September

 

1 September

 

Feestdag der heilige Engelenbewaarders (eerste Zondag van September). 

 

De verering der heilige Engelenbewaarders is geruime tijd verenigd gebleven met de verering der andere hemelgeesten, welke met de heilige Michael op 29 September gevierd wordt. In de zestiende eeuw gaven echter enige bijzondere kerken het voorbeeld, om de beschermengelen afzonderlijk te eren, evenals met de heilige Paulus het geval is, voor wie men meende niet genoeg te doen, met die grote Apostel op dezelfde dag met de heilige Petrus te gedenken. De kerk van Spanje bepaalde derhalve om het feest der bewaarengelen, voordat de Pausen in de zeventiende eeuw een vaste feestdag gesteld hadden, op de eerste Maart te vieren. Onderscheidene kerken, zonder zich aan de nieuwe verordening van Rome omtrent die feestdag te binden, hielden zich aan die dag, welk gebruik uit Spanje tot Frankrijk en de Nederlanden doordrong. De kerk van Rhodes in Rovergue, nu departement Aveyron, nam dit gebruik over van de kerk van Toledo, door de zorg van de vrome bisschop Franciscus d’ Estain, die onder Hendrik IV en Lodewijk XIII leefde. Het feest werd te Parijs met grote plechtigheid gevierd in de kerk der vijftien-twintig (Quinze-Vingts). Men moet echter erkennen, dat de verering der beschermengelen in Frankrijk, reeds voor hunnen feestdag op 1 Maart gehouden, heeft bestaan, wijl de heilige Lodewijk ter hunner ere, in de hoofdkerk van Onze Lieve Vrouw te Chartres, ene kapel oprichtte, en men reeds voor de zestiende eeuw, te Clermont in Auvergne, onder hunnen naam altaren stichtte. Behalve op 1 Maart heeft men nog andere dagen bepaald; zij werden op de 10e van dezelfde maand te Cordova, en op 10 Mei in Stiermark vereerd. Paulus V stelde de feestdag op de eerst geschikte dag na het feest van de heilige aartsengel Michael, en de aartshertog van Oostenrijk, later keizer, zijne bijzondere Godsvrucht voor zijn beschermengel volgende, verzocht en verkreeg, dat Paulus V, bij ene bulle van 27 September 1608, het officie der bewaarengelen over de ganse Kerk uitbreidde, de dag behoudende, welke na 29 September door gene andere feestdag belet werd. De feestdag van de heilige Hieronymus liet niet toe, om het feest der beschermengelen eerder dan op 1 Oktober te houden; doch de samenloop der feestdagen van de Rozenkrans, van de heilige Remigius in Frankrijk en van andere feestdagen, volgens het gebruik der onderscheidene kerken, deden het feest der bewaarengelen menigmaal verschuiven, vooral omdat door een decreet van de vergadering der gebruiken van 2 Oktober 1627, was vrijgelaten om het officie, naar gelang der omstandigheden, te houden of achter te laten, zonder dat de Kerk daaromtrent enige verplichting wilde voorschrijven. zo bleef de zaak hangen, totdat Paus Clemens X, die in 1676 ontsliep, de feestdag als groot-dubbeld en voortaan verplichtend op 2 Oktober vaststelde. De heilige congregatie der gebruiken bepaalde echter, bij een besluit van 30 September 1679, dat, wijl bij apostolische vergunning in de handen onder de heerschappij des Roomse keizers behorende, de feestdag der bewaarengelen op de eerste Zondag van September met octaaf gevierd werd, men in dat rijk het feest met de algemene Kerk op 2 Oktober niet behoorde te houden; de Katholieken van onze districten hebben zich altijd aan de gebruiken der Oostenrijkse Nederlanden gehouden, en daar wij nu op die Zondag de bewaarengelen vereren, moesten wij hen ook hier gedenken. Ten einde wij te grotere eerbied jegens onze heilige bewaarengelen zouden gevoelen, dachten wij hier niet te onpas, eerst van de verering in het algemeen aan de koren der engelen verschuldigd, te spreken. 

Wij willen geenszins herhalen, wat wij reeds over de engelen in het algemeen mededelen, toen wij van de verschijning van de heilige aartsengel Michael gewaagden; wij willen hier slechts nog herhalen, dat zij de eerstelingen van het geschapen heelal zijn, op ons mensen het recht van eerstgeboorte en van voorrang in natuur hebben, en niet zoals wij, in een vergankelijk en sterfelijk lichaam zijn gesloten; zij omringen Gods troon en helpen ons in onze zwakheid, waarom die hemelgeesten onze eerbied en verering overwaardig zijn. De opperste verering (Latria) komt (dit weten de Katholieken zeer wel te onderscheiden) alleen aan God toe; men kan die nooit aan enig schepsel aanbieden, zonder in de afschuwelijkste afgoderij te vallen en dus schuldig te worden aan misdaad van hoofverraad tegen de Goddelijke Majesteit. Wij weten zeer goed, ofschoon de vijanden der Katholieke Kerk ons hardnekkig van het tegendeel blijven beschuldigen, dat men afgodendienaar is, wanneer men Goddelijke verering aan een wezen toekent, dat God niet is en wanneer men dat wezen rechtstreeks of zijdelings, enige Goddelijke eigenschap toelegt; doch ook zij weten, dat er ene oneindig mindere verering bestaan kan en bestaat, welke men zekere schepselen aanbiedt, die om hunne voortreffelijkheid en waardigheid, boven ons in rang verheven zijn. Zodanig is de verering, welke Gods wet ons zelfs voorschrijft betrekkelijk onze ouders, vorsten, overheidspersonen en omtrent allen, die in waardigheid en gezag verheven zijn; zodanig is de eerbied met een Godsdienstig gevoel vermengd, welke men volgens de Heilige Schrift en de wet der natuur aan de priesters en dienaren van de Allerhoogste verschuldigd is, en die de koningen, zelfs de goddelozen onder hen, meermalen aan de profeten bewezen, ofschoon zij in het oog der wereld geringe en verachtelijke mensen waren. 

Deze verering verschilt alzo oneindig van die, welke aan God alleen toekomt. Neen, zij kan Hem niet beledigen, wijl zij aan schepselen wordt toegedacht, in zover derzelver volmaaktheden gaven zijn der Goddelijke goedheid. Vereren wij ene afgezant, dan eerbiedigen wij de meester, die hem de bewaarder van een gedeelte van zijn gezag maakte. Wie durft het loochenen, dat dit gedeelte der natuurwet door de Heilige Schrift wordt ondersteund. “Geeft,” schrijft de Apostel, “aan ieder hetgeen hem toekomt…. eer, dien gij eer schuldig zijt.” 

Wanneer wij dus terecht de verering beschouwen als ene getuigenis van de uitmuntendheid van enig voorwerp, wie durft dan loochenen, dat wij deze niet verschuldigd zijn aan de hemelse geesten, welke natuur zo volmaakt, welker uitmuntendheid zo verheven, welker heiligheid zo uitstekend en welker glans zo schitterend is. Abraham, de vader der gelovigen, wiep zich voor de engelen neer, toen hij hen ontving onder de boom. Daniel bewees dezelfde eer aan degene, die hem bij de grote vloed Tigris verscheen. God beval aan de kinderen Israëls, dat zij de engel, die Hij hun toezond, ontzag moesten toedragen, naar zijne stem luisteren en hem niet versmaden. Het recht, hetwelk de engelen op onze eerbied hebben, steunt op onderscheidene redenen; vooreerst op de uitmuntendheid van hunne natuur boven de onze; zij trouwens zijn geesten, in welke het geringste spoor van onze zwakheid niet gevonden wordt; zij zijn met de edelste hoedanigheden begiftigd, welke slechts onstoffelijke wezens kunnen bezitten. Ten andere, zijn de engelen met bovennatuurlijke gaven verrijkt, en wanneer de Heilige Schrift van deze hemelgeesten spreekt, kent zij hun boven de mensen ene volstrekt hogere waardigheid toe, alhoewel enige bijzondere heiligen hogere gelukzaligheden genieten, zoals de heiligste der maagden, de Moeder des Heren, die in heerlijkheid en luister boven alle hemelgeesten, welke beneden God zijn, verheven is. Zij kunnen evenwel gene aanspraak maken op ene eer gelijk aan die, welke ons het geheim der menswording heeft verschaft. De Zoon Gods trouwens heeft geenszins de natuur der engelen, maar die der mensen aangenomen, en het is als Godmens, dat zijn Vader Hem boven alle schepselen gesteld heeft. “Die, nadat Hij de zuivering der zonden heeft bewerkt, aan de rechterhand der heerlijkheid in de Allerhoogste is gezeten; die zover boven de engelen verheven is, als Hij uitmuntender naar boven hen heeft verkregen.” Eindelijk verdienen de engelen onze verering, omdat zij ene gelukzaligheid genieten, die niemand hun kan ontroven, terwijl zij gestadig in Gods tegenwoordigheid zijn, zijnen troon omringen en met volmaakte getrouwheid, zijne bevelen en hoogste wil volbrengen. 

Onze eerbied tot de heilige engelen wordt nog meer opgewekt, wanneer wij hunne onwankelbare getrouwheid aan de Heer overdenken. Hunne onschuld werd nooit door de geringste smet bevlekt, de reinheid van hunne genegenheid was altijd dezelfde, de levendigheid van hunne liefde tot God, het vuur van hunnen ijver voor zijne glorie en het volbrengen van zijnen wil, onderging nooit de geringste vermindering. Deze gedachte moet ons, wanneer liefde in ons hart heerst, met vreugde vervullen, dan vooral, wanneer wij als een gevolg van deze liefde ons datgene aantrekken, wat de verbreiding van Gods eer ten doel heeft, vooral omdat degenen, die Hem het ijverigste op aarde dienen, Hem slechts ene onvolmaakte dienst bewijzen, omdat zij aan gestadige verstrooiing door de omgang met het vergankelijke, en door de valstrikken, aan welke zij van de zijde des vijands hunner zaligheid zijn blootgesteld, onderworpen zijn; terwijl de hulde, welke de Schepper van de engelen ontvangt, al de volmaaktheid in zich bevat, tot welke ooit een schepsel in staat is, daar niets dezelve stoort of er de verdiensten van vermindert. Gestadig aangespoord om de Goddelijke volmaaktheden te beschouwen, altijd brandende van ene onuitsprekelijke liefde, roepen zij elkander toe en zeggen: “Heilig, heilig, heilig is de Heer, de God der heirkrachten, geheel het aardrijk is vol van zijne heerlijkheid.” Zij houden niet op dag en nacht te zeggen: “Heilig, heilig, heilig is de Heer God, de Almachtige, die is, en die was, en die komen zal.” Doordrongen van de diepste ootmoed, erkennen deze geesten, dat Gode alleen ere toekomt en zij leggen voor zijnen troon de kronen neer, welke zij van zijne goedheid ontvangen hebben en roepen uit: “Amen. Zegen, en luister, en wijsheid, en dank, eer en kracht, en sterkte zij onze God door alle eeuwen. Amen.” Altijd van liefde gloeiend en met het reinste verlangen ontvlamd, om hunne verrukking algemeen kenbaar te maken, altijd als verzadigd door de stromen van gelukzaligheid, welker bron nooit opdroogt, herhalen zij met vernieuwde ijver de Goddelijke lofgezangen. David, die in zijn hart een gedeelte van hunne verrukking smaakte, spoorde hen dien ten gevolge nog meer aan, indien zij aanmoediging nodig hadden, om de grootheden des Heren te bezingen. “Looft de Heer,” zo zong deze profeet-koning, “al zijne engelen, gij sterke helden, die zijn woord doet, om te gehoorzamen aan hetgene Hij zegt. Looft de Heer al zijne heerscharen, gij zijne dienaars, die zijnen wil doet.” 

Wie kan aan deze zalige geesten denken en ongevoelig blijven! O gij waarlijk gelukzalige schepselen! moeten wij niet beschaamd worden bij de beschouwing van de zwakheid onzer liefde onzes verlangen? Ja wij verblijden ons over u vurig, wij bezweren u, indien zulks nog nodig ware, om voor u en voor ons de Almachtige zonder ophouden te loven en Hem al de levendigheid van uwe liefde, al de uitgestrektheid van uwe sterkte en macht toe te heiligen. De Heer is oneindig verheven boven de liefde en de lof van alle schepselen, en de volkomenste hulde van al de geschapene wezens zal nooit de oneindigheid van zijne grootheid, goedheid, barmhartigheid en majesteit kunnen evenaren; dan terwijl wij u derhalve uitnodigen om Hem te zegenen en te verheerlijken, zijn wij beschaamd bij de herinnering aan onze misslagen en zonden. O mochten wij nooit meer zondigen! Mocht de heilige gloed, die u verteert, zonder ooit te verminderen, ook onze harten aansteken en doen gloeien. Ja voortaan willen wij ons met uwe daden verenigen en zullen ons opwekken door uwe voorbeelden! 

Wij behoren bovendien de engelen te vereren en te beminnen, uit hoofde der innige betrekking, welke tussen hen en ons bestaat. Zijn onze zielen niet gelijk zij geestelijke wezens en onsterfelijk? Zijn wij niet door de heiligmakende genade hunne mede-erfgenamen geworden? Ja ook wij zijn geroepen om eenmaal in hunne gelukzaligheid te delen, en wanneer wij eenmaal met hen verenigd zijn, dan ontvangen zij, indien wij ons zo mogen uitdrukken, ene toeneming van glorie, wijl wij bestemd zijn om het verlies te herstellen en de plaats in te nemen, welke de ontrouwe en afgevallen engelen verloren hebben. Nu reeds zijn wij met hen door de genade en in de gemeenschap der heiligen verenigd. Zij zijn kinderen Gods, en wij ook; zij zijn onder de gemeenschap der heiligen begrepen, welke wij belijden met dagelijks de apostolische geloofsbelijdenis op te zeggen, daar de gemeenschap, welke wij met hen hebben, op onderscheidene titels gegrond is en wij aan hen met de heiligste banden verbonden zijn. Uit kracht van deze verering, moeten wij hen eerbiedigen, kunnen wij ons betrouwen op hen stellen en mogen wij de uitwerking van hunne voorbede verwachten. 

Ofschoon God tot het bereiken van de oogmerken Zijner Voorzienigheid voor Zich zelven genoegzaam is, heeft Hij evenwel meermalen de dienst der engelen gebezigd. Vandaar de verschijningen dezer hemelgeesten, waarmee Abraham, Jakob, Mozes en andere aartsvaders begunstigd werden. Hoevele geheimen werden door hen veropenbaard! Hoevele gunsten langs die weg verkregen, zowel voor de Kerk in het algemeen, als voor de gelovigen en dienaars des Heren in het bijzonder. Door de bediening der engelen troostte God Agar in hare wankelmoedigheid, gaf Hij zijne wet aan Israël, bevrijdde Hij Loth uit Sodom, de drie jongelingen uit de vuuroven, Daniel uit de muil der leeuwen, Petrus uit zijne banden, de Apostelen uit de kerker. Door hen veropenbaarde de Heer aan de heilige Johannes de toekomende staat van Zijne kerk, en de profeten de geheimzinnige gezichten. God bediende zich van hen ter uitvoering van de voornaamste geheimen, van de menswording, geboorte, vlucht, het lijden en de doodstrijd van Zijnen Zoon, onze Heer Jezus Christus. Een engel geleidde Israël naar het beloofde land. De heilige Apostel Judas bericht ons de strijd tussen de heilige Michael en Satan, betrekkelijk het graf van Mozes, en beveelt ons de vroomheid, nederigheid en zedigheid door het voorbeeld van die aartsengel aan, die terwijl hij alle verwijting en vloek vermijdt, zich vergenoegt met zijnen vijand toe te voegen: “De Heer gebiede u.” De heilige Johannes spreekt van een hevige strijd tussen de goede en kwade engelen, die tot onderwerp schijnt te hebben, niet zo zeer de verdrijving uit het koninkrijk der hemelen, als wel het geweld van die boze geesten en de pogingen, welke zij nog in het werk stelden, ofschoon door Jezus Christus in het geheim der verlossing overwonnen, en wij mogen terecht, bij de beschouwing van de overwinning, welke de goede engelen behaalden, de werkzaamheid en het goede gevolg van hunnen ijver overwegen, welke zij voor de zaligheid der mensen steeds betonen. De engelen droegen de ziel van Lazarus in Abrahams schoot, en zullen met Jezus op de laatste dag afdalen, om de mensen voor zijne rechterstoel te vergaderen. 

De Heer belooft hunnen bijstand aan degenen, die Hem dienen. Staan wij niet geheel opgetogen over de zo liefdevolle toegevendheid, waarmee de aartsengel Raphaël de jonge Tobias vergezelde en hem van gevaar bevrijdde? “Vader, zo sprak de jonge Tobias, wat zullen wij hem toch vergelden en wat beloning kan groot genoeg zijn voor al zijne weldaden? Hij heeft mij gezond ginds en weer gebracht; het geld heeft hij van Gabelus ontvangen; hij heeft mij ene huisvrouw bezorgd en de duivel van haar verdreven; hij heeft hare ouders blijdschap aangebracht; mij zelven van de vis, die mij opslokken wilde, bevrijd en u het licht des hemels doen aanschouwen; wij hebben door hem overvloed van allerhande goederen gekregen. Wie bewondert de dienstvaardige liefde niet van dezelfde engel, toen hij de oude Tobias toevoegde: “Wanneer gij met tranen bad, de doden begraaft, uw middagmaal verliet, de lijken bij dag in uw huis verborg, en bij nacht ter aarde bestelde, was ik het, die uw gebed de Heer opdroeg…. En nu heeft de Heer mij gezonden om u te genezen, en om Sara, de huisvrouw uws zoons, van de duivel te bevrijden. Want ik ben de engel Raphael, één van de zeven, die voor de Heer staan.” Een engel bracht de profeet Habakuk naar Babel, om Daniël, die in de leeuwenkuil geworpen was, te spijzen. 

Het geloof leert ons bovendien, dat de engelen voor ons bidden, en dat het een Godvruchtig gebruik is hen aan te roepen. Jakob had de engel, met wie hij gedurende de nacht geworsteld had, om hem te zegenen. Op zijn sterfbed liggende, verzocht hij dezelfde gunst aan de engel, die hem geleid en beschermd had, voor zijne kleinzonen Efraïm en Manasses. Indien dan de engelen ons hunnen zegen mededelen en ons nog grotere hulp betonen, zouden wij dan durven twijfelen, dat zij tot God hunne smekingen ten onze behoeve opzenden, zodat Jakob, toen hij zijnen engel bad, niets deed dan hetgene met de Godsdienst en de gebruiken van Godvrezende mannen overeenkwam? En wanneer God toelaat en vrijheid geeft, dat de boze geesten de mensen buitengewoon bekoren, zoals zij de heilige Job en de Apostelen deden, zouden dan de engelen, die zo zeer voor ons zielenheil ijveren, zich niet tegen de machten der hel stellen en voor ons, door hunnen bijstand en voorbede, de overwinning verwerven? Daniel werd in een gezicht onderricht, dat de beschermengel van Perzië zich zeer voor dit land in de bres stelde, en dat de heilige Michael, aan wie de bescherming van Israël was toevertrouwd, de hinderpalen ophief, welke het belette om uit zijne gevangenschap terug te keren. Gabriël zei aan Daniel, dat hij grote pogingen gedurende eenentwintig dagen voor het rijk had aangewend, en dat Michael, de eerste der engelen, hem te hulp kwam en dat alle zwarigheden werden opgeheven, en betrekkelijk de bevrijding van Gods volk zei hij: “Van het eerste jaar van Darius den Meder, stond ik om hem te bevestigen en te versterken.” Dezelfde profeet, handelde over de wrede vervolging welke Antiochus zou aanrichten, drukt zich dus uit: “In die tijd zal Michael opstaan, de grote vorst, die de voorstander is van de kinderen uws volks.” Hetwelk betekent, dat deze aartsengel de Machabeën en andere verdedigers van Israël zou te hulp komen. Waar zouden wij eindigen, indien wij al de spreuken van het Oude Testament wilden aanvoeren, waardoor bewezen wordt, dat de engelen bij onderscheidene omstandigheden, de blijkbaarste tekenen gaven, dat zij Gods volk beschermden. 

Het denkbeeld van de tussenkomst der hemelgeesten ten gunste der mensen, een denkbeeld op de oudste en aartsvaderlijke overleveringen gegrond, gaf aanleiding tot ene schandelijke godsdienst, waarin de volkeren vervielen, omdat zij misbruik maakten van de Goddelijke waarheden. Wij zullen deswege de woorden overnemen van een voornaam Engelse Protestants Godgeleerde en doctor te Oxfort, Richard Lucas geheten, die in 1715 in de ouderdom van zesenzeventig jaren stierf. “Wanneer ik lees dat de engelen geesten zijn, belast om Gods bevelen te volvoeren, wanneer ik in Daniel aantref, dat zij de vorsten van Griekenland en Perzië geheten worden, en dat het bestuur van die rijken hun als plaatsbekleders en onderkoningen van God is toevertrouwd, dat houd ik mij overtuigd, dat deze goede en liefderijke geesten geen mindere ijver voor de eer van God en het heil der mensen bezaten, dan de kwade geesten hadden om de Heer te beledigen en de mensen te schaden. De menigvuldige verschijning der engelen, welke in het begin plaats grepen, drukten in de harten ene vaste overtuiging, dat er ene onafgebrokene onderhandeling tussen de hemel en de aarde bestond, en dat de geesten meermalen aan de mensen blijken gaven van hunne bescherming en bijstand. Ik weet anders de ontelbare bedriegerijen der heidense godsspraken niet te verklaren, evenmin als het algemeen gebruik, hetwelk zich in de afgodische wereld drong, om zich onder de bescherming van één of andere huisgod te stellen. Ik mag niet in twijfel trekken, of de volkeren hebben gunsten van goede engelen genoten, zoals zij onderscheidene rampen, door de kwade geesten veroorzaakt, ondervonden.” 

Uit al het bovenstaande blijkt, dat de goede engelen voor ons bidden. Wij willen echter nog enige voorbeelden aanvoeren. In het zeventigste jaar der Babylonische gevangenschap, zag de profeet Zacharias een engel onder menselijke gedaante, die te midden der mirtenbomen stond. Het was waarschijnlijk de heilige Michael, de beschermer van Gods volk, die hier verscheen; onderscheidene andere engelen, de beschermers van verschillende gewesten, naderden en zeiden: ‘Wij hebben de aarde doorwandeld en het ganse aardrijk wordt bewoond en is in rust.” Toen sprak de engel des Heren, die tissen de mirtenbomen stond en zei: “Heer der heerscharen, hoe lang nog zult Gij geen medelijden hebben met Jeruzalem, en met de steden van Juda, op welke Gij verstoord zijt? Dit is nu het zeventigste jaar.” De Heer antwoordde, dat Hij zich over Jeruzalem zou ontfermen, Sion vertroosten en Jeruzalem nogmaals verkiezen. 

Eliu, sprekende over Job, zei: “Hij (Job) is nabij aan het bederf, en zijn leven aan hetgene dodelijk is. Gebeurt het dan, dat er een engel, één uit duizenden, voor de mens sprekende, deszelfs gerechtigheid boodschapt, God zal zich over hem erbarmen en zeggen: Verlos hem, dat hij niet ten bederve nederdale, ik heb reden gevonden om hem genadig te zijn.” Johannes zag in zijne veropenbaring de zeven engelen, die voor Gods aanschijn staan, “en daar kwam,” zegt hij, “een ander engel voor het altaar staan, hebbende een gouden wierookvat, en hem werd veel reukwerkgegeven, opdat hij van de gebeden aller heiligen zou opdragen op het gouden altaar, hetwelk voor Gods troon is. En de rook der reukoffers van de gebeden der heiligen ging op voor God, uit de hand des engels.” Biddend dus de engelen voor ons, en dragen zij de Heer onze smekingen op, opdat wij de gunsten verkrijgen, welke wij behoeven, dan zal niemand in twijfel kunnen trekken, dat zij insgelijks onze behoeften kennen en de bede horen, die wij tot Hem opzenden. Jakob, hiervan overtuigd, bezwoer de engel, dat hij zijne kinderen Efraïm en Manasses zou zegenen. “De engel,” zo bad hij, “die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze kinderen; dat zij mijnen naam voeren, en ook de namen mijner vaderen Abraham en Isaak, en dat zij aangroeien tot ene grote menigte op de aarde.” Nauwelijks klaagde Isaïas aan de engelen, dat zijne lippen onrein waren, en dat hij te midden van een volk woonde, dat onrein van lippen is, of aanstonds kwam één der serafijnen tot hem, met ene gloeiende kool in de hand, welke hij met ene tang van het altaar genomen had en zuiverde daarmee zijnen mond en zijnen lippen. 

Hoe zou het mogelijk kunnen zijn, dat de engelen over de verergernis der kinderen, die hunner zorg zijn toevertrouwd, zich kunnen bedroeven, indien zij niet kenden al wat deze kleinen betreft? En zouden zij zonder die kennis, aan God wel de rampen des volks, zoals de profeten verzekeren, kunnen voorstellen? Zouden zij, zonder deze wetenschap, aan de Heer wel de smekingen kunnen voorstellen, welke zijn volk opzendt, om daarvan bevrijd te worden. 

De Heilige Schrift leert ons eindelijk, dat de goede en kwade engelen op aarde omwandelen, aan God de gebeden en goede werken, zowel als de overtredingen en zonden der mensen te kennen geven, niet om te doen kennen hetgeen de Heer niet zou weten, maar als getuigen van onze daden, als dienaars Zijner Voorzienigheid, als verdedigers of beschuldigers der mensen. Wanneer derhalve de boze geest met zijne medeplichtigen alle pogingen aanwendt, om de gelovigen te vervolgen, da blijven de heilige engelen insgelijks niet traag maar doen hun best om hen te ondersteunen, hulp te bieden, en wij leren hieruit meer en meer onze waarde en de grootheid van onze verwachtingen kennen; wij gevoelen door de heilige gemeenschap, welke de engelen met ons en wij met hen onderhouden, dat onze afkomst hemels is, dat de mens niet hi is, die wij slechts met onze lichamelijke ogen zien, en dat de ledematen, de uitwendige gedaante en het ganse sterfelijke lichaam ons veeleer de mens verbergen, dan aantonen; trouwens, daar wij deze gelukzalige geesten beschouwen als bestemd om ons te geleiden, zien omgang hebben met de mensen en zich tot hunne metgezellen en broeders maken, dewijl de reine liefde, welke zij de stervelingen op aarde toedragen, de hemel als doet verlaten om de aarde te kiezen en hun paradijs onder ons te zoeken, moeten wij dan niet troostvol erkennen, dat er in de mens iets is, hetwelk hem aan deze onsterfelijke geesten gelijkvormig maakt en hen kan bewegen zich over onze gelijkheid met hen te verheugen? Al is het, dat de engelen wegens hunne natuurlijke waardigheid boven ons zo zeer verheven zijn, blijft het evenwel waar, dat wij hun in dit punt gelijkvormig zijn, te weten, dat datgene, wat de engelen gelukzalig maakt de zaligheid der mensen insgelijks daarstelt. Wij drinken, de één zowel de ander, aan dezelfde bron des levens, welke gene andere dan het eeuwige leven is; wij zingen met ene bewonderenswaardige gelijkluidendheid van stemmen: “Mij is het goed God aan te hangen,” en in Hem mijne hoop te stellen. Ja het is voorwaar ene onveranderlijke wet, dat de geesten, die zich met God verenigen, te weten de zielen der mensen en de engelen, ook terzelfdertijd met elkander verenigd zijn. Zij trouwens, die uit verschillende beken putten, die de schepselen om de schepselen, dat is het aardse beminnen, zijn onderling verdeeld, terwijl zij integendeel, die tot de bron zelve gaan, tot het beginsel van alle wezen, dat is tot het hoogste goed, zich alle in die eenheid vinden en zich in dit middelpunt verenigen; daar ontlenen zij een geest van vrede en ene heilige liefde, die zij elkander toedragen en wel zo, dat al hunne vreugde bestaat om eeuwig in het bezit van hun algemeen goed, hetwelk God is, verenigd te blijven; hetwelk, zoals de heilige Augustinus aanmerkt, teweeg brengt, “dat zij met elkander en met Hem, wien zij aanhangen, dezelfde heilige maatschappij en ene stad Gods zijn.” Hieruit kunnen wij dan ook geredelijk afleiden, dat de mensen niet minder dan de engelen, geschapen om God te bezitten, met deze hemelse geesten hetzelfde volk, hetzelfde koninkrijk daarstellen, waar men dezelfde koning aanbidt, door dezelfde wil bestuurd wordt, te weten door de liefde, welke de wet der hemelse geesten en der sterfelijke mensen is, welke liefde, met zich uit de hemel op de aarde uit te gieten, dezelfde maatschappij onder de bewoners van de ene en van de andere vormt. De aarde is dus niet meer in vijandschap met de hemel, en de hemel is niet meer in strijd met de aarde; de weg van de ene naar de andere is bezaaid met gelukzalige geesten, welker dienstvaardige liefde ene volmaakte gemeenschap tussen dit oord van pelgrimschap en tussen ons hemels vaderland onderhoudt. 

De engelen dalen van God tot de mensen af en klimmen van de mensen tot God op, omdat het heilig verbond, hetwelk zij met ons hernieuwd hebben, hun met dit dubbel gezantschap belast. Zij zijn Gods afgezanten tot de mensen en onze afgezanten tot God. “Wat is de mens, Heer,” roept de heilige Bernardus met de koninklijke dichter uit, “dat Gij U aan hem bekend gemaakt hebt,” en met Job: “of waartoe stelt Gij uw hart tot hem” Het is U trouwens niet genoeg, dat Gij uwe engelen geesten maakt; deze zo gelukzalige geesten zijn uwe engelen (afgezanten), omdat Hij ze ons zendt om ons bij te staan; zij zijn de engelen (afgezanten) der mensen, omdat wij hen aan God terug zenden, om Hem te bevredigen. Zij komen tot ons beladen met des Heren geschenken, zij keren tot Hem terug, belast met onze smekingen en gebeden. Zij dalen af om ons te geleiden, en klimmen tot God weer op om Hem ons verlangen en goede werken aan te bieden; en wij erkennen dus met de Katholieke Kerk de dubbele bijstand, welke wij door hunne bemiddeling en tussenspraak verwerven. Doch hoe troostvol is de Katholieke waarheid tevens voor de op de wereld aan zovele zielsgevaren blootgestelde mens, welke ons voorhoudt, dat God ene bijzondere engel bepaald heeft, om elk zijner dienaren, te weten de rechtvaardigen, dat zijn zij, die in Gods vriendschap leven, te bewaren; evenwel heeft de Kerk nooit ene stellige uitspraak gegeven omtrent het lot der zondaren en ongelovigen, doch het staat ons vrij om met de voornaamste onder de Godgeleerden te houden, dat elk mens zijnen bijzondere beschermengel heeft; de Schriftuur maakt tenminste gene uitzondering omtrent degenen, die in de gemeenschap der Kerk zijn (en niemand zal er toch de zondaars uitsluiten). God spreekt ons toe door de koninklijke psalmdichter: “Hij heeft u zijne engelen aanbevolen, dat zij u bewaren zouden op al uwe wegen.” De zondaars, gelovig zijnde, vrezen toch altijd de Heer, die zij als de straffer van het kwaad beschouwen; daarom zegt de Heer: “Zie, ik zal mijnen engel zenden…. draag hem ontzag toe en luister naar zijne stem, en denk hem niet te versmaden, want hij zal het er niet bij laten, als gij zondigt en mijn naam is in hem.” Hoe zorgvuldig toont Jezus Christus zich, om de mens van de verergernis terug te houden, welke men zo licht aan de kleinen geeft, daar Hij ons verzekert, dat hunne engelen altijd het aanschijn van zijnen Vader zien, die in de hemel is, zodat Hij ons door die uitspraak wil doen kennen, dat zij straf vorderen tegen degenen, die het verderf van die zielen bewerken, welke aan hunne zorgen zijn toevertrouwd. “Het is,” zegt de heilige Hilarius, “gevaarlijk degenen te versmaden, wiens wensen en smekingen, door de roemvolle bediening en het toedoen der engelen, voor de troon van de eeuwige en onzichtbare God gebracht worden.” Jakob, zoals wij reeds hier aanvoerden, bad zijne goede engel om zijne kleinkinderen te zegenen. En terwijl David zingt: “De engel des Heren zal zich stellen rondom degenen, die Hem vrezen en Hij zal hen verlossen,” zo roept Judith uit: “Zo waar als de Heer leeft, zo heeft zijn engel mij bewaard, als ik van hier trok, als ik daar was, en als ik naar hier terugkeerde.” De eerste gelovigen waren zo overtuigd, dat ieder mens zijnen bewaarengel heeft, dat, toen de heilige Petrus, na zijne wonderbare bevrijding uit de kerker, zich aan de in rouw zuchtende leerlingen vertoonde, zij eerst niet konden geloven dat hij het was en daarom zeiden: “Het is zijn engel.” Vandaar dan ook, dat de heilige Hieronymus zegt: “De waardigheid der zielen is groot, zodat ieder van zijne geboorte af een engel heeft, die hem gezonden is om hem te bewaren.” De heilige Ambrosius, sprekende over de heilige Agnes, zegt ons, dat zij uitriep: “Ik heb met mij de engel des Heren, de bewaarder mijns lichaams, die mij ongeschonden zal behoeden.” “De engel van de Christen,” zegt Origenes, “draagt zijne gebeden door de enige hogepriester aan God op, en hij bidt zelf voor degenen, die aan zijne zorg is toevertrouwd.” In de daad, wij zouden niet eindigen en een gans boekdeel vullen, wanneer wij al de spreuken der vaders wilden aanvoeren, waaruit blijkt, dat zij vastelijk geloofden, dat God ons zijne engelen toezendt om ons te bewaren, welk punt zij als een hoofdstuk van het Katholieke geloof verdedigden. De mens is geschapen, zoals wij reeds opmerkten, om de plaats der afgevallen engelen te vervullen, doch God heeft aan Lucifer en diens aanhang toegelaten, dat zij ons strikken spannen en hunne pogingen tegen ons aanwenden. Intussen dient deze toelating Gods om onze getrouwheid te beproeven en ons gelegenheid te verschaffen, om door onze overwinningen, de zaligheid, tot welke wij bestemd zijn, te verdienen. Van hunnen kant echter komen de goede engelen ons te hulp, volgens de hogere orde, door de Goddelijke Voorzienigheid vastgesteld. Zij waken voor het behoud van onze ziel en beschermen ons tegen de aanval onzer vijanden. Behoren wij dus niet dankbaar uit te roepen: Heer! wat is toch de mens, dat Gij U gewaardigd om zoveel zorg voor hem te dragen, en hem de dienaren en vorsten van uw hemels hof tot geleiders te schenken! Mij, ellendige slaaf der zonden, verleent Gij ene engel om mij te bewaren, een zo edel, zuiver en heilig schepsel! “Bewonderenswaardige toegenegenheid,” roept de heilige Bernardus uit, “overmaat van goedheid en liefde! Hij heeft zijnen engelen ten uwe behoeve bevolen om over u te waken. Wie is Hij, die deze last heeft opgelegd, aan wie en te wiens gunst heeft Hij die opgelegd, welk is daarvan het voorwerp? Dat wij met oplettendheid dit geheim overwegen, en trachten vooral elk gedeelte daarvan te onderzoeken. Het is de machtige en enige Heer der engelen. De hoogste God heeft de engelen, Zijne engelen bevolen, die gelukzalige geesten, die van zo nabij Zijne Goddelijke Majesteit naderen. Het is de zorg om u te bewaren, welke het onderwerp van dat bevel is. Wie zijt Gij? Is de mens wel iets anders dan bederf? Moet hij niet ene spijs der wormen worden? Doch welke kan dan het voorwerp zijn van het gebod, dat God om uwentwil gegeven heeft? Hij heeft zijnen engelen bevolen, om u op al uwe wegen te bewaren en te geleiden. Zij zijn nog niet tevreden, zij dragen u om zo te spreken op hunne handen, opdat gij uwen voet niet tegen de steen zoudt stoten. Kunnen wij zodanige goedheid wel genoeg prijzen?” 

Het medelijden en de liefde, welke zij ons toedragen, is ene andere beweegrede, waarom wij ons van hunne bescherming kunnen verzekerd houden. Zij weten, dat wij weldra met hen in de gelukzaligheid zullen delen, dat wij, uit kracht der Goddelijke aanneming, thans hunne broeders door de genade zijn en dezelfde God met hen aanbidden; dat deze machtige God ons lief heeft, daar wij door het kwetsbaarste bloed, het bloed van Zijnen Zoon Jezus Christus, in vrijgekocht. Van de andere zijde zien zij de afgrond der ellenden, in welke wij gevallen zijn, de zonden, die ons gestadig bezoedelen, de ontelbare gevaren, waarmee wij omgeven zijn, en de drukkende last van alle kwaden, onder welke wij zuchten, en nu is hun medelijden jegens ons zoveel te tederder, hunne liefde zoveel te reiner en volmaakter, als zij meer nabij de oorsprong der liefde zijn. Bij het zien der hinderlagen, welke Satan ons in de weg legt, herinneren zij zich nog die strijd, in welke zij voor de zaak van God zijn gewikkeld geweest, en daarom stellen zij ook alles in het werk, om het doelwit van onze vijanden te verijdelen en om ons tegen hunne kwaadwilligheid te beschermen. “Zij beminnen,” zegt een oud schrijver, degenen die zij als hunne medeburgers beschouwen en die zij weten, dat bestemd zijn om eenmaal hun verlies te herstellen.” “Daarom dragen zij,” zegt Hugo van S. Victor, zoveel zorg voor ons, dat zij ons op alle plaatsen en alle uren beschermen, bij ons zijn en met ene heilige bezorgdheid in onze nood voorzien; dat zij, o mijn God, de bediening van voorsprekers tussen U en ons waarnemen, onze wensen en zuchten tot U opdragen en Uwe genade en zegen aan ons terugbrengen. Zij vergezellen ons overal, gaan met ons uit en terug en geven nauwkeurig acht hoe wij ons te midden van het bedorven geslacht gedragen, met welke ijver wij Uw rijk en de rechtvaardigheid, o mijn God, zoeken, en of wij U in vreze en liefde dienen. Zij helpen ons in onze arbeid, beschermen ons in onze rust, moedigen ons aan in de strijd, kronen ons wanneer wij overwinnen, verheugen zich wanneer wij ons in U verblijden, staan ons met alle tederheid bij, wanneer zij zien, dat wij voor en om U lijden. Wie is in staat de zorg, welke zij voor ons hebben, uit te drukken, en de werking van hunnen liefde jegens ons te beschrijven? O mijn God! zij beminnen degenen, die U lief heeft, beschermen hem, op wie Gij een blik van tederheid werpt, e verlaten degenen, aan wie Gij U onttrekt. Zij haten Uwe vijanden, die de boosheid bedrijven. Trouwens, wanneer wij  het kwade doen, schenken wij de duivel genoegen, doch wij bedroeven hem, wanneer wij het goede verrichten, en dan doen wij uwe engelen zegevieren. Hemelse Vader! O mogen wij steeds voorwerpen van vreugd zijn voor deze gelukzalige geesten! Moet ik U niet loven, U niet zegenen, bij de herinnering aan al deze weldaden? Alles wat in de omvang der hemelen gevonden wordt, hebt Gij ons geschonken, en of dit nog te gering ware, Gij hebt ons gegeven wat nog boven de hemelen is, wijl Gij ons Uwe engelen gezonden hebt, om ons te dienen en onze zaligheid te bevorderen. Dat alle engelen U loven, al onze werken U verheerlijken, en al uwe heiligen U eeuwig lof zingen! Met welke eer bekroont, overlaadt Gij ons, met ons tot zodanige trap van glorie te verheffen en ons met zoveel luister te verrijken.”

“Wij zijn aan onze bewaarengel ene driedubbele verering verschuldigd,” zegt de heilige Bernardus, “die van ontzag, van eerbiedige liefde en van betrouwen; wij behoren ontzag voor zijne tegenwoordigheid, eerbiedigde liefde voor zijne liefde, vertrouwen op Zijne waakzaamheid te hebben. Wandel dan altijd doordrongen van ontzag, met de grootste omzichtigheid, u steeds voor ogen stellende, dat gij u in de tegenwoordigheid der engelen bevindt, die belast zijn om u op al uwe wegen te geleiden. Op wat plaats gij ook mocht bevinden, hoe geheim dezelve ook zijn moge, heb ontzag voor uwen bewaarengel. Zoudt gij voor zijn oog wel durven bedrijven, waarover gij u voor mij schaamt?” 

“Overweeg,” zegt dezelfde vader, “met welke eerbied en zedigheid wij ons voor de engelen moeten gedragen, opdat wij de reinheid van hun oog niet kwetsen en ons hun gezelschap niet onwaardig maken. O wij rampzaligen! wanneer wij door onachtzaamheid hen beledigen, die onze vijand bevechten, en wanneer wij ons van hun bezoek beroven. Al wat hun droefheid kan aandoen, moeten wij vluchten en beoefenen wat hun vreugd aanbrengt. Wij moeten matig, zuiver, beminnaars van de vrijwillige armoede zijn en met tranen en liefde bidden. Vooral verwachten deze engelen des vredes eendracht en overeenstemming van ons. O welk genoegen moet het hun verschaffen, wanneer zij zien, dat wij op aarde die heilige stad, welke zij bewonen, vertegenwoordigen? Terwijl integendeel hen niets meer bedroeft, dan de ergernissen en verdeeldheden, welke zij in ons ontdekken.” 

De grote Basilius dringt op dezelfde wijze bij de maagden aan, om de regels der zedigheid overal na te leven. “Dat ene maagd, wanneer zij, voor zich zelve vrees en ontzag hebben, om haar eigen geweten en om haren bewaarengel, die zich altijd bij haar bevindt. “Hunne engelen zien altijd het aanschijn mijnes Vaders.” Indien een man het aanschijn van zijnen engel, aan wie de zorg voor zijne ziel is toevertrouwd, niet mag minachten, zoveel te minder mag ene maagd dit doen, wier leijonker hij is en voor wier getrouwheid aan de bruidegom hij borg blijft. Zij moet boven alles haren Bruidegom eerbiedigen, die altijd met haar is en met Wien de Vader en de Heilige Geest is, zonder nog te spreken van het onnoemelijk getal engelen en gelukzaligen; want ofschoon deze hemelse geesten voor ons onzichtbaar zijn, zullen wij evenwel hunne onstoffelijke ogen niet kunnen ontgaan. Indien ene maagd voor vreemde ogen vreest, moet zij nog zoveel te meer het oog van deze zo zuivere en reine geesten vrezen, die bovendien zo uitnemend en boven alle mensen verheven zijn. Zij ontwijkt vooral de blikken der menigte en daar het nu onmogelijk is, dat zij aan het oog van ene zo grote en heilige menigte kan ontsnappen, moet zij de grootste zorg aanwenden, om niets te verrichten wat haren staat onwaardig kan zijn.” 

Wij moeten niet slechts ontzag voor onze bewaarengel hebben, maar hem bovendien beminnen en vereren. Hij toch is onze getrouwe beschermer, onze ware vriend en machtige voorspreker; zijne liefde dringt hem, onaangezien de verhevenheid van zijne natuur, om zich te belasten met de zorg om ons te geleiden, ons te behoeden en te beveiligen. Hij waakt over het behoud van ons lichaam, waarover Satan enige macht heeft, doch wat doet hij niet voor onze ziel? Hij onderricht ons, moedigt ons aan, vermaant ons en stelt ons door geheime verwijtingen onze plichten voor. Hij oefent ten onze opzichte de bediening uit van de engel, die de kinderen van Israël naar het beloofde land geleidde; hij verricht voor ons hetgeen Rafaël voor de jonge Tobias deed; hij strekt ons tot leidsman te midden der gevaren dezes levens. O hoezeer behoren wij dan voor onze beschermengel doordrongen te wezen van gevoelens van dankbaarheid, eerbied, gehoorzaamheid en betrouwen! Kunnen wij wel genoegzaam der Goddelijke barmhartigheid onze dankbaarheid betuigen voor de zo onwaardeerbare gave, welke zij ons heeft geschonken, met ons aan de bewaring eens engels toe te betrouwen? Toen de jonge Tobias de uitstekende gunsten, welke hij door de engel Rafaël verkregen had, overdacht, zei hij aan zijnen vader: “Wat vergelding zullen wij hem toch geven en wat beloning kan er groot genoeg zijn voor alle zijne weldaden?…. Wat zullen wij hem daarvoor naar waarde kunnen geven?” Tobias en zijne ouders, door de levendigste dankbaarheid getroffen, wierpen zich ter aarde neer, bleven drie uren op hun aangezicht liggen en loofden God. Trachten wij insgelijks in dezelfde gevoelens te delen. “Dat wij,” zegt de heilige Bernardus, “in God de engelen beminnen, die gelukzalige geesten, wier metgezellen en mede-erfgenamen wij eenmaal zullen worden, en die thans onze voogden en bewaarders zijn. Gevoelen wij eerbied en dankbaarheid jegens zodanige beschermers, beminnen en vereren wij hen zoveel wij slechts kunnen!” 

Een teder betrouwen op de bescherming van onze bewaarengel moet ons steeds bezielen. “Hoe zwak wij zijn mogen,” roept weer de heilige Bernardus uit, “hoe rampzalig ook onze stand zij, hoe groot de gevaren zijn, die ons van alle kanten omgeven, wij behoeven evenwel onder de bescherming van zulke bewaarders niets te vrezen…. Zo menigmaal enige kwelling en droefheid of enige geweldige bekoring u overrompelt, roep de hulp in van hem, die over u waakt, u geleidt en u in al uwen kommer hulp aanbiedt.” Doch willen wij ons in zijne bescherming verheugen, dan behoren wij bovenal de zonden te vermijden. “De gebreken, zelfs de dagelijkse, bedroeven hen. Gelijk de rook de bijen verdrijft en de duiven voor stank wegvlieden, zo doet de besmetting der zonden de engel de vlucht nemen, die met de zorg om ons te bewaren belast is.” De onreinheid is bovenal ene ondeugd, voor welke de hemelse geesten het meeste gruwen; de engelen, die de kleinen bewaken, zullen tegen ons wraak roepen, wanneer wij deze verergeren. 

“Zie,” zegt de Heer, “zie, ik zal mijnen engel zenden, die voor u gaan zal, en u bewaren op de weg en leiden op de plaats, die ik u bereid heb. Draag hem ontzag toe en luister naar zijne stem, en denk hem niet te versmaden, want hij zal het er niet bij laten als gij zondigt, en mijn nam is in hem. Maar indien gij naar zijne stem hoort, en doet al wat ik u zeg, zo zal ik uwer vijanden vijand zijn, en ik zal ze plagen die u plagen. En mijn engel zal u voorgaan en u leiden.”

De heilige Engelenbewaarders worden als Patronen gevierd in de Rooms Katholieke kerken te Hazerswoude en Irnsum. 

 

De heilige Egidius (± einde der zevende eeuw)

Abt. 

 

De kerk van Frankrijk beroemt zich op twee heiligen die Egidius heten; beiden waren abten van vermaarde kloosters in het zuiden van Gallië. Sommige schrijvers intussen hebben beiden voor dezelfde persoon gehouden, doch de eerste Egidius werd door de heilige Caesarius, bisschop van Arles, tot die waardigheid verheven, en in het jaar 514 naar de heilige Paus Symachus gezonden, om de voorrechten van zijne kerk tegen de bisschop van Aix te doen bekrachtigen. Paus Symachus erkende de billijkheid van het verzoek, schreef de heilige Caesarius terug en vermaande hem om over de gewesten van Gallië en Spanje te waken, welke onder de naam van Languedoc, thans in onderscheidene departementen verdeeld, bekend waren; Languedoc was toen nog aan de Gothen, die Spanje overheersten, onderworpen. Vader Joannes Stilting, van de Sociëteit van Jezus, één van die geleerde mannen, die aan het vervolg van het uitmuntende werk van vader Bollandus, bekend onder de naam van “Acta Sanctorum,” arbeidde, heeft ons intussen in ene doorwerkte verhandeling bewezen, dat deze Egidius onderscheiden is van degenen, wiens geschiedenis wij hier vermelden en die omtrent het einde van de zevende of bij het begin der achtste eeuw bloeide; Nimes en derzelver grondgebied behoorden toen onder het beheer der Franken, sedert de overwinningen, welke de afstammelingen van Clovis op de Gothen behaald hadden. 

Egidius, in Frankrijk Gilles geheten, die gedurende onderscheidene eeuwen in dat land en in Engeland vereerd werd, was een Griek en te Athene geboren. Hij sproot uit een beroemd en aanzienlijk huis. Om zijne kennis en Godsvrucht hoog geschat, zag hij, dat hij met in zijn vaderland te blijven, zich zeer moeilijk aan het verborgen leven kon toewijden. Zijne zucht tot de Christelijke nederigheid en tot het beoefenen der versterving en Evangelische armoede, deed hem besluiten om zijne vaderstad te verlaten, wijl hij zich daar gestadig aan de gevaren zag blootgesteld, welke de ijdele loftuitingen der mensen berokkenen en waardoor aan eigenliefde zoveel voedsel verschaft wordt. Egidius verlaat dus Griekenland, reist naar Frankrijk, om daar vervolgens zijne stemming, een afgetrokken en voor de wereld verborgen leven te leiden. In de nabijheid van de mond der Rhône, in ene woeste en eenzame plaats, koos Egidius ene kluis tot zijne woning, en woonde vervolgens aan de oever van de Gard, eindelijk in een bos in het bisdom van Nimes. Egidius scheen in dat oord de plaats van zijne rust gevonden te hebben (zo noemen de heiligen de stede van hunnen arbeid voor de hemel); hier leverde hij zich gedurende enige jaren, over aan de gestrengheden van een boetvaardig leven en terwijl hij zijn lichaam slechts met kruiden en water voedde, versterkte hij zijne ziel door een aanhoudend gebed. Zijne geschiedschrijvers vermelden, dat hij gedurende enige tijd, door de melk van een hinde, welke in zijne kluis hare toevlucht genomen had, werd gevoed en dat dit dier zijne ontoegankelijke schuilplaats deed ontdekken toen de koning der Gothen, Flavius (mogelijk Wemba), het op de jacht vervolgde en het zich in dec kluis des heiligen trachtte te redden. Nu stroomde de menigte weldra naar de tot nu toe onbekende kluizenaar en werd hij, die in woord en werk machtig was, door gans Frankrijk bekend. 

De naam van Egidius drong door tot in het paleis van de koning van Frankrijk, buiten twijfel één van die reeds krachteloze afstammelingen van Dagobert I, wier opperhofbeambten allengs het hoogste gezag in handen kregen. De vorst scheen de heilige kluizenaar ene bijzondere achting en eerbied toe te dragen, nodigde hem uit om zijne eenzaamheid te verlaten en de wereld door zijne deugden en strenge levenswandel in het openbaar te stichten; doch Egidius weigerde aan dit aanzoek te beantwoordden, ofschoon hij bewilligde om enige leerlingen bij zich te nemen; hij stichtte een klooster, waarin geruime tijd de regel van de heilige Benedictus werd nageleefd. Bij dit gesticht, later zo vermaard geworden, werden van tijd tot tijd onderscheidene woonhuizen opgetrokken en zo werd de stad Sint Gilles, ene halve mijl van de Rhône gelegen, gevestigd, waar later Petrus van Castelnau of Chateau-Neuf, kloosterling van Citeaux en pauselijk afgezant, een mondgesprek met de ketter Raimond VI, graaf van Toulouse, de machtige beschermer der Albigenzen, had, na hetwelk vervolgens de afgezant, op bevel van de graaf, verraderlijk om hals werd gebracht. Het is bekend, dat deze moord de gemoederen meer en meer tegen de ketters verbitterde, en meewerkte om de kruisvaart tegen de Albigenzen te bevorderen. 

Het tijdstip wanneer en de plaats waar Egidius zijn leven eindigde, zijn onzeker; men mag evenwel veronderstellen, dat dit in een klooster plaats had, waar men zijne eerbiedwaardige overblijfselen bewaarde en hem van de elfde eeuw af, met bijzondere eerbied vereerde. Jaarlijks werd ene bedevaart naar die plaats gehouden, totdat eindelijk de verwoesting, door de Protestanten aangericht, de Katholieken noodzaakte om het vererenswaardige gebeente van de heilige kluizenaar naar de abdij van Sint Sernin van Toulouse te vervoeren; later werd het oude klooster der Benedictijnen van Sint Gilles ene domkerk van wereldlijke kanunniken. 

De eerbied, welke men de heilige Egidius door gans Frankrijk toedroeg, nam ook in Engeland toe, waar hij zeer vermaard werd. Ten bewijze daarvan strekt, dat zijn naam in het dagregister, waaruit de scheuring en ketterij de meeste heiligen schrapten, is behouden gebleven. 

Boven alles wordt ons de nederigheid der heiligen ter navolging aanbevolen, omdat deze deugd zich aan de wereld onttrekt en van God alleen beloning verwacht. De verdiensten der heiligen waren, om zo te spreken, gedurende hun leven algemeen onbekend; de schaduw van schier ondoordringbare bossen, het geringe dekstro van ene arme kluis, de oever van een heldere beek waren veeltijds de enige vertrouwelingen van hunne aanhoudende gebeden en getuigen van hunne strenge boetoefeningen. Van het ogenblik echter, dat hunne ziel in de schoot van de Almachtige, naar welke zij zo zeer verzuchtten, rustte, verheerlijkte menigvuldige mirakelen die heiligen in ene wereld, waarin zij te midden der woestijnen en kloosters vergeten schenen, en toonden aan de kinderen van Jezus Christus, dat stilzwijgendheid, afgetrokkenheid en het geheim van ene edelmoedige nederigheid de beste beveiliging der deugd zijn. Het voorbeeld van deze heilige moet ons daartoe krachtig aansporen. God wil niet, dat wij onze goederen verlaten en die onder de armen verdelen, maar vergenoegt zich, dat wij volgens onze staat de noodlijdende hulp betonen; hij verlangt geenszins, dat wij ons vaderland vaarwel zeggen en in pelgrimsgewaad van plaats tot plaats omdolen, of ons in ene woeste plaats neerzetten, het is genoeg wanneer wij evenals zovele heiligen de aarde als de plaats van onze ballingschap, en de hemel als ons waar vaderland beschouwen. Doch hij vordert daartegen, dat wij even nederig zijn, de hoogmoed verwerpen en alles ontwijken wat ons de ootmoedigheid kan doen verliezen. Herinneren wij ons dan steeds, dat in onze geboorte, de zonde, ons werk en de dood onze straf is; dat, wanneer de Heer ons niet uit het niet getrokken had, wij uit ons zelven ons het aanzijn niet konden geven, en dat, wanneer Hij ons zijne genade onttrekt, welke wij zo menigmaal miskend hebben, en ons aan ons zelve overlaat, wij niets dan zonde zijn. Overwegen wij eindelijk dat, tot welke grootheid wij ook gestegen zijn, wij ons nooit van de dood kunnen vrijwaren, en dat deze getrouwe dienaar der Goddelijke gerechtigheid, al onze grootheid weldra tot stof zal vernietigen. Mochten deze gedachten evenwel op onze geest niet werken, herinneren wij ons dan toch, dat God zich heeft vernederd om de hoogmoedigen te genezen, en dat het ene grote ellende is een hovaardig mens te zien, doch ene grote barmhartigheid, een nederige God te beschouwen. De heilige Egidius wist het ene te ontvluchten en het andere te volgen; zijne nederigheid heeft zijne verheffing bewerkt en hij is niet groot in onze gedachten, dan omdat hij voor zich zelven klein geweest is. Zijn wij dus ook op zijn voorbeeld klein en gering in onze ogen, opdat wij groot mogen zijn in de hemel, tot welke de nederigheid alleen de mens geleidt. 

 

2 September

 

De heilige Stephanus (1038). 

Koning van Hongarije. 

 

Deugd is het kostbaarste goed, hetwelk het met rede begaafde wezen kan bezitten; verstand, wetenschap, macht en alle schatten der aarde zijn van gene waarde, dan wanneer zij strekken om tot de deugd te geleiden, en deze dochter des hemels overal te doen zegevieren; vandaar dat zelfs de oude Stoïcijnen, aanhangers van de heidense wijsgeer Zeno, de tijdelijke goederen slechts “geriefelijkheden” en gene “goederen” noemden, overtuigd zijnde, dat deugd alleen de naam van goed waardig is. De rampzalige Zeno, die zich zelven, omtrent het jaar 264 voor Jezus Christus, het leven benam, hield staande: “dat men met de deugd, zelfs te midden der smartelijkste folteringen en tegenspoed der fortuin, kan gelukkig wezen.” Sprak een heiden op deze wijze over de deugd, welke waarde moet zij dan in ons oog hebben? Zij is onze roem, onze rijkdom, ons geluk in dit en in het volgend leven; de deugd is een schat, maar welke wij alleen moeten streven en die wij dagelijks behoren te vermeerderen. Beklagenswaardig is intussen de achteloosheid van het merendeel der mensen, die zich steeds beijveren om het verstand door wetenschap te scherpen, en zich door onderscheidene begaafd- en hoedanigheden bij de wereld aangenaam te maken, terwijl zij zich nauwelijks de moeite geven om het hart te regelen en te verbeteren. Indien men tot het verkrijgen van deugd deed, hetgeen de ijdele mens in het werk stelt om in de wereld te schitteren, indien men zich beijverde om over de hartstochten te waken en die te onderdrukken, zou men weldra ene hebbelijkheid van de deugd verwerven. Neen, niets is edeler, niets op aarde eerbiedwaardiger dan ware deugd; de wereld zelve, hoe bedorven ook, is gedwongen dit toe te stemmen; trouwens hoe meer de zeden bedorven, hoe meer de mensen losbandig zijn, des te meer verdient een deugdzaam mens, die te midden van een algemeen zedebederf, de rechtvaardigheid en onschuld weet te bewaren en te handhaven, de algemene bewondering; toonden de heidenen eerbied voor de Christenen, toen zij schier allen heiligen waren, hoeveel te eerbiedwaardiger is dan een rechtvaardige onder ons, daar onder de gelovigen zelfs de ware deugd zo zeldzaam gevonden wordt. De koningen, die zich op hunne tronen heiligden, wisten de plichten van hunnen stand met de wetenschap en de beoefening van het Evangelie te verbinden. Zij wisten bij ondervinding, dat, zodra de deugd in het hart des mensen haren zetel gevestigd heeft, zij al zijne daden regelt, verdienstelijk maakt en al de uitwendige verrichtingen heiligt, zodat zij de mens dagelijks in volmaaktheid doet vorderen. De heilige vorst, wiens levensschets wij ondernemen te boek te stellen, zal ons van de waarheid van het bovenstaande in zijn gedrag overtuigen; trouwens, Stephanus was één van die zeldzame mannen, wier invloed zich nog geruime tijd op de zeden, overtuiging en gewoonten van het volk, hetwelk hij regeerde, deed gevoelen, terwijl hij als overwinnaar, apostel en wetgever, de roem der grootste koningen en de eerbiedige verering aller gelovigen verworven heeft. Van het ogenblik af, dat hij het besluit nam om zijne woeste onderdanen te beschaven en deze door de heiligmakende wateren te doen herboren worden, week hij voor gene hinderpalen terug, vreesde geen gevaar, en zijn korte levenstijd werd gekenmerkt door buitengewone omwentelingen, voor welke een veel langer tijdperk nauwelijks toereikend scheen te zijn. 

De Madgyaren, barbaren van Scytische oorsprong, of Scytische Hunnen, werden in hunne woestijnen in het noorden van Azië door een inval van de Petcheneguen opgewekt, welke hen naar die streken van Europa verdreven, die door de North-mannen, aan de Novogorische Slaven verbonden, bewoond werden; door deze teruggedreven, daalden zij meer naar het zuiden af en vestigden zich in Dacie, onder de naam van “Ungren, vreemdelingen, Hongaren.” Aspad, de zoon van Almi, hun bevelhebber en aanvoerder, zette zich neer aan de oever van de Theiss, in reeds sedert enige tijd ojbewoonde en verleten streken. Dit woest en oorlogzuchtig volk zag niet zonder afgunst de meer vruchtbare en gegoede gewesten aan van de Abaren, deszelfs naburen, ook van een Hunnische stam, welke echter vreedzaam, in de velden van Pannonie, onder de opperleenheerschappij des keizers leefden. In 889 maakten de Hongaren zich met geweld meester van dat landschap; niets kon destijds hunnen moed en woeste wreedheid weerstaan. Het leger des keizers werd geslagen, de Abaren onderworpen en de overweldigers waren in het vreedzaam bezit hunner veroveringen, toen Zoltan, de zoon van Aspad, bestemd werd om over hen te gebieden. 

Onder aanvoering van deze wayrode of hertog, verspreiden de Hongaren schrik door gans Europa, en wisten hunne zegevierende wapenen in Frankrijk en Italië te doen eerbiedigen. Coenraad I, keizer van Duitsland, verwijderde hen, onder belofte van ene jaarlijkse schatting van zijne staten te betalen; doch Henricus I overwon hen in 935 in de velden van Merzburg, en bevrijdde dus Duitsland van deze vernederende schatting. In 955 dwong Otto de Grote, met behulp van de heilige Uldaricus, bisschop van Augsburg, deze horden om de opperheerschappij van het keizerrijk te erkennen. 

Zodanig waren de wrede afstammelingen van de Scytische Hunnen, op het ogenblik dat Geysa, zoon van Toxo, kleinzoon van Zoltan en vierde wayrode of hertog der Hongaren, de Christelijke Godsdienst begon hoog te schatten. De bisschop Chartuisuis, welke het leven van de heilige Stephanus beschreven en aan de koning van Hongarije Colomam, opvolger van de heilige Ladislaus, opgedragen heeft, zegt ons, dat Geysa,nog heiden zijnde, wreed en streng was omtrent zijne onderdanen, hetzij wijl hij de losbandigheid, trouweloosheid en andere euveldaden van het volk niet kon dulden, hetzij dat hij even goddeloos als zijne onderdanen was; zijne natuurlijke inborst echter deed hem de vreemdelingen, die in zijne staten kwamen en die meestal Christenen waren, met welwillendheid en menselijkheid behandelen. God, zo vervolgt deze schrijver, bewerkte dat hij in hunnen omgang behagen schepte en zijn zonderlinge aard, welke de wereld als eigenzinnigheid beschouwde, diende om hem de waarheden des heils te doen kennen. Deze Christenen, welke vroeger in Hongarije als kooplieden of reizigers rondtrokken, werden ongemerkt geloofspredikers en boden des vredes, drongen zich in de gunst van Geysa, deelden hem hunne beschaafdheid mee, leerden hem de aard des Christendoms kennen, deden hem menselijker jegens zijne onderdanen worden, en boezemden hem eindelijk het verlangen in, om de Godsdienst der Christenen te omhelzen. Zij overtuigden hem van de Goddelijkheid van deze Godsdienst, welker beginselen hem zo schoon en overeenkomstig met het menselijk leven voorkwamen; de hertog gevoelde zich als door ene onweerstaanbare neiging getrokken, welke versterkt werd door de vrees voor Gods oordeel; hij besloot dus Christen te worden. Niets kon hem daarvan terug houden, noch de opspraak, welke deze stap zou veroorzaken, noch de woestheid van een volk, dat zo zeer aan deszelfs oude bijgelovigheden gehecht was; Geysa ontving met Sarloth, zijne echtgenote en de voornaamsten van zijn hof het heilig doopsel. 

Hij liet alle oorlogszuchtige plannen varen en legde zich met ijver toe op het beoefenen en verbreiden van de Godsdienst van Jezus Christus. Terwijl hij over de middelen nadacht, om in zijne staten de afgodendienst uit te roeien en de Godsdienst te bevestigen, door het oprichten van bisdommen, had de vorst des nacht ene verschijning, waarin hij meende ene jongeling van uitstekende schoonheid te zien, die hem zei: “Hetgene gij voor hebt, zal door u niet bewerkt worden; uwe handen zijn met mensenbloed bezoedeld, doch gij zult een zoon verkrijgen, die uwe ontwerpen zal volvoeren; hij zal onder Gods uitverkorenen geteld worden, en na op aarde geheerst te hebben, zal hij het eeuwige koninkrijk beërven.” Sarloth, zijne huisvrouw, had met de genade der bekering insgelijks de gave van ware Godsvrucht ontvangen. God zegende beide echte lieden, en terwijl Sarloth zich in de verwachting van moeder te zullen worden verheugde, werd zij versterkt in de hoop dat het kind, hetwelk zij in haren schoot droeg, het werk zou voltooien, dat door haren man was aangevangen; trouwens, zij zag in ene droom de heilige martelaar Stephanus verschijnen, die haar zei: “Vrouw, betrouw in de Heer, gij zult ene zoon baren, die het eerst onder dit volk kroon en rijk zal bezitten; gij zult hem mijnen naam geven.” Sarloth vroeg verbaasd: “Heer, wie zijt gij, en welke is uw naam?” – “Ik ben Stephanus, de eerste martelaar, die het eerst voor Christus mijn bloed vergoten heb.” Na welk gezegde het gezicht verdween. 

Dit kind der zegening werd te Gran of Strigonium aan de Donau, toen hoofdstad van het landschap, in het jaar 977 geboren en door het volk, over hetwelk hij bestemd was te regeren. Waze geheten; de heilige Adelbertus, bisschop van Praag in Boheme, die in 997 de marteldood onderging, doopte dit kind en gaf het de naam van Stephanus, welke het later zo zeer door deugden verheerlijkte. Van deszelfs eerste jaren is ons weinig bekend, niemand intussen twijfelt, of Stephanus ontving ene opvoeding, welke de grote verwachting evenaarde, welke men van hem had. Theodatus, graaf van Italië, zijn leermeester, die zich in 984 in Hongarije bevond, en de heilige Adelbertus boezemden hem van jongs af aan de juiste denkbeelden van de Godsdienst in. 

Geysa stierf in 997, in welk jaar de heilige Adelbertus, bisschop van Praag, door de woeste Pruissen werd om hals gebracht. De vorst, zijn einde voelende naderen, vergaderde zijne voornaamste dienaren en verklaarde zijnen zoon tot zijnen opvolger, stierf vervolgens de dood der rechtvaardigen en liet de nieuwe Salomon de luister achter, welke de Heer hem geweigerd had. 

Tot wayrode of opperste bevelhebber uitgeroepen – want bij min beschaafde volken was het opperste gezag altijd met het krijgsbevel verenigd – was Stephanus, ongeacht zijnen jeugdige ouderdom, in staat zijn volk zelf te regeren, doch legde zich vooral toe om een hechte vrede met de naburige vorsten te bevestigen en verklaarde vervolgens uitdrukkelijk, dat zijn doel was om de afgoderij in zijne staten te vernietigen en zijne onderdanen tot de kennis van de ware God te brengen. De Katholieke zendelingen werden door zijn gezag ondersteund; hij arbeidde zelf aan de verbetering der zeden en gebruiken, die nog altijd onbeschaafd waren en hield het volk de uitmuntendheid en reinheid van het Evangelie voor, zodat een aanmerkelijk gedeelte der bevolking, door zijne onvermoeide pogingen, bekeerd werd. Het grootste gedeelte bleef echter aan deszelfs bijgelovigheden gehecht en nam de wapenen tegen hem op, om die te verdedigen. De opstandelingen hadden aan het hoofd de graaf van Zegzard Cupa geheten, die meende, dat hij aan Stephanus het gezag kon betwisten; deze heerszuchtige, door zijne uitstekende dapperheid en krijgskunde vermaard, belegerde de sterke Wezsprim, de eerste stad na Gran of Strigonium, de hofstad van vorst Stephanus. Het leger der oproerlingen was, in vergelijking van dat der Christenen, zeer talrijk; men zou evenwel gemakkelijk de vrede hebben gesloten, wanneer men aan de ongelovigen vrijheid verleend had om hunne valse godendienst te mogen onderhouden; doch de Godsdienst had de overhand boven staatsbelang; het enige doel van Stephanus was, om de ware God te doen erkennen en Hem overal, waar hij het gebied voerde, te doen dienen. Hij kon niet dulden, dat Satan met hem het land deelde. Zonder op de moed van zijn leger, hetwelk hij tegen de opstandelingen, die zoveel sterker waren, aanvoerde, te betrouwen, riep hij de bijstand van God in, voor wiens zaak hij te velde trok. Al de moeilijkheden en gevaren inziende, aan welke hij blootgesteld was, bereidde hij zich tot de strijd voor door vurige gebeden, vasten en milde aalmoezen; op deze wijze de bescherming van de God der heerscharen afgesmeekt en de voorbede van de heilige Martinus en Gregorius ingeroepen hebbende, leverde hij slag aan de talrijke horden van oproerlingen; de strijd was hardnekkig en bloedig, doch Stephanus zegevierde en zijne overwinning was volkomen. De graaf van Zegzard kwam in het hevigste van het gevecht om en een groot gedeelte van deszelfs lotgenoten bedekten met hunne lijken het slagveld. Stephanus kende Gode de eer der overwinning toe, en zijne dankbaarheid aan de heiligen, wier voorspraak hij ingeroepen had, willende doen blijken, stichtte hij op de plaats, waar hij de overwinning had verworven, het prachtige klooster van de heilige Martinus, later bekend onder de naam van “de heilige berg.” De erkentelijke Stephanus begiftigde dit gesticht en schonk aan hetzelve het derde gedeelte van de buit, op de vijanden behaald, onderwierp het klooster rechtstreeks aan het gebied van de heilige Stoel en de Hongaren gaven het de titel van aarts-abdij. 

De opstandelingen waren buiten staat tegenstand te bieden, want het ontbrak de afgodendienaars aan een hoofd; Stephanus deed derhalve overal in zijne staten de Christelijke Godsdienst verkondigen en hiertoe stelde hij al zijne pogingen in het werk; de Godsdienst was het, welke al de daden van zijn bestuur regelde; priesters en kloosterlingen, door hunnen ijver en heilige levenswandel eerbiedwaardig, werden ontboden om zijne onderdanen het Evangelie te verkondigen; overal stichtte hij huizen en kloosters, welke hij rijkelijk begiftigde en die weldra openbare scholen voor Godsvrucht en wetenschap werden. Deze heilige mannen, die van het vuur der Goddelijke liefde en van ijver voor het opbouwen van het geestelijke huis des Heren vervuld waren, onderwezen en beschaafden de bevolking, zodat in weinige tijd het aanzien van Hongarije als herschapen was. 

Zodra Stephanus de eerste vruchten van de arbeid van deze apostolische mannen zag, waarvan enigen hunnen arbeid met hun bloed besproeiden, wilde hij ook het kerkelijke rechtsgebied in zijne staten regelen, verdeelde zijn grondgebied in toen bisdommen en verhief Strigonium, thans Gran aan de Donau, tot een aartsbisschoppelijke zetel; de heilige kloosterling Sebastianus, uit het klooster van de heilige Martinus, werd de eerste aartsbisschop van die stad en de Benedictijner abt Astricus, die sedert de naam van Anastasius aannam, werd tot bisschop van Colotz benoemd; doch daar deze stichtingen en de oprichting van bisdommen de bekrachtiging van de heilige Stoel vereisten, zond Stephanus deze Astricus in het jaar 1000 naar Rome, ten einde zijne onderwerping aan de Apostolische Stoel aan Silvester II aan te bieden en de heilige Vader te verzoeken alles te bekrachtigen, wat hij in Hongarije voor de Godsdienst verricht had, en hem toe te staan, dat hij de titel van koning aannam, opdat hij meer gewicht en gezag zou kunnen bijzetten aan hetgene hij vervolgens voor de verbreiding van de Godsdienst kon verrichten. Terzelfdertijd waren ook afgezanten van Boleslaus, hertog van Polen en zoon van Miceslaus te Rome, om voor hunnen vorst aan Silvester II, de kroon en titel van koning van Polen te vragen. Miceslaus had in 965 het geloof omhelsd en de Polen voor de Kerk des Heren gewonnen, doch was reeds ontslapen. De heilige Vader had ene kostbare kroon voor die vorst doen vervaardigen, doch werd, zoals de levensbeschrijver van de heilige Stephanus, de bisschop Chartuisius, de jaarboeken van Baronius en anderen ons verzekeren, door een nachtgezicht aangemaand, om aan de vorst van Hongarije de voorrang te geven. Astricus verhaalde de heilige Vader, hem de naam van de Apostolische gevende, al hetgeen Stephanus ter voortplanting van de Godsdienst verricht had. Silvester dankte de hemel en zei tot de afgezant: “Indien ik de Apostolische ben, dan is Stephanus,  die een zo machtig volk aan het juk des geloofs heeft onderworpen, de Apostel.” En oordelende, dat hij om zijnen ijver de voorrang verdiende, gaf hij de kroon met de titel van koning van Hongarije aan Stephanus, schonk hem en zijnen opvolgers daarenboven een kruis, om hetzelve bij openbare gelegenheden voor zich te doen dragen, tot teken van zijn apostelambt, bekrachtigde bij ene bulle, het bestaan der opgerichte bisdommen en de benoeming der bisschoppen. Uit dezelfde bulle blijkt, dat de heilige Stephanus zich zijne opvolgers en zijn rijk aan het leenrecht van de Apostolische Stoel onderworpen had. 

De vorst had nauwelijks de terugkomst van zijnen afgezant vernomen, of hij ging hem tegemoet en liet zich de pauselijke brieven, welke hij uit eerbied staande aanhoorde, voorlezen. Hij gaf zijnen onderdanen altijd een voorbeeld van hoogachting voor de dienaren der Godsdienst van Jezus Christus, overtuigd, dat zulks bijzonder werkte op de verbreiding van het rijk des Heren. De bisschop, welke hem uit Rome de kroon en het kruis gebracht had, zalfde hem wellicht in hetzelfde jaar 1000 en alle groten des rijks erkenden hem voor hunnen koning en heer. Aanstonds na het verrichten van deze plechtigheid, welke zeer luisterrijk was, verklaarde de vorst bij openbare akte, dat hij al zijne staten onder de bescherming stelde van de Heilige Moedermaagd, aan wie hij bijzondere eerbied toedroeg, en trachtte die gevoelens van eerbied zijnen onderdanen in te boezemen, terwijl hij hen onophoudelijk door zijne voorbeelden zowel als door zijne woorden, tot het beoefenen van alle deugden vermaande; van hier zovele Godvruchtige stichtingen, welke in Hongarije gevonden worden. 

De heilige vorst liet in Alba Regia, onderscheiden van Alba Julia, nu Weissenburg, in Zevenbergen, ene prachtige tempel onder aanroeping van de Heilige Moedermaagd bouwen; deze stad werd Alba Regia geheten, wijl de koningen van Hongarije haar tot plaats hunner kroning en de kek tot hunne begraafplaats uitkozen, terwijl de heilige Stephanus aldaar zijn gewoon verblijf hield. 

Enige vorsten, zijne naburen, schenen na-ijverig op zijnen roem en grootheid. De hertog van Zevenberg, hoewel zijn bloedverwant, viel gewapend Hongarije binnen en richtte grote verwoesting aan. De koning trok hem met zijn leger tegemoet, leverde slag, overwon die vorst en nam hem gevangen. De enige voorwaarde waarop hij hem de vrijheid terug schonk, was, dat hij de afgoderij in zijne staten zou uitroeien en de Christelijke Godsdienst doen verkondigen. Stephanus wilde alzo aan Jezus Christus al de vrucht van zijne overwinning geven en erkende, dat de Heer hem die geschonken had. De edele vorst wilde de palen van zijn gebied niet uitbreiden, daar hij veeleer besloten had, om zich toe te leggen om het rijk Gods, door de verbreiding des geloofs, te vergroten; hij bepaalde er zich toe om de oorlogen, welke men hem aandeed, door kracht van wapenen af te weren. De overwinning, welke hij op de Bulgaren, met Gods bijstand behaalde, was duur gekocht, doch ook deze vijanden moesten voor hem zwichten. Toen de vorst geen vijanden meer te vrezen had, hernieuwde hij de verbonden met de naburige vorsten, om zoveel te beter vrede en rust aan zijne onderdanen te verzekeren. Gene voor hem luisterrijker en voor de Kerk in zijn rijk nuttiger verbintenis dan die, tussen hem en de koning van Duitsland, de heilige Henricus, die enige tijd later keizer werd, aangeknoopt. Stephanus huwde Gisela, zuster des vorsten, ene prinses van uitstekende Godsvrucht, die door de Voorzienigheid voor de koning van Hongarije scheen bestemd te zijn; zij ondersteunde hem door hare voorbeelden in de voortplanting des geloofs, terwijl zij meer en meer de brandende ijver van haren koninklijke gemaal door hare gesprekken wist aan te vuren en alles wat hij verrichtte, door het voorbeeld van alle deugden onderschraagde. 

De heilige vorst, overtuigd dat het vooral de plicht eens konings is, zorg te dragen dat zijne onderdanen in goede orde, vrede en uiterlijke welstand leven, schoot ook hierin niet te kort. Reeds had hij hun door het geluk zijner wapenen, zekerheid en rust verschaft; hij zorgde ook voor hun tijdelijk geluk, door de opheffing van een groot deel der openbare lasten, maar achtte deze verzachting van weinig belang, indien zij niet terzelfdertijd overtuigd waren, dat zij aan God alles moesten dank wijten. Om het wezenlijk geluk zijner onderdanen te verzekeren, stelde de vorst wetten vast, om de onbeschaafde gebruiken, welke de Hongaren van de Scythen ontleend en tot nu toe behouden hadden, te vernietigen. Hij was streng in het beteugelen van de dieverij, onverbiddelijk omtrent de moordenaars, overspelers, godslasteraars, meinedigen en andere misdaden, die voor zijne regeling met te meerdere vrijheid bedreven werden, omdat zij schier ongestraft bleven. Tot instandhouding van zijne inrichtingen stelde hij een soort van wetboek op, waarin de heilzaamste verordeningen werden opgetekend, in vijfenvijftig hoofdstukken verdeeld; hij liet het door zijn gans koninkrijk afkondigen. De neiging der Hongaren tot de afgoderij en ontucht, deed hem aan alle Christenen het huwelijk met heidenen verbieden, terwijl hij bepaalde, dat zij, die gene kerkelijken waren, moesten huwen, zowel om de onthouding in gene losbandigheid te doen ontaarden, als om tevens de Christelijke Godsdienst in zijne staten voort te planten, door het verwekken van kinderen, die van jongs af in de beginselen van de Godsdienst van Jezus werden opgekweekt. De Godvrezende koning offerde zich voor zijne onderdanen geheel op, voorzag in het onderhoud van arme huisgezinnen en nam de weduwen, wezen en andere ongelukkigen onder zijne bijzondere bescherming. Hij was toegankelijk voor iedereen, zonder enige voorrang te verlenen aan wie ook; de armen konden zelfs meer nog dan de rijken op zijne gunst rekenen, want hij beschouwde zich altijd als hunnen bijzondere vader en verzorger, omdat zij doorgaans door de machtigen onderdrukt worden en er weinig mensen gevonden worden, die hen tegen een vermogend onderdrukker durven te verdedigen; in hen vereerde hij onze Goddelijke leermeester Jezus Christus, die zich voor ons allen de armste onder de mensen gemaakt heeft en hij stond hen in het openbaar en in het geheim met alle middelen bij. 

Bij een zekere gelegenheid wilde Stephanus in persoon zijne aalmoezen gaan uitreiken, en opdat elk meerdere vrijheid zou hebben, om tot hem te naderen, verkleedde hij zich en maakte zich geheel onkenbaar. Daar nu de bedelaars veeltijds mensen zonder opvoeding en onbeschaamd zijn, wierpen enige de vorst, die hun de hand reikte om ene aalmoes te geven, op de grond, trokken hunnen weldoener bij de haren en baard en veroorloofden zich nog andere onbeschofte handelingen, ontnamen hem vervolgens met geweld de beurs, waarin hij zijne aalmoezen had en namen de vlucht, datgene mee rovende wat voor anderen bestemd was. De heilige vorst liet zich met veel geduld beledigen, ja achtte zich gelukkig iets voor Jezus Christus te mogen lijden, wendde zich tot de Heilige Moedermaagd, welke hij als bijzondere beschermster gekozen had en vergenoegde zich te zeggen: “Zie Koningin des hemels, om mijne Meesteres, zie hoe uwe dienaren degenen mishandeld hebben, die gij tot koning gemaakt hebt; waren zij vijanden, ik zou kunnen zien wat mij te doen stond, doch daar het vereerders van uwen Zoon, mijnen Goddelijke Zaligmaker zijn, zo verdraag ik met vreugd deze beledigingen en alles wat Hij mij zal gelieven over te zenden.” De voorzichtigheid gebood hem wel is waar, om zich in het vervolg niet meer aan zodanig gevaar en miskenning bloot te stellen, doch de heilige had evenwel vast besloten, om niemand, welke zich bij hem vervoegde, ondersteuning te weigeren. Toen de hovelingen, die gewoonlijk het goede met vleselijke ogen beschouwen, het voorgevallene ontdekten, werden de edele daden van hunnen vorst het voorwerp hunner zouteloze spotternij. God liet echter blijken hoe aangenaam Hem de levenswandel van zijnen dienaar was, door de buitengewone gunsten, welke Stephanus ontving, daar hij de gave van genezing en de geest van voorzegging verkreeg. 

Men staat niet zonder reden verwonderd, dat de heilige, bij zovele staatsbezigheden, nog de tijd wist te winnen, om die aan onderscheidene Godvruchtige werken te besteden, doch het zal minder bevreemden, wanneer men overweegt, dat hij zijne uren, welke de meeste vorsten aan ijdel vermaak en veeltijds zondige genoegens besteden, aan andere en wel Godsdienstige uitspanningen toewijdde. De ogenblikken; welke hij aan ’s rijks belangen besteedde, waren geregeld, de overige heiligde hij aan Godsdienstige oefeningen en goede werken, zodat al zijne gangen en daden, ja zijn ganse leven, ene gestadige offerande waren, welke hij de Heer aanbood. 

Stephanus wenste niets zo zeer, dan zelfs in het bijzijn zijner hovelingen, de armen met eigen handen te dienen, hun de voeten te wassen, doch vreesde de hoogmoed van genen te beledigen, zonder enige vrucht in te oogsten, waarom hij dat werk van diepe ootmoed in die ogenblikken verrichtte, wanneer hij alleen was. Ofschoon de zedeleer des Evangeliums aan de hoven der koningen zeldzaam gevolgd wordt, en daar alles schijnt mee te werken om van de gestrengheid des Christelijke levens af te schrikken, wilde Stephanus echter, in zoverre dit met zijnen verheven stand was overeen te brengen, de Christelijke raadgevingen volbrengen. Hij besteedde een groot gedeelte van de nacht aan het gebed, om zijn vlees te versterven en te midden van de glans en de grootheid, waartoe hij was geklommen, arm te zijn. Elke dag trachtte hij, door strenge boetwerken, de misslagen, welke hij door zwakheid of onachtzaamheid mocht begaan, voor het oog des Heren te herstellen, was steeds waakzaam op zich zelven en naderde meermalen tot de Heilige Sacramenten; zachtmoedigheid, liefde tot het lijden, geduld in versmading, ja elke deugd scheen hem eigen geworden, en de glans van zijne heiligheid maakte op elk, die hem naderde, een levendige en heilzame indruk. m

Dit waren intussen geenszins de enigste blijken van Gods bijzondere goedheid jegens de apostelvorst van Hongarije; daar Stephanus, zo volmaakt als het de zwakke mens gegeven is, de ware geest des Christendoms kende, zo beschouwde hij insgelijks de verschillende kwellingen en kommer, waardoor de Heer zijnen dienaar beproefde, als middelen, welke de Goddelijke goedheid bezigde om zijne deugd te zuiveren. Onder deze middelen mag men inzonderheid enige pijnlijke ziekten, van welke ene drie jaren duurde, tellen en het afsterven van al zijne kinderen; de dood spaarde zelfs zijne oudste zoon Emericus niet, een prins met alle edele hoedanigheden begaafd, die, het voetspoor van zijnen vader bewandelde, voor deze een voorwerp van bijzondere troost op aarde was. 

De jonge prins volgde de voorbeelden van zijnen vader met ene getrouwheid, welke hem tot een voorwerp van bewondering voor de ganse Christenheid maakte. Emericus stond te middernacht van zijne legerstede op, bad knielende de morgengetijden en sloot elke psalm met ene kleine overdenking; in deze Godvruchtige gewoonte volgde de jongeling het voorbeeld zijns vaders, die hem niet bloot de grondstellingen der volmaaktheid onderwees, maar hem tevens de voorname kunst om na zijn afsterven, het volk Godsdienstig en vaderlijk te regeren inboezemde. Deze zo beminnenswaardige, zo volkomen Godsdienstig zoon (wanneer het ons geoorloofd zij de mens volkomen Godsdienstig te noemen) was tevens een kundig schrijver over het staatsrecht; hij stelde zelfs een gedeelte der verordeningen en wetten op, welke de heilige Stephanus zijn volk oplegde, van welke wij reeds melding maakten en die, zo lang Hongarije zijn staatkundig bestaan behouden heeft, tot grondregel van deszelfs bestuur strekten. Die verordeningen zijn een rijk waardig, welks koning de naam en titel van apostolisch van de heilige Stoel verwierf. In die vijfenvijftig hoofdstukken vindt men in de daad de instellingen, welke een volk hoogst gelukkig maken en hetzelve tot ware Christen vormen. Stephanus vermaande steeds zijnen zoon tot oprechte nederigheid, welke deugd hij de ware grootheid der koningen noemde, tot zachtmoedigheid, geduld en liefde jegens armen en ellendigen. 

Is er intussen wel een geschenk, hetwelk God zijnen vrienden op aarde geeft en dat Hij om hogere inzichten, niet kan opvorderen? Is er wel een genot op deze wereld, hetwelk gene bitterheid en smart bevat? Toen de heilige vorst in het huiselijke niets meer te wensen had, ontnam de Heer van leven en dood hem de laatste zijner telgen, de jeugdige Emericus, en stelde zijne deugd op de hardste proef. Stepanus scheen met zijnen zoon alles wat hem op aarde dierbaar was verloren te hebben. Het vaderlijk gevoel en het belang van de Staat schenen hem zijn lot ondragelijk te maken; de edele koning had evenwel moed genoeg om zijne smart te onderdrukken en verre van tegen God te morren, aanbad hij de leiding der Voorzienigheid met ene volkomene onderwerping aan haren aanbiddelijke wil. Godsvrucht overwon de natuur en terwijl de genade hem het eigenbelang als vergankelijk deed beschouwen, dankte hij God voor de gunst, dat Hij hem zijnen zoon had ontnomen, ten einde hem nog schuldeloos in zijn hemels koninkrijk te plaatsen. Dit verlies wekte hem intussen meer en meer op, om zich zelven voor te bereiden tot het ogenblik, dat hij voor de rechtvaardige rechter zou moeten verschijnen en deed hem zijne liefdewerken verdubbelen. Het oude Buda (Ofen) is de vorst het schone klooster van de heilige Petrus en Paulus verschuldigd. Op de Monte Caelio te Rome bouwde hij de kerk van de heilige Stephanus, eerste martelaar, welke door twaalf kanunniken werd bediend. Door zijne zorg vonden de vrome Hongaren, welke jaarlijks zich in bedevaart naar de heilige stad begaven, daar een gasthuis en verzorging; hij strekte zijne liefde uit tot de heilige plaatsen in Palestina en Jeruzalem had vroeger ene kerk, op kosten van de koning van Hongarije gebouwd, terwijl Konstantinopel zich evenzeer in het bezit van een klooster en kerk mocht verheugen, door die vorst gesticht; hij stelde inkomsten vast voor de armen en pelgrims, ten einde de Godsvrucht der Hongaren te onderhouden, die in het heilige Land het graf des Heren en te Rome de rustplaats der Apostelen gingen vereren. Ook wilde hij, dat de kerkelijken van zijn koninkrijk, zoals het in andere staten gebruikelijk was, tienden van de oogst zouden genieten, ene belasting, welke de groten tegen een zekere som geld jaarlijks afkochten. 

Sedert Stephanus besloten had om de wapenen niet meer op te nemen, ten einde geen mensenbloed te vergieten, stelde hij, die de vrede beminde, het gebed, vasten en tranen tegen alle vijandelijke pogingen, en nooit was zijn vertrouwen op de bescherming des Allerhoogsten te vergeefs. De Bessen, waarschijnlijk bewoners van het tegenwoordige Bosnië, een wreed volk en vijanden der Hongaren, hadden ene inval in zijne staten ondernomen en de vreselijkste verwoestingen aangericht; doch zij werden zo zeer getroffen door zijne deugden, dat zij, tot teken van hunne rouw, de vorst zestig van hunne voornaamste groten zonden, om hem zijne vriendschap te verzoeken. Zijne vroomheid had deze barbaren ontwapend en nu won hij andermaal hunne harten, door de billijke straf, welke hij degenen deed ondergaan, die deze afgezanten beledigd hadden; trouwens, toen de vorst vernam, dat zij door enige landlopers gehoond en beroofd waren, liet hij hun alles terug geven en de rovers met de dood straffen, gebiedende, dat zij op de grenzen des rijks zouden om hals gebracht worden, om een voorbeeld te geven, hoe aan de vreemdelingen gerechtigheid werd verleend. Na de dood van de heilige Henricus, die in 1024 gestorven was, durfde deszelfs opvolger Conradus II, in 1030, met een machtig leger de grenzen van Hongarije door een trouweloze inval te schenden. Om het heil van zijn volk niet te veronachtzamen, moest hij zich aan het hoofd des legers plaatsen, doch in het vertrouwen, dat God niet zou toelaten, dat er Christenbloed vergoten werd. Alles scheen tot de slag bereid te zijn; nu riep hij, volgens zijne gewoonte, de voorspraak van de Heilige Moedermaagd in, opdat zij mocht verwerven, dat de rampen des oorlogs afgeweerd werden. Tot verbazing van allen keerde de keizer terug, met ene overhaasting, welke meer naar ene nederlaag geleek, dan naar de vrijwillige aftocht van een machtig leger. Op die wijze werd de heilige, zonder een druppel bloed gestort te hebben, overwinnaar en redde door zijn gebed Hongarije van ene verschrikkelijke ramp. De kwalen, welke hem in zijn laatste levensjaren aantastten, gaven enige groten des rijks, die over de onverbiddelijke nauwgezetheid, waarmee het recht en de wetten gehandhaafd werden, ontevreden waren, gelegenheid om tegen de koning op te staan. Vier paltsgraven, verstoord omdat de edelste geslachten evenzeer als de geringste klasse des volks onder de wet moesten bukken, namen het besluit om het op het leven van de beste der koningen toe te leggen; één hunner durfde de kamer des vorsten binnen te treden, voor dezelve verlicht werd, om met een dolk, welke hij onder zijne mantel verborgen hield, de op zijn leger rustende koning te doorsteken. De vorst, die zich op dit ogenblik in zachte sluimering bevond, hoorde evenwel iets en vroeg met ene luide stem: wie is daar? De sluipmoordenaar verschrikte, liet de dolk vallen, wierp zich aan de voeten des konings, beleed zijne misdaad en vroeg onder overvloedige tranen om vergiffenis. De heilige schonk de rampzalige goedhartig en zonder te weifelen wat hij verzocht, terwijl hij dankbaar de gunst Gods erkende, die hem behouden had; doch daar deze kwijtschelding slechts persoonlijk was, kon hij de lotgenoten van die misdadige niet vrijspreken; de geschondene majesteit en de rust des volks vorderden een voorbeeld van strengheid. Hunne misdaad werd dus gerechtelijk onderzocht en zij werden naar verdiensten gestraft. 

Eindelijk gevoelde deze vurige apostel, deze waarlijk Godvruchtige, rechtvaardige en zachtmoedige koning zijn einde naderen; hij vergaderde de rijksgroten, aan wie hij ten ernstigste de onderdanigheid aan de heilige Stoel op het hart drukte, zowel als de beoefening van alle Christelijke deugden, de gehoorzaamheid aan de wetten, welke hij vervaardigde had en de keuze van ene waardige opvolger. Hij stelde opnieuw zijn rijk onder de bescherming van de Heilige Moedermaagd, ontving de Heilige Sacramenten der Kerk en stierf op 15 Augustus 1038, in ener schier zestigjarige ouderdom. Eenenveertig jaren had hij na de dood van zijnen vader Geysa geheerst en achtendertig jaren als koning van Hongarije. De droefheid der Hongaren vermeerderde nog na de dood des vorsten, om het onwaardig levensgedrag van Petrus, deszelfs opvolger, die zich om zijne wreedheid hatelijk maakte en tweemaal van de troon verdreven werd. God bekrachtigde het algemeen gevoelen omtrent de heiligheid van Stephanus door onderscheidene mirakelen, en vijfenveertig jaren (1083) na de dood des vorsten, liet Ladislaus, koning van Hongarije, het lichaam naar de kerk van de Heilige Moedermaagd in Alba Regia vervoeren, op 20 Augustus, de dag ter zijner verering bestemd, omdat op 15 Augustus de feestdag van de opening van de Heilige Moedermaagd Maria invalt. Het Rooms Martelaarsboek heeft zijnen naam op die dag opgetekend, en op last van Urbanus VIII wordt, sedert 1631, op het feest van de heilige Bernardus zijne gedachtenis gehouden; doch in 1687 oordeelde Innocentius XI, dat zijne verering een bijzondere dag vereiste en stelde de feestdag op 2 September. Enige martelaarsboeken stellen de opheffing van het lichaam des heiligen op 30 Mei. 

 

3 September

 

De heilige Simeon Stylites de Jongere (592).

Zuilbewoner.

 

Bij het vermelden van de geschiedenis van de heilige Simeon Stylites de oude, die in het jaar 459 ontsliep, merkten wij op, dat de wegen, langs welke God zijne uitverkorenen leidt, niet voor allen dezelfde zijn, en dat de Heer somtijds enige mensen opwekt, wier levenswijze van de gewone afwijkt, en die gezonden schijnen te zijn om ons te doen zien, wat menselijke zwakheid vermag, wanneer men aan de ingeving der genade getrouw is. Wanneer wij intussen ons oog op de strenge boetwerken van enige buitengewone mensen vestigen, dan behoren wij evenwel te begrijpen, dat niet die buitengewone daden, maar veeleer hunne ootmoed en liefde hen de goedkeuring van God deden verdienen. Enige Oosterse Christenen volgden later de strenge levenswijze van de oudere Simeon en brachten een groot gedeelte van hun leven op ene zuil door, in afgetrokkenheid, volstrekte stilzwijgendheid, volmaakte eenzaamheid en gestadige onthouding, waarbij men nog moet voegen het lijden, dat hun de enge plaats, aan welke hunne vrijheid beperkt was, veroorzaakte, zowel als de ongemakken van het luchtgestel, waaraan zij altijd bloot stonden en tegen hetwelk zij zo weinig beschut waren. In plaats echter, dat wij deze mensen als begiftigd beschouwen met ene meer dan natuurlijke sterkte, waardoor zij bekwaam schenen om zich aan opofferingen te gewennen, welke onze zwakke moed te boven gaan, zo behoren wij ons veeleer te verootmoedigen, omdat wij door onze schuld, van de genade verstoken zijn, welke hun die heldenmoed ingaf. Ja hun voorbeeld veroordeelt ons, want God, die zij dienden, is ook onze God, zijne genaden zijn insgelijks krachtig en billijk verdeeld, de gestrengheid zijner oordelen onveranderd en nooit waren de gelegenheden om misdadig te worden in de wereld menigvuldiger, dan in de dagen, welke wij beleven, omdat er onder de Christenen zo weinigen gevonden worden, die een heilig leven leiden. 

Sedert de grote heilige Simeon aan de Kerk het schouwspel van een buitengewoon strenge en boetvaardige levenswijze gaf, welke hij op ene zuil volbracht, zag men in het Oosten meerdere woestijnbewoners zijn voorbeeld volgen, hetwelk aan het afgezonderd leven ene nieuwe instelling gaf, welke men die der zuilbewoners heette. De Grieken erkennen onder de zuilbewoners drie heiligen, welke de naam van Simeon voerden. De tweede, die van Cicilie was en op zijne zuil door een donderslag gedood werd, is waarschijnlijk degene, die zij op 26 Juli vereren. De derde, welke men gewoonlijk Simeon de jongere heeft, is de heilige van wie wij hier gewagen. Hij werd in het jaar 512, volgens anderen minder waarschijnlijk in 521, te Antiochië geboren. Zijn vader was van Edessa in Mesopotamië. Reeds van kindsbeen had Simeon ene walg van de wereld, hetwelk hem dan ook dezelve deed verlaten en zich aan de dienst van God toewijden. Hij begaf zich in een klooster aan de voet van ene berg, welke men Thaumastore, wonderbare berg, noemde en die omtrent drie mijlen van Antiochië lag. Simeon had zich geplaatst onder de leiding van één der kloosterlingen, om zijn vroom leven vermaard, die men gewoonlijk Joannes de zuilbewoner noemde, wijl hij zich in de omtrek van het klooster aan dusdanig leven had toegewijd. Deze buitengewone levenswijze maakte geen mindere indruk op zijn hart, dan de onderrichtingen van zijne meester en hij betoonde geen mindere ijver om hem in dit punt, zowel als in de andere deugden, van welke Joannes het voorbeeld gaf, te volgen. De jeugdige heilige ontmoette in de woestijn een luipaard, hetwelk zich door hem geleiden en even gemakkelijk naar zijn meester voeren liet, alsof het een huisdier ware. Wegens deze en meer andere wonderbare zaken, welke Joannes bij hem opmerkte, oordeelde hij, dat God zijnen leerling tot ene of andere buitengewone levenswijze bestemd had en meende, dat Hij hem tot hetzelfde boetvaardige leven riep als hij leidde. Toen Joannes hem genoeg geoefend achtte in de verstervingen, welke men in het klooster onderhield, liet hij hem toe om met hem zijne zuil te bewonen, die zeker ruim genoeg was om beide boetvaardigen te kunnen bevatten. 

Men meent, dat Simeon achtenzestig jaren in deze buitengewone levenswijze doorbracht, nu op de zuil van zijnen leermeester, dan weer op ene veel beperktere, welke hij in de omtrek van het klooster opgericht had. De ontberingen en moeilijkheid van dusdanig leven moeten ons de lange duur der levensdagen van die mannen, die zich van jongs af aan de eenzaamheid en overdenkingen toewijdden, als wonderdadig doen beschouwen. Het vasten, de gewetensvrede, de onthouding der vermaken, welke de ziel krenken en het lichaam deerlijk uitputten, schonken de heiligen veeltijds ene sterke gezondheid. Doch wij mogen vrij dit alles als het geringste wonder beschouwen. Onderscheidene wonderen, welke Simeon wrochtte, getuigden van de heiligheid zijns levens; zijne gebeden gaven aan de zieken, wanneer deze zich aan hem voorstelden, de gezondheid terug, en de geschiedschrijver Evagrius, die hem van nabij kende en hem menigmaal op zijne zuil ging zien, legt openlijk getuigenis af van de verschillende mirakelen en wonderdadige genezingen, welke niet te loochenen zijn, vooral omdat Evagrius, sprekende als ooggetuige, ons in de daad, om zijnen stand, niet als verdacht kan voorkomen. Wij geloven overigens, dat God zijnen dienaar met de gave van wonderen te verrichten en met die der voorzeggingen begunstigde, minder om zijne deugd te belonen, dan om zijnen naasten hulp te kunnen bieden. Deze gunsten, welke de Heer slechts aan waarlijk ootmoedige zielen, die tevens vol geloof zijn, mededeelt, maakten het hart van Simeon niet opgeblazen, maar werkten veelal mee, om bij hem ootmoed te onderhouden, terwijl hij gestadig zijne eigen zwakheden overwoog en  betreurde, zodat hij door alle middelen zijne zintuigen en zinnelijkheden wist te versterven, levende slechts van bladeren van heestergewas, dat om en nabij de berg groeide, terwijl hij zeer zeldzaam dronk. Ofschoon de heilige zich aan een zeer gestreng leven toewijdde, trok hij evenwel onderscheidene leerlingen tot zich, die rondom zijne zuil vergaderden om hem te horen en door hem onderwezen te worden, en die hem slechts verlieten om Gods lof in de kerk van het klooster te gaan zingen. Simeon betoonde bovendien alle dienstvaardigheid aan hen, die hem over hunne geestelijke belangen kwamen spreken, of hem enige gezanten zonden, ten einde hem over de staat van hunne harten te raadplegen; trouwens, behalve dat hij in de ziel en in de harten der mensen doordrong, zo muntte hij uit in wijsheid en voorzichtigheid. Niet tevreden om diegenen, welke slechts tot hem naderden, te onderrichten, schreef hij zelfs onderscheidene brieven aan anderen. 

Overal hoorde men van deze beroemde man gewagen en keizer Mauricius, volgens de wereld zover boven deze ootmoedige zuilbewoner in rang verheven, schonk hem zijne toegenegenheid en achting. De heilige schreef onder anderen ook een brief aan keizer Justinianus, volgens sommigen aan keizer Justinus II, om die vorst aan te sporen de verering te handhaven, welke men de beelden van Jezus en der heiligen in de kerk toedroeg. De Samaritanen, die het Castrum Peregrinorum (kasteel der bedevaartreizigers) bewoonden, omtrent derdehalve mijl van Porphyrium, vroeger Kaifa en heden nog bij de Turken en Arabieren Kafas, ook wel Porsina geheten, in Cele-Syrië op de oever der Middellandse Zee gelegen, hadden de afbeeldsels van Jezus, van de Heilige Maagd en enige kruisen onteerd en verbroken. De bisschop van het gewest en de patriarch van Antiochië gaven van deze hoon kennis aan de heilige Simeon, om deswege zijne klachten aan de keizer, bij wie zij wisten dat hij hoog stond, in te dienen. Simeon, verontwaardigd over de goddeloosheid der Samaritanen, voldeed zeer gaarne aan deze bede en schreef de keizer, dat de verering, welke men de beelden van Jezus Christus en der heiligen bewees, betrekking heeft op degenen, die zij voorstellen, zodat men die niet kan verwerpen of misprijzen; dat men ook niet kan staande houden, dat de gelovigen daarin met de heidenen gelijk stonden, daar zij geenszins hunne beden en geloften aan levenloze afgoden en verdichte gedrochten opdroegen. Hij bad de vorst de heiligschennis, door de Samaritanen gepleegd, te straffen, onder bijvoeging, dat, evenmin als men zou toelaten, dat de afbeeldsels der vorsten openlijk gehoond en geschonden werden, men deze misdadigers, die de afbeeldingen van Gods Zoon en de Heilige Moedermaagd hadden durven onteren, ook niet straffeloos mocht laten. Deze brief van de heilige was van groot gewicht, toen dezelve tweehonderd jaren later, in het tweede algemeen concilie van Nicea, tegen de beeldstormers en door de heilige Joannes Damascenus tegen dezelfde ketters werd bijgebracht. Het is opmerkenswaardig, dat Paus Adrianus I zelf die brief, welke de tegenstrevers van de verering der beelden als ondergeschoven wilden doen aanmerken, in zijn schrijven aan Karel de Grote heeft verdedigd. De heilige Simeon schreef insgelijks aan de keizer tegen de ketterij van Nestorius en Eutyches, welke dwaalleer hij door alle middelen, die in zijne macht waren, trachtte te vernietigen. Behalve de schriften voor de verdediging der beelden en tegen de ketterijen, schreef hij nog enige andere werkjes voor de Katholieken, vervaardigde enige gebeden tot Jezus Christus en ter ere van de heiligen. Simeon stierf omtrent het jaar 592 of 596, aan de gevolgen van ene gevaarlijke ziekte. Gregorius, patriarch van Antiochië, zijnen toestand vernomen hebbende, ging met alle spoed Gods dienaar zijnen bijstand bieden, doch vond hem reeds ontslapen. Het ganse Oosten erkende en vereerde hem weldra als een heilige. In Egypte en bij de Grieken wordt zijn feestdag op 24 Mei met luister gevierd, vooral sedert de heilige Germanus, patriarch van Konstantinopel, die met zoveel waardigheid en moed de beeldstormers van de achtste eeuw bestreed, en zich onbeschroomd aan de woede van Leo III de Isauriër opofferde, ter ere van de heilige een kerkelijk office opgesteld had. Tot de zestiende eeuw vinden wij hem in het Rooms Martelaarsboek niet aangetekend, doch sedert is zijnen naam op 3 September geplaatst en wordt zijne gedachtenis gehouden. 

 

De heilige Remaclus (664 of 668). 

Bisschop van Maastricht. 

 

Eén der kloosterlingen der abdij van Stavelo, die omtrent het jaar 850 leefde, heeft ons het leven van de heilige bisschop Remaclus nagelaten, en ofschoon Notgerus, die van het jaar 971 tot 1007 bisschop van Luik was, de daden van die heilige insgelijks vermeldt, heeft echter de geleerde Benedictijn Mabillon, in zijne acte der heiligen van de Benedictijner orde, de geschiedenis, door de kloosterling beschreven, in zijn werk opgenomen en dezelve met zijne aanmerkingen verrijkt; uit deze bronnen putten wij hetgeen wij in het kort van de heilige Remaclus zullen vermelden. 

Remaclus, welke enigen willen doen geboren worden in Berry, anderen in Limosin, zag waarschijnlijk in ene of andere provincie van Aquitanië het levenslicht; hij sproot uit edele en in dat gewest aanzienlijke ouders. Omtrent het jaar 622 zouden zij hem aan het hof van Clotarius II en stelden hem onder opzicht van de heilige Eligius, welke bij de vorst in hoge achting stond; men wil zelfs, dat Remaclus één der beambten bij  ’s konings staatsraad werd en kanselarij-voordrager of berichtgever bij de gerechtelijke zittingen was. In die stand geplaatst, zag hij weldra het ijdele in van de grootheid der aarde, ontdeed zich van zijne bediening en verliet het hof. Hij begaf zich onder de leiding van de heilige Sulpicius de goedaardige, bisschop van Bourges, die hem onder zijne kerkelijken opnam. De voorbeelden en onderrichtingen van deze heilige prelaat versterkten hem meer en meer in zijn voornemen, om alle betrekkingen met de wereld te verbreken. Hier leerde hij zijne hartstochten te bedwingen, zich van alle aardse geneigdheden losrukken en Jezus Christus volgen. Na in de Godsvrucht en deugd versterkt te zijn, ging hij naar het nieuwe door de heilige Eligius gestichte klooster van Solignac, twee uren van Limoges, departement Opper-Vienne, gelegen. Weldra gaf hij de schoonste blijken van wijsheid en van de vorderingen, welke hij, sedert hij het hof verliet, op de weg der deugd gemaakt had, zodat de heilige Eligius, nadat deze van koning Dagobert opene brieven, die de stichting des kloosters bekrachtigden, verworven had, de heilige Remaclus het bestuur van het gesticht toevertrouwde. De heilige, als eerste abt van Solignac aangesteld, deed er weldra de regel bloeien, door de heilige Colombanus, abt van Laxuel, in het gebergte van Vogesen in Lotharingen, ingevoerd; zodat Solignac het voorbeeld en de moederstichting werd van onderscheidene geestelijke huizen. De heilige Audoenus, bijzondere vriend van Eligius, zich te Solignac bevindende, kon de schone orde en nauwkeurigheid, welke in dat klooster heersten, niet genoeg bewonderen en getuigde, dat de kloosterlingen van deze stichting, indien zij de volmaaktste religieuzen van het koninkrijk in hunne regelmatigheid al niet overtroffen, tenminste evenaarden. De vermaardheid van de heilige Remaclus strekte zich weldra door gans Frankrijk uit, en de heilige Sigebertus, koning van Austrasie of Ooostenrijk, wiens daden wij op 1 Februari vermeld hebben, vatte zodanige achting voor hem op, dat hij hem bij zich ontbood, om zijne zeldzame verdiensten tot meerdere luister zijner staten te doen verstrekken. Remaclus kon de vroomheid van die vorst geen tegenstand bieden, evenmin als hij het dringend aanzoek van de heilige Godricus, bisschop van Metz, om door de oplegging der handen de priesterlijke waardigheid te ontvangen, durfde af te slaan. Weinige tijd daarna, omtrent het jaar 645, droeg die vorst aan Remaclus het bestuur ener abdij op, welke hij in Cougnon, in het bisdom van Maastricht, in het Luxemburgse aan de rivier Semoy, tussen Chiny en Bouillon, gesticht had. Remaclus beantwoordde aan het verlangen des vorsten en men zag weldra de religieuzen van Cougnon de gewenste vorderingen op de weg der volmaaktheid maken. Ene zaak intussen maakte het verblijf der kloosterlingen te Cougnon moeilijk, de nabijheid van enige groten en vermogenden, die meermalen hunne rust verstoorden, waarom Remaclus de koning verzocht, dat het hem zou geoorloofd zijn, om ene meer afgezonderde eenzaamheid te mogen verkiezen. Sigebertus, die alle Godsdienstige ondernemingen met ijver ondersteunde, gaf het nodige bevel tot het stichten van twee abdijen, te weten Stavelo in het bisdom van Maastricht, en Malmedy in dat van Keulen. Middelerwijl men aan beide stichtingen arbeidde, legde de heilige Amandus, bisschop van Maastricht, in 652 zijne waardigheid neer, ten einde zijnen apostolische arbeid te hernemen en zijne overige dagen aan de bekering der heidenen toe te wijden. Nu werd Remaclus tot die waardigheid verheven en deze drukte op ene waardige wijze het voetspoor van zijnen heilige voorganger; trouwens, hij gaf zich alle moeite om het volk te onderwijzen en door zijne vermaningen de misdaden uit te roeien, welke zich in zijn bisdom hadden ingedrongen; hij was de vader der armen en tekende in al zijne gedragingen en gesprekken ene zo diepe nederigheid, dat men nauwelijks een groter voorbeeld van deze zeldzame deugd aantrof. 

Toen de beide gestichten van Stavelo en Malmedy bewoond konden worden, wijdde Remaclus het eerste als bisschop van Maastricht, en het andere met bijzondere toestemming van de heilige Cunibertus, bisschop van Keulen, omtrent het jaar 653 in, en stelde de heilige Theodardus, van wie wij later zullen gewagen, als abt van beide gestichten aan, terwijl hij de levensregel invoerde, die op de grondstellingen der eerste vaders gebouwd, door de heilige Benedictus en de heilige Colombanus merendeels gevolgd, en in de kloosters van Solignac en Cougnon nageleefd werd. De heilige Remaclus, na gedurende negen of tien jaren in al zijne betrekkingen, zich een waardig bisschop getoond te hebben, gevoelde zich door Gods Geest gedrongen om zich aan de eenzaamheid toe te wijden; met toestemming van Childeric, koning van Austrasie en van de geestelijkheid van Maastricht, verliet hij zijnen zetel, en Theodatus werd in zijne plaats op de stoel van Maastricht geplaatst. Vervolgens begaf Remaclus zich naar de abdij van Stavelo, welke hij als tweede abt bestuurde. Daar hij echter zijne afgetrokkenheid ongestoord wenste te genieten, belastte hij zijnen waardige leerling Papolenus met het bestuur van Malmedy, ofschoon deze en zijne kloosterlingen, zowel als die van Stavelo, de heilige Remaclus steeds als hunnen overste bleven beschouwen. Het gerucht, dat hij zijne waardigheid had neergelegd, was oorzaak, dat zijne afzondering, in plaats van verborgen te blijven, nog veel drukker werd bezocht. Het gerucht van zijnen bijzondere heilige levenswandel moedigde vele edele Fransen aan, om onder zijne leiding te leven en zich naar zijn voorbeeld te vormen. Remaclus spoorde hen door alle middelen, welke de liefde hem inboezemde, aan, om de weg der volmaaktheid te bewandelen. Ofschoon hij reeds op jaren gevorderd was, verminderde hij evenwel zijne boetoefeningen niet en scheen, naarmate hij zijn einde voelde naderen, insgelijks zijnen ijver te verdubbelen. Hij vermaande hen in zijn laatste ogenblikken, om in vrede en liefde en alle deugden, welke hun roep van hen vorderde, te leven, toonde hun in al zijne handelingen, dat Jezus Christus zijn leven was en dat de dood een gewin is. 

Het sterfjaar des heiligen is onzeker; enigen zeggen, dat Remaclus in 664 ontsliep, anderen daarentegen stellen, en zo het schijnt met meerdere grond, in 668. Sigisbertus trouwens had, de heilige in het bos van  Ardenne ene uitgestrektheid aan grond, twaalf mijlen bevattende, gegeven, doch stond op verzoek van de abt toe, dat deze hoeveelheid op de helft werd verminderd, hetwelk hij bij opene brieven, van Childeric II, neef en opvolger van de troon van Austrasie, in 660 had ontvangen. Wij dienen hier op te merken, dat Grimoald, opperhofmeester, de heilige Dagobert II, zoon van de heilige Sigisbertus, die in 656 ontsliep, in een klooster had doen opsluiten, om de kroon aan zijn eigen zoon te geven, insgelijks Childebert geheten. Clovis II deed deze verrader om hals brengen, diens zoon onttronen en gaf op het valse gerucht, dat Dagobert gestorven was, de kroon aan Clotarius III, die hem vervolgens, in 656, op de troon van Bourgonje en Neustrie volgde, zodat de jongste zoon van Clovis, Childeric II, in 660 op die van Austrasie geplaatst werd. De opene brieven waren op 6 September, het achtste jaar der regering van Childeric II, getekend, hetwelk overeenstemt met het jaar 667, en geenszins 664. 

Het lichaam van de heilige Remaclus werd in de kapel van de heilige Martinus van Stavelo, buiten het klooster, begraven. Onderscheidene mirakelen, welke bij zijn graf plaats hadden, getuigden van zijne heiligheid. Beide abdijen, Stavelo en Malmedy, werden na de dood des heiligen onder het bestuur van ene abt, te weten Papolenus, verenigd. Deze had eerst Sigulenus en vervolgens Goduinus tot opvolgers. Goduinus liet zijn lichaam in de kerk van de heilige Petrus en Paulus te Stavelo overbrengen, en zijn graf met goud en zilver versieren. De feestdag des heiligen wordt op 3 September, welke men voor zijn sterfdag houdt, gevierd; terwijl de vervoering van zijn gebeente op 25 Juni en zijne komst op de zetel van Maastricht op 3 Februari wordt herdacht. Men bewaart te Solignac een arm van de heilige Remaclus, welke de kloosterlingen van Stavelo in 1268 aan de abdij zonden; beide gestichten, als voortbrengsels van dezelfde vader, hebben, zolang zij bestonden, steeds de band van liefde behouden. 

 

4 September 

 

De heilige Marcellus (179)

Martelaar. 

De heilige Valerianus (179)

Martelaar. 

 

Onder het groot getal martelaren, welke gedurende de vervolging van Marcus-Aurelius-Antonius, bijgenaamd de wijsgeer, de waarheid des geloofs in Jezus Christus met hun bloed bezegeld hebben, moet men in de eerste rang de roemrijke geloofshelden der kerken van Vienne en Lyon plaatsen, wier glansrijke dood met hunne schitterende deugden Frankrijk luister bijzet, terwijl dat rijk zeer zeker nog door hunne voorbede beschermd wordt. Ach, welk getal roemrijke martelaars ijlden met de heilige Photinus, de eerbiedwaardige bisschop van Lyon, de dood als ene overwinning tegemoet! Hun bloed, voor Jezus Christus gestort, maakte de landstreek, welke getuige was van hunnen strijd, voor Gods Kerk vruchtbaar en deze plaatsen, op welke het eerst dat wonderbare zaad gestrooid werd, zijn in Frankrijk de gelukkige aarde, in welke men nog met een levendig geloof, ene vurige liefde verenigd vindt. 

Marcellus en Valerianus behoorden onder het getal der roemrijke belijders van het in Frankrijk opkomend Christendom; volgens de heilige Gregorius van Tours waren deze beide geloofshelden aan elkander gehecht door de band des bloeds en van het martelaarschap. Indien dan door de band des bloeds iets anders verstaan wordt, dan die van het martelaarschap, waarbij zij hun bloed vergoten, zo zullen de beide heiligen of broeders, of neven zijn geweest. Men zegt, dat beiden in het jaar 177 met de martelaars van Lyon, onder Marcus-Aurelius-Antonius gevangen genomen zijn en in de kerker werden geworpen, doch aan de waakzaamheid der wacht wisten te ontsnappen, of hetgeen meer waarschijnlijk is en algemeen gehouden wordt, dat zij het gevaar door de vlucht ontkwamen, zoals meermalen bij het opsporen der Christenen plaats greep. Het was met deze verstrooiing gelegen als met die der Christenen te Jeruzalem, tijdens de vervolging, welke op de dood van de heilige Stephanus volgde. Ieder verwijderde zich, slechts voor eigen veiligheid zorgende. God intussen, die in zijne uitverkorenen alles weet te zuiveren en te heiligen, deed hunne vreesachtige voorzorgen strekken om het Evangelie te verspreiden. Marcellus en Valerianus gingen meer noordwaarts de rivier de Saone op, en verkondigden het Evangelie in de naburige gewesten. Zij konden echter niet lang aan de waakzaamheid hunner vervolgers ontsnappen. Marcellus werd nabij Chalons-sur-Saone gegrepen, in de stad gebracht en nadat Pricus de landvoogd hem onderscheidene folteringen had doen ondergaan, ten einde hem tot afval te dwingen, werd hij eindelijk veroordeeld, om buiten de stad tot aan het middel in de aarde gedolven te worden, in welke pijnlijke staat de heilige, na een lijden van drie dagen, de kroon ontving, welke God aan zijne getrouwe getuigen beloofd heeft, ene overwinning, welke hem op 4 September 179 te beurt viel. In vervolg van tijd werd ter zijner ere, in de voorstad van Chalons, ene kerk gebouwd en zijn feestdag in de maand September plechtig gevierd. De heilige Gunthramnus, koning van Bourgondië, die in het jaar 593 ontsliep, was veeltijds bij de feestviering tegenwoordig; zijn bijzondere eerbied voor de heilige martelaar noopte hem om in de stad een klooster ter zijne ere te stichten, hetwelk hij rijk begiftigde en tot zijne begraafplaats verkoos. De Hugenoten maakten zich in de zestiende eeuw meester van de overblijfselen van de heilige koning, welke zij verbranden en de as in de wind strooiden. De relikwieën van de heilige Marcellus zouden hetzelfde lot ondergaan hebben, maar dezelve werden gelukkig gered en verborgen. 

Na de dood van Marcellus keerde Priscus naar Lyon terug, begaf zich op een kasteel nabij de kleine stad Tournus, welke later gebouwd werd en tussen Chalons en Macon ligt. De landvoogd vernomen hebbende, dat Valerianus zich in die streken ophield en enige personen tot het Christendom bekeerde, liet hem gevangen nemen en de wrede foltering van het raam met ijzeren haken ondergaan, zonder dat de standvastigheid des martelaars wankelde. Priscus gaf eindelijk bevel om hem te doen onthoofden, welk vonnis op 15 September 179 ten uitvoer werd gebracht, waarop zijn naam in de martelaarsboeken is aangetekend. Het lichaam van de heilige martelaar werd op de gerechtsplaats begraven, welke naderhand bezocht werd door de bewoners der omstreken, die de nagedachtenis van Gods dienaar eerbiedig kwamen vereren. De kerk, op het graf van Valerianus gebouwd, werd, zoals de heilige Gregorius van Tours getuigt, eerst door een enkel priester bediend. Karel de kale gaf die kerk en het klooster, welke de naam droeg van congregatie van de heilige Valerianus, in 875 aan de kloosterlingen van Noirmoutier, een eiland ter zijde van Poiton, omdat zij genoodzaakt waren, uit vrees voor de Normandiërs, hun verblijf te verlaten en naar Bourgonje de wijk te nemen, waar zij het lichaam van hunnen stichter en eerste abt, de heilige Philibertus, meevoerden. De vestiging van deze kloosterlingen te Tournus gaf aan de kleine congregatie van de heilige Valerianus een nieuw leven; zij werd ene uitgestrekte abdij, die onderscheidene kloosters onder haar bestuur had, welke men de congregatie van Her, dat is Noirmoutier, heette. Ofschoon de nieuwe aangekomenen, die het grootste getal uitmaakten, de heilige Philibertus als hunnen voorname patroon bleven vereren, behield echter de kerk van Tournus de naam van de heilige Valerianus, tot dat de abdij, in het begin der elfde eeuw, door de vlammen werd verteerd. In 1018 werd de herbouwde abdij onder de naam van de heilige Philibertus ingewijd. Omtrent vijftig jaren eerder had de abt Stephanus, na ene algemene vaste van drie dagen te hebben voorgeschreven, het graf van de heilige Valerianus geopend. Men vond de beenderen nog ongeschonden, zodat men zelfs de kraakbeenderen en zenuwen kon onderscheiden. Het hoofd echter lag op de borst, men nam het weg en de beenderen werden in verschillende kassen gesloten; een groot gedeelte bleef echter in het graf, hetwelk achter het altaar, ter verering des heiligen opgericht, werd bewaard, terwijl de gedachtenis van deze plechtige vervoering jaarlijks op 26 Januari gevierd wordt. Na de herbouw der kerk werd, op bevel van de abt Stephanus, de in het zilver vervaardigde kas uit het graf opgeheven en aan de verering der gelovigen ten toon gesteld, doch door de Calvinisten in de zestiende eeuw, bij plundering der kerk, werden die overblijfselen verbrand en de as verstrooid; de behoedzaamheid van abt Stephanus, in zeker opzicht gelijk aan de aartsvader Jakob, die uit vrees voor zijnen broeder Ezau, zijne ganse have in onderscheidene gedeelten had verdeeld, is insgelijks de oorzaak geweest, dat een groot gedeelte der heilige overblijfselen aan de woede der ketters is ontkomen. 

De reizigers, die thans langs de aanvallige oevers van de aangename Saone vaart, ontdekt niets dan puinhopen en bouwvallen der oude gedenkstukken en stichtingen, welke ter ere der weldoeners van die oorden waren opgericht, doch hun naam en de roem hunner deugden duren voort, en deze zelfde stenen, treurig overschot van voormalige luister, roepen aan meer dan een vreemdeling in het geheugen terug, dat deze engelen in het lichaam hier de palm der overwinning verwierven, en dat men ene Godsdienstige hulde aan hunne nagedachtenis verschuldigd is. 

 

De heilige Rosa van Viterbo (1252).

Maagd. 

 

De heilige Rosa werd te Viterbo uit zeer Godsdienstige ouders geboren en gaf van hare tederste jeugd, de schoonste bewijzen ener heiligheid, welke de sterfelijke mens op aarde zelfs onsterfelijk maakt. De door zijne geleerdheid beroemde Ierse Minderbroeder Lucas van Wading heeft ons in zijne jaarboeken der orde van de heilige Franciscus, over het jaar 1252, N. 17, enige bijzonderheden betrekkelijk het leven van de heilige Rosa nagelaten. Rosa, zoals de geschiedenis mededeelt, bezat in haar jeugdig lichaam reeds ene geoefende ziel, zodat zij een afkeer toonde van al wat aan de kinderen vermakelijk voorkomt en genoegen verschaft. Zij scheen op de wijze der engelen, onderwezen te worden om God te beminnen en zich van alle kwaad te onthouden, zodat dit kind, gelijk ene roos onder de bloemen, insgelijks onder de maagden uitblonk. De deugd had zich in haar teder hart gevestigd, en nauwelijks kon zij spreken, of zij was reeds leermeesteres der volmaaktheid; hare tong was even ontbonden, of haar mond wist de zoete namen van Jezus en Maria uit te spreken, en de zuigeling volmaakte de lof des Heren, terwijl zij vroegtijdig de eerbied tot de heiligen ingezogen had. De onschuldige maagd tuchtigde reeds van jongs af haar nog onbevlekt lichaam, om het onder bedwang te houden; zij behandelde het als of zij reeds misdaden had te boeten, aan welke men in die jaren nog gene kennis kan hebben; er bestond nog die strijd niet tussen de geest en het vlees, uit ene volkomen kennis van goed en kwaad, als in ene verdere ouderdom. De schuldeloze Rosa, ofschoon zij nooit iets ongeoorloofds verricht of zelfs gedacht had, ontzegde zich echter, uit de geest van versterving, het geoorloofde, ten einde zich tegen alle aanvallen te sterken. De ijdelheden, welke haar geslacht zo zeer bemint, trad zij met de voet, en met de wereld niets gemeen willende hebben, woonde hare ziel in de hemel. Deze jeugdige dienares verblijdde zich nooit dan in de Heer, en wenste zich slechts met het bruiloftskleed omhangen te zien, dat haar waardig maakte om aan de bruiloft des Lams deelachtig te worden. Een ruw boetekleed dekte hare tedere ledematen; zij ging blootvoets en verdiepte zich onder het vasten en lichaamskastijdingen, in gestadige overwegingen der Goddelijke liefde. De uitmuntende heiligheid van de nog zo tedere Rosa, werd meer en meer vruchtbaar ten gevolge van een uitstekend wonderwerk, wijl zij door hare gebeden, van God de opwekking van hare overleden moei verkreeg. De goede geur van deze roos was gelijk aan de reuk van een volle akker, welke de Heer gezegend heeft, zodat de bloem, welke zij droeg, ook op een andere grond bloeide. Om niet, gelijk de dwaze maagden, in wier lampen olie ontbrak, geheel buiten gesloten te worden, opende Rosa hare tedere hand voor de nooddruftige en strekte haren jeugdige arm tot de arme uit; zij beminde niet bloot met het woord en de tong, maar met de daad en in oprechtheid; hetgeen zij aan hare behoeften onttrok, diende tot voeding der armen. Gaf zij aalmoezen, zo liet zij zulks niet uitbazuinen, gelijk de schijnheiligen, maar wist die liefdewerken zo teder te verbergen, dat hare linkerhand niet wist wat de rechter verrichtte. Het gebeurde, dat zij des winters, toen zij het brood, hetwelk zij gespaard had, in haren schoot verborgen naar de armen droeg en haar vader haar noodzaakte om hem te laten zien wat zij verborgen had, het brood in rozen veranderd vond. 

Rosa had nauwelijks haar zevende jaar bereikt, of zij gevoelde zich tot het afgetrokken leven aangevuurd en nam tot haar verblijf een zeer eng vertrek in het ouderlijk huis; het scheen haar in hetzelve goed te zijn; trouwens het kamertje verstrekte haar tot ene kerker, doch voor hare ziel was het een hemel; zij voedde in hetzelve haar lichaam met het brood der tranen en hare ziel smaakte daar de wellusten der hemelse inspraken. Afgetrokken van al het aardse, liet zij echter geenszins na hare smekingen aan de opperste Herder voor de belangen der Kerk op te zenden, welke keizer Frederik II door zijne misdaden onteerden door zijne knevelarijen en gewelddadigheden vervolgde; Rosa werd ten gevolge van hare strenge levenswijze ernstig ziek, doch de hand des Heren strekte zich over haar uit; versterkt door ene verschijning van de allerheiligste Moedermaagd, die haar vermaande om het kleed van de derde regel van de heilige Franciscus aan te nemen, herkreeg zij hare vorige gezondheid terug. De akten tot de bevordering der heiligverklaring door Calixtus III bevolen, vermelden bovendien, dat de heilige Rosa in deze ziekte, op ene wonderbare wijze, onderscheidene afgestorvenen zag, die reeds ene geruime tijd voor hare geboorte overleden waren, welke zij, ofschoon zij hen nooit gekend noch gezien had, bij hunnen naam onderscheidde en hunne goede of kwade hoedanigheden opnoemde. 

Rosa was nauwelijks tien jaren oud, of zij bracht door hare vermaningen en overtuigende gesprekken, menige ketter en afgedwaalde tot de schoot der Kerk terug. Ofschoon zij door tekenen en wonderen hare gezegende staafde, moest zij met hare ouders onderscheidene vervolgingen verduren, zo zelfs, dat zij in ene nabijgelegene stad ene wijkplaats moesten zoeken. Men verzekert, dat zij in het oord van ballingschap de dood van Frederik II en de vrede der Kerk voorspelde en aan ene blind geborene vrouw het gezicht schonk. Daar zij, om de hechtheid des geloofs te bewijzen, door de ingeving des Heilige Geestes, zich in ene brandende houtstapel geworpen had, in welke gloed zij drie uren bleef, zo werden door deze daad ene hardnekkige kettersgezinde vrouw en onderscheidene anderen tot de gehoorzaam der Kerk teruggebracht. Rosa keerde uit hare ballingschap naar Viterbo terug en verlangde in het klooster van de heilige Maria de Rosis onder de Clarissen te worden opgenomen, doch daar deze haar verzoek afsloegen, wegens hare grote armoede, voorzei de maagd, dat, ofschoon zij haar bij haar leven weigerden, zij haar evenwel naar haren dood zouden aannemen. 

Rosa keerde onder het vaderlijk dak terug en nam bezit van haar vroeger eng verblijf. Hier kon zij gemeenzaam met God omgaan, en ofschoon de Heer haar geenszins bevolen had om het huis van haren vader en haar land te verlaten, leefde zij evenwel gedurende hare twee laatste levensjaren, in ene voor het oog der mensen verborgen afgetrokkenheid, doch in ene gestadige vereniging met de hemel. Afgestorven aan de wereld, verlangde zij slechts ontbonden en met Christus te zijn. Haar gebed werd verhoord; na door ene dodelijke ziekte aangetast te zijn, verwisselde Rosa hare cel met de hemelse woningen en verliet ene wereld, op welke zij nog gene volkomen achttien levensjaren had doorgebracht, op 6 Maart, denkelijk van het jaar 1252. Deze dag werd echter te Viterbo minder luisterrijk gevierd dan de 4 September. Haar lichaam werd in de kerk van de Heilige Maria in Podio begraven. Omtrent dertig maanden na haren dood werd haar lichaam, op bevel van Paus Alexander IV, die zich toen te Viterbo bevond, en daartoe tot driemaal in ene verschijning vermaand was, opgegraven, ongeschonden bevonden en op 4 September plechtig vervoerd naar het voornoemde klooster der Clarissen, hetwelk de naam van klooster van de heilige Rosa draagt, waar het tot de huidige dag ongeschonden en buigzaam gezien en door onderscheidene wonderen verheerlijkt wordt. 

 

5 September

 

De heilige Laurentius Justinianus (1455).

Eerste Patriarch van Venetië. 

 

Van het ogenblik, dat de heiligen begonnen God in volmaaktheid te dienen, tot aan hun zalig afsterven, vermeerderden hunne verdiensten voor de hemel. Bij het beoefenen trouwens der Christelijke deugden, is het noodzakelijk, dat men voorwaarts gaat, doordien men gene verdiensten kan verkrijgen, wanneer men op dezelfde hoogte blijft staan, immers de hemel is een koninkrijk, dat met geweld moet worden ingenomen. De vijanden, die ons de ingang betwisten, wonen in ons binnenste; zij zijn onze hartstochten en deze moeten wij steeds bevechten, beteugelen en door gestadige overwinningen ten onder brengen. Zo handelde de heiligen en Laurentius Justinianus levert hiervan weer een levendig voorbeeld. Mocht zijne levensgeschiedenis ons aansporen om  met ernst na te denken over de hulpmiddelen, die God ons schenkt om het eeuwige leven te verkrijgen, en hoe schandelijk wij dikwerf zijne genade, veronachtzamen. Nog eens, moge de overweging der levensgeschiedenis van de heilige patriarch van Venetië ons aansporen, om zijn geloof en voorbeeld te volgen. 

Wij willen ons geenszins verdiepen in de vraag, of het geslacht der Justiniani, hetwelk men meer nauwkeurig Giustiniani schrijft, al dan niet van keizer Justinianus afdaalt. Deze familietwisten behoren geenszins tot onze onderneming, wijl wij geen stamregister schrijven. Wij zullen alleen zeggen, dat het geslacht der Justiniani tot de eerste klasse der adelregering van het gemenebest van Venetië behoorde. Laurentius werd in 1380 in die stad geboren en was de zoon van Bernardus Justiniani en Quirina, die uit geen minder aanzienlijk huis was voortgekomen. Quirina werd reeds vroegtijdig weduwe en bleef belast met de opvoeding van vijf kinderen, die nog in tedere jaren zijnde, al hare zorgvuldigheid behoefden. Behalve Laurentius, die alle anderen voorbij streefde, muntende Marcus en Leonardus uit en verhoogden zowel door hunne deugd als geleerdheid, de roem en luister van Venetië. Onaangezien hare jeugdige jaren, dacht Quirina slechts om haren weduwlijke staat te heiligen. Op het voorbeeld van de in onthouding levende weduwen der eerste Kerk, beschouwde zij zich als toegewijd aan de afzondering en boetvaardigheid; zij vergat dus in ene diepe afgetrokkenheid en stilte de wereld, om slechts de zalving en troost der Goddelijke inspraken, welke alle genoegen te boven gaan en de voorsmaak des eeuwige levens zijn, te genieten. Zij wijdde zich aan de beoefening van alle goede werken en hield zich slechts bezig met vasten, bidden, het ondersteunen der armen en behoeftigen en besteedde vooral hare zorg aan de opvoeding van hare kinderen. 

Quirina merkte in Laurentius ene meer dan gewone buigzaamheid, vatbaarheid en grootmoedigheid van ziel; hij bracht zijnen tijd niet door zoals andere kinderen, in beuzelachtige genoegens, maar onderhield zich altijd gaarne met ernstige en verstandige mannen en trachtte zich hunne onderrichtingen ten nutte te maken. Zijne moeder, welke deze gelukkige gemoedsgesteltenis bewonderde, vreesde intussen, dat zijne edele ziel nu of dan voor de inblazingen van de geest des hoogmoeds zou bezwijken, en daar zij hem hiervoor wilde behoeden, vernederde zij haren zoon nu en dan voor zijne broeders; doch hoe opgetogen was deze eerbiedwaardige vrouw, wanneer zij hem op hare berispingen met alle zachtzinnigheid hoorde antwoorden, dat hij zich zou trachten te verbeteren en naar niets anders haakte dan heilig te worden. In de daad, Laurentius droeg al zijne begeerten en daden de Heer op, ten einde Hem in alle eeuwigheid te bezitten. In die jaren, wanneer de hartstochten zich in de jongelingen ontwikkelden, gevoelde hij zich op ene buitengewone wijze tot het kloosterleven getrokken, en nauwelijks had hij zijn negentiende jaar bereikt, of hij meende niet genoeg voor God te verrichten, indien hij zich niet aan Hem door ene plechtige gelofte toeheiligde. 

De heilige jongeling meende op zekere nacht, in ene wonderdadige verschijning, de eeuwige wijsheid, onder het voorkomen van ene eerbiedwaardige vrouw te zien, welke met glansrijker licht dan de zon omgeven was en geloofde tevens deze woorden, die zich diep in zijn hart vestigden, te horen: “Waarom zoekt gij, van voorwerp tot voorwerp omdolende, verre van mij uwe rust? Slechts met mij zult gij vinden wat uw hart verlangt; het is bij mij, dat gij dit moet zoeken, bij mij, die de wijsheid des Heren ben; neem mij tot uwe bruid en deel en gij zult ene onwaardeerbare schat bezitten.” Deze toespraak vervulde het hart van de vrome jongeling met nieuwe ijver; hij begreep hoe vererend en roemrijk deze uitnodiging was en beschouwde dat de kloosterlijke staat, waarin men zich zo geheel aan de dienst des Heren toewijdt, de weg was, op welke men de Goddelijke wijsheid, zo volmaakt als het de mens gegeven is, kan volgen. Het verlangen dat hem bezielde, om zich zo nauw mogelijk aan deze hemelse bruid te verbinden, drong hem meer en meer om uitsluitend die staat te aanvaarden. Laurentius wilde zich intussen niet bepalen, voordat hij met de Heer geraadpleegd had en smeekte door een ootmoedig gebed, Gods inspraken af; hij nam insgelijks de raad in van Martinus Quecini, zijn oom van moederzijde. Deze heilige en geleerde priester was regulier kanunnik der congregatie van de heilige Georgius van Alga, aldus geheten omdat dit klooster op het eiland van die naam, ene mijl van Venetië gelegen, gevestigd was. Als een verlicht en voorzichtig man, toetste hij de gemoedsstemming van Justinianus en legde hem al de boetvaardige oefeningen voor, tot welke het kloosterleven verbonden is; vervolgens ziende, dat zijn besluit niet wankelde, raadde hij de jongeling om eerst zijne krachten te beproeven, met zich aan verschillende strenge werken op te offeren. Laurentius gehoorzaamt, brengt de nacht door met op een stuk hout of op de naakte grond te rusten en besteedt nog een aanmerkelijk gedeelte met waken; hij legt zich enige ontberingen op, welke hij van dag tot dag vermeerdert, doch deze moeilijke oefeningen, verre van hem een afschrik of tegenzin van het kloosterleven in te boezemen, strekten hem om hetzelve aangenamer te doen voorkomen. Bij een zekere gelegenheid geheel in overdenking verdiept, stelde hij zich van de ene zijde al de eer, de schatten en genoegens der wereld, en aan de andere zijde, al de hardheid van de armoede, het vasten en de zelfverloochening voor de geest, en zei vervolgens tot zich zelven: “Mijne ziel! hebt gij moeds genoeg om al deze genoegens vaarwel te zeggen, en om de weg der boetvaardigheid en versterving zonder afwijking te bewandelen?” Hij stond hierbij een weinig stil, wierp vervolgens zijne ogen op een kruisbeeld en riep uit: “O mijn God! Gij zijt mijne hoop! In U wordt kracht en vertroosting gevonden!” Al zijne onzekerheden waren nu opgelost en Laurentius, zoals het aan ene edelmoedige ziel voegt, welke, wanneer zij eenmaal haar besluit heeft genomen, zich door niets laat afschrikken, beschouwde het kloosterleven als het zijne, tuchtigde zijn vlees, maakte zich het bidden der dagelijkse kerkelijke tijden tot gewoonte en offerde zich met onvermoeide ijver aan alle oefeningen van een kloosterling, zelfs zo, dat hij door zijne strenge levenswijze zijne verwanten ontstelde. Zijne moeder en vrienden waren niet zonder angst, dat hij zijne gezondheid zou ondermijnen, en daar zij ernstig verlangden om hem van zijn voornemen af te brengen, sloeg men hem ene zeer voordelige en aanzienlijke staatsbediening voor. Door hunne vertogen gestadig lastig gevallen, wist hij schier niet hoe de strikken te ontwijken; hij nam derhalve de vlucht en aanvaardde het ordekleed bij de reguliere kanunniken van Sint Georgius van Alga. 

Het bevreemde hem in deze congregatie gene oefeningen te vinden, aan welke hij reeds sedert geruime tijd gewoon was, en het verlangen, om toch voor God iets te doen, aan hetwelk hij nog in de wereld levende, niet gehouden was, dreef hem tot ene overmaat van ijver, welke zijne oversten genoodzaakt waren te onderdrukken. Hij overtrof al zijne medebroeders in gestrengheden, in de langdurigheid des gebeds en het waken; nooit veroorloofde hij zich enige ontspanning, indien deze niet nuttig was, verwarmde zich niet, hoe streng ook de kou was, kastijdde zijn lichaam, nam nauwelijks het nodige voedsel en dronk nooit buiten de maaltijd; wanneer men hem voorsloeg om te drinken wegens de hitte, of omdat hij door vermoeienis was afgemat, antwoordde hij gewoonlijk: “Indien wij de dorst niet kunnen verdragen, hoe zullen wij dan de smarten van het vagevuur kunnen verduren?” Laurentius was altijd de eerste bij de openbare oefeningen en gemeenlijk de laatste in de zaal, waar dezelve plaats hadden. Gingen zijne medebroeders na het lezen der morgengetijde, nog enige rust nemen, dan bleef hij tot aan het uur der primen, dat is tot zonsopgang, voor het aanbiddelijk altaargeheim neergeknield, zodat hij zich slechts met de weinige rust vergenoegde, welke reeds door het luiden der klok te middernacht gestoord werd. God scheen deze bevoorrechte ziel geheel aan zich te willen hechten, daar Hij zijnen dienaar, bij zijn gewillig lijden, nog andere pijnlijke kwellingen deed toekomen. In zijn proefjaar kreeg Laurentius ene kwaal aan de hals, welke alleen met snijden en branden kon weggenomen worden; de kunstbewerking was smartelijk en alle aanschouwers sidderden. “Waarom zijt gij bevreesd?” zei de kloekmoedige lijder, “of denkt gij, dat ik de nodige standvastigheid in het lijden niet zal kunnen verwerven van Hem, die niet slechts weet te troosten, maar zelfs de drie jongelingen uit de vuuroven heeft gered?” Gene enkele zucht ontviel zijne lippen, alleen hoorde men hem, onder het vreselijkste lijden, de aanbiddelijke naam van Jezus aanroepen. Bij ene andere gelegenheid, toen hij ene smartelijke snijding te verduren had, waarbij de geneesheer zelf bevreesd scheen, had hem de moed niet begeven. “Snij onbeschroomd,” zei hij, “uw werktuig evenaart geenszins de ijzeren haken, waarmee men de lichamen der martelaren verscheurde.” 

Hij bezat de andere deugden van ene volmaakte kloosterling in gene mindere mate, zoals de armoede, nederigheid en stilzwijgendheid; moest hij door de straten van Venetië, ten behoeve van het klooster, de aalmoezen ophalen, dan zag men hem aan de deur van het ouderlijk huis de aalmoes afbidden, zonder slechts voor een enkel ogenblik binnen te treden. Het spreekt van zelve, dat zijne moeder nooit zonder vertederd te worden, de stem van haren zoon hoorde, doch te vergeefs gebood zij haren bedienden om aan broeder Laurentius mild te geven; de heilige jongeling nam slechts twee broden aan, wenste de vrede aan degenen, die hem deze toereikte en vertrok als een vreemdeling. Een geweldige brand in het pakhuis, waarin al de voorraad des kloosters zich bevond, vernield hebbende, klaagde één der broeders hem over dit ongeval, doch hij berispte deze en zei: “Waarom hebben wij geloften van armoede afgelegd? Ziet gij niet, dat God ons deze genade doet toekomen om deze deugd zoveel te beter te beoefenen? En in de daad, is het niet te bewonderen, dat hij, na het groot vermogen, waarmee de hemel hem begunstigd had, verlaten te hebben, zich geheel te vrede stelde met de geringe hulpmiddelen, welke de liefde der gelovigen aan deze broeders uitreikte? 

De bediening om de giften te vergaderen, welke hij altijd met zoveel liefde vervulde, gaf hem meermalen gelegenheid om ootmoed te oefenen. Zo verscheen hij op een zekere dag aan een huis om aalmoezen in te zamelen, waar men gewoon was met hem de spot te drijven. Laurentius zei aan zijn metgezel, die bevreesd was om er te komen: “O mijn broeder gaan wij met moed de versmading afbedelen, want wij hebben nog niets verricht, wanneer wij slechts met woorden de wereld verzaakt hebben; met onze zakken en onze kruisen behoren wij heden nog over haar te zegevieren.” Hij wist de vernederingen met blijdschap te verdragen, beschouwde die als het zekerste middel om ene volkomene overwinning op zich zelven te behalen, en de zaden van hoogmoed uit te roeien, welke een zo voornaam beletsel zijn tegen het maken van vorderingen in de deugd. Men moet zich aan de versmadingen, welke de Voorzienigheid ter beproeving toezendt, met bereidwilligheid onderwerpen. Vandaar dan ook, dat hij zo gaarne de nederigste bedieningen beoefende en het slechtste gewaad voor zich uitkoos. Zodra hij door het geringste teken de wil van zijnen overste verstond, betoonde hij altijd de bereidvaardigste gehoorzaamheid. Hij onderwierp zo gaarne zijn oordeel aan dat van anderen, koos steeds de geringste plaats onder de broeders, wanneer hij dit doen kon zonder gemaakt te schijnen, en hij, wiens hart van natuur zo grootmoedig, wiens verstand zo verheven was, hij, die in zijne tederste jaren door zijne moeder, onder het heilzame juk der berispingen was gehouden, was de nederigste onder zijne broeders en de getrouwste beminnaar van het kruis van Jezus Christus. 

Van het ogenblik, dat Justiniani het besluit genomen had, om alle betrekking met de wereld te verbreken, zelfs voor hij het kloosterleven omhelsde, had hij zich tot gewoonte gemaakt, om over zijne tong te heersen, en had zowel deze les van de wijze man betracht, dat hij zelfs niet sprak om zich over iets te verontschuldigen of te rechtvaardigen. De heilige was reeds tot overste aangesteld van het gesticht van Alga, toen hij door één der broeders in het algemeen kapittel beschuldigd werd, van in één of ander punt tegen de regel gehandeld te hebben, hetgeen evenwel geheel bezijden de waarheid was. Aanstonds verlaat hij, zonder iets te zeggen, zijne plaats, verschijnt in het midden van de zaal, werpt zich met de ogen ter aarde gevestigd op zijne knieën, vraagt zijne broeders om vergiffenis en smeekt hun, dat zij hem ene aan de ergernis evenredige boete zouden opleggen. Bij dit toneel kon de vijandige broeder zijne wroeging niet langer verduren; beschaamd werpt hij zich voor de voeten van Laurentius, verklaart deze onschuldig en veroordeelt zich zelven. Overigens vreesde de heilige kanunnik zo zeer elke verstrooiing, dat hij van de dag, dat hij zijne plechtige gelofte had afgelegd, tot aan zijnen dood, slechts eenmaal het vaderlijk huis binnentrad, en wel om zijne vrome moeder in hare laatste ogenblikken bij te staan. 

Werden wij door de uitmuntende hoedanigheden van Laurentius reeds opgewekt om hem te bewonderen, niet minder glansrijk zijn in ons oog zijne deugden, die meer bijzonder de verplichtingen van zijnen staat betreffen, welke hij met de uiterste nauwgezetheid naleefde. De heilige was kort na de afzondering gekozen te hebben, aan ene harde beproeving blootgesteld; trouwens één zijner oude vrienden, die sedert enige tijd uit het Oosten teruggekomen en met de eerste waardigheden van het gemenebest bekleed was, maakte zich sterk om zijnen vriend van besluit te doen veranderen, en sloeg de weg in naar het klooster van Sint Georgius, met al de nasleep van ijdele pracht en gevolg door ene rij toonkunstenaars; de waardigheid, welke hij in de Staat bekleedde, verleende hem op het eiland Alga gemakkelijk toegang tot het klooster. Laurentius verscheen voor hem, doch boezemde door zijne zedige en ernstige houding, de vreemdeling zoveel eerbied in, dat deze verbaasd hem te zien, enige tijd een diep stilzwijgen bewaarde. Ten laatste van zijne bewondering teruggekomen, wendde hij alles aan, wat vriendschap in staat is te doen, om Laurentius te doen veranderen en barstte eindelijk in verwijtingen en beledigingen los, doch met geen beter gevolg. Justiniani, die hem met aandacht had aangehoord, antwoordde eindelijk, maar door ene rede over de dood en ’s werelds ijdelheden, en deze taal bewerkte bij zijnen vriend ene levendige droefheid over de misstappen, aan welke hij zich schuldig kende. Deze heilzame beweging der genade was niet verloren; de wereldgezinde man begreep de waarde van een vreedzaam en aan de aarde onttrokken leven, welks beloning een gelukkig afsterven is. Hij verbreekt op hetzelfde ogenblik reeds in gedachte de banden, welke hem aan de vergankelijkheid geboeid hadden, neemt het ernstige besluit om de staat, welke hij vroeger verachtte, te omhelzen, neemt het kleed der kloosterlingen van de heilige Georgius aan, brengt zijne beproevingsjaren met ijver door en sterft eindelijk in zijn klooster de dood der heiligen. 

Eén zo glanzend licht als Laurentius scheen intussen niet onder de korenmaat verborgen te moeten blijven; het moest in de ganse Kerk schijnen, om aan de gelovigen tot geleidster te dienen op de weg, die ten hemel geleidt. Hij werd verheven tot het priesterschap, die zonder twijfel de voortreffelijkste waardigheid is, wijl zij oneindig ver die der wereldvorsten, die dezelve zo vaak miskennen, overtreft. Justiniani aanvaardde niet zonder angst ene heilige bediening, voor welke zelfs de engelen beven. Van toen af bleek het vooral, dat hij in een verheven graad de gave van tranen had verworven en deze tranen, welke hij zo overvloedig onder het opdragen der heilige geheimen stortte, maakten steeds diepe indruk op de gelovigen en wekten hun geloof meer en meer op; hij werd bovendien door geestverrukkingen begunstigd. Van de dag zijner wijding tot aan zijn sterven, liet hij nooit na de Goddelijke geheimen op te dragen, tenminste indien hij niet door grote ongesteldheid werd verhinderd. Laurentius had de gewoonte van te zeggen, dat men zeer weinig liefde voor Jezus Christus bezat, indien men weigerde zich met de Goddelijke Verlosser te verenigen, daar deze zelf die vereniging scheen te vorderen. Hij trachtte meermalen aan te tonen, dat het ene grote dwaasheid is, zich te laten voorstaan, dat men bij een wekelijk en zinnelijk leven zuiver kan blijven; dat dit hetzelfde was, als of het vuur wilde uitdoven met er olie in te werpen. De geest des gebeds en bespiegeling, welke hij bezat, de kennis van de geestelijke dingen en van de inwendige wegen, die tot Gods dienst leiden, stelden hem in staat, om zeer veel voor de belangen der zielen te doen. Hij herinnerde de rijke aan de plicht die op hem rustte, om de armen en noodlijdenden bij te staan, indien hij wilde zalig worden, terwijl versterving en boetoefening de gewone onderwerpen zijner leerredenen uitmaakten. Zijne wijze van prediken was zeer eenvoudig, doch zijne overtuigende en zachte welsprekendheid sleepte alle harten mee, terwijl dezelve ook voor de eenvoudigste ene opwekkende vertroosting en leerrijke gemoedszalving was. 

Het kapittel der kanunniken van Sint Georgius ene andere algemene overste moetende kiezen, liet de keuze op deze deugdzame priester vallen. Laurentius, die deze vermeerdering van waardigheid wenste te ontwijken, stelde alle pogingen in het werk om zich aan het algemene verlangen te onttrekken, doch werd ondanks zich zelven verkozen en moest gehoorzamen. Zodra echter zijne vaste en in het bestuur der zielen zo zeer geoefende hand, de teugels van het bestuur had opgevat, veranderde alles van gedaante in deze eerbiedwaardige vergadering. In zijne openlijke als bijzondere onderrichtingen sprak hij met zoveel kracht over de deugd, dat aller harten vertederd werden; hij wist de zwakken en lauwen aan te moedigen, vertrouwen in de ziel van de kleinmoedigen te storten, hij vervulde desgelijks het hart van de laatdunkenden met ene heilzame vrees, en wist in al zijne medebroeders een vurige ijver te doen herleven. Gods dienaar had tot stelregel, dat één van de wereld afgezonderd kloosterling voor de geringste overtreding moet sidderen. Overtuigd, dat de kloosterlijke deugden slechts bij een gering getal bevoorrechte zielen huisvesten, was hij streng bij het aannemen van nieuwelingen, welke hij geruime tijd beproefde voor hij hem in de vergadering opnam; hij wist, dat het niet in het groot getal gelegen was, maar dat de kloosterlijke staat door vurige ijver moest gekenmerkt worden. Hij lette vooral bij de nieuwelingen op de ootmoedigheid, zonder welke gene ware deugd bestaan kan. De heilige leerde hen, dat ootmoed het hart niet slechts reinigt van alle trotsheid, maar ook het hart nieuwe moed schenkt, daar deze deugd het betrouwen op God verlevendigt. Hij vergeleek haar gewoonlijk bij ene beek, die des zomers stil en laag, maar in de winter diep is en overvloeit; nederigheid, zei hij, bewaart het stilzwijgen en verheft zich niet in voorspoed; in tegendeel is zij verheven en grootmoedig en vervult het hart met vreugde en onwrikbare moed. Slechts een klein getal, vervolgde hij, kennen deze deugd, want de meeste mensen vergissen zich in hare beschouwing. God schenkt deze schat tot beloning alleen aan diegenen, die met verdubbelde poging en door een aanhoudend en vurig gebed, haar trachten te verwerven. De ootmoed, welke alleen door herhaalde akten verkregen wordt, is slechts ene voorbereiding tot dezelve, ofschoon die gestadige akten noodzakelijk zijn, maar zij is evenwel nog onvolmaakt en duister, terwijl de deugd, die van boven als wordt ingestort, de ziel in hare oogmerken en beschouwingen verlicht; zij doet de mens al zijne ellende duidelijk kennen en gevoelen, deelt hem die ware en enige wetenschap mee, welke hem leert, dat God alleen groot is en dat wij niets zijn. Bij openbare rampen en in oorlogsgevaren drukte hij vooral de overheidspersonen op het hart, dat zij, om wel te slagen en zoveel mogelijk in alles te kunnen voorzien, eerst van hunne eigene nietigheid zich moesten overtuigen, daar zodanige gemoedsgesteldheid juist Gods ontferming over hen zou doen afdalen. 

Ofschoon Laurentius zich gaarne aan het oog van alle mensen onttrokken had, waren echter zijne deugd, wijsheid en wetenschap tot bij de Stoel van de opvolger des heilige Petrus bekend en Paus Eugenius IV benoemde hem in 1433 tot bisschop van Venetië. Des Heren dienstknecht, wetende dat alle tegenbedenkingen van zijne zijde vruchteloos zouden zijn, wekte zijne medekloosterlingen op, verplichtte hen zelfs om de Opperpriester ernstig te smeken van hem in zijne afzondering te laten en hunne orde van geen overste te beroven, welke hun zo noodzakelijk scheen. Zij beschouwden hem als hunne ware stichter, wegens de uitmuntende verordeningen, welke hij had vastgesteld, evenals men van de heilige kerkleraar Bernardus kan zeggen met opzicht tot de orde van Citeaux, ofschoon de heilige Robertus van Molesme daarvan de grond legde. Laurentius Justiniani, ziende dat Eugenius, in weerwil van alle pogingen, onverbiddelijk bleef, onderwierp zich en nam de pauselijke bulle zijner aanstelling met kinderlijke eerbied aan; doch hij nam evenwel in stilte bezit van zijne kerk, zodat zijne vrienden zelfs er niets van ontdekten, voordat de zaak geschied was; want zijne nederigheid ontweek al de plechtigheden, welke de inhuldiging van zijne voorzaten steeds gekenmerkt hadden. De ijverige dienaar Gods bracht de ganse volgende nacht in het gebed door, om de bijstand en zegen des hemels over zijne bisschoppelijke bediening af te smeken en de nacht, welke de bisschoppelijke zalving volgde, werd desgelijks besteed, om door vurige gebeden, het licht en de kracht van de Heilige Geest te verkrijgen. 

Was Laurentius een heilig religieus, hij was geen minder heilig bisschop; zijne waardigheid deed hem zijne kloosterlijke gestrengheden niet verminderen, het scheen zelfs of hij nog nederiger dan vroeger geworden was; zijne liefde tot de armoede openbaarde zich in de eenvoudigheid van zijn huisraad en zijne dienstboden; slechts vijf personen maakten zijne ganse gevolg uit; hij at uit aarden vaatwerk, een strozak met enige oude kleden gedekt diende hem tot rustbed, een slechte priesterrok was zijne kleding. Tevergeefs stelde men hem voor, dat zijne geboorte, de waardigheid, welke hij in de Kerk bekleedde, de stand van het gemenebest iets uitstekender van hem vorderden, Laurentius wist allen te overtuigen, dat alleen de deugd het versiersel van de bisschoppelijke waardigheid was en dat een bisschop zich van de goederen dezer wereld moest bedienen, om de armen en lijdende ledematen van Jezus Christus te voeden; hij kende gene andere maatstaf noch andere regel in de verkwisting, welke de liefde hem inboezemde, als niemand troosteloos weg te zenden; het gebeurde, wanneer hij zijnen schat uitgeput en hij zelfs bij anderen geld geleend had, ten einde in de ellenden der armen te voorzien, dat hij zich van God, langs onvoorziene wegen, zag te hulp komen. Laurentius was, volgens de getuigenis zelve van een voornaam Engels Protestant, om zijne oprechte Godsvrucht, het vuur van zijnen ijver, zijne liefde tot God en het beoefenen der strengheden van het kloosterleven, een bewonderenswaardig man. De heilige putte uit een aanhoudend en langdurig gebed deze verhevene wetenschap, die onwrikbaar vasthield van handelen, die onvermoeide waakzaamheid, welke op al zijne gedragingen zoveel invloed had, zodat hij op zijne onderhorigen een onweerstaanbaar vermogen verkreeg; zij beminden hem als hunnen vader en al zijne bevelschriften werden met de meeste eerbied ontvangen; hij wist alle inwendige partijen, welke de staat in gevaar stelden, te vernietigen en in de hachelijkste tijden zijn bisdom evenzo gemakkelijk, als vroeger zijn klooster te besturen. Wanneer soms de uitvoering van zijne goede instellingen aanvankelijk zwarigheden ondervond, wist hij over aller harten door zijne zachtheid en geduld te zegevieren, en zijne levensgeschiedenis levert onderscheidene blijken, dat hij, die meermalen de bitterste beschimpingen der goddelozen moest verduren, in zijn geduld en zachtzinnigheid een krachtiger middel vond, dan in het gezag der tijdelijke wetten, om de grootste tegenstrevers tot hunnen plicht terug te brengen. 

Onbeschrijfelijk groot waren de vruchten van zijn eerste bisschoppelijk bezoek in zijn bisdom; vijftien kloosters, nog een groter getal kerken, werden door zijne pogingen gesticht; de Godsdienstplechtigheden werden met meer luister gevierd, overal onder de geestelijken en het volk ingeslopen misbruiken hersteld, en opdat elk herder in deszelfs parochie, aan zijn bisdom onderworpen, een voorschrift zou hebben, volgens het welk men het bestuur behoorde te regelen, stelde hij in zijne hoofdkerk ene vaste regel in. Daar werd het Goddelijk officie met alle aan de Katholieke Kerk eigen plechtigheden gevierd, en de instelling der domheer-schappen verhoogde de luister derzelve. Voor ene stad als Venetië scheen hem het getal van twintig parochiekerken te gering, om in de behoeften te voorzien en hij maakte derhalve ene nieuwe omschrijving van de wijken der stad en verdeelde dezelve in dertig parochiën, welke alle door ijverige en geleerde priesters werden bediend, waardoor aan zijne onderhorigen het brood des Goddelijke woord en het hemels voedsel der Heilige Sacramenten te beter werd toegediend. 

Justiniani was overtuigd, dat de aalmoes veeltijds een groot middel is om de bekering van de armen, welke van het pad der deugd zijn afgeweken, te bevorderen, en daarom betoonde hij geen mindere ijver om de noodlijdenden het stoffelijk voedsel te verschaffen. Ene ontelbare menigte omringde dagelijks zijn verblijf; Godvrezende vrouwen waren belast om de schamele armen en hen, die zonder hunne schuld merkelijke verliezen geleden hadden, tegemoet te komen; aan andere armen deelde hij liever brood en kleding dan geld uit, omdat hij wel wist, dat geld in de hand des armen menigmaal kwalijk wordt besteed; hij gaf ook nooit de voorkeur aan degenen, die van aanbevelingen zijner verwanten voorzien, zich aan hem vertoonden. Ofschoon niemand meer dan hij het blinkend metaal verachtte, wilde hij evenwel aan al de vermogenden hunne verplichting jegens de behoeftigen herinneren, door zich te onttrekken om degenen te helpen, die hem door verwanten werden voorgedragen. Een zeker persoon, hem van wege zijnen broeder Leonardus toegezonden, om enige hulp te verkrijgen, werd afgewezen door de heilige met deze woorden: “Keer weder tot hem, die u gezonden heeft, en zeg hem van mijnentwege, dat hij is staat is, om u zonder mij bij te staan.” Niemand betoonde mindere belangstelling in tijdelijk vermogen, en daarom had hij zijn huishoudelijk bestuur aan één zijner dienstknechten overgedragen, want hij begreep, dat een zielsbestuurder zijn tijd veel beter kon besteden, dan zich met het tijdelijke bezig te houden. 

In weerwil van zijne verhevene deugden, had Laurentius Justiniani evenwel zijne vijanden en vervolgers. Zijn ijver tegen de schouwburgen vermeerderde dit getal aanmerkelijk; één hunner, een vermogend en aanzienlijk man, durfde zich tegen het bisschoppelijk voorschrift, betrekkelijk dat onderwerp uitgevaardigd, openlijk verzetten. Hij wilde de heilige overal doen voorkomen als een man, die zich slechts met beuzelingen ophoudt, als een kleingeestige, die aan de gestrengheden van het kloosterleven gewoon, ook die in de samenleving wilde invoeren. Anderen durfden hem nog grotere beledigingen aandoen en Gods vriend in het openbaar als een huichelaar uitkrijten. Laurentius, even ongevoelig voor de haat als voor menselijke lof, achtte zich intussen gelukkig iets om de naam van Jezus Christus te mogen verduren, en al die ijdele schreeuwers waren met al hun geraas niet in staat, om de opgeruimdheid van zijn gemoed, deze edele beloning der versterving, in het geringste te verstoren. 

De Pausen betoonden hem grote achting. Eugenius IV, die hem te Bolonie had ontboden, ontving hem in de stad met alle tekenen van onderscheiding en noemde hem het sieraad der bisschoppen. Nicolaus, wiens denkwijze omtrent Laurentius niet minder gunstig was, verzuimde niet om hem bij elke gelegenheid zijne achting te betonen, en verplaatste om zijnentwille de patriarchale zetel van Grado, welke door de dood van de laatste patriarch, Dominicus Michelli, opengevallen was, bij ene bulle van 8 Oktober 1451, naar Venetië. 

De bulle van Nicolaus V ondervond echter ene levendige tegenkanting van de zijde der senaat van Venetië. Na-ijverig op deszelfs vrijheden, wilde de republiek geenszins dulden, dat een ze verheven geestelijk rechtsgebied zich zo nabij haren zetel vestigde. Onder voorzitting van de doge, werd de ganse raad vergaderd en het door de wil des Pausen opgesteld vraagstuk met veel warmte overwogen. Opeens verwittigt men de senaat van de komst des bisschops, die na binnengeleid te zijn verklaart, dat hij veel liever ene waardigheid wilde afleggen, welke hij reeds achttien jaren tegen zijnen wil en slechts uit onderwerping bekleedde, dan de last, welke zijne schouders drukte, door ene nieuwe waardigheid verzwaren. De senaat kon deze woorden, die met ene diepe gemoedsaandoening werden uitgesproken, niet zonder tranen aanhoren. De doge was nog meer getroffen dan de anderen, stond van zijnen zetel op, smeekte in naam der vergadering, dat Laurentius toch zijne bisschoppelijke waardigheid zou blijven behouden en zich naar de wil van de heilige Vader voegen. Alle raadsheren stemden hierin toe en begonnen het patriarchaat van Venetië nuttig voor de Kerk en vererend voor de Staat te beschouwen, en de inhuldiging van de nieuwe patriarch geschiedde onder toejuiching der ganse stad, met veel pracht en luister. 

De Godsvrucht, zachtmoedigheid, ootmoed en liefde des heiligen namen nog toe, nadat hij, om zo te spreken, schier de laatste trap der kerkelijke hiërarchie bestegen had; wij kunnen echter al zijne goede werken, welke de geschiedschrijvers om het zeerst voordragen, niet vermelden; zeggen wij alleen, dat men zo algemeen aan zijne wijsheid hechtte, dat het hof van Rome nooit de zaken wilde onderzoeken, over welke Laurentius vonnis geveld had, en dat het in geval van beroep, zijne oordeelvellingen altijd bekrachtigde. 

Het gemenebest werd in zijnen tijd door gewelddadige schokken sterk bewogen en met grote gevaren bedreigd; het had ene langdurige en gevaarvolle strijd te verduren tegen Franciscus Sforza, hertog van Milaan, die de haat van zijn schoonvader, Philippus Visconti, tegen de Venetiërs had geërfd. Deze Philippus, door zijne gelukkige ondernemingen tegen de Genuezen en andere naburige staten opgeblazen, beraamde insgelijks het ten onder brengen van Venetië, doch werd in 1429 verslagen en buiten staat gesteld hem te kunnen schaden. Hij stierf in 1447, doch nu wilde Franciscus Sforza de nederlaag zijns schoonvader wreken. Een oud kluizenaar, die sedert zijn dertigste jaar met ijver de Heer diende en op het eiland Corfu in afzondering leefde, verzekerde door openbaring te weten, dat de Staat zijn behoud aan de gebeden van de onvergelijkelijke bisschop te danken had. De neef van Laurentius, Bernardus Justiniani, die het leven van zijnen  oom in zuivere stijl beschreven heeft, hetwelk aan het hoofd der werken van Laurentius te vinden is, verzekert, dat hij meermalen getuige geweest is van zijne wonderen en voorzeggingen. 

De heilige heeft een groot getal leerredenen, brieven en Godvruchtige verhandelingen nagelaten. De beste uitgave is die van Venetië, twee delen in folio, 1751. Het laatste werk dat hij schreef was: “de trappen der volmaaktheid,” en in de daad, niemand kon schier beter over zulk een gewichtig onderwerp schrijven. Nauwelijks had hij het stuk afgewerkt, of hij werd door ene hevige koorts aangevallen. Zijne laatste ogenblikken waren rijk in onderwijzingen. Ziende dat zijn bedienden voor hem een bed in gereedheid brachten, zei hij hun: “Wat wilt gij toch doen? gij verspilt uwen tijd. Mijn Verlosser is aan een kruis gestorven; herinnert gij u niet meer hetgeen de heilige Martinus in zijne laatste ogenblikken zei: dat een Christen op as en op een boetkleed uitgestrekt behoord te sterven!” Terwijl zijne vrienden weenden, riep hij in geestvervoering uit: “Zie daar de Bruidegom!…. gaan wij hem tegemoet.” Vervolgens sloeg hij zijne ogen ten hemel en vervolgde: “Heer Jezus, ik kom tot u.” Toen iemand hem van de vreugde sprak, welke hem bezielen moest, omdat hij op het punt was van de kroon te ontvangen, die hij zich had waardig gemaakt, ontstelde hij en riep uit: “De kroon is voor moedige krijgsknechten en geenszins voor zulke lafhartigen als ik ben.” Hij maakte ten laatste zijnen uiterste wil, minder om over zijne goederen te beschikken, want hij was arm gelijk de Apostelen, dan wel om alle mensen nog te onderrichten, dat zij God moesten dienen en om te bepalen, dat men hem als een eenvoudig kloosterling, in de kerk van Sint Georgius van Alga zou begraven. Zijn doodstrijd duurde twee dagen, waarbij de onderscheidene broederschappen en verenigingen der stad hem nog zijnen zegen kwamen afvragen. Zijn kamer was voor elk toegankelijk; de ganse stad was in beweging; het scheen of ene enige familie in rouw gedompeld was; niemand keerde huiswaarts zonder één of ander heilzaam woord uit de mond des heilige prelaats opgevangen te hebben. Laurentius zei tot één zijner geliefde leerlingen, met name Marcellus, die bitter weende: “Ik ga u voor en gij zult mij weldra volgen; bij het volgende Paasfeest zullen wij verenigd zijn.” Na deze voorzegging, die letterlijk vervuld werd, sloot de heilige patriarch de ogen en stierf op 8 Januari 1455, in zijn vierenzestigste jaar. Laurentius had de bisschoppelijke waardigheid tweeëntwintig jaren bekleed, en de vier laatste jaren de titel van Patriarch van Venetië gevoerd. 

Gedurende enige dagen werd het lichaam van de dienaar Gods aan de verering des volks, dat in menigte toestroomde, ten toon gesteld. De twist tussen het kapittel der patriarchale kerk en de religieuzen van Sint Georgius, bij wie de heilige wilde begraven zijn, was oorzaak, dat zijn lijk gedurende zevenenzestig dagen, in de sacristie der grote kerk ten toon stond, waarbij men echter niet het geringste bederf ontdekte. Eindelijk werd het op 17 Maart ter aarde besteld. Paus Sixtus IV had reeds de gedingen tot zijne canonisatie doen aanvangen; Leo X en Adrianus VI lieten dezelve vervolgen; eindelijk vaardigde Clemens VII in 1524 het decreet der zaligverklaring uit, met verlof om in alle kerken van het Venetiaans gemenebest de feestdag en openbare getijden te vieren, terwijl de heilige Vader zich voorbehield, om Laurentius op gunstiger tijdstip te canoniseren. Reeds geruime tijd te voren had men te Venetië ter zijne ere, altaren opgericht, zijne beeltenis in de kerken gesteld, kapellen gebouwd en men begon hem als de eerste beschermheilige na de heilige Marcus, in de stad en de republiek te vereren. in 1597 wilde de kardinaal Laurentius Priolo, patriarch van Venetië, uit kracht van een besluit van de vergadering der gebruiken, op 1 Februari uitgevaardigd, de eerbiedwaardige overblijfsels verplaatsen, doch zijn dood belette de uitvoering. Sedert de bulle der zaligverklaring, hebben de geschiedschrijvers gene zwarigheid gemaakt, om hem de titel van heilige meer dan van zalige toe te kennen. Clemens VIII bezigde die zelfs in ene apostolische breve, waarbij hij aflaat verleende aan degenen, die op de feestdag van de heilige Laurentius Justiniani, de kerken der reguliere kanunniken van Sint Georgius van Alga, door gans Italië verspreid, zouden bezoeken. Zijne verering werd in Sicilië en vooral in Palermo vermaard, welke stad hem onder hare beschermheiligen telde, na zijne voorspraak, tijdens de pest in 1626, ondervonden te hebben. Deze openbare verering werd bekrachtigd door een decreet van de heilige congregatie der gebruiken van 26 Februari 1628. Laurentius Justiniani werd eindelijk door Alexander VIII, op 1 November 1690, plechtig gecanoniseerd en zijn feestdag, volgens de verordening van de heilige Stoel en de congregatie der gebruiken, op 5 September, de dag zijner bisschoppelijke wijding, vastgesteld. 

 

6 September 

 

De heilige Rosalia (1160). 

Maagd te Palermo. 

 

In onze Hollandse districten wordt de gedachtenis van de heilige Rosalia van Palermo op deze dag gehouden, ofschoon hare feestviering, volgens het Rooms Martelaarsboek en de brevier, op 4 September is aangetekend. Laatstgemelde dag is in onze districten, door de feestdag van de heilige Rosa van Viterbo, belet en wij meenden derhalve ons daarnaar te mogen voegen, ten einde zoveel wij kunnen de gelovigen op te wekken, zich met de gebruiken van hunne districten, bij de verering der heiligen te kunnen verenigen. 

Wij vinden in het voorbeeld van deze heilige een buitengemeen bewijs van de kracht der genade op een hart, dat zich van alles, wat de wereld aangenaams en verbindend aanbiedt, weet los te rukken, en zullen in deze geschiedenis ons houden aan hetgeen de beroemde schrijver van de levens der kluizenaars van het Oosten en Westen heeft medegedeeld, te meer omdat wij ondervinden, dat de geleerde Villefore volgens echte stukken werkt. 

Rosalia werd te Palermo in Sicilië uit ouders, die om hunnen adeldom uitblonken, geboren. Zij was de dochter van Sinibaldus, heer van Quisquina en Rosen, die van de keizerlijke stam van Kerel de Grote zijn geslachtsboom telde; hare moeder was staatsdame bij Margaretha, gemalin van Wilhelmus I, koning van Sicilië en dochter van Garzius, ook Garcias IV, koning van Navarre. Daar de moeder van Rosalia bij de koningin zeer gezien was, werd ook het kind met onderscheiding opgekweekt en naarmate het in jaren opgroeide, vermeerderde insgelijks de belangstelling in deszelfs toekomend lot. Niets werd verzuimd om de zeden van Rosalia te vormen en haar aan de verwachting harer ouders te doen beantwoorden; doch God, die zijne oogmerken had met deze reine ziel en haar geheel aan zijne dienst wilde verbinden, boezemde haar ene grootmoedige verachting in van het aardse en vergankelijke, en de begeerte om met de wereld af te breken, zodat zij in de bevallige jaren van hare jeugd, zich van hare ouders en het hof verwijderde, ten einde haar leven in afzondering in ene vervaarlijke spelonk door te brengen. Had fortuin haar hare gunsten ontzegd, of de natuur haar de aanvalligheden, op welke de wereld let, geweigerd, dan zouden hare handelwijze minder edelmoedig en hare opofferingen minder volmaakt zijn geweest. 

Doch in waarheid, het is te bewonderen, hoe ene jeugdige maagd, te midden der genoegens van een hof opgekweekt, terwijl haar de rijkdommen, het vermogen en de schoonheid aanlachten, zich veroordeelt om een leven aan te vangen, dat zo zeer tegen de zinnelijkheden strijdt en met hare opvoeding zo weinig overeenstemt, zodat zij slechts aan Jezus Christus wenst te behagen en voor Hem alleen te leven. Rosalia meende bij de uitvoering van haar besluit zodanige maatregelen te moeten nemen, dat niemand enige kennis van haar ontwerp kon verkrijgen en het dus ook niet tegenstreven. 

Veertig mijlen van Palermo verheft zich de verg Quisquina, geheel omgeven met een donker en zeer dicht bos; op deszelfs helling ontdekt men ene dubbele grot. Wanneer men vijftien of twintig treden dezelve binnen gaat, dan vindt men in ene spelonk een hol, dat een ander vormt; daar ontwaart de beschouwer ene lange steen, van de grond verheven en enigszins hellende, zodat de hoogte een hoofdeneind is en de uitkomende brokstukken aan beide zijden van die steen, beletten dat men niet afwaarts valt; de ligging van dat bed is zo geriefelijk, dat, wanneer men in de andere holen van dat akelige verblijf door de regen werd overvallen, men daartegen en de andere ongeregeldheden van het jaargetijde beveiligd wordt. De ingang van deze tweede speklonk baart ijzing; het flauwe daglicht dringt door de kloven en enige reten en men kan er slechts door ene nauwe opening, welke in de hoogte is, binnen komen, waardoor men vervolgens als in ene put afdaalt. Zodanige woning koos Rosalia boven de prachtige paleizen der koningen van Sicilië. Later vond men in de spelonk een opschrift op ene steen gehouwen, van de volgende inhoud: “Ik Rosalia, dochter van Sinibaldus, heer van Quisquina en Rosen, heb in deze spelonk, uit liefde voor mijnen Heer Jezus Christus, besloten te wonen.” Dit opschrift, dat zij altijd voor ogen had, diende zeker om haar aan haar voornemen gestadig te herinneren en haar hart de Heer zonder achterhoudendheid op te dragen. 

De heilige, na enige tijd in de spelonk van de berg Quisquina te hebben doorgebracht, waar zij slechts voor haren Goddelijke Bruidegom in strenge afgetrokkenheid leefde, verliet deze plaats, om dezelve voor ene andere te verwisselen. Wij weten voor deze verandering gene andere reden te geven, dan dat zij het deed door ene hemelse ingeving; althans de schilderstukken, welke men van hare levensgeschiedenis vervaardigd heeft, stellen voor, dat zij door de hand van een engel uit de grot wordt geleid; hoe zou men ook beter de Goddelijke beschikking omtrent deze dienstmaagd des Heren kunnen schetsen? Rosalia verlaat hare eerste afzondering, doch om zich in ene niet minder akelige op te sluiten. Zij begeeft zich in de holte van de berg Peregrino, omtrent drie mijlen van Palermo gelegen, welke voet door de zee bespoeld wordt en door kleine heuvelen omgeven is, die met hout beplant en met gras en bloemen bedekt zijn. Wanneer men deze berg beklommen heeft, vindt men nabij deszelfs kruin een ruim hol, hetwelk meer dan honderd voet diep is en wijder wordt naarmate men afdaalt; daarop volgt ene tweede holte of kleine grot, waar de heilige haar verblijf hield. De ingang is zo nauw, dat men nauwelijks kon begrijpen, toen men hier haar lichaam gevonden heeft, hoe het mogelijk ware, dat zij er binnen trad. Bezwaarlijk laat het zich beschrijven, hoe deze duif, die als de bruid uit het boek der gezangen in de holen der steenrots zat en tot haren bruidegom zuchtte, zich in hemelse beschouwingen verdiepte en in beide spelonken van Quisquina en Pelerino leefde. Wij willen geenszins de gissingen volgen, welke de schilderstukken doen ontstaan en zeggen met Jordanus Cassinus, dat het beter is weinig betrekkelijk de heilige Rosalia te zeggen, dan verdichtingen te verhalen, of echte bescheiden te bederven; het opschrift, in Quisquina gevonden, verzekert ons van hare bedoeling en de wonderen, bij het vinden van hare eerbiedwaardige overblijfselen geschied, getuigen van de heiligheid, waarmee God zijne dienstmaagd kroont. De beweegreden, die haar tot zodanige levenswijze bepaalden, geven wel genoegzame stof tot overdenking, dan daar Rosalia alle voorzorgen nam om zich aan het oog der mensen te onttrekken, zijn wij insgelijks onbekend gebleven met de omstandigheden van hare levenswijze. Wij willen slechts aanmerken, dat men voorwaar grote onversaagdheid des harten moet hebben, om zich in de volstrekte eenzaamheid aan al de bestormingen van Satan bloot te stellen, en zich door buitengewone hulpmiddelen tegen die moordenaar van den beginne af te wapenen, ofschoon men ook mag geloven, dat de hemel zijne genaden overvloediger mededeelt en het zuivere hart, dat zo uitsluitend op deszelfs bijstand bouwt, meer versterkt. Wij, die aan zo menigvuldige aanvallen van de vijand onzer zaligheid onderworpen zijn, zodat wij veeltijds niet weten, hoe die te boven te komen, kunnen ons gemakkelijk verbeelden, op welke wijze de boze geest ene zwakke maagd, die hem de voet op de nek zette, bestormde, en hoezeer hij haar al de begoochelingen en het aangename van het hofleven, dat zij verzaakt had, voorstelde, door hoe vele begeerten hij haar hart trachtte te ontsteken. Rosalia pleegde allerlei gestrengheden, om de overwinning op de algemene vijand te behalen; vrijwillige ontberingen toch van lichaamsvoeding versterkt de ziel en onderhoudt en vermeerdert hare krachten. Na gedurende enige jaren op deze wijze voor de Heer doorgebracht te hebben, verscheen het ogenblik, dat de rechtvaardige God, de beloner der deugd, Rosalia uit ene wereld, welke slechts ballingschap is, tot zich riep, om haar in het enige en ware vaderland te verplaatsen, en zij werd deelgenoot van die heerlijkheid, welke de hemelse Bruidegom aan degenen heeft voorbereid, welke Hem beminnen en getrouw dienen. 

Sedert de heilige het hof verlaten had, hadden hare verwanten niet opgehouden te onderzoeken waar zij zich ophield. Het opschrift, hetwelk in de eerste grot, waarin zij zich begeven had, werd gevonden, gaf aanleiding, dat men haar in ene andere dergelijke plaats zocht en nu werd, na enige jaren, haar lichaam in de tweede spelonk gevonden. Zij lag op de grond, met de ene hand haar hoofd ondersteunende en met de andere arm langs haar lichaam uitgestrekt, als of zij sliep. Ruim vierhonderd jaren bleef de schat verborgen, ofschoon men sedert geruime tijd naar de heilige overblijfselen had gezocht, totdat dezelve eindelijk in 1624 werden gevonden, toen de pest in Palermo woedde. De kardinaal Doria, aartsbisschop van Palermo, liet des nachts het lichaam der heilige naar zijn paleis vervoeren, en na wegens de echtheid van het overblijfsel overtuigd te zijn, waartoe de wonderwerken, die geschiedden, niet weinig bijdroegen, werd het lichaam, in de maand Juli van het jaar 1625, door de stad met alle plechtigheid rond gevoerd, naar de hoofdkerk overgebracht en aan het volk ter verering ten toon gesteld. 

Alexander VII vergunde in 1666 aan de stad en het ganse bisdom, om de heilige Rosalia te vereren; in 1683 werd die vergunning door Innocentius XI tot het koninkrijk Sicilië uitgestrekt, en in 1689 tot het Duitse keizerrijk, terwijl Innocentius XII in 1693 aan al de landen aan het koninkrijk Spanje onderworpen, dezelfde vergunning toekende; sedert die tijd wordt de heilige Rosalia als bijzondere patrones tegen de pest aangeroepen. 

 

De heilige Pambon van Nitria (385). 

Abt. 

 

De heilige Pambon, wiens geschiedenis wij slechts verkort uit Palladius, Rufinus, Sozomenes en de geschiedenis der vaders mededelen, was één van die woestijnbewoners van Nitria, door wiens mond de geest des Heren tot de mensen sprak, één van de leermeesters der woestijn en vrienden Gods, die niets voordroegen, dan hetgene zij van Jezus Christus geleerd hadden; één van die leidsmannen van des Heren krijgsleger, die door de heiligheid van zijn leven, het hoofd werd van de andere monniken, welke zich in Gods Kerk door hunnen reine levenswandel eerbiedwaardig gemaakt hebben, één van die hemelse mannen, van welke men kan zeggen, dat zij meer omgang met de engelen dan met de stervelingen hadden, en die door de eenvoudigheid huns levens en de zuiverheid van harte, de gave om wonderen te werken en apostolische deugden te beoefenen, verkregen. Pambon was één van hen, wier vrome Godsvrucht het Katholieke geloof vereerde, omdat het volk niet kon twijfelen, of de waarheid was daar, waar zodanige verhevene deugden beoefend werden, eindelijk, om met Rufinus te spreken, de heilige is één van hem, die aan het hoofd der soldaten van Jezus Christus strijdende, het geloof door hun lijden bevestigden, en hunne boetvaardige arbeid door ene uitstekende belijdenis van de Godheid van Jezus Christus kroonden. 

De heilige Pambon, welke enige mensen, dat omtrent het jaar 317 kan geboren zijn, had zich van zijne tederste jaren onder de leiding van de grote abt Antonius, de aartsvader der kloosterbroeders, gesteld en men verhaalt, dat hij dezen dringend smaakte, om hem een bepaalde levensregel op te geven, opdat hij zijne zaligheid zou kunnen bewerken. Deze leefregel nu is zowel om zijne beknoptheid als om de gewichtige inhoud belangrijk. “Leef,” antwoordde Antonius, “in de beoefening der boetvaardigheid, scheur uw hart los van alle ongeregelde geneigdheid, bedwing uwe tong, mistrouw u zelven, stel uw betrouwen op God, waak onophoudelijk over uwe zintuigen, en richt al uwe daden zo in, dat gij u later niet behoeft te beklagen.” Pambon trachtte van dat ogenblik, deze onderrichting met de uiterste nauwgezetheid te vervullen. 

Hij was nog zeer jong en kon niet lezen, toen hij bij een zekere gelegenheid één der broeders verzocht, om hem ene psalm te leren, want het was de gewoonte onder de eerste kluizenaars, elkander nu en dan te bezoeken en door heilige vermaningen op te wekken. Deze las hem het eerste vers van de achtendertigste psalm voor; “Ik heb gezegd; ik zal op mijne wegen letten, om niet te zondigen door mijne tong. Ik heb voor mijnen mond ene wacht gesteld. Nauwelijks had Pambon deze woorden gehoord, of hij keerde naar zijne cel terug, zeggende, dat deze spreuk voldoende was en dat hij zou trachten die te beoefenen. Dezelfde kluizenaar berispte hem zes maanden later, dat hij hem al die tijd niet gezien had, doch hi antwoordde, dat hij tot nu toe de spreuk nog niet geleerd had te volbrengen. Toen hem één zijner vrienden jaren daarna vroeg of hij die eindelijk kon beoefenen, zei hij, dat hij daarop na negentien jaren tijds bezwaarlijk kon antwoorden. Zo groot was zijne nauwgezetheid om het stilzwijgen te bewaren, dat men van hem zei, dat hij deze deugd in Hoger graad bezat, dan de grote Antonius of enige andere heilige. Zij, die met hem omgingen, getuigden, dat, wanneer men hem over één of andere zaak, zelfs over de Heilige Schrift raadpleegde, hij nooit aanstonds het voorgestelde beantwoordde, maar zei: “Ik weet niet wat ik antwoorden zal.” Er verliepen meermalen drie maanden voor men van hem enig antwoord kon erlangen; dan onderzocht hij met de meeste zorg voor Gods oog hetgeen men hem had voorgesteld. Zijne antwoorden werden daarom met de meeste eerbied en vrees ontvangen. Het was dus uit oprechtheid en geenszins uit ijdele waan, dat de heilige, toen zijn einde naderde, zijne leerlingen betuigden, dat hij zich over geen enkel woord, zo lang hij in de woestijn van Nitria woonde, te beklagen had; dat er geen dag verstreken was, zonder dat hij enige handarbeid had verricht, en dat hij zich niet kon herinneren enig brood gegeten te hebben, hetwelk hij niet gewonnen had, dat hij evenwel voor God ging verschijnen als een mens, die Hem slechts begint te dienen. 

De heilige abt Poimenes, ook Pastor genoemd, die omtrent het jaar 451 ontsliep, getuigt, dat hij in de heilige Pambon drie dingen had opgemerkt, die wel verdienden gevolgd te worden: het vasten, dat hij dagelijks tot de avond rekte, zijn stilzwijgen en gestadige handarbeid. Pastor verhaalt insgelijks, dat een zeker kluizenaar, die hem vroeg, of het goed was anderen te prijzen, tot antwoord ontving, dat het beter is te zwijgen. Wij merkten reeds op hoe ernstig en behoedzaam hij in zijne woorden was en men verzekert, dat men zelfs nooit een glimlach bij hem opmerkte. Om dit verwerven, stelde Satan alle pogingen in het werk, zo zelfs, dat de boze geesten aan ene lange stok ene veer gehecht hadden, en die met groot geschreeuw, alsof die ene buitengewone zware last was, ronddroegen. De heilige, deze belachelijke zaak ziende, begon te lachen, doch toen Satan hem als overwonnen zijnde wilde bespotten, antwoordde Pambon: “Ik heb niet gelachen, maar met uwe zwakheid de spot gedreven.” Onder de deugden, welke hij in verheven zin beoefende, willen wij vooral zijnen ootmoed, armoede en liefde aanhalen. Hij beminde de vernederingen zo zeer, dat hij gedurende drie jaren God bad, hem toch niet voor de mensen te verheerlijken, maar integendeel een voorwerp van verachting te doen worden. De hemel echter kroonde reeds in zijn leven zijne deugden. De glans der hemelse deugden blonk op zijn aangezicht uit; wanneer men de majesteit van zijne houding en de helderheid van zijn gelaat zag, zou men gezegd hebben, dat een straal van hemelse heerlijkheid op hem ware afgedaald. 

De grote Antonius drukte meermalen zijnen leerlingen de handarbeid op het hart, zowel om alle ledigheid te ontvluchten, als om boetvaardigheid te doen en de ziel gestadig in het beoefenen der Godsvrucht te versterken; deze heilige abt kende uit eigen ondervinding de noodzakelijkheid er van, hetgeen hem nog door ene verschijning werd bevestigd. De geschiedenis van de levens der vaderen vermelden ons die op de volgende wijze: Antonius werd eens door hartzeer en verveling beproefd, door verschillende kwade en ijdele gedachten overvallen, en beklaagde zich voor de Heer, dat deze kwelling hem belette om aan zijne zaligheid te werken. Vervolgens verbeeldde hij zich, dat hij zat en arbeidde, dat hij van zijnen arbeid opstond en zich tot het gebed begaf, zich weer neerzette en van enige palmbladen ene mat begon te maken, van tijd tot tijd dit werk staakte, de ogen en gedachten ten hemel hief, om zich weer enige ogenblikken met God te onderhouden en op deze wijze het gebed met de arbeid verenigde; nu zei de engel (trouwens het was een engel, die hem in die gedaante verschenen was): “Doe ook zo, en gij zult zalig worden.” Antonius, vervult met vertrouwen en blijdschap, onderhield deze les en terwijl hij arbeidde, hield hij zijn hart met de Heer verenigd. De heilige Pambon volgde nauwgezet het voorschrift zijns meesters en de ijver voor handarbeid was zeker ene zijner voornaamste deugden. 

Pambon bleef niet altijd bij de heilige Antonius. Sommigen menen, dat hij in de woestijn van Scetia leefde. Rufinus plaatst hem in de cellen, waar hij omtrent 374 zijnen zegen ontving. Palladius doet hem in Nitria wonen en zegt dat hij priester was. In Nitria sprak hij met de heilige Macarius en Isidorus het verschrikkelijke vonnis uit tegen de monnik, die een weinig geld had nagelaten. 

De liefde en ijver voor het heil der zielen, welke in het hart van Pambon gloeiden, waren aan de heilige Athanasius, patriarch, aartsbisschop van Alexandrië, bekend, toen deze hem uitnodigde om zijne woestijn te verlaten en naar Alexandrië te komen, om de Arianen te beschamen. Met meer dan gewone ijver verdedigde hij de Katholieke waarheid, en overlaadde de vijanden der Godheid van Jezus Christus met schaamte. Eens in die stad ene opgetooide toneelspeelster ziende, die gereed stond om zich op het schouwtoneel te vertonen, kon hij zich niet onthouden tranen te storten en toen men hem naar de rede vroeg, antwoordde hij, dat hij de zedelijke toestand van deze ongelukkige beweende en zijne eigene lauwheid in des Heren dienst. “Hoe!” riep hij uit, “kan het toch mogelijk zijn, dat ik minder zorg heb om God te behagen, dan deze vrouw om aan goddeloze en eerloze mensen welgevallig te zijn en strikken voor de onschuld te spannen.” 

Melania de oude, zo het schijnt omtrent het einde van 366, van Rome naar Egypte gekomen zijnde, en van de heilige Isidorus de deugden van de heilige Pambon vernomen hebbende, ging, begeleid door de opzichter der Godshuizen van Alexandrië, naar de bergen van Nitria en vond hem bezig met het maken van matten. Zij bood hem driehonderd ponden zwaar zilver aan, en bad hem die aan te nemen en dus te delen in de goederen, welke de Heer haar geschonken had. Pambon, steeds voortwerkende, antwoordde haar: “God zal u uw liefde belonen;” en zich tot zijnen leerling Origenes wendende, zei hij hem: “Neem dit en deel het uit aan alle broeders in Lybië en op de eilanden, wier kloosters de armste van alle zijn; geef er niets van aan die van Egypte, omdat dat landschap het rijkste en vruchtbaarste is.” – “Ik stond altijd voor hem,” vervolgt Melanie, “afwachtende dat hij mij zou zegenen, of tenminste een woord zou toespreken, ten einde mij zijnen dank te betuigen voor zulk een belangrijk geschenk, doch toen er niets van dit alles plaats had, zei ik hem: Mijn vader, weet gij wel dat er driehonderd ponden zwaar zilver zijn; waarop hij, zonder mij een enkele blik toe te voegen of op het kistje te slaan, waarin het geld lag, antwoordde: Mijne dochter, Hij, aan wie gij uw geld hebt opgedragen, heeft niet nodig te weten hoe zwaar het weegt, daar Hij, die in zijne Goddelijke weegschaal de bergen en zware bossen weegt, niet onbekend kan wezen met het gewicht van dit geld; hadt gij mij gegeven, dan had gij recht om mij de zwaarte te zeggen, doch gij hebt het aan God opgedragen, die zich gewaardigd heeft, om op de twee penningen van de arme weduwe met welgevallen neer te zien, en deze hoger geschat heeft dan de grote giften der rijken, spreekt er dus niet meer van.” Ziedaar,” zei Melania aan Palladius, aan wie zij zulks verhaalde en die ons die gebeurtenis mededeelt, “hetgeen mij Gods genade deed ontmoeten, toen ik mij op deze berg bevond.” Socrates heeft insgelijks deze gebeurtenis aangetekend en getuigde, dat onder de uitstekende deugden des heiligen uitmuntte, dat hij in volmaaktheid, het bevel des Verlossers volgde om het goud en zilver niet te achten. 

Rufius, die omtrent het jaar 374 in Egypte kwam en er zes jaren vertoefde, vergenoegde zich niet met het onderricht, hetwelk Didymus en andere grote mannen, welke hij te Alexandrië ontmoette, hem gaven, maar ging meermalen de vaders in de woestijn horen, onder welke hij de heilige Pambon rangschikte, daar hij er op roemt zijnen zegen ontvangen te hebben. Pambon werd in 376 als verdediger van de Godheid des woords, naar Diocesarea in Palestina, of met de beide Macariussen, naar een eiland van Egypte verbannen, van waar men hen evenwel spoedig terugriep. 

Hij leefde nog op het einde van 385, want de levens der vaders melden, dat Theophilus van Alexandrië, destijds bisschop, in de woestijn kwam en dat al de broeders bijeengekomen zijnde om hem te ontvangen, zij de heilige Pambon verzochten, om hem een woord van stichting toe te spreken; maar de heilige antwoordde: “Indien mijn stilzwijgen hem niet sticht, mijne woorden zullen dit nog minder doen.” Hij stierf kort daarna, want Palladius, die in 390 te Nitria kwam, heeft hem niet meer gezien. Melania was bij zijnen dood tegenwoordig en verhaalde aan Palladius, dat, toen hij ene korf had afgewerkt en er de laatste hand aan sloeg, hij haar riep en zei: “Ontvang deze korf uit mijne handen, opdat gij mijner moogt gedenken, ik heb trouwens niets anders om u na te laten.” Zijne leerlingen Origenes en Ammonius ziende, loofde hij God en gaf de geest, zonder ziek geweest te zijn of de minste koorts of smart gehad te hebben. Melania bezorgde zijne begrafenis, nam de korf, welke hij haar gegeven had en bewaarde deze tot haren dood. 

Wij merken in deze heilige twee deugden op, die hem tot grote heiligheid deden klimmen, liefde tot de armoede en tot stilzwijgen. De heilige Joannes Climax zegt, dat de arme van geest de gerustheid des gemoeds bezit, welke hij door de kalmte der hartstochten verkrijgt; hij acht de dingen niet, welke hij bezit, als of ze niet eens tot de natuurlijke goederen behoorden. Zondert hij zich in de eenzaamheid af, dan beschouwt hij alles als rook; trouwens, zo lang men zich nog over enige behoefte bekommert, is men nog niet waarlijk arm. de ware arme draagt Gode zuivere en vurige gebeden op, omdat de begeerte der tijdelijke goederen zijne ziel niet bezig houden. Hij, die de waarde der hemelse goederen nooit gekend heeft, kan echter zijn hart van de aarde niet (los)rukken. 

 

7 September

 

De heilige Clodoald (zesde eeuw).

Prediker. 

 

Hoeveel mensen verbeelden zich, dat het grootste geluk, hetwelk men in dit tijdelijke leven genieten kan, hierin bestaat, dat men in waardigheid of macht gesteld zijn, overvloedige rijkdommen bezitten en met hoofse luister omgeven zijn;” zo schreef Joannes Piccius aan zijnen vriend. “Gij weet zeer wel, dat mij niets van dat alles ontbroken heeft; welnu, ik verzeker u, dat ik nooit een ware voldoening genoten heb, dan in de afzondering en in het bespiegelend leven. Konden de Cesars uit hunne graven tot ons het woord voeren, dan ben ik verzekerd, dat zij zouden verklaren, dat Piccius veel gelukkiger in zijne eenzaamheid is, dan zij ooit bij het beheersen der wereld geweest zijn, en indien het mogelijk ware, dat de doden weer op aarde verschenen, zouden zij veel liever op staande voet een tweede dood ondergaan, dan zich andermaal aan het gevaar blootstellen van bij openbare ambtsverrichtingen hunne ziel te verliezen.” 

Bij de beschrijving van het leven van de heilige Clotildis, vorderde de geschiedenis, dat wij reeds van de heilige Clodoald gewaagden, en van zijne verlossing uit de handen zijner bloeddorstige ooms, van zijne afzondering en dood spraken. Daar wij thans met des Heren bijstand zover in de geschiedenis der heiligen gevorderd zijn, willen wij meer bijzonder de daden van deze heilige gedenken. 

De heilige Clodoald (Sint Cloud) was de zoon van Clodomir, koning van Orleans en kleinzoon van de grote Clovis en de heilige Clotildis. In 522 geboren, verloor hij in 524 zijn vader, die, nadat hij de heilige Sigismond, koning van Bourgondië, had doen om hals brengen, door Gondemar, die Sigismond op de troon volgde, werd doorstoken. Colodomir liet drie onmondige zonen na, te weten Thibaud, Gontarius en de heilige Clodoald. De heilige Clotildis belastte zich met de zorg der opvoeding van deze drie onmondigen; zij deed hen voor de hemel en voor het heil van de Staat opvoeden, daar zij geloofde, dat, wanneer zij tot hunne jaren gekomen waren, hunne ooms Childebert en Clotarius, die het bestuur van het koninkrijk Orleans op zich genomen hadden, hem in het bezit van het vaderlijk erfgoed zouden stellen. Clotildis mocht dit terecht van hare zonen verwachten, doch de heerszucht van de twee onwaardige kinderen van zodanige moeder als de heilige Clotildis, deed hen weldra andere maatregelen nemen. Wij willen, om niet andermaal de treurige omstandigheden, die de afschuwelijke moord der beide zonen van Clodomir vergezelden, te herhalen, verwijzen tot hetgene wij desaangaande in de geschiedenis van de heilige Clotildis op 3 Juni mededeelden. Thibaud, een kind van tien jaren, werd op de afschuwelijkste wijze door zijn oom Clotarius om hals gebracht, en Gontarius, de jongste, een kind van zeven jaren, onderging hetzelfde lot, doch Clodoald, die nog overbleef en aan wie een gelijk lot was beschoren, werd door enige getrouwe hovelingen verborgen en vond middel om te ontkomen. De oordeelkundige, doch wel eens bedilzieke Baillet, die de geschiedenis uit de heilige Gregorius van Tours, Fredegarius, Aimoinius en uit de handschriften door Mabillon toegelicht mededeelt, zegt, dat deze ontsnapping Clotarius zo zeer in woede bracht, dat hij de edelknapen, de opzichters en alle andere dienaren der kinderen van Clodomir deed om het leven brengen, vervolgens te paard steeg en zo koelbloedig naar Soissons terugkeerde, als of er niets ware voorgevallen. 

De heilige Clodoald kon ruim acht jaren bereikt hebben, wijl zijn jongste broeder Gontarius, die slechts weinige maanden voor de dood huns vaders Clodomir ter wereld kwam, zeven jaren oud was en Thibaud tien jaren telde. Als een andere Joas aan de handen der heerszuchtige en wreedaardige moordenaars ontrukt, wist hij zich aan de nasporing van deze afschuwelijke monsters te onttrekken. Door de zorg van zijne grootmoeder in de vrees des Heren opgekweekt, troostte hij zich wegens het verlies van ene aardse kroon. De genade deed hem al het nietige der menselijke grootheid zien, en leerde hem, dat een Christen meer wint door er van beroofd te zijn, dan met die te bezitten; ja, dat hij een waar koning is, die over zich zelven weet te heersen en de hartstochten te bedwingen, welke de vorsten der aarde zo dikwijls in slaafse ketters geboeid houden. Hoe meer de heilige jongeling in jaren toenam, hoe ernstiger hij over al de ijdelheden der grootheid en aardse schatten nadacht en de ellenden der mensen overwoog, die hunne begeerlijkheden trachten te voeden. Dankbaar voor het wonderbare ontkomen aan het gevaar, waarin zijn leven geweest was, besloot hij, om zich aan de verwachting, die de wereld van hem koesterde, geheel te onttrekken; hij deed edelmoedig afstand van de erfenis zijns vaders, welke de toegenegenheid der franken hem, tenminste na de dood zijner toen nog zo afschuwelijke ooms, scheen te beloven, en de schaar nemende, sneed hij zich zelven de haren af en betuigde, dat God voortaan zijn enig erfdeel zou zijn. Ene cel diende hem tot woning, ene pij van grove wollen stoffen was zijne kleding, en in deze staat genoot Clodoald meer zoetheden en vrede, dan hij ooit onder de gouden gewelven van het paleis zijner vaderen, bekleed met koninklijk purper, zou hebben kunnen smaken. Gods uitverkoren lieveling verlangde niets van dit alles op deze aarde. Hij had ene schat in de hemel en daar woonde reeds zijn hart. Wie kon hem die schatten ontroven “in de hemel, waar noch de roest noch de mot ze verteren, en waar de dieven ze niet opgraven noch stelen?” Aan zijn verlangen was voldaan; dagelijks dankte hij de Heer, dat Hij hem tegen het bederf tot deze ogenblikken bewaard had; zijne minachting van al het tijdelijke groeide aan, naarmate hij in deugd toenam. Zich aan de wereld onttrokken hebbende, legde hij zich op de beoefening der Heilige Schriften toe en deelde het weinige, dat hij nog bezat, onder de armen, terwijl hij zijn vlees door vasten en andere boetvaardige werken tuchtigde; op de aarde slapende en slechts met een boetkleed gedekt, verduurde de koninklijke telg vrijwillig voor Jezus Christus kou en hitte, honger en dorst en naaktheid. Het verlangen om zich meer en meer op de weg des Evangeliums te volmaken, deed hem zijne aan ons onbekende streek verlaten (trouwens de getrouwe dienaren, die hem van de woede zijner ooms onttrokken, hielden het oord zijner vrijwillige ballingschap, zowel als de heilige Clotildis, die in 545 stierf, voor Clotarius en Childebert verborgen, ofschoon zij nauwgezet de levenswijze van de heilige Clodoald nagingen). Door de afsnijding zijner haren, waardoor hij volstrekt afstand van zijne aanspraken op de regering deed en zijne keuze om zich de Heer geheel toe te wijden, opende voor hem de weg om enigermate in de gunst van Clotarius en Childebert, die niets meer van hem te vrezen hadden, terug te keren. Clodoald verliet dus de plaats zijner afzondering en stelde zich onder de leiding van de heilige kluizenaar, Serverius, die nabij Parijs in afzondering leefde. Volgens de geschiedschrijver, door Mabillon toegelicht, ontving de heilige jongeling van deze heilige kluizenaar de kruinschering en het ordekleed, ofschoon de heilige Gregorius van Tours zegt, dat Clodoald zich zelven reeds de haren had afgesneden; wij moeten evenwel opmerken, dat niets te vergelijken was met de schone onderrichtingen en voorbeelden van deugd, welke hij van deze grote dienaar Gods, die zo volmaakt in het beoefenen van het geestelijk leven was, ontving. De gelukzalige jongeling wenste niets zo zeer, dan aan de ganse wereld onbekend te zijn, doch de goede naam, welke zijn leermeester Severinus overal verworven had, belette hem om buiten alle gemeenschap te blijven. Gelijk de nederige bloem, die zich tussen het gras verbergt, maar zich door haren aangenomen geur verraadt, werd de ootmoedige dienaar Gods weldra kenbaar en kon zich niet langer aan de begeerte der menigte onttrekken, die naar zijne afzondering vloeide, om zijne hulp en steun in te roepen. De vrome Clodoald bejegende elk met goedheid en liefde, doch het verlangen naar ene strenge eenzaamheid richtte zijne gangen naar ene andere streek, waar hij meende, dat hij zich aan het oog der mensen en aan de ijdele loftuitingen der menigte, die hem gestadig omringde, zou kunnen onttrekken. Hetgeen hij nog bezat, verdeelde hij onder de kerken, kloosters en armen, en begaf zich in Provence; deze aangename streek, waar hij onderscheidene jaren doorbracht, werd op haar beurt getuige van zijne deugden en weldaden. Clodoald werkte er wonderen; bezetenen, blinden, doven, kreupelen verkregen door zijn gebed genezing. Op zekere tijd door een arm man om ene aalmoes aangesproken zijnde, en hem echter geen geld kunnende geven, schonk hij hem zijnen mantel; de arme vertrok en nam zijnen intrek in het huis van een Godsdienstig man, die aan de behoeftige herbergzaamheid verleent. De vader des huisgezins ontwaakte in de acht en zijne woning door ene heldere glans verlicht ziende, wekte zijne huisvrouw en ondervroeg de vreemdeling; deze verklaarde dat hij de mantel, welke dat licht verspreidde, van de heilige kluizenaar ontvangen had; dit wonder werd weldra tot lof van God overal verspreid. 

Het gerucht zijner deugden en wonderwerken verraadde opnieuw zijne afzondering. Clodoald besloot derhalve om deze streken te verlaten en keerde uit Provence naar Parijs terug. Had men aldaar met bedruktheid zijn vroeger vertrek vernomen, thans dankte men de hemel voor zijne terugkomst. De geestelijkheid en het volk wenste als uit enen mond, dat hij tot het heilig priesterschap zpu verheven worden en Clodoald werd nu in 551, door Eusebius, bisschop van Parijs, voorganger van de heilige Germanus, door de priesterlijke zalving geheiligd. 

Hij verrichtte gedurende enige tijd de heilige bediening in de kerk van Parijs, droeg aan God de gebeden van zijn volk en de offerande van zijnen eeuwige Zoon op met een zuiver, door het vuur zijner liefde brandend hart en met handen, reeds door goede werken geheiligd. Van toen af waren al zijne dagen ene aaneenschakeling van deugden en weldaden. Deze zouden hem wellicht later tot verhevener bediening in Gods Kerk hebben kunnen doen klimmen, doch in zijne nederigheid naar een afgezonderd leven hakende, begaf hij zich naar het kleine gehucht Nogent, twee mijlen van Parijs gelegen. Dit dorpje bevatte toen slechts enige hutten, in welke vissers woonden. Hier bezaten de langharige koningen enige landgoederen, op welke zij nu en dan de bekommeringen van hunne grootheid kwamen vergeten. Clodoald zich nu aan de afgetrokkenheid toegewijd hebbende, stichtte er een klooster en ene kerk, welke aan die van Parijs onderworpen waren. Spoedig zag hij zich door even vurige leerlingen omringd, die zich met aandrang onder zijne leiding schaarden. Clodoald was hun leermeester, en zijn voorbeeld en zijne raadgevingen geleidden hen tot dat verheven doelwit, hetwelk zij beoogden. Ach! wie kan de gemoedsrust en de zielsvrede beschrijven, welke deze vrome mannen in hunne afzondering smaakten, welke een koninklijke hand gesticht en met goederen begiftigd had. De diepe stilte van deze plaats werd slechts afgebroken door de gebeden en lofzangen van hen, die zich tot heiligen wensten te vormen. Clodoald en zijne leerlingen herriepen door hunne deugden, het getrouwe beeld van de ontelbare kluizenaars van het Oosten, die men ene eeuw eerder de bewondering van de bewoners dezer afgelegene streken had zien opwekken. 

Zijn gesticht was intussen niet het enige toevluchtsoord, waar de heilige priester zijne weldaden uitstortte. De liefde verwijderde hem somtijds van zijne eenzaamheid; dan bezocht hij de hutten van Nogent, om de armen te onderwijzen, de ongelukkigen te ondersteunen en in elk hart de goede geur van Jezus Christus als ene zoete balsem uit te storten. Zijne handen reikten de behoeftigen overvloedige aalmoezen, en zijn naam werd overal in de ganse omtrek gezegend en geëerbiedigd. Op deze wijze heerste Clodoald, ofschoon ene troon, tot welke zijne geboorte hem recht gegeven had, verloren hebbende, door zijne grootmoedige giften en door de dankbaarheid, die men hem betoonde, met meer liefde over de harten, dan al de koningen der aarde over hunne onderdanen, die zij dikwijls als slaven behandelden. 

Doch het ogenblik naderde, dat Clodoald, ofschoon nog jong, deze plaats van ballingschap met het enige ware vaderland zou verwisselen. Door een bovennatuurlijk licht, het welk God nu en dan zijnen dienaren doet zien, werden hem de dag en het uur van zijn verscheiden kenbaar. De heilige priester maakte zulks zijnen leerlingen bekend, met ene vreugde, welke de hoop op de onsterfelijkheid inboezemt. Waarom zou hij ook het doodsuur vrezen? De rechtvaardige immers zegt, dat sterven voor hem het begin des levens is. Hoe zucht niet de ellendige, die door de menselijke rechtvaardigheid tot ene harde gevangenis en het torsen van knellende boeien veroordeeld is, naar zijne bevrijding en hoe springt hij niet van vreugde op, wanneer hij de drempel van zijne treurige woning overschrijdt en ene vriendelijke stem het weldadige besluit van de slaking zijner banden aankondigt! Desgelijks aanbad Clodoald de barmhartigheid van zijnen God, wiens stem hem opriep, terwijl hij tevens met snellen voet de berg beklom, die hem tot de schoot zijns Scheppers voerde. Clodoald stierf op 7 September, waarschijnlijk in het jaar 560 of daaromtrent. 

Zodanig is de geschiedenis van de heilige Clodoald, één van de troon vervallen prins en van het vaderlijk goed onterfd kind, dat tegen de hemel nooit over zijn lot morde, maar de rampen, die hij te lijden had, in onwaardeerbare schatten wist te verkeren. Zodanig is de geschiedenis van deze vrome kluizenaar, die onder ene grove wollen pij, de verhevenheid van zijne geboorte wist te verbergen en ene onsterfelijke kroon verdiende, in plaats van die vergankelijke kroon, van welke men hem zo wederrechtelijk en gewelddadig beroofd had. Clodoald is de eerste prins van de koninklijke bloede van Frankrijk, die in de rang der heiligen, welke men openlijk vereert, geplaatst is geworden. Zijne kostbare overblijfselen werden in de kerk van Nogent, welke hij gesticht en begiftigd had, begraven, onder ene eenvoudige tombe van zwart marmer, voorzien van een Latijns opschrift, hetwelk in het kort zijne levensgeschiedenis bevat. Doch in de loop der zevende eeuw werden zijne heilige relikwieën, door de Godsvrucht der gelovigen, in ene aller prachtigste kas gesloten en de bisschop van Parijs, de erfgenaam van al de goederen van Clodoald, waakt steeds met Godsdienstige zorg, over dit rijke en eerbiedigwaardige onderpand. 

In onze dagen bezit het dorp Nogent, thans Saint-Cloud geheten, omtrent twee mijlen van Parijs, ene parochiale kerk, onder de aanroeping van die heilige gesticht. Elk jaar, in de maand, die de loop der herfst opent, wanneer zijn feestdag verschijnt, verenigt zich ene ontelbare menigte onder de dikke belommeringen (schaduwen), die op deze plaats de Seine omgeven; maar te midden der geruchtmakende spelen en ijdele vermaken, die deze feestdagen vergezellen, ziet men altijd enige Godsdienstige gelovigen zich naar deze tempel spoeden, waar de overblijfselen van de engel, die over de boorden der Seine waakt, rusten en aan zijne nagedachtenis ene eerbiedige en treffende hulde brengen. 

 

8 September 

 

Het feest van de geboorte der Heilige Maagd en Moeder Gods Maria. 

 

Onder de dagen, welke de Katholieke Kerk aan de Heilige Moedermaagd toewijdt, mogen wij als de voornaamste rangschikken hare gelukzalige geboorte en zegepralende opneming ten hemel. De eerste schenkt haar aan de aarde, en de tweede plaats haar in de hemel voor de troon van God, boven de koren der engelen. Wij behoren deze beide dagen met bijzondere Godsvrucht te vieren, en de waarde, welke wij aan zodanig hemels geschenk, gelijk Maria is, hechten, moet ons geheel tot vreugde stemmen, hetzij dat de hemel deze onvergelijkelijke Maagd aan de wereld schenkt, het zij dat de aarde haar aan de hemel terug geeft. Deze laatste is een dag van overwinning en veeleer een feestdag voor de engelen, terwijl hare heilige geboorte een feestdag is voor de mensen, en ofschoon de zo heilvolle gemeenschap, welke de Kerk, die op aarde bestaat, met de onsterfelijke bewoners van het hemels Jeruzalem verenigt en hunne goederen gemeenschappelijk maakt, zo gevoelen wij echter, indien wij ons op deze wijze mogen uitdrukken, meerdere vreugd in de geboorte van Maria, omdat deze in waarheid een feestdag der mensen, onze feestdag is. 

Ofschoon de mens, door ijdelheid opgeblazen, zich de één boven de andere tracht te verheffen, blijft het evenwel waar, dat de natuur hen allen gelijk gemaakt heeft, met hen van hetzelfde slijk te vormen, welke ongelijkheid ook tussen de standen schijnt te bestaan. De mensen trachten echter, zoveel zij kunnen, deze gelijkheid te bestrijden en zich door ereambten, rijkdommen als anderszins er boven te verheffen en deze dingen hebben onder de stervelingen zodanige waarde verkregen, dat deze de natuurlijke gelijkheid van de gemeenschappelijke sterfelijkheid schijnen te vergeten, en zij hunne gelijken beschouwen als of zij van mindere rang zijn dan zij. Om hare rechten te behouden, heeft de natuur echter twee kentekenen willen vaststellen, waardoor alle mensen gedwongen zijn hunne gelijkheid te erkennen, het ene bij de geboorte en het andere bij de dood, het ene bij de wieg en het andere bij het graf, opdat de mens, hetzij hij vooruit of achterwaarts ziet, altijd iets aantreft, wat zijne eerzucht bedwingt. Daarom vergelijkt de Heilige Schrift ons ook bij lopend water. Wij sterven allen en vloeien weg als wateren in de aarde, die niet terugkeren. Gelijk de rivieren, hoe ongelijk van stroom, alle hierin gelijk zijn, dat zij uit ene kleine bron, rots of aardklomp voortkomen en eindelijk hunnen naam en wateren in de wereldzee verliezen, zo is het ook met de mensen gelegen, en wanneer zij hunnen loop volbracht hebben, wanneer zij gelijk de rivieren de ene met meer geruis dan de andere gemaakt hebben, verliezen zij zich eindelijk voor deze wereld en vermengen zich onder elkander in de afgrond des doods, in het graf, waar men geen Cesar, geen Alexander, geen van deze verhevene namen vindt, die ons afscheiden, maar verderf en wormen, as en verrotting, die ons gelijk maken. 

Het is aan de natuur volstrekt onmogelijk, om zich in het leven en in de dood te onderscheiden. De enige almacht van God, die de Heer der natuur is, kan zulks en toont dit, vooral in zijne heiligen. Hij deed het door zijne liefde voor de heiligste der maagden, met in haren dood haar lichaam voor het bederf te bewaren en het in heerlijkheid te verenigen, en in hare geboorte door de voorrechten, welke daarin bij haar schitteren. 

In het leven zijn twee dingen, die de mens van zijnen medemens onderscheiden, het goede, dat hij ontvangt en het goede, dat hij verricht. Het eerste vereert zijn vermogen en het tweede zijne milddadigheid; zo is ook de geboorte van de Heilige Maagd op ene wonderdadige wijze van die der andere mensen onderscheiden, door de goederen, welke zij daardoor ontvangen heeft en door die, welke zij ons aanbrengt. Evenals de mens uit twee zelfstandige delen bestaat, bestaan er insgelijks twee algemene bronnen van al de goederen, welke hij bij zijne geboorte kan ontvangen; de ene bron zijn zijne ouders, de andere is God, maar door het toedoen van onze ouders verkrijgen wij slechts het lichaam, onze ziel is echter van ene verhevener orde; gene natuurlijke oorzaak kan haar voortbrengen, zij vordert Gods hand en kan nooit ene andere bewerker van haar aanwezen erkennen, want de ziel is naar zijn beeld gemaakt. 

Vestigen wij nu ons oog op de ouders van de Moeder des Heren, op de heilige Joachim en de heilige Anna. Zij waren vroom, zuiver, liefdadig en bewandelden onberispelijk de wegen des Heren. De heiligheid gaat niet van hen, die haar bezitten, tot hunne afstammelingen over; de heiligheid der ouders is niettemin een groot voorrecht voor de kinderen, want Paulus verklaart ons, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, omdat zij, zegt Tertullianus, bestemd zijn tot heiligheid en daardoor tot de zaligheid. De Heilige Schrift verzekert ons, dat God de kinderen om hunne ouders begunstigt. Salomon om David, de Israëlieten om Abraham, Isaak en Jakob. Het is een bijzonder voorrecht, bij zijn geboorte door heilige en onschuldige handen aan God te worden toegeheiligd, doch bij de geboorte van de Heilige Maria heeft iets voortreffelijker plaats; zij is het kind des gebeds van beide ouders; de geestelijke vereniging hunner harten heeft de zegen verkregen, welke God aan de zuivere vereniging van hun huwelijk schonk en het was billijk, dat Maria niet zo zeer ene vrucht van de natuur als wel van de genade ware, dat zij veeleer van de hemel dan wel van de aarde, veeleer van God dan wel van de mensen afdaalde; Maria heiligde meer dan andere kinderen des gebeds hare ouders en verenigde hen in de liefde. Maar Maria ontleent tevens van hare ouders die roemvolle adeldom, welke haar van de koningen en aartsvaders doet afstammen. 

Adeldom is een natuurlijk goed, hetwelk wij bij onze geboorte meebrengen; het is geheel anders met de rijkdommen; zij behoren onder de kostbaarste en meest geachte goederen, onder die, welke wij kunnen verkrijgen; die adelstand is het enige menselijke voorrecht, hetwelk de Zoon Gods zich gewaardigd heeft te bezitten. Onder de andere mensen is adeldom gemeenlijk een nutteloze titel, die veelal tot niets strekt, dan om hen de moed hunner voorouders te herinneren, maar aan Gods Zoon was de adeldom noodzakelijk, om het geheim te volbrengen, om hetwelk Hij door zijnen hemelse Vader gezonden was. Hij moest insgelijks van de aartsvaders afstammen, om de beloften, die hun gedaan waren, te vervullen. Jezus moest van de koningen van Juda afkomstig zijn, om de troon van David tot ene eeuwige troon te verheffen, gelijk zovele Godsspraken voorzegd hadden, en priesterlijk verbond was hem nodig, daar hij de enige Hogepriesters zou wezen. Het bloed der koningen en aartsvaders verenigt zich dus in de Heilige Maagd bij hare geboorte als in ene geheiligde buis, uit welke het veel hoger dan hare bron is, moet opspringen, omdat het met God zelf moet verenigd zijn, door wie het in de persoon van Gods Zoon, als in ene Goddelijke kom moet ontvangen worden, waar het deszelfs laatste volmaaktheid verkrijgt, in welke het geheiligd, deszelfs zuiverheid en adeldom over de ganse aarde en over de kinderen van Adam zal uitstorten, Goddelijke en geestelijke adeldom, die ons van kinderen van de eerste Adam tot kinderen van God doet worden. 

Maar de goederen, welke de Heilige Moedermaagd uit de tweede bron, die God is, toevloeien, is het voorrecht der heiliging; dit is haar persoonlijk eigendom geworden en wel doordien de genade in haar volmaakter is dan in enig kind van Adam, en dus voor Maria ene bijzondere genade. Dan wie kan de bijzondere eigenschappen der genade van Moeder Gods te zijn verklaren? Tot welke waardigheid verheft deze zo onuitsprekelijke genade de nederige dienstmaagd des Heren, door de bijzondere vereniging, welke deze haar met de Verlosser in het geheim der menswording, hetwelk in haar vervuld is, aanbrengt. Voorwaar ene onverklaarbare genade; want wat is in de daad groter en verhevener dan de geboorte van ene nederige dochter van Israël, welke door een bijzonder en tot nu toe onbegrepen en ongehoord voorrecht, onder de kinderen der vrouwen alleen bevrijd is van de erfsmet, waarmee elk schepsel bevlekt is. Zij werd wel met al de zwakheden, de zonde uitgenomen, geboren; “al de luister des konings dochter is van binnen,” doch in het oog van het hemels hof bezit zij ene reinheid en ene glans, welke de luister der serafijnen te boven gaat; op haar mag dan ook toegepast worden; Gelijk ene lelie is onder de doornen, zodanig is mijne vriendin onder de dochteren. Gij zijt gans schoon mijne vriendin, en daar is gene vlek in u. 

En welke voorrechten brengt deze onvergelijkelijke Maagd ons bij hare geboorte aan? De verwachting van weldra de Zoon Gods te zien, en verder de bijzondere hoop van door de voorbede dezer welbeminde Moeder van Jezus Christus en van zijne kinderen, de bijstand en de hulp te verkrijgen, die ons zo noodzakelijk is. Voor de komst des Verlossers bedekte een verschrikkelijke nacht de ganse aarde met deszelfs duisternissen, maar wij begonnen bij de geboorte van Maria het licht te zien. De nacht is voorbij en de dag aangebroken; (vandaar dan ook, dat het Evangeliums bij het licht vergeleken wordt) wandelt als kinderen des lichts. Men ontmoette tot die tijd van alle kanten duisternis; duisternis van onwetendheid en ongeloof bij de heidenen, duisternis in de afbeeldingen en dikke schaduwen onder de Joden; men kende noch het ware leven, noch de eeuwige gelukzaligheid. Jezus werd de weg, welke ons daarheen voert. De nacht, waarin wij omdoolden, was een nacht zonder rust, omdat men gene rust dan in Jezus vindt. “Komt tot mij,” roept Hij uit, “die belast en beladen zijt, en ik zal u verkwikken.” Vandaar dat de mensen, gelijk zieken, aan wie de nacht gene rust schenkt, uitriepen: Och of gij de hemelen scheurde en afdaalde! O licht, wanneer zullen wij u zien, wanneer zult gij al de nevelen verdrijven, die ons omgeven! 

Maria komt en brengt ons bij hare geboorte het begin des heilrijke licht aan, niet de dag, neen, maar de dag zal uit haren zuivere schoot opdagen; wij zien Jezus Christus nog niet, maar in de geboorte van de Heilige Maagd zien wij toch reeds deze genade, deze deugden en gaven, die Hem aan de aarde zullen geven. De geboorte der Heilige Moedermaagd is de eerste straal, het begin van de dag der Christenen; dat wij dus als bij dag eerbaar wandelen. Weldra, ja weldra zal deze Goddelijke zon als een held opdagen en als een bruidegom, die uit de maagdelijke schoot van Maria, als uit zijne slaapkamer te voorschijn komt, zal Hij zijn licht en hitte van het oosten tot het westen verspreiden. 

De Heilige Maagd komt ons bovendien bij hare geboorte reeds tegen de duisternissen der zonde voorlichten. Een man en ene vrouw, onze stamouders Adam en Eva, hadden ons in de afgrond der zonde, in de eeuwige dood geworpen; God wilde echter onze bevrijding, en om deze te bewerken, bestemt Hij ene nieuwe Eva zowel als ene nieuwe Adam, opdat beide geslachten op hunne wijze, tot onze verlossing zouden meewerken. “Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad, zij zal u de kop verpletteren, en gij zult zijnen hiel belagen.” Wij zien derhalve bij de geboorte van de heilige Maria reeds de helft van onze hoop in de wereld verschijnen, de nieuwe Eva; Hij, de nieuwe Adam, zal weldra afdalen, om met Maria in zeker opzicht de reine en Goddelijke nakomelingschap der kinderen van het Nieuwe Verbond te bewerken. 

De eigenschap van deze moederlijke weldaad is onverklaarbaar, deze neemt met de geboorte van de Heilige Maagd een begin. De eeuwige Zoon Gods, in de schoot zijns Vaders rustende, had nauwelijks haar gezien, uit welke Hij het vlees zou aannemen, of Hij zond zijnen Goddelijke Geest, opdat deze van die Goddelijke tempel bezit zou nemen, welke tempel Hem van eeuwigheid was voorbereid, om die met zijne genade te heiligen en van het eerste ogenblik af, Hem waardig te maken. Wij mogen in de daad geloven, dat de hemelen zich openden, dat de koren der engelen afdaalden, om deze Heilige Maagd, bestemd om hunne koningin te zijn, te vereren, wijl zij hare toekomende grootheid erkenden aan een kenteken van heerlijkheid, hetwelk hun de bijzondere gunsten van God omtrent de Heilige Maagd aantoonde. De engel, die bestemd was om haar op hare wegen te geleiden, werd met geheel bijzondere bevelen afgezonden. 

O gelukkig kind, voor ons geboren! Maagd, groei op en dat de genadevolle hemel over uw onschuldig, nooit door de erfsmet bezoedeld hoofd zijne zoetste gunsten uitstortte! Groei op en dat welhaast alle volken der aarde neerknielen om uwen Zoon te aanbidden! Mogen uwe heerlijkheid en glans door alle geslachten der aarde, aan welke uwe geboorte ene eeuwige vrede schenken zal, erkend worden. Wij, opgetogen van eerbied voor Hem, die u heeft uitverkoren, wij komen uwe geboorte vereren; gene rozen en leliën om uwe wieg strooien, maar u geheiligde ruikers van vurig verlangen en oprechte lofbetuigingen aanbieden. 

Wij weten dat de grootheid der Heilige Maagd de mond der ketters niet gesloten heeft; rampzaligen, die, nadat zij de ingewanden der Kerk, hunne moeder, verscheurd hadden, ook de Moeder van hunnen Verlosser aangevallen, het Goddelijk Moederschap geloochend hebben en haar durfden te lasteren met hare eeuwige maagdelijke reinheid te ontkennen; wij weten, dat op deze ogenblikken, terwijl wij ter verering van de nooit volprezen Maagd deze regels neerschrijven en in haar de onbegrijpelijke wonderen, die God in haar heeft gewrocht, overwegen, er nog ongelukkigen gevonden worden, die onze eerbied jegens haar afgoderij noemen, als of zij ene aan onze wensen gehoor-loze afgod ware en en staande houden, dat wij de Godheid miskennen met haar te verzoeken, dat zij ons die, door hare voorbede, genadig doet zijn. Wat echter de hel ook moge ondernemen, houden wij nooit op om haren lof te bezingen; ja de Katholieke Kerk, die over de ganse aarde verspreid is, zal niettegenstaande de lasteringen der ketters, niet ophouden hare kinderen, door het jaar, ter feestviering der geboorte van de zuiverste der maagden uit te nodigen, en hen steeds in te scherpen de Heilige Maria in de eenheid des geestes te vereren. Wij zullen haar steeds bereid vinden om onze smekingen te horen, en hoeverre zij ook boven de engelen voor Gods troon verheven is, zullen onze beden tot haar doordringen, niet zo zeer uit kracht van onze stemmen, als wel om het vuur van onze liefde. 

Machtige Maagd, kom de Katholieke Kerk, die u met zulk ene oprechte liefde eerbiedigt, te hulp; werpt de macht van hare vijanden ter neer. Wij vragen u geenszins, dat gij tegen hen de gramschap van de almogende God zoudt wapenen; zulke gevoelens kan de Kerk van uwen Goddelijke Zoon Jezus nooit hebben; bevredig veeleer de verschrikkelijke toorn van de ontzaggelijke God, opdat Hij zijne ontheiligde tempels en de woede niet wreke van hen, die overal waar zij zich vertoonden, de gedenktekens van de Godsvrucht onzer voorvaderen vernietigden en zovele zielen deden verloren gaan, welke zij met geweld uit de schoot der Kerk rukten; Heilige Maagd, bid de Vader der genade voor hen, opdat Hij hunne harten treft, dat de genade hunne verhardheid vermurwt, dat Hij de eenvoudigen en onwetenden verlicht, die onder het voorgeven van ene verzonnen en verdichte hervorming misleid zijn, opdat al de kracht van het Christendom, in een punt verenigd zijnde, wij allen onze zeden volgens de voorschriften van het Evangelie hervormen. 

Men vindt reeds in de zevende eeuw sporen van de feestdag der geboorte van de zaligste Maagd, ten minste voor de stad Rome, doch hetgene men dienaangaande in het “sacramentarium” van Paus Gelasius aantreft, wordt beschouwd als ene latere bijvoeging. Sergius I, die in 687 Paus was, stelde die geboorte onder het getal der vier feestdagen ter verering van de Heilige Maagd, op welke de gelovigen in processie uit de kerk van de heilige Adrianus zouden trekken, om de hoofdkerk van Liberius, nu bekend onder de naam van Maria de Meerdere, te bezoeken en daar het officie te behouden. Het is waar, voor die tijd vindt men een feestdag van de Heilige Maagd genoemd, de  geboorte van de gelukzalige Maagd, die in de winter werd gevierd, maar deze was aan de sterfdag van de Heilige Maria toegewijd. Toen men echter de feestdag der geboorte instelde, werd dat woord op de viering van de tenhemelopneming van de Heilige Maagd weggelaten, ten einde alle dubbelzinnigheid te vermijden, ofschoon de Kerk die naam op de sterfdag der andere heiligen (behalve voor de heilige Johannes de Doper) heeft behouden, om aan te tonen, dat zij hunnen dood als de geboorte voor de hemel beschouwt. De feestdag der geboorte van de Heilige Maagd, die in sommige oude dagregisters op 9 September en in andere martelaarsboeken op 16 Augustus gesteld was, werd sedert de achtste eeuw, op 8 September gevierd, zoals uit het martelaarsboek van de heilige Beda blijkt. Kort daarna werd die dag in het sacramentarium en in de martelaarsboeken van de heilige Gregorius bijgeschreven, alsmede in het rituele der kerk van Rome. De heilige Bonifacius, aartsbisschop van Metz, stelde de geboorte onder het getal der plechtige feestdagen, welke hij wilde onderhouden hebben; ofschoon daarvan in concilie van Mentz in 813 niet gesproken wordt, is het evenwel moeilijk te loochenen, dat Karel de Grote, die de gebruiken der kerk van Rome in Frankrijk overbracht, ook deze feestdag niet zou vastgesteld hebben. Dit feest werd tenminste gevierd onder Lodewijk de goedaardige zoals blijkt uit een dagregister, hetwelk ten zijnen tijde in gebruik was bij de kerken tussen de Seine, de Rijn en de Oceaan gelegen, welke de gebruiken van de kerk van Rome hadden aangenomen. De feestdag wordt in de echte martelaarsboeken van Florus, Ado en Usuardus gevonden, terwijl in het midden der negende eeuw, de bisschop van Orleans Gualterus, die dag met enige andere feestdagen in zijn bisdom vaststelde, en Paschasius Radbertus, een beroemd schrijver derzelfde eeuw, zeer duidelijk van die feestdag in zijn boek over de eeuwigdurende zuiverheid der Heilige Maagd spreekt, welk boek geruime tijd onder de naam van de heilige Ildefonsus, bisschop van Toledo, is doorgegaan. De verplichting van deze dag plechtig te vieren, schijnt voor Engeland van de tiende eeuw te dagtekenen, en heeft tot aan de scheuring voortgeduurd. De Protestanten, sedert zij de kerk van Engeland op hunne wijze hervormd hebben, streken dit feest uit hunne liturgie, doch behielden tenminste de naam in het dagregister, hetwelk zij betrekkelijk het feest der tenhemelopneming van de Heilige Maria achterlieten; hiervan hebben zij trouwens de gedachtenis geheel vernietigd. De Grieken en al de Oosterse Christenen hebben zeer laat het feest van de geboorte der allerheiligste Maagd onder de kinderen der vrouwen, beginnen te vieren. Keizer Emmanuel Commenes stelde hetzelve, omstreeks het midden der twaalfde eeuw, onder de feestdagen der eerste klasse, waarop het niet geoorloofd was te arbeiden. Deze feestdag wordt ook nu nog met dezelfde plechtigheid onder de Grieken op 8 September gevierd. De Kopten, Egyptische Christenen, die zich tot in Ethiopië verspreid hebben, houden die feestdag op 26 April of op 1 Mei. Men houdt zelfs, dat het feest, hetwelk gedurende dertig dagen in het ganse koninkrijk Abyssinië, onder de naam van “het zaad van Jakob” gevierd wordt, vooral op de geboorte van de Heilige Maagd betrekking heeft. 

De plechtigheid van deze feestdag werd in de Westerse kerk in het vervolg nog verhoogd, door de instelling van een octaaf. Men zegt, dat het te Rome werd ingesteld, bij gelegenheid van enige geschillen, welke zich in het concilie openbaarden, toen men voor Caelestinus IV een opvolger moest kiezen. De kardinalen, om zich van de kwellingen van keizer Frederik II te ontheffen, namen hunne toevlucht tot de Heilige Maagd en verbonden zich om, zodra men een wettige en vredelievende Paus zou bezitten, de feestdag der geboorte met een octaaf te vieren. Innocentius IV verkozen zijnde, gelaste de viering van het octaaf in 1243, het eerste jaar zijner pauselijke waardigheid. 

Wij mogen hier niet vergeten te vermelden, dat om de feestviering der geboorte van de Heilige Maagd te verhogen, een andere feestdag is ingesteld ter verering van haren eerbiedwaardige naam Maria. Wel is deze naam op geen Goddelijk bevel door ene engel aangekondigd of voorgeschreven, gelijk de aanbiddelijke naam Jezus, of die van de heilige Johannes de Doper, trouwens wij vinden er in de Heilige Schrift geen spoor van, doch de Heilige Kerk keurt de Godsvrucht der gelovigen goed, die steeds gemeend hebben, dat de verering van die naam, als ene bijzondere toeheiliging aan Maria en als een nieuw bewijs van eerbied voor de moeder Gods moet beschouwd worden. Deze nieuwe feestdag werd eerst bepaald op 22 September, in overeenstemming met de mening van hen, die houden, dat de Joden aan hunne dochters op de vijftiende dag na de geboorte, de naam gaven. Op enige plaatsen werd dat feest op 17 September gevierd, doch slechts uit ene Godsvruchtige gewoonte, tot de laatste belegering van de stad Wenen door de Turken. Hare gelukkige bevrijding gaf aanleiding aan Paus Innocentius XI, om bij een besluit van 1683, tenminste in zoverre het kerkelijk officie betreft, die feestdag als verplichtend vast te stellen. De mening van de heilige Vader is, dat de Christenen vooral op die dag, voor de nood der Kerk zouden bidden en God, onder de voorbede van de Heilige Maagd, voor zijne barmhartigheid danken. De Paus stelde die dag op de Zondag onder het octaaf der geboorteviering van de Heilige Maagd, met een eigen officie; wanneer evenwel het feest der Kruisverheffing op die dag invalt, dan wordt het feest van de naam van Maria tot de eerste dag, die door gene vastgestelde feestviering belet wordt, uitgesteld. 

Volgen wij de eerbied van zovele Godvruchtigen en heiligen jegens de heilige naam van Maria. “In gevaar, in benauwdheid, in twijfelmoedigheid, denk aan Maria. Roep Maria aan, dat die naam nooit uwen mond, nooit uit uw hart verdwijnt, zegt Bernardus.” “Mijne broeders,” zei de Godvruchtige Thomas à Kempis, “wilt gij in uwe verdrukkingen vertroost worden, neemt uwe toevlucht tot Maria, vereert haar, roept haar aan, beveelt u aan hare bescherming, verheugt u met Maria, weent met Maria, bidt met Maria, wandelt met Maria, zoekt Jezus met Maria, verlangt met Jezus en Maria te leven en te sterven.” Roepen wij haar eindelijk met de heilige Bonaventura toe: “Om de eer van uwen naam, o Maria, kom mijne ziel, wanneer zij uit deze wereld vertrekt, tegemoet en ontvang haar; gewaardig u haar met uwe zoete tegenwoordigheid te vertroosten, wees haar ene ladder en weg tot het paradijs, verwerf voor haar de vergeving en eeuwige rust.” Dat derhalve de namen Jezus en Maria in onze harten en in die van alle mensen leven; dat wij elke andere naam vergeten, wanneer wij ons deze krachtige namen herinneren. Jezus, onze Verlosser! Maria, onze Moeder! o geeft, dat, wanneer ons laatste uur geslagen is, onze laatste woorden zijn mogen: Jezus, Maria, ik bemin u! Jezus, Maria, aan u geef ik mijn hart! 

De geboorte der Heilige Maagd wordt als patroonfeest gevierd in de Rooms Katholieke kerken te Dussen, Homade, Ouder-A, Berkel, Uitgeest, Wormerveer, Driel, Harderwijk, Losser en Dronrijp. 

 

De heilige Adrianus (306). 

Martelaar. 

 

De onderscheidene feesten, welke de Kerk ter verering van de heilige Adrianus heeft vastgesteld en gedurende het jaar, in die verschillende streken van het Oosten en het Westen, gehouden worden, zijn een voortreffelijk bewijs van de algemene Godsdienstige achting, welke de heilige bewezen wordt en van de eer, welke God zijnen dienaar voor de mensen geeft. Ofschoon beroemd om de moed en de standvastigheid, waarmee hij de vreselijkste folteringen verduurde, is zijne geschiedenis evenwel omtrent sommige bijzonderheden duister. Wij zullen ons niet met al de oordeelvellingen over die bijzonderheden inlaten, wijl ons bestek zulks niet gedoogt, doch alleen trachten datgene aan te voeren, hetwelk wij als meer zeker konden opsporen. 

Nicomedie, de hoofdstad van Bithynië, mag men terecht onder de steden noemen, die om het bloed der martelaren, hetwelk er tijdens de regering van Diocletiaan en Galerius Maximianus vloeide, ene der beroemdste was. Deze keizers, vooral de laatste, zochten de Godsdienst der Christenen uit te roeien. Reeds hebben wij in deze geschiedenis meermalen de afgrijselijke vervolging opgemerkt, welke deze monsters, die de keizerlijke troon zo zeer onteerden, tegen de belijders van de naam van Jezus in het werk stelden; de vreselijkste folteringen waren het lot van hen, die weigerden de goden te offeren; personen van allerlei rang, ouderdom en kunne werden aan de meest uitgezochte pijnigingen overgeleverd, en ofschoon enigen het geloof verzaakten, komt hun getal in gene vergelijking met de duizenden, die manmoedig de wreedste dood voor de naam van Jezus Christus ondergingen; want zij wensten liever onder de wreedste martelingen te sterven, dan de Godsdienst te verloochenen; de moed der Christenen, in hunnen bloedige strijd tegen de hel, verbaasde zelfs hunne beulen, zodat het licht der genade de duisternis uit veler harten verdreef, die zich met de Christenen voor de God der Christenen lieten slachtofferen; onder die gelukkigen tellen wij insgelijks de heilige Adrianus. 

De wrede Maximianus gaf last, om alle vereerders van Jezus voor de landvoogd te brengen en hen de afschuwelijkste folteringen te doen ondergaan, ten einde de getrouwe dienaars van Jezus Christus tot afval te dwingen, of hen de pijnlijkste dood te doen sterven. Ook zij, die de Christenen verborgen hielden, werden met de zwaarste straffen bedreigd en aan de verraders grote sommen geld uitgeloofd. Door deze maatregelen vielen onderscheidene gelovigen in de handen hunner vervolgers en werden weldra drieëntwintig belijders opgespoord, die zich in ene spelonk verborgen hadden. Zij werden voor de keizer gebracht, die hen, onder bedreiging van de zwaarste straffen, wilde dwingen om de goden te offeren. Zij verklaarden echter veeleer alle folteringen te zullen ondergaan, dan Jezus ontrouw te worden; na op het folterraam te zijn uitgerekt, werden zij met roeden gegeseld, met stokken geslagen en hunne aangezichten door stenen geschonden. Daar zij door de martelingen manmoediger waren geworden, gebood de wreedaard hen met ketenen te beladen, in de kerker te werpen en tot zwaardere strafoefening te bewaren. Adrianus, één der krijgsbeambten des keizers, was niet slechts bij de marteling tegenwoordig, maar behoorde ook onder degenen, die de Christenen vervolgden. Hij was getuige van hunne standvastigheid en moed, doch de genade trof zijn hart en hij ondervroeg de geloofshelden naar de oorzaak van hunne gelatenheid in al hun lijden. Na deswege te zijn voorgelicht, verklaart hij zich Christen en bereid om voor de naam des Heren te sterven. Maximianus, woedend van spijt, gebiedt, dat men hem in dezelfde kerker zal opsluiten, om hem een gelijk lot met de anderen te doen ondergaan. Eén zijner dienstknechten begeeft zich naar de woning van Adrianus, maakt zijne gevangenneming en de oorzaak daarvan aan Natalia, de huisvrouw van de nieuwe geloofsleerling, bekend, waarop deze, die in het geheim Christen was, zich in allerijl naar de kerker begeeft, voor de voeten van haren man neervalt, hem versterkt in zijn besluit, hem tot standvastigheid vermaant en de andere martelaren smeekt hem te onderrichten en voor hem te bidden, waarna zij vol vreugde huiswaarts keert. Toen Adrianus na enige dagen vernam, dat hij voor de rechter zou moeten verschijnen, wist hij door geld van de kerkerbewaarder te verwerven, zich voor enige ogenblikken huiswaarts te mogen begeven. Natalia, menende dat hij was afgevallen, weigerde om hem te ontvangen, doch op zijne verzekering, dat dit met goedvinden der andere belijders plaats had, om haar getuige te doen zijn van hunnen strijd, begeeft zij zich met hem naar de kerker en wijdt zich aan de verzorging der belijders. Eindelijk breekt de dag van strijd aan; de martelaren en Adrianus worden voor de keizer gevoerd, die hem alleen aanspreekt, ondervraagt en tot afval, door alle bedreigingen, tracht over te halen. Doch alles was vruchteloos. Hij deed alsnu de geloofsheld, in de tegenwoordigheid van Natalia, die hem nog kort te voren tot standvastigheid had aangemoedigd, op ene afschuwelijke wijze, met puntige stokken slaan, zodat het bloed overal vloeide. Hij bleef echter standvastig, daar de genade hem versterkte in de strijd en werd, na op ene wreedaardige wijze mishandeld te zijn, met de andere martelaren weer in de kerker teruggebracht. Eindelijk werden aan Adrianus en zijne metgezellen handen en voeten afgekapt, en allen gaven onder deze wrede foltering de geest. Maximianus had bevolen de lichamen te verbranden en alle toebereidselen waren daartoe gemaakt; het vuur was reeds ontstoken en de lichamen waren in de vuuroven geworpen; doch nu ontstond een verschrikkelijk onweer, stromen waters blusten de gloed, de wachters namen vol angst de vlucht en de gelovigen gebruikten deze gelegenheid om de eerbiedwaardige overblijfsels, welke nog ongeschonden waren, naar Byzantium, nu Konstantinopel, te voeren. Natalia reisde vervolgens met enige andere Christenen naar Byzantium, waar zij bij het graf der martelaren ontsliep. 

Het lichaam van de heilige Adrianus werd later naar Rome gebracht, in ene kerk aan zijnen naam toegewijd, welke thans tot titel van een kardinaal-diaken verstrekt; later werden de overblijfselen naar Vlaanderen vervoerd en rusten te Gerardsbergen, vier mijlen van Gend, waar men ene abdij der Benedictijnen onder de naam van Sint Adrianus gebouwd heeft. Zijne feestdag wordt daar plechtig met octaaf gevierd. De heilige Adrianus is Patroon der Rooms Katholieke kerken te Langeraar en Naaldwijk. 

 

9 September 

 

De heilige Dorotheus (303).

Martelaar te Nicomedië.

De heilige Gorgonius (303).

Martelaar te Nicomedië.

De heilige Petrus (303).

Martelaar te Nicomedië

 

De geschiedenis leert, dat God bij de geboorte des Christendoms, toen de wereld zo weinig tot het ontvangen van het Evangelie was voorbereid, reeds aan het hof en in het huis van de afschuwelijke Nero zijne uitverkorenen had, die door de heilige Paulus uit het algemeen verderf tot het licht der waarheid waren gebracht; het kan dus niet bevreemden, dat tweehonderdvijftig jaren later, de Godsdienst van Jezus Christus in het huis van Diocletiaan was doorgedrongen, vooral daar deze vorst wel een groot vervolger der Christenen werd, doch geen zodanige vijand van alle deugd was als Nero. Wij willen hier niet gewagen van Valeria, dochter des keizers en Priscam deszelfs gemalin, die beide Christinnen waren, maar ongelukkig genoeg van het geloof afvielen, hetwelk echter het geval niet was met de bijvrouw van Nero, door Paulus bekeerd, die zich van die tijd, aan alles onttrok wat met de eerbaarheid streed. Maar wij spreken hier van de huisgenoten van Diocletiaan, die de roem van uitstekende belijders van de naam van Jezus Christus en de kroon der martelaren verworven hebben. Zij, die onder de hovelingen het meeste uitmuntten, waren Dorotheus, Gorgonius en Petrus, met nog enige mindere beambten. 

Dorotheus was groot kamerheer des keizers en in de bediening opgevolgd aan Lucianus, die Christen was en welke men meent, dat voor het jaar 303 gestorven is, wijl van hem gedurende de vervolging niet meer gesproken wordt. Die edelman wist zich van de gunst te bedienen, welke hij bij de keizer genoot, om het licht des geloofs onder de andere hovelingen te ontsteken, volgens het voorschrift, hetwelk de heilige Theonas, die van het jaar 288 tot 300 de kerk van Alexandrië bestuurde, hem deswege gegeven had. De voorrang, welke Lucianus als groot kamerheer had boven hen, die bewaarders van de bijzondere schat der keizerlijke versierselen, kleerkamer, boekerij en der gebouwen des vorsten waren, maakten het hem minder moeilijk om diegenen, welke aan hem in hunne bediening verknocht waren, tot het Christendom te bekeren. Dorotheus, die zijn opvolger in de ambtsbediening en even ijverig was, had tot medeambtgenoot de heilige Gorgonius, waarschijnlijk evenals hij, een leerling van Lucianus. Hunne voorbeelden en gesprekken versterkten de door Lucianus bekeerden, en brachten anderen tot de kennis van het ware geloof. Zij hadden een ander voornaam kamerheer, Petrus geheten, voor Jezus gewonnen en wisten zich het voorschrift, door de heilige Theonas aan Lucianus gegeven, te nutte te maken; het schijnt ook, dat zij de vrouw en dochter van Diocletiaan, van welke wij reeds gesproken hebben, tot het geloof brachten, en deze zouden wellicht nooit afgevallen zijn, waren zij gene keizerinnen geweest. Dorotheus en Gorgonius waren zelve bij de keizer in groot aanzien, die hun buitengewone genegenheid en vertrouwen betoonde. Als de voornaamste van zijn paleis, regelde zij alles en deden door hun deugdzaam gedrag, het gezag van de meester, die zij dienden, eerbiedigen; doch hetgeen wel te bewonderen en voor hen zeer vererend was, de vorst achtte hen zelfs om hunne Godsdienst; hij betrouwde hun, omdat zij Christenen waren, zijne schatten, zijn persoon en leven, overtuigd zijnde, dat zij veel eerlijker dan anderen waren. Dorotheus, de eerste in rang, was de keizer steeds nabij, die zich meermalen van zijnen raad bediende. Dorotheus liet zich echter nooit door die ijdele luister verblinden, maar begreep meer en meer de nietswaardigheid der goederen, welke de wereld aanbiedt en voor welker bezit menigeen zijn geweten opoffert. God liet toe, dat hij en andere getrouwen op de proef gesteld werden; doch allen deden zien, hoeverre zij smaad en smarten boven alle eerbetonen en goederen der wereld wisten te achten. Galerius, die de vorst schier gedwongen had om zijn eerste dwangbevel, van 24 Februari 303, tegen de Christenen uit te vaardigen, wilde hem overreden van nog strengere maatregelen in het  werk te stellen, en liet tot dat einde in het paleis, waar beide keizers huisvestten, de brand steken, terwijl hij, evenals vroeger Nero bij de brand van Rome, liet uitstrooien, dat de Christenen en hofbeambten de beide keizers wilden verbranden. Diocletiaan geloofde het gerucht en deed aanstonds zijne huisbeambten onder de geweldigste folteringen verscheuren. Vijftien dagen later ontstond er andermaal brand in het paleis; nu was Diocletiaan buiten zich zelven van woede; hij deed ene menigte Christenen, onder welke ook zijne gesnedenen, sterven en spaarde zelfs diegenen niet, welke hij vroeger zoveel achting toedroeg en aan wie hij toen meende alles verschuldigd te zijn. De folteringen, welke hij hen deed ondergaan, waren tot nu toe ongehoord, zodat Diocletiaan zich zelven niet meer bezat en Galerius Maximianus, dorstig naar het bloed der Christenen, zich met hetzelve begon te laven. Had ik honderd tongen en honderd monden met ene ijzeren stem, zegt Lactantius, het zou mij onmogelijk zijn de martelingen te beschrijven, welke men de onschuldige Christenen aandeed. 

Eusebius geeft ons een staaltje van de martelingen, welke men de geloofshelden deed ondergaan, met de folteringen van één hunner, Petrus geheten, te beschrijven. Hij zegt, dat Gorgonius en Dorotheus geen minder lijden ondervonden. Petrus werd voor beide keizers gebracht, wellicht voor de tweede brand van het paleis, omdat Galerius toen aanstonds Nicomedie verliet, onder voorwendsel van niet te willen verbranden; men gebood hem aan de goden te offeren; op zijne weigering werd hij ontkleed, met koorden omhoog getrokken, met zwepen en roeden gegeseld, zodat zijn lichaam geheel verscheurd was en het bloed langs alle kanten afstroomde, en men nu niet meer zijne ledematen, maar zijn wonden pijnigde. Petrus bleef onversaagd en beleed door zovele monden als hij wonden had, de naam van Jezus Christus, terwijl hij zich met de Apostel verheugde, dat er aan zijn lichaam geen lidmaat was, waarin het lijden van zijnen Goddelijke Meester niet was uitgedrukt. In de daad, hij was van alle zijden zo geslagen, de smart had hem tot die staat gebracht, dat men hem schier gene grotere dienst kon bewijzen, dan hem aldus op de plaats der strafoefening te laten hangen, om de dood te verbeiden, doch aan Petrus wordt deze gunst geweigerd; men geeft last hem te doen neerdalen en dat ellendig verscheurde lichaam, aan hetwelk zelfs verzachtende balsem smart zou veroorzaakt hebben, wordt nu nog met zout en azijn gewreven. Ook deze smart neemt hij als ene nieuwe genade aan, welke God hem schenkt, zodat hij met de profeet in naam van Jezus Christus kon zeggen: “zij vermeerderden de smarten mijner wonden.” De heldenmoed van de geloofsheld beschaamt zijne beulen; Diocletiaan, woedend over zijne onmacht, zoekt nog andere folteringen om hem te overwinnen, en wanneer hem dit niet mocht gelukken, dan toch de wereld te doen verstommen over de uitvinding. Het zout en de azijn hebben om zo te spreken de bloeddorst van dat monster nog meer opgewekt. Diocletiaan laat vuur en enen rooster aanbrengen, waarop men de martelaar uitstrekt; op zijn bevel moest het vuur slechts langzaam onderhouden worden, om de belijder zoveel te meer te pijnigen, want de beulen moesten zijne standvastigheid tot het uiterste beproeven. Welk vreselijk schouwspel! Petrus, op dit bed der smarten uitgestrekt, voedt zelf door zijn bloed en etter de vlammen, die hem langzaam verteren; rondom de heilige verheft zich een donkere en stinkende damp, welke de tiran inademt, en die zijne helse woede voedt. De heilige is onoverwinnelijk, hij zegeviert over zijne beulen en eindigt zijn leven onder deze folteringen. Nu zijn zijne banden verbroken en zijne ziel ontvangt de onsterfelijke kroon der bloedgetuigen. 

De heilige Dorotheus en Gorgonius, met nog enige andere beambten van het huis des keizers, na allen even wreedaardige en langdurige smarten geleden te hebben, die zij met gene mindere heldhaftige standvastigheid verduurden, werden eindelijk geworgd. De lichamen dezer martelaren werden door de Christenen begraven, doch enige dagen later, op bevel van Diocletiaan, in zee geworpen, uit vrees, gelijk hij zei, dat de Christenen dezelve zouden aanbidden en als goden vereren. Misschien was deze denkwijze van de booswicht nog een gevolg van de goede mening, welke hij vroeger van deze getrouwe staatsdienaren had gehad en wier verdienste hij kende; doch hij dacht en sprak als een heiden, want hij wist niet, dat de eerbied, welke wij de martelaren en heiligen toedragen, oneindig verschilt van de aanbidding, die wij de enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest bewijzen. Men meent, dat het betrekkelijk deze martelaren is, dat Lactantius, die in het 15e hoofstuk van zijne verhandeling over de dood der vervolgers, hen bedoelde, in zijne instituties spreekt, wanneer hij van Diocletiaan zegt: “Men kan de woede van dit wrede dier niet wel uitdrukken, dat, zonder zijn moordhol te verlaten, door ene pennenstreek zijn geweld en ijzeren tanden tegen de ganse aarde doet woeden; dat zich niet tevreden houdt om de mensen te ontleden en te verscheuren, maar bovendien hunne beenderen vermorzelt, zelfs aan de doden gene rust verleent en niet kan dulden, dat men hen met aarde bedekt. Is het misschien omdat hij zich verbeeldt, dat zij, die de dood om de naam van God ondergaan, zo zeer bekommerd zijn, indien men hen na hunnen dood niet laat rusten? Willen zij sterven, dan is zulks alleen om in de schoot van God te rusten.” 

Sommigen twijfelen aan de echtheid van hetgene enige schrijvers mededeelden omtrent de vervoering van het lichaam van de heilige Gorgonius naar Rome. Wij hebben opgemerkt, dat zijn lichaam met dat der anderen in zee werd geworpen, doch wij vinden nergens, dat het zijne evenmin als dat der anderen er is uitgehaald. Zeker is het evenwel, dat van de vierde eeuw, waarin onze Gorgonius stierf, een heilig martelaar, Gorgonius genaamd, te Rome tussen de twee laurieren, op de Lavicaanschen weg begraven was, terwijl de feestdag van die heilige in de oudste martelaarsboeken, op 9 September staat opgeschreven. De martelaarsboeken op naam van de heilige Hieronymus en dat van de eerbiedwaardige Beda, die de oudste zijn, tekende Gorgonius zonder metgezellen op 9 September aan en gewagen slechts van Rome, zonder van Nicomedie te spreken. In het sacramentarium van Paus Gelasius vinden wij een kerkelijk officie voor zijne feestdag. De heilige Chrodegang van Matz verkreeg van Paulus I, in 765, een gedeelte van het lichaam van de heilige martelaar, hetwelk hij naar Frankrijk bracht en het volgende jaar in de abdij van Gorze neerlegde. Onder de dichtstukken van de heilige Paus Damasus, van de vierde eeuw, vindt men een grafschrift voor de heilige martelaar Gorgonius; wij hebben evenwel nog gene rede om de martelaarsboeken het oude van Rome, van Ado, van Usuardus en het tegenwoordige martelaarsboek, die van de vervoering van de heilige Gorgonius van Nicomedie naar Rome spreken, te betwijfelen. 

Mochten wij, na hunne levensuitgang gezien te hebben, desgelijks hun geloof volgen, doch het geringe belang, hetwelk wij in de roem van onze Leermeester Jezus Christus stellen, de lafhartigheid, waardoor wij schier elke dag zijne dienst verlaten, de schaamte, die wij betonen om de verplichtingen te vervullen, welke de Godsdienst ons oplegt, doen genoeg kennen, dat wij om menselijk aanzien, ons geweten opofferen. Wanneer wij dan eens in die tijden geboren waren, waarin het ene staatsmisdaad was Christen te zijn, zou het zeker te vrezen wezen, dat wij, die nu zo gemakkelijk afwijken, ook aan de tirannen de moeite gespaard zouden hebben om ons te doen martelen, daar wij niet schromen om voor nietswaardige dingen, de plichten van het Christendom te overtreden. Tot hoe lang zullen wij dan te vergeefs de titel van Christen dragen, en de goddelozen de heilige naam van God lasteren, die over ons is ingeroepen? Hoe tegenstrijdig is onze geest, zijn onze zeden met die der martelaren, die in een tijdstip, dat het Christendom aan de ganse wereld zo hatelijk was, daarvan de schoonste getuigenis gaven. En wij zijn Christenen in ene tijd, dat het geloof onder alle volken verspreid is, aan wie het alzo gemakkelijker is de plichten des geloofs te vervullen en ons gedrag naar de grondstellingen des Evangeliums te regelen, wij houden niet op hetzelve door onze lafheid te onteren; ook ons heeft de Apostel toegeroepen: “Ik bid u dan, dat gij de staat, waartoe gij geroepen zijt, waarlijk bewandelt.” Wekken wij slechts een weinig onze moed op; dat wij tenminste die ijdele gunsten der wereld verachten, daar wij niet meer verplicht worden om door folteringen onze getrouwheid te betuigen. De wapenen, welke Jezus ons gegeven heeft, maken ons onoverwinnelijk, de naam van onze Verlosser, onder welke wij strijden, is alleen genoeg om onze vijanden te doen terug deinzen; de uitkomst is altijd zeker en onze overwinning nooit twijfelachtig; worden er overwonnenen gevonden, dan is het omdat zij niet willen strijden of schandelijk de standaard van Jezus kruis verlaten hebben. “Mijne uitverkorenen zullen gene vergeefse arbeid doen” zegt de Heer. 

 

10 September 

 

De heilige Pulcheria (453).

Keizerin, Maagd. 

 

Pulcheria levert ons de afbeelding van de sterke vrouw, waarvan de Heilige Geest gewaagt door de mond van de wijze Salomon. Altijd dezelfde, zowel te midden van de luister des troons, als in de verborgenheid harer eenzaamheid, gaf zij nooit gehoor aan de verleiding van de voorspoed en was onwrikbaar bij beproeving en tegenheden; zij verzaakte nooit de adeldom van haar geslacht en toonde zich de waardige opvolgster van haren grootvader Theosius de Grote. De zwakke Arcadius was haar vader en de listige Eudoxia hare moeder; zij zelve werd in 399 geboren. 

Bij de dood van Arcadius, welke op 1 Mei 408 stierf, had de heilige Pulcheria slechts negen jaren bereikt en was de oudste van vier kinderen, namelijk: Theodosius de Jonge, in 401 geboren, Arcadia en Marina, de eerste in 400 en de tweede in 403 geboren. Authimius, één der eerste wijsgeren van het rijk, die bijzonder gehecht geweest was aan de heilige Aphraates en de heilige Chrysostomus, bestuurde het rijk; onder zodanige handen kon de jonge Theodosius een deugdzaam vorst worden; wat Pulcheria aanbelangt, zij was verstoken van zodanige opvoeding, als vooral ene vorstin voegt; God liet zulks toe, opdat men overtuigd zou zijn, dat zij door zijnen geest bestuurd en onderwezen werd, en dat de gaven van wijsheid en oordeel, welke zij in het bestuur van anderen steeds aan de dag legde, zowel zijne geschenken waren, als de genade, welke Hij haar tot hare heiligwording verleende. 

Weldra zag men dan ook, dat zij scheen geboren te zijn om de roem en de luister van het keizerlijk geslacht, zowel als van de Romeinse Staat en van de Christelijke Godsdienst te handhaven. In de jaren, waarin de kinderen ene wijze leidsman nodig hebben, was zij reeds de geleidster van haren broeder en hare zusters, die haar wederkerig als hunne moeder beminden en aankleefden. De keizer, haar broeder, benoemde haar, door ene keuze, welke men niet anders dan als ene bijzondere bestemming der Goddelijke Voorzienigheid kon aanzien, op 14 Juli 414, tot Augusta, ren einde het rijksbestuur met hem te delen, of zeggen wij liever, om zich op hare schouderen daarvan te ontlasten. Pulcheria had nog gene zestien jaren bereikt, doch haar verstand, hare voorzichtigheid en zeden verhieven haar verre boven hare jaren. God, die deze keuze bestuurd had, vulde haar gemis van ondervinding aan door een juist oordeel, gezond verstand, uitnemende schranderheid en mannelijke kloekmoedigheid. Zij wist degenen, welke zij bestuurde, een hoog denkbeeld van hare regering in te boezemen, hen tot bereidvaardige gehoorzaamheid aan te sporen en al de onlusten te bevredigen. In de moeilijkste en gewichtigste omstandigheden boezemde God haar het alsdan te nemen besluit in, en gelijk een andere Mozes, raadpleegde zij door vurige gebeden de Heer, terwijl zij zich tevens van verstandige en getrouwe raadsmannen bediende. Sozomenes verklaart, dat zij zeer nauwgezet al de verplichtingen des bestuurs vervulde, terwijl zij alle zaken met wijsheid en ernst overwoog en hare bevelen met ene ongelofelijke bereidvaardigheid wist te doen uitvoeren. Zij sprak en schreef even goed Latijns als Grieks en gaf slechts in al hetgene zij verrichtte, de keizer haren broeder de eer. Zodra Theodosius keizer geworden was, trachtte zij hem evenzeer in zielshoedanigheden als in macht te doen uitblinken, zijnen geest te vormen en hem alles te doen leren, wat in een machtig vorst gewenst wordt. Zij koos voor hem bekwame leermeesters, om hem in de wetenschappen en lichaamsoefeningen te bekwamen; zij zelve was zijne bestuurster en waakte vooral over zijne opvoeding, welke zij terecht als zeer gewichtig voor het geluk van de Staat beschouwde. Doch het was bovenal de Godsvrucht, welke zij in zijne jeugdige ziel wenste in te prenten, want zij was overtuigd, dat de schoonste hoedanigheden van ziel en geest onnuttig, veeltijds schadelijk zijn, zonder de vreze Gods. Pulcheria was voor haren broeder een voorbeeld, hetwelk diepe indruk op zijn hart maakte. Zij had hare maagdelijke reinheid de Heer toegeheiligd, en terwijl zij hare zuster in de gevoelens, die haar bezielden en in de wijze van leven, welke zij volgde, opvoedde, moedigde zij deze ook aan, om evenals zij, in de staat van onthouding te leven. Ten einde zich meer en meer in het besluit, dat zij genomen had om de maagdelijke reinheid te bewaren, te versterken, wilde zij, door ene openlijke daad, het Romeinse volk en der nakomelingschap daarvan het bewijs geven. Dezelfde Sozomenes zegt, dat zij om die rede in de hoofdkerk van Konstantinopel, ene rijk met goud en edelgesteenten versierde tafel deed plaatsen, waarop de toeheiliging van haren persoon aan God, met grote letters gesneden stond. Het paleis des keizers was voor haar en hare zusters een waar klooster, waar zij zelve het kloosterslot eerbiedigden. De mannen was alle toegang ontzegd, ten einde alle geruchten te voorkomen, en zij beoefende hier de gestrengheid der eerste kluizenaars met dezelfde vrijheid, als of zij ene woestijn bewoonde. Zij matte haar lichaam door vasten en waken af, bracht een groot gedeelte van de dag door in de overdenking van Gods woord, en het beste gedeelte van de nacht in gebed. De prinsessen, hare zusters, vormden zich volgens hare voorbeelden; hare Godvruchtige oefeningen waren aan allen gemeen en behalve bij de behandeling der staatsbelangen, die Pulcheria dikwerf verwijderden, waren zij het overige van de dag met haar. Zij waren zeer vlijtig om God in zijnen tempel te gaan aanbidden, milddadig omtrent de noodlijdenden, aten en gingen met elkander uit, zongen gezamenlijk des heren lof en brachten het overige van de dag met het vervaardigen van tapijt- en borduurwerk door, want zij beschouwden niets strijdiger met hare geloften dan de ledigheid, welke zij als het gevaarlijkste voor de zuiverheid zochten te vluchten. 

Pulcheria slaagde zeer gelukkig om de keizer, haren broeder, in datgene te onderrichten, wat zij aan God en aan zijn volk verschuldigd was. Zij wist hem ijver voor het gebed en andere Godvruchtige oefeningen, liefde voor de Kerk en de Katholieke Godsdienst, eerbied voor al wat heilig was, voor de geestelijkheid en voor alle deugdzame en Godsdienstige mensen in te boezemen. Op het voorbeeld van zijne had Theodosius de gewoonte van elke Woensdag en Vrijdag te vasten, met haar en zijne andere zusters te bidden, psalmen en lofliederen te zingen, de Heilige Schriften te overwegen, zich in onderhoudende gesprekken met de bisschoppen en andere Godsdienstige mannen te verlustigen, zijn huis en hofhouding aan de regels van welvoeglijkheid en eerbaarheid te onderwerpen en daarin te onderhouden. Pulcheria werkte meer dan de wijsbegeerte op zijn hart, om hem te leren zijne hartstochten te overwinnen, zich nooit aan gramschap over te geven en beledigingen gemakkelijk te vergeven. Zij maakte van hem een deugdzaam mens en wanneer zij hem al tot geen groot vorst kon vormen, lag de schuld daarvan aan Theodosius zelve. De bisschop van Konstantinopel, de vermaarde Atticus, werkte zeer veel tot de opvoeding van Theodosius mee, door zijn boekje over het geloof en de maagdelijke reinheid, hetwelk hij voor de prinsessen vervaardigd had, waarin hij tevens de dwalingen van Nestorius bestreed. 

Theodosius had zijn twintigste jaar bereikt en het werd dus tijd om hem ene gemalin te bezorgen, die zijner waardig was. De onlusten en kuiperijen, welke vroegere regeringen verlamd hadden, maakten de keuze moeilijk. Pulcheria nam de zaak in ernstige overweging en een voorzichtig besluit, ofschoon het niet in alles naar wens bekroond werd; zij bevroedde, dat de verhevenheid van een vorst evenmin als zijne waarde afhangt van grote verbintenissen, want in haar oog had de troon behoefte aan de ondersteuning van Godsdienst en deugd; deze maken dezelfde eerbiedwaardig en boezemen ontzag in. Pulcheria beijverde zich om voor hem ene gemalin te zoeken, welke eerder grootmoedigheid bezat, dan van hoge geboorte was. Hare keus viel op Athenaïs, de dochter van Leontius, ook Heraclitus geheten, een Grieks wijsgeer, die zijne dochter, welke van haren verheven stand de uitmuntendste blijken gaf, in onderscheidene wetenschappen, in de wijsbegeerte en wiskunde had onderwezen; daar hij meende, dat hare geestvermogens genoegzaam waren, om haar geluk te verzekeren, vermaakte hij al zijne goederen aan zijne zonen Valerius en Genesius en gaf aan Athenaïs slechts honderd goudstukken. Athenaïs, door hare tante van moederszijde aangezet, kwam zich te Konstantinopel over het haar aangedaan onrecht beklagen; de vorstin ontdekte in haar zoveel wijsheid en geest, dat zij degene, aan wie zij eerst hare bescherming, als ware zij hare dochter geweest, verleend had, nu tot hareschoonzuster koos. Athenaïs was in het heidendom opgevoed, doch onderwezen in het geloof, werd door de patriarch Atticus gedoopt, nam de naam van Eudoxia aan en huwde met Theodosius op 7 Juni 421. 

Pulcheria ging voort om de macht, welke zij in handen had, te gebruiken, ten einde de Godsdienst in alle staten van haren broeder te doen eerbiedigen; zij bezigde haar gezag om de wetten te doen handhaven, de onschuld te beschermen, de misdaad te straffen, deugd en grootmoedige daden te belonen, mannen van verdiensten te verheffen en de armen en hulpelozen bijstand te bieden. Zij wist vrede, rust en overvloed in alle gewesten des rijks te bevestigen, hield de barbaren in ontzag, zodat dezen de grenspalen des rijks niet durfden te overschrijden; de eerbied en achting, welke zij Pulcheria op hare deugden toedroegen, hielden hen terug om hunne invallen te hernieuwen, ofschoon zij zulks onder de machtige keizers niet ontzien hadden te doen. In 423 werd Eudoxia Augusta verklaard, doch ook van nu af, zag men donkere wolken zich samenpakken. Eudoxia was ijverzuchtig op het gezag van Pulcheria en trachtte met behulp van Chrysaphas, de gesnedene een gunsteling des keizers, hare schoonzuster van alle invloed te beroven en zelfs van het hof te verwijderen, zoals nader blijken zal. 

Legde de Godvruchtige vorstin Pulcheria zich met alle ijver toe, om aan de onderdanen van haren broeder tijdelijk geluk te verzekeren, dan deed zij dit met oogmerk, om hen zoveel te gemakkelijker tot het eeuwige geluk te geleiden; zij stelde alle pogingen in het werk, om niet slechts de euveldaden uit te roeien, maar insgelijks de dwalingen te verstikken, welke de reinheid des geloofs in de harten konden vernietigen; zij gaf de uitstekendste blijken van haren ijver in de zaak van Nestorius, die in 428 op de zetel van Konstantinopel geplaatst werd en bij de keizer in gunst was. Deze prelaat was behendig genoeg om zijne ketterij te verbloemen, ten einde zoveel te gemakkelijker het vergif in de harten te doen dringen van hen, die hem om zijne welsprekendheid en uitwendige strenge zeden, aanhingen. De heilige Cyrillus van Alexandrië, ofschoon verre van de plaats verwijderd, ontdekte spoediger het gevaar dan zij, die in Konstantinopel waren. Deze prelaat schreef aan Palcheria en hare zusters en onderrichtte de vorstin van het bestaan des gevaars, ten einde haar er tegen te behoeden en bijstand te vragen tegen deze nieuwe vijand van het geloof der Kerk. De prinses, steeds bereid om de waarheid te beschermen en te verdedigen, stelde alles in het werk om het rechtzinnig geloof te doen zegepralen; zij onderrichtte haren broeder van het gevaar en drong er op aan, dat hij ene kerkvergadering zou bijeenroepen, die in 341 te Ephese werd geopend; hier behield de waarheid, in weerwil van alle pogingen harer vijanden, waaronder machtige personen waren, de overhand. Pulcheria beijverde zich voor de verdediging des geloofs bij de keizer. Deze vorst was door graven en hovelingen, aanhangers van de goddelozen Nestorius, omringd, die hem tegen de Katholieke bisschoppen, vooral tegen de heilige Cyrillus van Alexandrië, Memmon van Ephese, zelfs tegen de afgezanten des Pauses, onverschoonbare gewelddadigheden deden plegen, zodat, wanneer Pulcharia zich niet kloekmoedig tegen die samenspanning verzet had, Theodosius de Kerk zou verdrukt hebben; doch daar zij door de heilige Cyrillus over de betwiste punten volkomen was ingelicht, verdedigde zij zelve zelve het belang der Katholieke Kerk en der te Ephese mishandelde bisschoppen, en wist door haren invloed, de veroordeling van Nestorius door de keizer te doen bekrachtigen. Daar de kerkvergadering het Goddelijk Moederschap van de Heilige Maagd Maria tegen Nestorius, die haar die eigenschap had trachten te ontroven, had staande gehouden, meende de zuster des keizers van hare zijde ook iets ter meerdere verering van de Heilige Moedermaagd te moeten bijdragen; zij liet enige jaren later, in het begin der regering van Marcianus, ter harer ere, in de voorstad van Konstantinopel, Blaguerna geheten, in de nabijheid der zee, ene zeer prachtige kerk bouwen, welke als een groots zegeteken der overwinning door Gods Moeder behaald, beschouwd werd. Zij liet nog ene andere bouwen in de wijk der kopergieters, Chalcopratum geheten, waar vroeger ene Joodse synagoog geweest was en in die, welke Basilica Hodegorum genaamd wordt en door haar reeds gesticht was, liet zij de afbeelding plaatsen van de Heilige Moedermaagd, welke Eudoxia haar uit Jeruzalem had toegezonden en die door de heilige Lucas geschilderd zou zijn. 

De aanhangers van Nestorius, die Pulcheria als de voornaamste oorzaak van de weinige bijval hunner dolingen en van hunne veroordeling beschouwden, vonden geen ander middel om zich te wreken, dan om haren goede naam en die van de keizer schandelijk te onteren en te lasteren. Doch zij, overtuigd, dat men de beledigingen en lasteringen der ketters met dezelfde onverschilligheid als hunne lofspraken en vleierijen moet behandelen, diende altijd de Kerk en de Staat met hare wijze voorzichtigheid en gewone werkzaamheid, totdat in het jaar 447 of 448, het hof van dat gelukkige bestuur beroofd werd. Chrysaphas, kamerling en gunsteling van keizer Theodosius, wenste gaarne onbepaald gezag uit te oefenen, doch deze verachtelijke gesnedene begreep, dat hij niet zou slagen, zolang Pulcheria in de raadzaal des keizers voorzat; hij zocht dus middelen om haar te doen verwijderen en wist de keizerin Eudoxia tegen hare weldoenster op te zetten. Het is van belang, om het karakter van de goddeloze Chrysaphas van meer nabij te leren kennen. Deze was één der slechtste en laagste hovelingen, die nog ooit aan het hof des keizers geweest waren; van barbaarse ouders geboren, was zijne eigenlijke naam Zummas; een schone lichaamsbouw was zijne enige verdienste; hij verenigde thans de waardigheid van opperkamerling en van bevelhebber der keizerlijke lijfwacht, en droeg als zodanig het zwaard, dat zinnebeeld der Romeinse heerschappij, bij alle plechtige gelegenheden voor de keizer, doch hij verenigde tevens alle misdaden, van welke reeds ene genoegzaam zou geweest zijn om hem een gesel van het volk te doen worden. Geschikt om het kwade te doen, omdat hij de misdaad om der misdaad wille beminde, was hij geld- en roofgierig, zedeloos, een versmader der  Godsdienst en der heilige, bloeddorstig, wreed, maar ook lafhartig, trouweloos, zonder geloof of het minste eergevoel. De adem der rechtvaardigheid en rechtzinnigheid had zich van zijne lippen verwijderd, gene vonk van edelmoedigheid glom in zijne door alle misdaden bezoedelde borst, en door zijn toedoen waren de laatste jaren der regering van Theodosius even treurig, ongelukkig en rampzalig, als de eerste door dat van Pulcheria, Anthimius en andere waardige mannen, glansrijk en weldadig geweest waren. Het begin van zijn bewind kenmerkte zich reeds daardoor, dat hij het rijk van één der beste veldheren beroofde, Joannes, bijgenaamd de Wandaal, had de keizer uitstekende diensten bewezen; zijne trouw, natuurlijk verstand, ongemene krijgskunde, verenigd met buitengewone dapperheid en lichaamssterkte, bevorderden hem tot de waardigheid van Romeins veldheer, doch de verachtelijke gesnedene, die uit gevoel van zijne onwaardigheid, alle ware verdiensten haatte, was hij een doorn in het oog. Daar echter de achting van het leger voor Joannes, zijn trouw en zijn onbesproken gedrag aan Chrysaphus gene grond tot ene rechtelijke veroordeling gaven, liet hij hem in Tracie door een omgekochte verrader overvallen en moorddadig ombrengen. De rampzalige, die deze daad beging, heette Anegisiles, had onder Joannes in Tracie gediend en werd nu, tot loon van zijne misdaad, door de opperste kamerling, in plaats van de vermoorde bevorderd, doch spoedig door de arm der Goddelijke Voorzienigheid naar verdiensten gestraft. De wonde, door Chrysaphus aan het Romeins rijk toegebracht, was onherstelbaar, en de booswicht moest weldra zijne misdaad door een schandelijke dood boeten. 

De eerste listen, welke Chrysaphas tegen Pulcheria ondernam, waren vruchteloos, ofschoon Eudoxia meewerkte om dezelve te bevorderen, daar zij de invloed van hare schoonzuster moe was. Theodosius, die niet zeer wel over zijne gemalin tevreden scheen (Chrysaphas was ook mogelijk hier een oorblazer), wilde aanvankelijk niets horen van iets wat aan zijne zuster, aan welke hij wel wist alles verschuldigd te zijn, verdriet kon berokkenen, doch scheen later meer het oor te lenen aan de voorstellen, die men hem deed, om haar te verwijderen, wijl hij verstoord was over ene kunstgreep, die Pulcheria ter zijner verbetering gebezigd had. De vorst tekende sedert enige tijd, uit achteloosheid, de verzoekschriften en vergunningsbrieven, welke hem door zijne hofbeambten werden voorgelegd, zonder dezelve gelezen te hebben. Pulcheria, welke door hare aanmerkingen, de zaak niet kon veranderen, wilde hem zijne misslag door ene geestige doen zien. Zij liet hem een verzoek voorleggen, waarbij zij verklaarde zijne gemalin tot slavin te zullen kopen, indien de keizer toestemde; Theodosius tekende volgens gewoonte het geschrift, zonder het te hebben ingezien en Pulcheria, die het geschrift in handen had, hield de keizerin, welke haar bezocht, bij zich. De keizer ondervroeg zijne zuster naar de rede van hare handelswijze en deze toonde hem zijn handschrift; Theodosius, in plaats van zich deze les ten nutte te maken, duidde zulks zijner zuster ten kwade, en Eudoxia deed nu de kwade stemming des keizers dienen, om listen van Chrysaphas in de hand te werken; zij wist de vorst lastig te vallen en hem te overreden, om Pulcheria tot diacones der kerk van Konstantinopel te bestemmen; want het was in die eeuwen gebruikelijk, om personen, die in ongunst geraakt waren, doch welke men, om hunne vroegere diensten, niet kon wegzenden, tot ene of andere geestelijke waardigheid te verheffen, ten einde zich van hunne invloed te ontdoen. De keizer deelde zijn voornemen aan de patriarch Flavianus mee en drong de prelaat, om aan zijn verlangen zonder uitstel te voldoen. De heilige bisschop trachtte de vorst van zijn besluit af te brengen, doch hij vond deze zo vooringenomen, dat hij eindelijk moest wijken en beloofde te zullen gehoorzamen. Ondertussen berichtte hij ’s keizers zuster, dat zij zich zou onthouden van de plaats waar hij zich bevond, opdat hij zich niet genoodzaakt zou zien iets, dat haar mocht mishagen, te moeten volvoeren. De vorstin, vernomen hebbende wat er gaande was, verliet het hof en begaf zich naar een landgoed, om er hare dagen in stilte en alleen voor de Heer door te brengen. Zo beroofde zich de keizer, die niet in staat was alleen te regeren, van ene hem nodige leidsvrouw; Pulcheria beklaagde zich nooit over zijne ondankbaarheid, evenmin als over die der keizerin, die alles aan haar verschuldigd was. Zij beschouwde deze rust meer als ene gunst des hemels, dan ene ongunst des keizers en achtte zich gelukkig van voortaan slechts met de bespiegeling der eeuwige waarheden te kunnen bezig te zijn; met genoegen leidde zij het eenzame leven, hetwelk zij in hare jeugd zich zo zeer had zoeken eigen te maken. Zij zou wellicht nooit hare eenzaamheid verlaten hebben, ware het niet om het gevaar, waarin zij andermaal de Kerk door de ketterij van Eutyches zag verkeren en om het medelijden, dat zij met haren broeder had, die zo zeer door de afschuwelijke Chrysaphas misleid werd. 

Eutyches abt van een klooster in Konstantinopel. had overdreven ijver tegen de ketterse Nestorius betoond, doch verviel daardoor in ene niet mindere schandelijke en voor de Kerk schadelijke dwaling; want terwijl Nestorius de eenheid van persoon in Jezus Christus loochende, erkende Eutyches in de Zaligmaker slechts ene natuur en onderscheidde de Goddelijke en menselijke natuur in de Godmens niet. De heilige Flavianus patriarch aartsbisschop van Konstantinopel, die deze ketterij in hare geboorte wilde verstikken, na door Eudsebius, bisschop van Dorylea in Phrygie, omtrent de dwalingen van Eutyches opmerkzaam te zijn gemaakt, belegde in 448 te Konstantinopel ene kerkvergadering, waarin drieëndertig bisschoppen, evenzo veel abten en achttien priesters het vonnis ter veroordeling van de ketter, die in zijne dwaling volhardde, ondertekenden. Hij werd van zijne priesterlijke waardigheid ontzet en van de kerkelijke gemeenschap afgesneden; de rampzalige had wel getracht zich door de gunst van Chrysaphas, welke hij in zijn belang had en die de keizer ook voor hem had ingenomen, staande te houden, doch toen hij zag, dat deze middelen niet baatten, schreef hij aan de heilige Leo de Grote ene bedrieglijke brief, ten einde zijne herstelling te verwerven en beklaagde zich een slachtoffer van de haat van Flavianus te zijn. Leo, die zich  in alle zaken met de meeste voorzichtigheid gedroeg, schortte zijn oordeel op, totdat hij door de patriarch van de ganse toedracht der zaak was onderricht. De heilige Vader erkende uit de akten van het concilie van Konstantinopel, dat alles bij de veroordeling van Eutyches regelmatig was toegegaan; als een man van diep doorzicht, voorzag hij uit deze vonken ene hevige brand, en om deze te voorkomen, schreef hij de heilige Flavianus die beroemde brief, welke de verklaring des geloofs betrekkelijk de menswording van Gods Zoon bevat; ook schreef hij aan Theodosius en Pulcheria twee brieven van dezelfde dagtekening; de ene zond hij met zijne gezanten, die naar het concilie van Ephese afreisden en de andere, wijl hij de onderschepping vreesde, langs ene andere weg. De wijze, waarop de Paus aan Pulcheria schreef, doet veronderstellen, dat zij aan het hof reeds was teruggekeerd en enig deel had aan het bestuur van de Staat. Het concilie van Ephese, dat met recht in de geschiedenis “de struikrover-vergadering” wordt genoemd, werd onder beleid van de zo schuldige Chrysaphas, op 4 Augustus 449 geopend. Dioscorus, patriarch van Alexandrië, een voorstander en beschermer van Eutyches, zat voor; de heilige Flavianus werd er schandelijk mishandeld en stierf enige dagen later aan zijne verwondingen, zoals wij in de levensgeschiedenis van die heilige opmerkten. Deze ongehoorde gewelddadigheden waren door de goddeloze staatsdienaar op naam des keizers volvoerd. Pulcheria, zuchtende over al deze ongeregeldheden, beproefde om de loop des gewelds te stuiten, door op ene gepaste wijze haren broeder daarop opmerkzaam te maken; zij opende hem de ogen voor de afgrond, waarin men hem zocht neer te storten en ontrukte hem aan de partij der ketters, die, nadat zij de geest van de vorst misleid hadden, op het punt waren van zijn hart te bederven. Theodosius ontdekte al de misdrijven van de rampzalige Chrysaphas, ontnam die booswicht zijne ambten en goederen, zond hem in ballingschap en Pulcheria liet hem daar, door de handen van Jordanus, de zoon van Joannes, die door Chrysaphas zo verraderlijk vermoord was, om hals brengen. Theodosius stierf des nachts tussen 28 en 29 Juli, na door de val van zijn paard, het ruggenbeen gebroken te hebben. Eudoxia verliet na de dood van de keizer Konstantinopel, begaf zich andermaal naar Palestina en legde zich toe om het voorgaande te doen vergeten door een leven, dat vol goede werken en in Godsvrucht werd ten einde gebracht. 

Theodosius liet geen kinderen na en Pulcheria was alzo de naaste erfgenaam der kroon. Alle standen in de Staat verheugden zich haar als keizerin te mogen gehoorzamen. In de gewichtige en moeilijke omstandigheden, waarin het rijk toen verkeerde, achtte zij het echter niet raadzaam die last alleen te torsen, daar de grenzen door barbaarse horden werden bedreigd, waartegen zij zich niet bestand gevoelde. Zij nam dus het besluit zich een even Godsdienstig als dapper man tot echtgenoot te kiezen, en liet het oog op Marcianus vallen, wiens naam bij de nakomelingschap onsterfelijk geworden is. Hij was een bekwaam en moedig veldheer, geoefend, werkzaam, vol liefde tot de armen en ijverig voor de Godsdienst. Hij was weduwnaar en vader van ene niet minder bevallige dochter, Euphemia geheten, welke later keizer Anthemius tot echtgenoot verwierf. Met hem hare hand te schenken, verklaarde Pulcheria aan Marcianus, dat haar hart aan Jezus Christus behoorde, daar zij gelofte van maagdelijke reinheid had afgelegd. Marcianus zwoer, dat hij deze heilige gelofte zou eerbiedigen en beide verhevene zielen hadden slechts één oogmerk, te weten, om de Godsdienst te doen bloeien en het geluk hunner onderdanen te bevorderen. Door beider zorg, werden de rampen van het vroegere bestuur weldra geheeld. Het lichaam van de heilige Flavianus werd naar Konstantinopel gevoerd en in de kerk van de heilige Apostelen, die begraafplaats der bisschoppen, plechtig ter aarde besteld; zij herstelden de verbannen bisschoppen op hunne zetels en verzochten de Paus ene algemene kerkvergadering te beroepen, zoals uit de brief blijkt, welke de heilige Pulcheria aan de heilige Vader zond. Pulcheria nam deel in al wat Marcianus verrichtte voor het behoud der Katholieke Godsdienst en tegen de ketterijen en ketterhoofden, zoals blijkt uit de lofspraken van de vaders in het concilie van Chalcedonie, dat in 451 tegen de Eutychianen vergaderd was. In het tweede gedeelte der zesde zitting, toen Marcianus de vaders aangesproken en gevraagd had, nadat de besluiten van het concilie waren voorgelezen, of zij allen zo geloofden, antwoordden zij te geloven en begroetten Marcianus als een nieuwe Constantijn, wensten de keizerin een langdurig leven en riepen haar toe: “Dat God u beware, dat God haar, die altijd vroom, rechtzinnig en de ketters tegen is, behoede! Gij hebt de ketters verdreven, Nestorius en Eutyches vervolgd; dat de mijd verre van uwe regering verwijderd blijve, dat de gelovigen op deze wijze hunne keizers vereren. Dat God uwe macht behoede; uw rijk bevredige. Marcianus, nieuwe Constantijn, gij hebt uw geloof getoond! Pulcheria, nieuwe Helena, gij hebt de ijver van Helena gevolgd. Uw beider leven is aller beschutting, uw geloof de glorie der Kerk…. Dat de hemelse Koning de keizerin beware; door u is het geloof bevestigd…. Door u beiden zijn zij, die verstrooid waren, bijeen verzameld, aan de schapen hunne herders, aan de leerlingen hunne leermeesters teruggeschonken.” 

De goddeloze Dioscorus, patriarch van Alexandrië, was reeds door de uitspraak van het concilie, van zijne bisschoppelijke en priesterlijke waardigheid ontzet, en hij zowel als Nestorius en Eutyches, bij het einde der zesde zitting, opnieuw in de ban gedaan. Op bevel des keizers werd hij naar ene kleine stad in Paphlagonie in ballingschap gezonden en stierf daar drie jaren later. De volgers van Eutyches, ziende dat de deugden en heilige levenswandel van Pulcheria nog meer dan haar gezag hunne partij benadeelde, zochten alle middelen te baat te nemen, om haar overal te lasteren en gehaat te maken; doch zij wist hen tot in hunne diepste schuilhoeken op te sporen en te vervolgen. Dit bleek vooral ten aanzien der monniken van Palestina, die de uitspraken van het concilie tegenstreefden en opgewonden waren door een zekere Theodosius, een grote bedrieger. Deze was reeds vroeger uit Alexandrië om zijne misdaden verdreven, maar bevond zich bij de opening van het concilie van Chalcedonie te Konstantinopel, waar hij zich met enige de partij van Eutyches toegedane monniken verenigde; hij toonde zich ongemeen ijverig om de schandelijkste lasteringen tegen de daar vergaderde vaders uit te strooien. Zo haast het concilie gesloten was, verliet hij Konstantinopel en ging naar Palestina, waarheen vele meestal bedorvene monniken hem begeleidden; wellicht had hij zijn duivels plan reeds ontworpen en spoedde zich om nog voor de komst van Juvenalis; de patriarch van Jeruzalem, die stad in oproer te brengen. 

Nauwelijks was hij aldaar gekomen, of het gelukte hem om alle kloosters in Jeruzalem en deszelfs omstreken te verpesten, en door zijne schijnheilige bekommernis voor het ware geloof, de onwetenden te misleiden en onder de dekmantel van ene heilige ijver, voor zijne partij te winnen. Hij strooide overal uit, dat het concilie het geloof verraden, de geloofsbelijdenis van Nicea omvergeworpen, de goddeloze leer van Nestorius had ingevoerd, en dat men de gelovigen, onder voorgeven van twee naturen in Christus te erkennen, wilde dwingen om een dubbele Zoon Gods, twee Christussen, twee geheel onderscheidene personen te aanbidden. Toen hij het niet geringe getal onrustige monniken op zijne hand had, viel het hem niet moeilijk ook het volk tot blinde aanhangers van zijne leer te maken, en ook vele rechtschapene mannen van een teder geweten, zelfs enige, door uitstekende levenswandel heilige kluizenaars, in zijne satansstrikken te vangen. Hetgene de ellende nog vermeerderde en zijne zaak tenminste voor enige tijd de overwinning toekende, was, dat de gemalin van de overleden keizer Theodosius, de vrome en de werken van liefde beoefende Eudoxia, die in gans Jeruzalem en Palestina bemind werd, hem aanhing. Elk, die nog getwijfeld had, volgde nu het voorbeeld van deze vorstin en liet zich in de warrelstroom meevoeren; de heilige Gerasimus zelf werd ene prooi van de verleider en zweefde enige tijd boven de rand des afgronds; want op het voorbeeld van Eudoxia, verwierp deze beroemde abt het concilie van Chaldedonie en hield met zijne talrijke leerlingen kerkelijke gemeenschap met de afschuwelijke Theodosius. God liet de rechtvaardige vallen, omdat hij wellicht moest vernederd worden; Hij liet hem vallen, om hem, door boetvaardigheid versterkt, opnieuw tot luister der Kerk op te richten; wie heeft trouwens in Gods raadzalen gezeten, om de val en het opstaan van misleiden te beoordelen! Hij had veel van de heilige Euthymius gehoord; van bange twijfel omgeven en vol vrees van wellicht in Satans strik vervallen te zijn, besloot Gerasimus om die heilige kluizenaar te raadplegen; met hartelijkheid ontvangen, onderrichtte Euthymius, die reeds vroegtijdig al de akten van het concilie en vooral al hetgene Paus Leo in zijnen onderwijzende brief vroeger aan de heilige Flavianus schreef, ontvangen had, zijnen medebroeder en deze werd binnen weinige dagen van de pest, die hem had aangestoken, volmaakt genezen. 

Wij zouden te ver uitweiden, wanneer wij al de rampen, welke de onzalige Theodosius veroorzaakte, wilden aanstippen, iets wat tot het gebied der kerkelijke geschiedenis behoort. Wij kunnen evenwel niet nalaten te vermelden, dat de goddeloze zich van de patriarchalen zetel wist meester te maken, denzelven, na heiligschending ene bisschoppelijke wijding ontvangen te hebben, beklom, op het leven, doch te vergeefs, van Jevenalis loerde, de aartsdiaken Athanasius deed ombrengen en gans Palestina tegen Kerk en Staat in oproer bracht, zodat hij, gedurende anderhalf jaar, ene onbeperkte heerschappij over de kerken van Palestina voerde. Met onverklaarbare verblinding hing het volk die goddeloze aan en onderscheidene steden, bij voorbeeld Joppe, Majuma en andere, zouden hem afgevaardigden, en verzochten hem bisschoppen aan te stellen, omdat, zoals zij verklaarden, zij uit zijne handen alleen slechts waardige kerkvoogden mochten verwachten. 

De grote Constantijn verklaarde in ene vergadering van enige bisschoppen, dat, wanneer hij één hunner op ene schandelijke daad mocht betrappen, hij zodanige rampzalige met zijnen purperen mantel zou bedekken, om deszelfs val te verbergen; ook zo dacht en handelde de edele Marcianus. Het smartte hem zovele treurige berichten te ontvangen, en ofschoon hij enige versterking naar Jeruzalem zond, ontving echter de bevelhebber last om deze alleen tegen de oproerlingen te bezigen, doch het misleide volk met zachtzinnigheid te behandelen. Hij schreef met Pulcheria aan de oproerige monniken, verklaarde hun met de ijver en goedheid eens bisschops, dat de leer en uitspraak der vaders van Chalcedonie dezelfde was als die der kerkvergadering van Nicea, en vermaande hen op strenge, doch slechts vaderlijk dreigende toon, dat zij zich aan de besluiten van het in de Oosterse en Westerse Kerk erkende concilie zouden onderwerpen. Graaf Dorotheus ontving bevel om Theodosius gevangen te nemen en naar Konstantinopel te zenden, doch deze rampzalige nam intussen de vlucht en verborg zich in een klooster bij de berg Sinaï, waarop de keizer aan alle abten der onderscheidene kloosters bevel gaf hem uit te leveren, onder bepaling, dat hem geen ander leed zou geschieden, dan dat hij op ene verzekerde plaats onder streng opzicht zou worden gesteld. Van toen af verdween de ongelukkige en men weet verder niet wat van hem geworden is, of hij zich bekeerd, dan of hem Gods rechtvaardige hand in het midden zijner hardnekkigheid weggerukt heeft. Paus Leo schreef ook aan Eudoxia, en om deze anderszins edele vrouw te winnen, verweet hij haar hare dwaling niet, nam zelfs de schijn aan, als of hij haar niet schuldig kende en na haar met de hem eigen zalvende woorden, de leer der Kerk opnieuw verklaard te hebben, smeekte hij haar, dat zij toch zou meewerken om de bekering van de afgedwaalde menigte te bevorderen. De brief des Pausen had evenwel nog geen invloed, evenmin als die, welke keizer Valeriaan III en deszelfs gemalin aan haar schreven. Het uur der verlichting was voor Eudoxia nog niet geslagen. Een dwalende te overtuigen is trouwens gemakkelijk, doch hem te bekeren is moeilijker, omdat dit laatste alleen het werk der Goddelijke genade is. Later, toen zij Gods tuchtigende hand erkende, keerde zij in haar zelve; in 455 zwoer zij hare verkeerdheden af, wiste de gegevene ergernissen door haar Godsdienstig leven uit en stierf in 560 ene stichtelijke dood. 

Pulcheria, om de lasteringen en de moedwil van de schandelijke Theodosius tegen te werken schreef insgelijks aan de oversten van een vrouwenklooster te Jeruzalem, Bassa geheten, en ontwikkelde in die brief de voornaamste punten des geloofs betrekkelijk de twee naturen, in de enige persoon van Gods Zoon verenigd; zij verklaarde bovendien, dat het concilie van Chalcedonie, met Nestorius en Eutyches te veroordelen, niets beslist had dan hetgene met de besluiten en uitspraken van het concilie van Nicea instemde. 

Pulcheria stierf kort daarop; God wilde deze edele vrouw voor haren arbeid en getrouwheid belonen en nam haar van deze wereld tot zich. Zij stierf in de maand Juli, of volgens anderen op 10 of 11 September van het jaar 453, in de ouderdom van vierenvijftig jaren, zeven maanden en eenentwintig dagen. De heilige zag de dood zonder schroom tegemoet, ofschoon elk wenste, dat haar leven voor het geluk van Staat en Kerk langer gerekt ware geworden. De dood was één van hare voornaamste bespiegelingen gedurende haar leven geweest, en zij had zich door alle goede werken daartoe trachten voor te bereiden. Al hare dagen waren vervuld met werken van liefdadigheid en barmhartigheid jegens de armen, welke zij, zoverre zij kom, bij uiterste wil, erfgenaam van hare goederen wilde maken. Onderscheidene Godshuizen had zij gesticht en rijkelijk begiftigd, en vele kloosters voor beiderlei geslacht, kerken en andere gedenkstukken getuigden in alle gewesten des rijks van hare Godsvrucht. Als de beschermster der Kerk en moeder der armen, wordt zij terecht in de Griekse en Latijnse kerk als ene heilige vereerd, met de titel van maagd. 

Marcianus volvoerde stiptelijk hare uiterste wil, en volgde haar voetspoor op de weg der deugd, gedurende zijne vier laatste levensjaren. Deze vorst stierf na ene roemrijke regering van zeven jaren, op 26 Januari 457. Ook van hem houden de Grieken tegelijk met de heilige Pulcheria gedachtenis op 17 Februari. De grote Paus Benedictus XIV toonde steeds bijzondere eerbied voor de heilige keizerin en maagd Pulcheria. 

 

De heilige Nicolaus van Tolentijn (1305 of 1306).

Heremiet van de orde van de heilige Augustinus. 

 

De heilige Nicolaus, bijgenaamd van Tolentijn, om de naam der stad waar hij een groot gedeelte van zijn leven in de heilige bediening doorbracht en begraven is, werd omtrent het jaar 1245, te Santo-Angelo nabij Fermo, ene stad in de mark van Ancona, geboren. Zijne ouders, die niet door tijdelijk vermogen, doch door Godsvrucht en deugd schitterden, hadden deze zoon door hunne gebeden van de hemel verworven. Hunne vroomheid deed hunnen wens, om ene zoon te verkrijgen, voor Gods troon opklimmen. Zij deden ene bedevaart naar Bari, in het koninkrijk Napels, om de overblijfselen van de heilige Nicolaus, bisschop van Myra, te vereren, welke in die stad rustten en door wonderwerken beroemd waren, ten einde door zijne voorspraak te verwerven, dat hun verlangen vervuld werd. Nadat de moeder ontvangen had en de ouders hunnen wens vervuld zagen, gaven zij hunnen zoon, uit erkentenis, bij het heilig doopsel, de naam van Nicolaus, en het kind werd weldra beschouwd als een kind van zegening. God, die zich dit kind reeds voorbehouden had, voor dat de ouders Hem hunne geloften en wensen voorstelden, voorkwam het met zijne genade en strooide in zijne ziel die zaden der deugd, voor welke Hij hem gevormd had. Zijne ouders meenden niets te mogen veronachtzamen om deze goede aarde te bebouwen en vruchten te doen voortbrengen, en de jonge Nicolaus verlichtte hunnen arbeid door de uitmuntende gesteldheid van zijne ziel en door zijne zucht om zich op de weg der deugd te volmaken. In zijne letteroefeningen onderscheidde hij zich boven alle anderen van zijnen ouderdom, zowel door zijnen voortgang en ernst als onschuldige zeden; had hij geen deel aan hunne zwakheden, Nicolaus verenigde zich ook niet met hunne spelen; hij vluchtte vooral de omgang met vrouwen, scheen een bijzonder genoegen te smaken in het zien van kloosterlingen en beijverde zich reeds van jongs af, datgene te beoefenen, hetwelk hij hen zag verrichten. Hij toonde ene buitengewone zucht om in des Heren huis te zijn, en men zag hem daar met zoveel aandacht zijne gebeden storten, als ware hij reeds geruime tijd in het geestelijke leven geoefend. Steeds hongerende naar het woord Gods, hoorde hij hetzelve met ene ingetogenheid en zedigheid aan, als ware hij één in jaren gevorderde gelovige. Nicolaus gevoelde tedere liefde voor de armen; hij bracht hen in zijn ouders huis, deelde met hen hetgeen hij had, troostte hen en begaf zich in hun midden, wanneer hij zag, dat hij niets ter hunner ondersteuning kon bijdragen. Hij beoefende van zijne vroegste jeugd de onthouding van spijzen, zodat hij toen reeds drie dagen ’s weeks vastte; zijn omgang was toen zodanig, dat de bewoners van Santo-Angelo als in voorzeggende geest van hem zeiden: “Indien God aan dit kind een lang leven schenkt, zal het een heilige worden.” Petrus de Monte Rubiano, zijn tijdsgenoot, die zijn leven beschreef en het in 1336 in het licht gaf, verhaalt, dat hij zelf van een broeder, die de heilige in zijne ziekte oppaste, vernomen heeft, dat, sprekende over de onschuld der jeugdige levensjaren, Nicolaus hem zeide: “Mijn zoon, deze onschuld wordt zo spoedig verloren, wanneer men in jaren opklimt. Ik zelf, een zondaar gelijk gij ziet, was in die jaren in de kerk, in welke ik gewoon was te gaan, bij de heilige offerande tegenwoordig; toen de priester volgens gewoonte het aanbiddelijk lichaam ophief, heb ik zeer duidelijk met mijne ogen een aller schoonst kind gezien, welks gelaat vonkelde, met een blinkend en aangenaam voorkomen en hoorde het zeggen: “de onnozelen en rechtvaardigen hebben mij aangehangen;” doch later ben ik van zodanige aangename verschijningen beroofd gebleven.” 

Nicolaus was nog zeer jong en op studie, toen hij kanunnik werd der kerk des Verlossers te Santo- Angelo; deze betrekking scheen aan zijne neiging, om in Gods huis te verkeren, te beantwoorden, doch ziende, dat die bediening hem nog terughield in de wereld, die hij verlangde te verlaten, vestigde hij zijn oog op ene andere levensstand, waarin hij, ontbonden van alle tijdelijke boeien, zich met meer vrijheid aan de dienst van God kon toeheiligen. Hij bepaalde zich tot het kloosterleven en overwoog enige tijd welke inrichting hij wilde omhelzen. Ene leerrede van ene kloosterling van de orde der Heremieten van de heilige Augustinus, die in zijne geboorteplaats een klooster hadden, bepaalde zijne keuze. De ijver, waarmee de redenaar over de ijdelheid en het bederf der wereld sprak, overtuigde Nicolaus, dat hij doordringen was van hetgene hij voorstelde, en hij oordeelde dat het huis, hetwelk tot afzondering verstrekte aan de personen van die orde, het veilige toevluchtsoord was tegen de gevaren ener wereld, aan welke hij zich wilde onttrekken. Nauwelijks had de prediker de leerstoel verlaten, of Nicolaus opende hem zijn hart, verklaarde hem zijn voornemen en smeekte hem te bewerken, dat hij in de orde opgenomen werd. De kloosterling ontdekte al spoedig, dat Gods Geest het hart van deze jongeling leidde en bestuurde, ging met hem zonder uitstel de toestemming zijner ouders verzoeken, welke hij zonder veel moeite verkreeg, ofschoon zij enigszins hunne hoop op de ondersteuning gevestigd hadden, die hunnen zoon, kanunnik blijvende, hun had kunnen verschaffen. Van zijn ouders huis geleidde hij de jongeling in zijn klooster, alwaar deze onder de nieuwelingen werd opgenomen. Nadat de heilige zijn beproevingstijd geëindigd had, maakte men gene zwarigheid, ofschoon hij nog gene volle achttien jaren bereikte, om hem de drie gewone kloostergeloften af te nemen. Nu werkte Nicolaus van zijne zijde ernstig mee, om zich de geest van het kloosterleven eigen te maken; de ijver, welke men in beproevingsjaren toont, doch die later wel eens verflauwt, groeide bij hem van dag tot dag aan, en hij beoefende als volmaakt religieus al die deugden, naar welke hij, nog in de wereld verkerende, als volmaakt Christen getracht had. 

 Daar het ganse geestelijk gebouw om de grondslag ener ware en hechte nederigheid slechts onwrikbaar staat, wist hij zich die deugd bijzonder eigen te maken. Hij gaf gestadig acht op zich zelve, waakte met gestrenge nauwgezetheid op al zijne handelingen en op de geringste bewegingen van zijn hart; hij beschouwde al zijne medebroeders als zovele oversten, door welke hij wilde geleid worden, nam hunne raadgeving en verzoek aan als zovele bevelen, aan welke hij meende te moeten gehoorzamen. De liefde tot vernedering deed hem het afzichtelijkste huiswerk uitkiezen, en de moeilijkste verrichtingen volbracht hij met het meeste genoegen; bij deze nederigheid voegde de jeugdige kloosterling ene wonderbare zachtmoedigheid en gelijkheid van karakter, zodat men nooit iets tegenstrijdigs, noch enige trek van ongeduld of tegenstand bij hem ontdekte. Zijn leven was een gedurig voorbeeld van zuiverheid van lichaam en hart, en terecht wordt hij voorgesteld met ene lelie in de hand. Ten einde deze reinheid ongeschonden te kunnen bewaren, hield hij zijn lichaam onder gestadig bedwang en veroorloofde aan de zinnelijkheid niets, dan hetgene nodig was om te kunnen blijven leven. Nicolaus wreekte zich op zijn vlees door aanhoudend vasten, waken, tuchtigingen en andere gestrengheden, welke hij uitdacht om zich zelven te doden; men verplichtte hem om tenminste enige matigheid in het vasten te gebruiken en slechts vier dagen ’s weeks in de uiterste gestrengheid door te brengen. Zijne gewone voeding was een weinig brood met geringe groenten, die hij veeltijds rauw of half gekookt nam; meermalen sliep hij op de blote aarde of op enen harde strozak, met enen steen tot hoofdkussen; zijn haren kleed was met ene ijzeren keten omgord, welke hij om zijne lendenen droeg en wanneer hij deze afdeed, was het om zijn lichaam bloedig te tuchtigen. Zijne medebroeders, die hem allen hoogachtten, bewonderden zijne boetvaardigheid en die geest van ootmoed, waarmee hij zich als de geringste hunner bleef beschouwen. Gans anders was het gelegen met één zijner verwanten, overste van de rijke abdij, Santa Maria Jacobi geheten, die in de nabijheid van Fermo lag, maar ene andere regel volgde. Die bloedverwant, in wie nog geneigdheid voor vlees en bloed huisvestte, beproefde om de heilige Nicolaus enigszins van zijnen gestrenge levenswandel af te brengen en oordeelde, zoals andere flauwe zielen, dat men juist gene dusdanige strenge oefeningen behoefde te volgen om zalig te worden, hetwelk alleen maar waar is, in zoverre dit niet uit lauw- en traagheid voortkomt. Die verwant zei aan Nicolaus, dat, ofschoon hij slechts weinige jaren bereikt had, hij door zijne strenge oefeningen zich het voorkomen van ene zestigjarige grijsaard gaf en een geraamte geleek; dat hij onnut en ten laste der orde zou worden, in welke hij zich begeven had. Hij toonde hem door redeneringen en voorbeelden, dat men zonder zulke versterving te beoefenen zalig wordt, en spoorde de heilige tevens aan, om tot zijne orde over te gaan, waarin de regel zachter en meer geschikt was voor de menselijke zwakheid, terwijl men er even zeker tot zijne bestemming kon geraken. De Geest des Heren deed Nicolaus deze taal als ene voor hem zeer gevaarlijke aanzoeking van Satan beschouwen. 

Na enige tijd te Santo Angelo te hebben doorgebracht, werd hij door zijn overste naar Rebanati nabij Lauretta vervolgens naar Macerata en Genua, en eindelijk naar Cingole nabij Pesaco gezonden, ten einde de religieuzen der orde dit uitmuntend voorbeeld van deugd en regelmatigheid te doen beschouwen, totdat zij eindelijk zijne bestemde woning in Tolentina, ene bisschoppelijke stad in de mark van Ancona, omtrent drie of vier mijlen van Macerata en vijf of zes van Camarino gelegen, vestigden. Te Cingole legde de heilige Benvenutus, bisschop van Osmo, hem de handen op en ontving hij de priesterlijke zalving. Dit deed zijnen ijver en zijne Godsvrucht meer en meer aangroeien; hetgeen vooral bleek wanneer de heilige de aanbiddelijke geheimen opdroeg; dan werden de aanwezigen als opgetogen, zijn aangezicht scheen dan van liefde te gloeien, overvloedige tranen vloeiden uit zijne ogen, en elk beval zich met aandrang in zijne gebeden. Te Tolentijn teruggekomen, waar hij de laatste dertig jaren van zijn leven doorbracht, hernam hij zijne vroegere strenge levensoefeningen, die nu en dan, door zijn heen en weer reizen, enigermate onderbroken waren; hij ontzei zich voor altijd het gebruik van vlees, eieren, vis, melkspijs en zelfs vruchten; de gehoorzaamheid aan het bevel van de overste der orde kon hem alleen van die leefwijze doen afwijken, en zulks geschiedde slechts eens, met betrekking tot het gebruik van vlees, op aanhouden van de geneesheer en de kloosteroverste, bij een ziekte, die hem tot het uiterste gebracht had. 

Te Tolentijn arbeidde hij onvermoeid aan het heil der zielen, met Gods woord te verkondigen, de menigte in de Godsdienst te onderwijzen al  te wachten; al zijne pogingen werden met de schoonste vruchten bekroond. De tijd, welke hem na zijne bedieningen overbleef, besteedde hij in het gebed en de overweging der hemelse dingen, en in deze omgang met God, in welke zijne ziel zo gemeenzaam met haren Schepper verkeerde, genoot hij reeds de zaligste genoegens. Zijn lichaam werd onder de smarten en zwakheden, gevolgen van zijne aanhoudende krankheden, neergedrukt, maar in deze omstandigheden scheen zijne ziel zich met grotere kracht ten hemel te heffen, zodat de zoetigheden, welke hij alsdan smaakte, hem al het gevoel van zijne rampen scheen ontnomen te hebben. Nicolaus was buiten zich zelven, wanneer hij zich in de overdenkingen van het lijden des Verlossers verdiepte; dit tedere voorwerp van zijne liefde, gevoegd bij de overweging van de ondankbaarheid der mensen, welke deze overmaat van liefde zo weinig erkennen, bracht hem menigmaal buiten zich zelven, en dan beklaagde hij zich, dat hij zijnen Verlosser voor het bloed, dat Hij voor hem gestort had, slechts tranen kon aanbieden. 

De heilige verrichtte onderscheidene mirakelen en werd met buitengewone tekenen begunstigd, zoals uit onderscheidene genezingen en verschijningen blijkt. Hij stierf zoals hij geleefd had, in de gevoelens van Godsvrucht en boetvaardigheid, in ene zestigjarige ouderdom. Sommige stellen zijnen dood in 1305, anderen in 1306. Het lichaam van de heilige Nicolaus werd in de kapel, in welke hij gewoon was de heilige Misofferande op te dragen, begraven. God verheerlijkte zijn graf door menigvuldige wonderen, zodat men reeds twintig jaren na zijnen dood onder Joannes XXII aan zijne canonisatie arbeidde, blijkens de bulle van deze Paus, in het jaar 1325 uitgevaardigd. In 1337 werd het onderzoek, volgens de bulle van Innocentius VI voortgezet en eindelijk in 1446 door Eugenius IV de bulle zijner heiligverklaring uitgevaardigd; de feestdag van de heilige Nicolaus wordt op deze dag gehouden, op welke zijn naam in het Rooms Martelaarsboek is aangetekend. Sixtus V deed in 1585 het officie in de Roomse brevier plaatsen als dubbelt feest. Clemens VIII oordelende, dat men de heilige van de heilige Nicolaus, bisschop van Myra, behoorde te onderscheiden, stelde zijne viering half dubbelt, doch Clemens X herstelde die dag weer in de eerste rang, in welke het feest thans gevierd wordt. 

 

11 September 

 

De heilige Paphnutius (vierde eeuw).

Bisschop in Thebaida. 

 

De naam van de heilige Paphnutius is beroemd in de jaarboeken der Kerk, ofschoon alle omstandigheden van zijn leven niet bekend zijn. Hij was een Egyptenaar van geboorte en bracht onderscheidene jaren door in de woestijn, onder de leiding van de vermaarde heilige Abt Antonius, werd vervolgens bisschop ener stad in Opper-Thebaida en was gelukkig genoeg, om bij de vervolging door Maximiniaan Daja, zich onder die getrouwe geloofsbelijders gerangschikt te zien, welke om de naam en de Godsdienst van Jezus Christus, versmading en marteling ondervonden. Paphnutius behoorde onder het getal van hen, welke men een oog uitboorde en die vervolgens tot de mijn- en bergwerken veroordeeld werden, waar het grootste detal van ellende omkwam, en zich op deze wijze, de weg tot de eeuwige gelukzaligheid en het onsterfelijke leven baande. Sozomenes en Theodoretus voegen bij hetgene Socrates van de heilige te boek stelt, dat hem het rechter oog was uitgestoken, en men hem bovendien nog de pees van het linkerbeen afsneed, zodat hij gedurende zijn volgend leven van het gebruik van dit lidmaat beroofd bleef; zodanige verminking scheen bij de kerkvervolgers ene bijzondere gunst. Het einde van de strijd, welke de heidense keizers tegen de Kerk voerden, was nabij. “De vervolgers,” zegt Eusebius, “schenen vermoeid van het bloed der Christenen te doen stromen, en hen om hals te brengen; zij verklaarden, dat de keizers niets meer wensten, dan blijken van hunne zachtmoedigheid te geven, met het leven van hunne onderdanen te behouden, en in plaats van ons te doen sterven, vergenoegden zij zich om ons een oog uit te boren en te verminken. Men kan bezwaarlijk zeggen, hoeveel personen door deze vreemde en ongewone zachtmoedigheid het rechteroog verloren hadden of met een gloeiend ijzer gebrand waren; aan hoevelen de pees van het rechterbeen met een brandend ijzer was afgeschroeid, die vervolgens tot de bergwerken werden veroordeeld, niet zo zeer om het voordeel, dat men van hunnen arbeid trok, als wel om het genoegen, dat de beulen smaakten in de belijders van Jezus naam op die wijze te folteren.” Deze heilige belijders werden door het ganse heelal vermaard om hunne onwrikbare standvastigheid, en deden overal Gods macht bewonderen, die hen in hunne zwakheid versterkte en ondersteunde. En wanneer wij letten op de getuigenis, welke Gelasius van Cyzica, een Grieks schrijver van de vijfde eeuw, van Paphnutius aflegt, dan moeten wij die heilige als één door de hemel bijzonder bevoorrechte geloofsbelijder beschouwen. “Zo zeer scheen Gods genade in hem uit,” zegt de schrijver, dat de mirakelen, welke hij wrochtte, met die der Apostelen gelijk stonden, want met een enkel woord dreef hij de duivelen uit, genas door zijn gebed menige zieke, schonk, wanneer hij zich voor God neerwierp, aan de blinden het gezicht terug, terwijl de beroerden het gebruik hunner ledematen terugkregen.” 

Door Constantijn was de vrede aan de Kerk geschonken, en de geloofsbelijders verschenen weer in het midden van hunne kudde, als overwinnaars over de hel; doch zij waren tot ene nieuwe en niet minder gevaarlijke strijd voorbehouden, tegen de ketterij van Arius, welke zich in alle gewesten van het Oosten en vooral in Egypte verspreidde. De levensgeschiedenis van de heilige Alexander, patriarch van Alexandrië, heeft reeds doen zien, hoezeer de partij van de rampzalige Arius dagelijks aangroeide, waarom in 320, op een concilie te Alexandrië gehouden, honderd en één bisschoppen hem en zijne aanhangers doemden. Paphnutius, die een bijzondere ijver tegen de Godslasteringen dezer partij toonde, wilde het ketterse monster tot in deszelfs schuilhoeken vervolgen en behoorde onder degenen, die onder de driehonderdenachttien bisschoppen, in 425 te Nicea vergaderd, uitmuntten, als het geloof manmoedig verdedigd hebbende, wijl zij de littekenen van hunne dapperheid en overwinning in hun lichaam geprent meebrachten. De heilige bevond zich dus onder de vaders van de eerste algemene kerkvergadering van Nicea; zijne uitstekende heiligheid, de roemrijke titel van geloofsbelijder, welke ereteken hij in het aangezicht droeg en op hetzelve met bloedig merk vermeld stond, moesten in de daad aller oog op hem vestigen. De grote Constantijn toonde zich altijd van eerbied doordrongen, wanneer hij de verdediger van Jezus naam ontmoette; meermalen onderhield die vorst zich met die prelaat over de belangen der Kerk, en al de kerkelijke geschiedschrijvers van die tijd verzekeren, dat hij hem nooit liet vertrekken zonder hem omhelsd en met eerbied de opening gekust te hebben, waar het rechteroog zich bevonden had. 

Nadat op het concilie van Nicea de zaken betreffende het geloof tegen de Arianen beslist waren, hield men zich bezig om enige voorschriften betrekkelijk de kerktucht vast te stellen, ten einde de oude regels, die door onderscheidene omstandigheden verslapt waren, weer nieuwe kracht bij te zetten. 

De derde regel, welke te Nicea betrekkelijk de kerktucht werd vastgesteld, hield in, dat het aan de bisschoppen, priesters, diaken of enig ander kerkelijk persoon ongeoorloofd en verboden was, om enige ondergeschikte vrouw bij zich te hebben, tenzij ene moeder, zuster, tante of enig persoon, waarop gene de minste verdenking kon vallen. Men noemde vooral te Antiochië zodanige ondergeschikte vrouw (mulier subintroducta), welke een geestelijke in zijn huis hield, om ene rede, die door de Kerk veroordeeld was, zoals terecht aan Paulus van Samosate werd te laste gelegd; want al ware zulks ook onder voorwendsel van goedwilligheid of Christelijke vriendschap, bleven de gevolgen te gevaarlijk en gaven menige verdenking en ergernis. Het concilie van Elvire, in Spanje omtrent het jaar 305 gehouden, had reeds in het zevenentwintigste hoofdstuk van deszelfs besluiten vastgesteld, dat geen bisschop of enig ander geestelijke enige vrouw in zijn huis mocht hebben, tenzij ene zuster of hare dochter, en deze moest maagd en de Heer toegeheiligd zijn; terwijl in het drieëndertigste hoofdstuk van hetzelfde concilie in het algemeen geboden was, dat de bisschoppen, priesters, diakenen en de andere geestelijken, die in bediening waren, zich van hunne vrouwen moesten afzonderen en zich onthouden, op straf om van hunne waardigheid beroofd te worden. Het concilie van Nicea zou volgens Socrates en Sozomenes, een algemene kerkregel hebben willen vaststellen, welke aan al degenen, die de heilige wijdingen ontvangen hadden, verbood om met hunne vrouwen, welke zij nog leken noemde, gehuwd hadden, te wonen, doch Paphnutius zou alstoen in het midden der vergadering hebben voorgesteld, dat men geen zo zware last aan de gewijde personen behoorde op te leggen; dat het huwelijksbed eerbaar was en dat deze grote gestrengheid der Kerk schadelijk zou zijn; dat niet allen voor ene dusdanige onthouding gestemd waren; dat het voldoende was, dat zij, die eenmaal geordend waren, volgens de oude overlevering der Kerk, geen vrijheid hadden om te mogen huwen, doch dat men hen van hunne vrouwen, die zij, nog leken zijnde, gehuwd hadden, niet behoorde te scheiden. Zo sprak, zegt Sozomenes, de heilige Paphnutius, hoewel hij zelf de maagdelijke reinheid had bewaard, want van zijne kuisheid af was hij in het klooster opgevoed en om zijne zuiverheid vermaard. Het concilie zou zijnen raad gevolgd en op dat onderwerp geen nieuwe wet gemaakt, dat wil zeggen aan elke kerk veroorloofd hebben hare gewoonte en vrijheid te volgen. 

Onderscheidene geleerde mannen spreken deze gehele daadzaak van de heilige Paphnutius betrekkelijk de vastgestelde canon tegen, wijl niemand der vaders, die lang voor de rechtsgeleerden Socrates en Sozomenes leefden, er van gewagen en Rufinus, die de geschiedenis van de heilige beschreven heeft, er geen melding van maakt. De gewoonten omtrent dit punt waren verschillend en dezelfde Socrates, die het verhaal geboekt heeft, meldt, dat men in Thessalie ene geestelijke ontzette, die met zijne vrouw woonde, ofschoon hij haar voor zijne wijding gehuwd had, en dat dezelfde gewoonte in Griekenland en Macedonië onderhouden werd. Eusebius, bisschop van Cesarea in Palestina, die op het concilie te Nicea mede tegenwoordig was en in zo’n grote achting stond, dat hij daar, aan de rechterhand van Constantijn zat, zou ons zeer zeker aangaande het door Socrates van de heilige Paphnutius verhaalde, hebben ingelicht, indien het waarheid ware, en wij lezen nochtans in zijne werken deze zo verhevene zinsnede over de onthouding der geestelijken: “De priesters der oude wet leefden in de huwelijke staat en wensten kinderen te bezitten, terwijl de priesters der nieuwe wet zich daarvan onthouden, omdat zij alleen bezig zijn om God te dienen en ene geestelijke verwantschap op te kweken.” Van waar kon evenwel Socrates zulke omstandigheden ontlenen en boeken? Socrates zelve zal ons op de waarschijnlijke weg brengen; hij spreekt zeer veel van een zekere Acesius, der Novatianen bisschop, die, zegt hij, bij het concilie tegenwoordig was en zich met Constantijn onderhield, en nu verhaalt hij verder, op welke wijze hem ter ore gekomen was, dat Acesius daar tegenwoordig was en met de keizer handelde. “Noch Eusebius, noch een ander heeft dit beschreven,” zegt hij, “doch ik heb dit van geen ijdel en waanzinnig mens, maar die reeds op jaren was en die zaken verhaalde, welke hij in het concilie had zien verrichten.” Na deze uitweiding volgt de geschiedenis van de heilige Paphnutius, betrekkelijk het onderhouden van de derde regel, welke zaak voor Socrates nooit beschreven is, en die hem dus ook zal verhaald zijn door degenen, die hem omtrent Acesius heeft ingelicht. Socrates roemt die getuige, doch verhaalt tevens wie hij was. “Wie degene is, die mij van hem (Acesius) verhaald heeft, zal ik nauwkeurig zeggen en niets ontveinzen, ofschoon ik wel begrijp, dat zulks enigen tegen mij verergeren zal. Het is zeker Auxanon, die reeds op jaren en een priester der Novatiaansche kerk was; deze kwam, nog jong zijnde, met Acesius naar de kerkvergadering van Nicea en heeft mij, hetgeen ik van die Acesius gezegd heb, verhaald. Auxanon heeft tot aan de regering van Theodosius de Jongere geleefd, en mij toen, nog zeer jong zijnde, van Eutychianus gesproken.” 

Deze is waarschijnlijk de bron, uit welke het ganse vermeende onderhoud van de heilige Paphnutius met de vaders van Nicea, betrekkelijk de derde canon geput is, ofschoon Socrates wel niet zegt, dat hij van Auxanon gehoord heeft hetgene hij de heilige bisschop van Opper-Thebaida in de mond geeft; doch daar hij dit plaatst tussen de beide verhalen, welke hij van de ketter Auxanon vernomen heeft, zo maken wij gene zwarigheid het er voor te houden, dat deze Novatiaan de verdichter is van de ganse vertelling, die de vijanden der Kerk steeds aannemen, om tegen de onthouding der geestelijken te razen, en als fabelen aannemende, hetgeen dezelfde Auxanon hem betreffende de mirakelen, door de Novatianer monnik Eutychianus op de mouw gespeld had, durven wij met de vermaarde le Nain de Tillemont zeer wel van Socrates zeggen: “Het schijnt intussen, dat hij de schriften en personen, welke hij had kunnen vertrouwen, niet wel wist te onderscheiden; vandaar, dat er in zijne geschiedenis zovele misslagen bestaan.” En wat Sozomenes betreft, wij weten, dat hij schier overal overeenkomt met Socrates, zodat de één de andere blijkt nageschreven te hebben, zonder zulks te willen erkennen. Dit verwijt schijnt evenwel eer op de eerste dan op de laatste te vallen, wijl men overeenkomt, dat Sozomenes later geschreven heeft. De getuigenis, welke de heilige Paus Gregorius de Grote van zijne geschiedenis geeft, is bovendien niet zeer loffelijk, te weten: dat de Kerk van Rome de geschiedenis van die schrijver niet wilde aannemen, eensdeels om de lofspraak, welke hij Theodorus van Mopsueste toevoegt, anderdeels om de menigte onwaarheden, die daarin voorkomen. 

Om nu weer op het vaststellen van de derde kerkregel van Nicea te komen, zullen wij opmerken, dat Socrates zegt, dat men wel in het Oosten die regel algemeen volgde, doch vrijwillig, zonder hiertoe door enige wet verplicht te zijn; zelfs deden de bisschoppen het niet, daar onderscheidene bij hunne vrouwen, staande zij die waardigheid bekleedden, kinderen verwekt hadden; doch de heilige Hieronymus en de heilige Epiphanius, ouder dan Socrates, doen veel duidelijker het verschil van deze gebruiken zien. De heilige Hieronymus, tegen Vigilantius schrijvende, zegt, dat de kerken van het Oosten, van Egypte en de heilige Apostolische Stoel tot geestelijken verkozen, die nog maagd waren of in onthouding leefden, en wanneer zij vrouwen hadden, dat zij ophielden hunne echtgenoten te zijn; ziet daar de drie grote patriarchaten, Rome, Alexandrië en Antiochië, want het laatste is wat men het Oosten noemt. De heilige Epiphanius zegt, dat de Kerk nauwkeurig toeziet om geen mannen, die tweemaal gehuwd zijn, te doen wijden, ofschoon zij de tweede vrouw na de dood van de eerste getrouwd hadden; dat zelfs hij, die slechts eenmaal gehuwd is, geen diaken, priester, bisschop, zelfs geen onder-diaken kan worden, indien hij zich van zijne vrouw niet onthoudt, vooral daar, waar de kerkregels nauwkeurig worden nagekomen; trouwens, hij stemt toe, dat op enige plaatsen priesters, diakens en onder-diakens waren, die gehuwd zijn. Dusdanig gebruik, gaat de heilige voort, is echter niet overeenkomstig de regel, maar aan de zwakheid der mensen toe te schrijven, die volgens omstandigheden verslappen en om de menigte, die anders van bedienaren des altaars beroofd bleef. Men kan dus vrij zeggen, dat ik die dagen, de onthouding der geestelijken algemener was dan thans, daar Griekenland en het Oosten sedert enige eeuwen verslapt zijn; doch het was voldoende, dat het gebruik niet algemeen was, om het concilie van Nicea te beletten, hieromtrent ene nieuwe wet vast te stellen; trouwens ook in die tijd maakte men gene canons om nieuwe wetten in te voeren, die toch kwalijk zouden nageleefd worden, maar om de gebruiken, die van apostolische overlevering waren, te bekrachtigen. De wet der onthouding werd zelfs nageleefd door de bisschoppen, priesters en diakens onder de Jacobiten en Nestorianen, die zich hadden afgescheurd; onder de Nestorianen werd dezelve verbroken in 485 en 496, doch in 544 door één hunner patriarchen weet in vorige kracht hersteld. 

De heilige Paphnutius bleef altijd de vriend van de grote Athanasius, bisschop van Alexandrië, en van de andere steunpilaren van het concilie van Nicea. In het jaar 335 werd te Tyrus het zoveel gerucht gemaakt hebbende concilie gehouden, waarop de Arianen en Meletianen trachtten de heilige Athanasius door laster te onderdrukken. Het komt hier niet van pas om al wat tegen de heilige patriarch van Alexandrië in het werk werd gesteld, te herhalen, daar wij het in de geschiedenis van de heilige Athanasius reeds vermeld hebben, wij willen nog slechts herinneren hetgene de heilige Paphnutius voor zijnen Patriarch deed. Hij zond vooreerst met de overige bisschoppen van Egypte, welke te Tyrus vergaderden, ene brief aan de graaf Flavius Dionysius, waarin deze rechtzinnige bisschoppen zich over de beledigingen beklaagden, die de Katholieken van de partij van Eusebius te verduren hadden, als ook over de schandelijke listen, die zij bezigden, vooral met uitsluitend de hunnen te Marcote te zenden, ten einde hunne lasteringen tegen de heilige Athanasius te kunnen hernieuwen. De heilige Paphnutius onderschreef met de andere bisschoppen van Egypte deze brief. Graaf Dionysius was door de keizer naar Tyrus gezonden, om als deszelfs gevolmachtigde te handelen en toe te zien dat alles billijk en in orde toeging, doch ook die graaf was der Eusebiaansche partij toegedaan, waarom al het schrijven der Katholieken niets ten voordele van de patriarch van Alexandrië uitwerkte. Paphnutius, die al spoedig ontdekte wat men tegen Athanasius zocht en overtuigd, dat de aanklagers tevens rechters waren, griefde het, dat hij de heilige zag staan voor zijne vijanden, die alles overlegd hadden om hem te veroordelen. Hij bemerkte vervolgens onder hem de heilige Maximus, bisschop van Jeruzalem, die evenals hij, in de vervolging van een oog beroofd en verminkt was, doch zeker niets kwaads van die schijnheilige vermoedde. De bisschop van Thebaida ontzag zich nu niet om op te staan, door de rij der bisschoppen te gaan, Maximus, die zich door de arglistigheid der Eusebianen had laten meeslepen, bij de hand te nemen en hem toe te voegen: “Ik zal niet toestaan, o Maximus, die met mij dezelfde merktekenen der belijdenis draagt, dat gij in de raadsvergadering der boosdoeners zoudt zitten en met hen, die kwaad doen, dezelfde weg te bewandelen.” Hij geleidde hem vervolgens uit de vergadering, onderrichtte hem van de samenspanning der Arianen, ontdekte al hunne listen en hunne hardnekkigheid in het vasthouden der dwalingen, welke door ene onherroepelijke rechtbank (te Nicea) veroordeeld waren, en bracht hem dus tot de gemeenschap van de patriarch van Alexandrië, wie hij altijd getrouw bleef aankleven, terug.

Tot hoe lang Paphnutius na die tijd nog geleefd heeft, is onzeker, doch de heilige kan evenwel bij het concilie van Sardica in 347 tegenwoordig geweest zijn, omdat de rondgaande algemene brief van het concilie door drie Egyptische bisschoppen, welke Paphnutius heetten, ondertekend was. de heilige was daar dus waarschijnlijk tegenwoordig, hetwelk de kardinaal Baronius in zijne jaarboeken ook verzekert. Onder andere door hunne heiligheid vermaarde mannen, zegt die geleerde schrijver, die de vergadering te Sardica bijwoonden, wordt Maximus, bisschop van Jeruzalem, die staande de vervolging belijder was, geteld; uit Egypte, behalve de aan allen bekende Athanasius, kwam ook Paphnutius, insgelijks een groot belijder, die in het concilie van Nicea onder de eersten behoorde. De heilige Paphnutius wordt in het Rooms Martelaarsboek op deze dag vermeld. 

Het geloof is de eerste Christelijke deugd en de grondslag van de anderen; de hoop en liefde, deze twee vertroosteressen van hart en ziel, vergezellen het. Wanneer het geloof oprecht, levendig en werkend is, blijft het immer met de twee andere deugden verenigd. De eerste eeuwen der Kerk zijn merkwaardig wegens deze eerste genadegaaf en de heldenmoed, welke zij degenen instortte, die haar ontvangen hadden, toen de aarde nog doorweekt was van het bloed der nartelaren en de sporen van hunnen strijd voor het geloof, de heerlijke maar verminkte lichamen der belijders tekenden. Helaas, waarom bewenen wij de afneming van het Christendom onder ons? Waarom zoeken wij met zoveel zorgvuldigheid naar de oorzaak? Ligt dit alles niet in de geestelijke uittering, die ons de onrust der wereldse geneigdheden laat, ene tering, die ons voor het dubbelsnijdend zwaard van het Goddelijke woord ongevoelig maakt? Wij geloven nauwelijks hetgene wij van de Goddelijke waarheden gehoord hebben; als nieuwe Thomassen willen wij met onze ogen zien, met onze handen betasten, als of het mogelijk kon zijn zonder het geloof te “leven!” als het woord “geloven” niet de eerste en de laatste van alle wetenschappen is, de zo noodzakelijke belijdenis van onze mensheid! Dat wij voortaan de hoogmoed van onze zwakke rede aan de eeuwige waarheden onderwerpen! Geloven wij zoals de martelaars en geloofsbelijders der eerste eeuwen, niet omdat de Christelijke Godsdienst, hare leerstellingen, bespiegelingen en beoefeningen aan ons verstand behagen, maar omdat het Christendom ene zonneklare, onmetelijke, ontegensprekelijke daadzaak is. Dan zullen wij er insgelijks getuigen van wezen, al is het niet door de opoffering van ons leven, tenminste door onze werken, en de Godsdienst zal ook onder ons tegen alle aanvallen der vijanden, evenals ten tijde van de heilige Paphnutius, bloeien. 

 

De heilige Prothus (derde eeuw).

Martelaar onder de regering van Valerianus en Gallienus. 

De heilige Hyacinthus (derde eeuw).

Martelaar onder de regering van Valerianus en Gallienus. 

 

Van deze beide geloofshelden maakt de Kerk ene roemrijke melding, omdat zij haar door de getuigenis van hun bloed verheerlijkten. Dit bewijzen ons niet slechts de martelaarsboeken, maar ook de voornaamste en eerste gedenkstukken, welke de oudheid ons heeft nagelaten. Zoals onder anderen de oude dagregisters der Kerk van Rome, en in de eerste plaats het Bucheriaansch dagregister, aldus geheten, wijl Aegidius Bucherius hetzelve heeft toegelicht; dit dagregister bestaat reeds van het midden der vierde eeuw; ook vermelden een oud dagregister van Rome, hetwelk van het einde der vierde of het begin der vijfde eeuw is, en de oudste martelaarsboeken de namen dezer martelaren. Hieruit kan men opmaken, dat de heilige bloedgetuigen reeds van de eerste jaren na hunnen strijd, te Rome onder de gelovigen eerbiedig vereerd werden; niet alle heiligen toch werden er aangetekend, maar diegenen, wier feestdag met plechtigheid gevierd werd. 

Prothus en Hyacinthus waren, zoals hun grafschrift, door de heilige Paus Damasus vervaardigd, meldt, broeders en wellicht tweelingbroeders, tenminste in één der martelaarsboeken van de heilige Hieronymus, gezegd van Corbia, zien wij, dat Hyacinthus, Didymus, dat is tweelingbroeder van Prothus, genoemd wordt. Hyacinthus streed de geloofsstrijd het eerste, doch Prothus werd hem gekroond. Uit de akte van de heilige Eudenia, die op de 25 December vereerd wordt, vernemen wij, dat zij beiden gesneden waren van deze deugdzame vrouw en alle drie, onder keizer Valerianus, die in 257 de Kerk vreselijk vervolgde, de martelaarskroon verwierven. Sommige willen, dat zij onder Diocletiaan in 304 de geloofsstrijd volbrachten, daar zij menen, dat Eugenia terzelfdertijd met de heilige Basilla de overwinningspalm behaalde. Men grondt zich op het dagregister van Paus Liberius, hetwelk zegt, dat hunnen feestdag gevierd werd op 11 September, bij hun graf op de oude Salariaansche weg, op het kerkhof van de heilige Basilla, die ook Basillisca geheten wordt; doch dit bewijst niet veel, wijl men in het oudste dagregister voor de helft der vierde eeuw leest: op de 28e Augustus (quinto Celendas Septembris) de heilige Hermes op het kerkhof van Basilla, aan de oude Salariaansche weg. Op de 11e September de heilige Prothus en Hyacinthus op het kerkhof van Basilla. Toen de heiligen er begraven werden, droeg dat kerkhof de naam niet van Basilla, welke het verwierf tijdens het opstellen van het dagregister, bij de plechtige ter aarde bestelling der overblijfselen van de heilige Basilla, want hoe zou anders met de tweede eeuw, toen de heilige Hermes onder de vervolging van Adranus, omtrent het jaar 132, de martelaarskroon verwierf, die plaats kunnen genoemd worden? Wij menen derhalve, dat bij het opmaken van het eerste dagregister, die plaats onder de naam van de heilige Basilla zo vermaard begon te worden, dat de steller gemeend heeft, dit kerkhof van de andere begraafplaatsen, op de Salariaanschen weg gelegen, te moeten onderscheiden. Ofschoon, gelijk wij gezien hebben, het genoemde kerkhof van de vierde eeuw en de volgende naar de heilige Basilla genoemd is, heeft het evenwel de namen van de heilige Hermes, Prothus en Hyacinthus niet afgelegd, zoals blijkt uit een beroemd schrijver der achtste eeuw. Anastasius de boekbewaarder, die in het leven van Adrianus I, op het einde der achtste eeuw gestorven is, schrijft: “Hij heeft de kerk van het kerkhof van de heilige Hermes, Prothus en Hyacynthus en van de heilige Basilla luisterrijk hernieuwd.” Dit kerkhof maakte sedert een gedeelte uit van dat van de heilige Priscilla. In 366 liet de heilige Paus Damasus de aarde, welke het graf der heiligen bedekte, wegnemen en Theodorus, een Godvruchtig priester, stichtte ter hunner ere ene kerk, zoals uit het tweede grafschrift van Paus Damasus blijkt, die, zoals wij reeds opmerkten, door Adrianus I hernieuwd en met kostbaarheden versierd werd. Hunne verering werd meer en meer verbreid, en tijdens Karel de Grote naar Frankrijk overgebracht. Op 21 Juni 1592 deed Clemens VIII de overblijfselen der heiligen uit de kerk des Verlossers, nabij de brug van de Heilige Maria, aan gene zijde van de Tiber, met grote plechtigheid in de kerk van de heilige Johannes de Doper, welke de Florentijners behoort, vervoeren. Tot aan het vestigen van het octaaf der geboorte van de Heilige Moedermaagd, in het midden der dertiende eeuw, werd hun feestdag gehouden, doch van die tijd af houdt men op 11 September alleen de gedachtenis. 

Deze martelaren wisten aan de woede der bloeddorstige keizers, die door hun zwaard ene ganse wereld onder het juk brachten, paal en perk te stellen. Zonder wapenen verschenen zij voor deze trotse overweldigers; door de bijstand der genade ondersteund en bezield, wisten zij over de wereld en al de machten der hel de overwinning te behalen; niets was in staat hunnen moed te doen wankelen; brandstapels, moordtuig, wild gedierte verschrikten hen niet, en zij bleven te midden der vreselijkste martelingen onversaagd en opgeruimd, zodat zij hunnen vijanden in verlegenheid brachten, derzelver aanslagen verijdelden en over de duivelen en derzelver dienaren zegevierden. Welke roem en heerlijkheid bij zoveel kloekmoedigheid! En zullen wij, die dusdanige voorbeelden voor ogen hebben, in het vervolg lafhartig genoeg kunnen zijn, om bij de bekoring en listen van Satan, de moed te laten zinken en bij onze gewone beproevingen nog tegen de Heer durven morren, die onze zwakheid niet zo streng als de trouw der martelaren op de proef stelt. 

 

12 September 

 

De heilige Guido (1012). 

 

Ofschoon de ouders van de heilige Guido ontbloot waren van tijdelijke goederen, waren zij evenwel rijk aan Christelijke en huiselijke deugden, en bezaten dus onwaardeerbare schatten. De heilige werd in een dorp in de nabijheid van Brussel geboren en door zijne ouders volgens de grondbeginselen van de vlekkeloze Godsdienst van Jezus Christus opgevoed. Meermalen deden zij in zijne oren de woorden weerklinken, welke de oude Tobias zijnen zoon op het hart drukte. Wij zijn rijk genoeg wanneer wij de Heer vrezen; woorden, die insgelijks diepe wortelen in de ziel van de kleine Guido schoten en welke hij als een kostbaar aandenken met alle eerbied bewaarde. Het voorbeeld zijner ouders bevestigde hunne onderrichtingen en het kind was reeds van zijne vroege jaren een uitmuntend voorbeeld van alle deugden, en het grote denkbeeld, hetwelk hij van de plichten, die de Godsdienst voorschrijft, had, deed hem die met angstvallige nauwgezetheid vervullen. Hij beminde de armen en deelde met hen zijn dagelijks brood, was ijverig in het gebed, en immer in Gods tempel bij de heilige Godsdienstoefeningen tegenwoordig. Ootmoed was ene zijner edelste en schoonste deugden en hij had de grootste achting voor de lage staat, waarin God hem geplaatst had, omdat het geloof hem daarvan al de voorrechten deed zien; hij verheugde zich in die staat te zijn, welke Jezus Christus zelf gekozen had, en hij beschouwde die als een middel om de eeuwige goederen te verwerven. Wanneer Guido de gehechtheid der mensen voor het vergankelijke overwoog, kon hij zijne tranen niet weerhouden, omdat die aangekleefdheid de hartstochten in beweging brengt, welke menigmaal dodelijke haat doen ontstaan; ene aangekleefdheid, welke in de daad afgoderij is en die de verstandige wezens er toe brengt, om aan rijkdom eer en genegenheid te bewijzen, welke men aan de Godheid weigert; zonder dus het lot van de groten en vermogenden der aarde te benijden, eerbiedigde hij hen echter volgens billijkheid. Met een hart vol Christelijke liefde ijverde hij om de armen in hunnen druk te vertroosten, hun ongeduld en morren tegen te werken, hun geduld in te boezemen en de waarde te doen beseffen van de schat, die zij in handen hadden. Guido beminde het arbeidzame leven; hoe moeilijk, lastig en vernederend ook zijn werk ware, achtte hij zich gelukkig zijnen Goddelijke Leermeester op de weg van lijden en ontberingen te mogen volgen. Zijne zucht tot versterving en boetvaardigheid evenaarde zijne liefde voor zijne mede noodlijdende broeders, zodat hij zelf meermalen honger leed, om met het uit zijnen mond gespaarde de hongerigen te voeden; hij besteedde dagelijks enige uren om de zieken te bezoeken, te vertroosten en alle hulp te bieden. Was Guido reeds zodanig in zijne jeugd, wie gevoelt dan niet alle achting voor hem, wiens liefde voor de armoede en nederigheid meer en meer aangroeide, en die hem later de naam deed verkrijgen van “de arme van Anderlecht” een bijnaam, die zo kostbaar in het oog van de Godsdienst is. 

Guido groeide op en door de zo gunstige gemoedsstemming, waarmee de vaderlijke Voorzienigheid hem begunstigd had, vermeerderden zijne deugden met zijne jaren. Deugdzame en Godsdienstige ouders kunnen aan hunne kinderen gene grotere schat nalaten dan de deugd, die in de daad alle andere goederen der aarde verre overtreft: daarom zorgden de ouders van Guido in hunnen zoon die gelukkige neiging te versterken en te onderhouden. Ja, de gebeden van ene Godsdienstige moeder dringen tot voor de troon des Heren door, terwijl de smekingen van ene vrome vader de gaven en gunsten van de Heilige Geest over zijn kind doen neerdalen; zij smeekten derhalve de Heer dagelijks, dat Hij hunnen Zoon in de liefde tot Hem mocht versterken en bewaren, en Guido klom weldra tot hoger trap van volmaaktheid op. 

De jongeling bevond zich bij een zekere gelegenheid in de kerk te Laken, een half uur ten noorden van Brussel, toegewijd aan de verering der Heilige Moedermaagd, en ene der oudste en vermaardste kerken van die streek, wegens de bedevaarten, die zich daar verenigen. Guido lag voor des Heren altaren neergeknield en bad met zoveel ijver, dat de pastoor van die plaats zich niet kon onthouden hem te bewonderen. Deze eerbiedwaardige priester naderde hem en verlangde zich met hem enige ogenblikken over geestelijke zaken te onderhouden; hoe groot was echter zijne verbazing, toen hij ondervond, dat deze arme jongeling, die zo eenvoudig, oprecht, maar ongeletterd was, zo zeer in de kennis van het inwendige leven ervaren was; hij ontwaarde, dat zijne deugden aan zijne Godvruchtige gevoelens beantwoordden; hij stelde hem voor om bij hem te blijven en bood hem de bediening aan van kostersknaap; al zijne bezigheden bestond in de kerk te vegen, de altaren op te sieren, de sieraden te verzorgen, over de lijnwaden en andere goederen te waken, de klok te luiden, alles voor de Godsdienstoefening in gereedheid te brengen; kon er wel iets te gering in het oog des heiligen zijn, vooral in die zaken, welke tot de plechtigheden der Godsdienstoefeningen bijdragen; hij nam het aanbod met de meeste vreugde aan; de wens van zijn hart was vervuld, ook hij woonde in des Heren tabernakelen. 

De netheid en goede orde, welke hij in zijne bediening aan de dag legde, deden weldra over de zuiverheid van zijn hart en zeden gunstig oordelen; de tempel des Heren was nog meer versierd door zijne deugden dan door zijnen arbeid, en ofschoon hij niet veronachtzaamde voor de luister van des Heren huis steeds te ijveren, zodat hij de bewondering der gelovigen tot zich trok, werd men evenwel nog meer getroffen door het gevoel van Godsvrucht, hetwelk zijn voorbeeld in het hart van degenen opwekte, die hem zagen. Guido achtte zich zo gelukkig in de vergadering der gelovigen altijd tegenwoordig te kunnen zijn, en vooral wanneer hij neergeknield lag op die plaats, welke de kerk bestemd had voor hare kinderen, die gevallen, maar boetvaardigen waren. Guido verloor nooit de Goddelijke tegenwoordigheid uit het oog, en beweende onophoudelijk voor ’s Heren aanschijn zijne misslagen, als ware hij de grootste zondaar der wereld; hij verlangde zelfs zodanig te worden beschouwd, ofschoon hij zich slechts schuldig maakte aan die gebreken van onachtzaamheid, in welke men gedurende de gewone levensloop, uit zwakheid nu en dan vervalt. Ganse nachten bracht hij menigmaal in het gebed door; zijn leven was ene gestadige en strenge boetvaardigheid; hij waakte steeds over alle bewegingen van zijn hart en ziel, terwijl hij zijn vlees tuchtigde en onder bedwang hield; hij was vriendelijk en voorkomend jegens elk, bracht alle ogenblikken, over welke hij beschikken kon, aan de voet der altaren in aandacht verzonken door, en elk prees zijne zachtmoedigheid, zedigheid en welvoeglijkheid. 

Het was wellicht noodzakelijk, dat God door ene grote beproeving de bijzondere geneigdheid tot de armoede, welke Guido bezielde, onderhield; trouwens, deze is ene moeilijke deugd, welke de onvolmaaktheden van onze bedorvene natuur en de voorbeelden en misleidingen, welke de wereld ons elk ogenblik voor ogen stelt, trachten te ontnemen. De heilige was voor allen dienstvaardig, beminde, zoals wij reeds opmerkten, de armen met ene tedere liefde en zuchtte meermalen, dat hij hen niet altijd, volgens het verlangen van zijn hart, kon ondersteunen, zodat hij hetgene hij van zijne eigen behoeften spaarde en de tijd, die hem overschoot, ten dienste der behoeftigen, armen en zieken opofferde. Deze zo loffelijke gemoedsgesteldheid van Guido werd door een koopman te Brussel, misschien ook wel onschuldig in zijne oogmerken, op de proef gesteld, want elk had achting voor de ondergeschikte dienstknecht van de kerk te Laken. “Het is jammer,” zei de koopman, “dat, terwijl God u zoveel genegenheid voor de armen heeft ingeboezemd, gij u gedrongen ziet uwe liefde binnen zulke enge palen te beperken, indien gij meer bedeeld waart met tijdelijke goederen, zouden de armen ook grotere gunsten van u ontvangen; indien gij wilt geloven, kunt gij voortvaren als een heilige te leven en de noodlijdenden overvloedig ondersteunen.” Guido hoorde deze redenering aan, welke zijne bijzondere geneigdheid vleide en vroeg wat hij dan moest doen; de koopman stelde hem voor om koopmanschap te drijven en hem aan zich te verbinden, dat het niet kon missen of hij zou zich de voordelen, die daaruit ontsproten, niet beklagen. Guido liet zich misleiden; hij verliet zijne bediening en het weinige, dat hij nog had, besteedde hij voor de handel. God liet echter niet toe, dat Zijn dienaar lang de speelbal bleef van die begoochelingen, in welke zijne eenvoudigheid verstrikt was. Het schip, dat ook zijne koopwaren bevatte, werd in het zicht van de haven door ene storm overvallen, ging te gronde en het uitzicht van Guido lag in de zee verzwolgen. Deze omstandigheid opende hem de ogen; hij keerde in zich zelven, herinnerde zich de woorden van de oude Tobias, welke zijne ouders hem hadden voorgehouden, en was verschrikt over de gevaren, welke zijne ziel zou gelopen hebben, indien zijne wensen waren verwezenlijkt geworden. Guido aanbad de hand der Goddelijke Voorzienigheid, welke hem zo barmhartig getuchtigd had. Onaangezien de voortreffelijkheid zijner bedoelingen, ontveinsde hij niet zich voor God schuldig gemaakt te hebben, met het pad te verlaten, waarop de Heer hem geleid had. Ach, misschien verborg zich onder de beweegredenen van zijne gevaarlijke ondernemingen ook nog een schandelijk eigenbelang, en had hij zich, bij het onderzoeken van zijn hart, te verwijten, dat zijn zielsvrede was verdwenen, toen zijne koopmanschappen aan de gevaren der zee waren blootgesteld. Guido beweende zijne zwakheid, deed boete en besloot om meer en meer over zich zelven te waken en tegen zijn eigen denkbeelden op zijn hoede te zijn. Om derhalve niet andermaal te bezwijken, besloot hij alle gelegenheid af te snijden en voor enige tijd zijn vaderland, landgenoten en vrienden te verlaten; om zijne misslag te beter te boeten, ondernam hij, volgens de Godvruchtige gewoonte van die tijden, ene bedevaart naar de graven der Apostelen, en de, door de geboorte en de dood des Verlossers geheiligde, plaatsen; hij ging dus naar Rome en vervolgens naar Jeruzalem, bezocht de beroemdste Godvruchtige plaatsen der Christelijke wereld, de vermoeienissen, vernederingen en de behoeften, welke hij op zijne boetvaardige wegen ondervond, niet achtende. 

Andermaal op zijne terugreis te Rome gekomen, vond Guido in die eeuwige stad de deken der kerk van Anderlecht, ene kleine stad ten westen van Brussel gelegen. Wondulfus meende Palestina te bezoeken; de verre afstand van en de herinnering aan het vaderland, maakten de gegoede Wondulfus van Anderlecht en de arme kostersknaap van Laken spoedig tot vrienden. De deken verlangde Jeruzalem te zien en Guido brandde van verlangen om het afgelegen Palestina andermaal te bezoeken; hij deed zijnen landgenoot het voorstel om hem tot leidsman te dienen, en beloofde hem zonder merkelijk gevaar met zijne tochtgenoten te geleiden; de bedevaart werd werkelijk ten uitvoer gebracht, doch ene besmettelijke ziekte rukte Wondulfus en de zijnen uit dit leven, toen zij zich weer naar Europa zouden inschepen. Guido, na de laatste plicht, de afgestorvenen verschuldigd, bewezen te hebben, kwam alleen in het vaderland, waarvan hij zeven jaren afwezig was geweest, terug; de onderdeken van Anderlecht ontving hem met openen armen, nam hem op in zijn huis en gedoogde niet, dat hij de geringe bediening van kostersknaap in de kerk te Laken zou hervatten. 

De dagen van beproeving schenen voor de vrome bedevaartganger geëindigd; de doorgestane vermoeienissen, zijne strenge oefeningen hadden zijne gezondheid ondermijnd, en het zaad van onderscheidene kwalen in zijn lichaam gestrooid. Deze vertoonden zich weldra en rukten hem spoedig in het graf. Guido stierf op 12 September 1012. De kanunniken van Anderlecht bestelden hem met eer ter aarde op ene begraafplaats, welke aan hunne kerk behoorde. 

De Heer, die altijd zijner getrouwe dienaars verheerlijkt, toefde niet lang om de gedachtenis van zijne ijverige dienaar, die de Evangelische deugden in zo verheven mate beoefend had, te doen eerbiedigen. Onderscheidene mirakelen verstrekten zijn graf tot luister en deden de bisschop van Kamerrijk, onder wiens rechtsgebied Brussel en Anderlecht destijds behoorden, besluiten om zijne beenderen in de kerk, welke in de nabijheid der begraafplaats was gebouwd, over te brengen; die overbrenging geschiedde omtrent het einde der elfde eeuw; later werden de overblijfselen van de eerbiedwaardige Guido in ene kapel van de heilige Petrus gebracht, welke in ene collegiale kerk, die de naam van de heilige Guido draagt, werd herschapen en onder zijne aanroeping vermaard is geworden. Het Rooms Martelaarsboek heeft de naam van de vriend Gods op 12 September aangetekend. 

De Godsdienst is alleen in staat om de mens in de beproevingen te troosten, welke de Voorzienigheid hem toezendt; en voorwaar, deze onbevlekte dochter des hemels weet ook alleen de mens van de goederen der aarde los te rukken; zij doet hem het ijdele van dat alles inzien, leert hem deze zonder enig naberouw verwerpen, om zich het bezit der onvergankelijke goederen te verzekeren; zij is derhalve ene Godsdienst van ootmoed, armoede en geestelijke afgetrokkenheid. Eerzucht en hoogmoed, begeerten naar het tijdelijke, verminderen haar in onze harten, zodat men de onverschilligheid in de Godsdienst kan afmeten naar de meerdere of mindere gehechtheid aan de rijkdommen, zowel als het zedelijk kwaad naar de zucht tot de genoegens dezer aarde. Welk een ruim onderwerp van rijpe overdenking voor ons! Zijn wij derhalve arm, dragen wij, gelijk de heilige Guido, met liefde onze armoede; zijn wij met tijdelijke goederen begunstigd, dat wij er ons hart niet aan boeien; dan zal de Godvrucht in onze ziel wortel schieten en wij zullen tonen, dat wij ware leerlingen van de armen en voor ons aan een kruis gestorven Godmens zijn. 

 

13 September 

 

De heilige Amatus (690).

Bisschop van Sion in het Welschland, Patroon van de stad Douai in Frans Vlaanderen. 

 

Amatus, geboren uit edele, vermogende en Godvruchtige ouders, verkreeg door de opvoeding, welke hij genoot, ene bijzondere genegenheid tot de deugd en gevoelens, die de verheven stand van zijn geslacht waardig waren. De eerste wetenschap, waarin zijne ouders hem onderrichtten, was de kennis Gods en het begrip van de geboden van des Heren wet; zij oefenden hem in de deugden van ootmoed en liefde tot de armen, en wisten met de meeste zorg hunnen zoon terug te houden van al wat zijn hart kon bederven, en van die zwakheden, die zo lichtelijk de reinheid des harten besmetten; zij wekten in hem de liefde op tot volharding en volmaaktheid; trouwens, deze edele mensen wisten, dat de geringste ontrouw aan de inspraken der genade veeltijds de treurigste gevolgen na zich sleept. Vandaar, dat de jonge Amatus van zijne tederste jaren af, slechts verlangde om de plichten eens Christen met de grootste nauwgezetheid te vervullen en de volmaaktheid te beoefenen. Zo was Amatus, toen hij de jaren bereikt had, dat hij aan de keuze van ene levensstand moest denken. 

Hij was evenwel in de menselijke wetenschappen niet onbedreven; uitmuntende leermeesters bestuurden zijne letteroefeningen; de levendigheid van zijnen geest, ene onvermoeide beoefening en grote vatbaarheid deden hem snelle vorderingen maken; hij bediende zich echter van de raad des heilige Hieronymus en droeg zorg van niet te leren, hetgene men zonder gevaar niet weten kan. 

Amatus bad de Heer om zijnen wil te mogen kennen omtrent de staat, tot welke hij mocht bestemd zijn, en de Vader der barmhartigheid, die zo gaarne op het nederige gebed dergenen, die Hem alleen zoeken te behagen, neerziet, stortte hem het verlangen in, om zich geheel aan zijne dienst toe te heiligen, en zijne zwakke begaafdheden te gebruiken, om de glorie van zijnen naam in de wereld te bevorderen. Na dus de raad van hen te hebben ingewonnen, wier gevoelen hij volgens plicht en voorzichtigheid moest innemen, begaf hij zich onder het getal der kerkelijke personen en verliet op de roepstem van Hem, die vroeger de vermogende jongeling, wie echter de voorslag niet behaagde, toeriep: Kom mij dan volgen, zonder enige zwarigheid de erfgoederen, de adeldom en de grootheid zijner voorouders, om de onvergankelijke goederen te verkrijgen, die dezelfde Heer aan hen belooft, die alles om Hem vaarwel zeggen. Het gebed, de studie, het zielenheil met ijver te bewerken en de beoefening van liefdadigheid, waren nu zijne enige bezigheden; hij zonderde zich zonder enig voorbehoud van de wereld af en achtte zich hoogst gelukkig ontslagen te zijn van die wereldse gebruiken, welke, ofschoon zij wel bestaanbaar kunnen zijn  met de Godsvrucht, indien men Gods eer en zijne dienst uit het oog verliest, evenwel meestal gevaarlijk zijn en een groot gedeelte van de tijd doen verspillen, welke men geheel en al voor de eeuwigheid behoort te besteden. Amatus werd nooit in die ijdele gezelschappen aangetroffen, waarin men zo gemakkelijk de geest van ingetogenheid uit het oog verliest en het doel, hetwelk hij, die aan de dienst des Heren verbonden is, moet betrachten; bijeenkomsten, in welke de wereld zelve de dienaar van Jezus Christus niet op zijne plaats acht. Amatus leefde derhalve in strenge afgetrokkenheid en bereidde zich op deze wijze tot de verhevene bedieningen, welke hij weldra zou uitoefenen. 

Het verlangen tot die volmaaktheid, welke de mens op aarde verweven kan, voerde hem in het klooster van Agaune, een gesticht, hetwelk alom om de wetenschappen, welke daar huisvestten, en om de regelmatige levenswandel van deszelfs bewoners beroemd was. Amatus, die zich volstrekt wilde afzonderen, verlangde nog te midden zijner medebroeders ene kleine afzondering te vormen, en verwierf van zijnen abt de vergunning, om zich in ene kleine cel, in welker nabijheid een klein bedehuisje gelegen was, later bekend onder de naam van Onze Lieve Vrouw van de steenrots, te begeven. Mabillon, steunende op de naamlijst der abten van Agaune, houdt, dat Amatus enige tijd dit klooster bestuurde. Omtrent het jaar 669 werd hij echter op de zetel van Sion in het Welschland geplaatst. 

De schrijvers van de levens der heiligen zijn het niet eens, wegens de overeenkomst van de Latijnse benaming Sens en Sion (Senonensis, Sedunensis), en misleid door enige afschrijvers, plaatsen de zo nauwkeurige Bollandisten, Baillet en de beschrijvers van het oude Christelijke Gallië, zich grondende op de jaarboeken van Auxerre, de heilige Amatus op de aartsbisschoppelijke zetel van Sens. De monnik Hucbaldus, die in de dertiende eeuw leefde en het geloofwaardige leven van de heilige Rictrudis beschreven heeft, verzekert, dat de heilige geen bisschop van Sens, maar van Sion geweest is, zoals tevens uit de naamlijst der bisschoppen van die zetel blijkt, terwijl men zijnen naam niet op de lijst der bisschoppen van Sens, welke op het Vatikaan berust, aantreft. De samenstellers van het nieuw Christelijk Gallië hebben deze misslag verbeterd. Allen stemmen echter overeen, dat de verhevene waardigheid, waarmee deze man Gods bekleed was, slechts diende om zijne deugden in grotere glans te doen uitschijnen. Amatus stortte overvloedige aalmoezen in de schoort der armen; onder zijne kudde was hij met onvermoeide ijver werkzaam, en voorzag als een teerhartig vader in al de geestelijke en tijdelijke behoeften van de aan zijnen zorg toevertrouwden; terwijl hij op ene onberispelijke wijze al de plichten van een volmaakt herder vervulde. Sedert vijf jaren had hij zijne kerk met de meeste zorg bestuurd, toen het de Heer behaagde, om Zijnen dienaar door de wateren der tegenspoeden te beproeven. Amatus zag boven zijn hoofd de onweerswolken ener rampzalige vervolging, die hij te verduren had, samenpakken. 

In het jaar 674 gaf Ebroin, opperhofmeester aan het Franse hof, zich aan zijne eerzucht en wreedheid over. Deze Ebroin, op wiens dwingelandij wij later zullen terugkomen, wanneer wij de geschiedenis van de heilige Leodegarius, bisschop van Autun, wiens gedachtenis op 2 Oktober gehouden wordt, zullen mededelen, was kloek, dapper en tot de grootste ondernemingen in staat; doch hoogmoed en grenzeloze heerszucht had in Ebroins ziel alle edele gemoedsaandoening verstikt, en wanneer hij aan deze beide afschuwelijke hartstochten voldoening wilde geven, ontzag hij noch het grootste wanbedrijf, noch de ijselijkste misdaden. Thierry of Diederik III, de derde zoon van Clovis II, had zich uit dwang in het klooster van de heilige Dionysius begeven, ook Ebroin trok het kleed aan in het klooster van Luxeuil, want hij was van allen gehaat en vreesde terecht, dat Childeric II hem zou doen ombrengen; nauwelijks was Childeric in 673 om hals gebracht, of Thierry verliet de abdij, om de troon te overmeesteren. Ebroin had insgelijks, bij het vernemen van de dood van Childeric, het kloostergewaad voor het ridderkleed afgelegd, doch met dit kleed ontvlamden ook al zijne rampzalige neigingen in zijne ziel. De heilige bisschop van Autun, die door Childeric van zijnen zetel verdreven was en zich in het klooster te Luxeuil had afgezonderd, spoedde zich naar zijne kudde; hij bezat het vertrouwen van Thierry en bewerkte, dat deze vorst, die het helse gemoed van Ebroin kende, de onder het opzicht van de bisschop van Autun opgekweekte Leudes, zoon van Erchimoald, opperhofmeester van Clovis II, tot zijnen opperhofmeester koos. Ebroin zwoer ene bloedige wraak te zullen nemen, begaf zich naar Austrasië, viel met een leger in Neustria en zou schier de koning, wiens schatten in ’s vijands hand vielen, gevangen genomen hebben; hij vermoordde op ene verraderlijke wijze de opperhofmeester Leudes en werd weer de beheerser des konings, die men terecht als de grootste lafaard onder de Franse vorsten mag beschouwen. Na weer opperhofmeester te zijn, bracht hij door het zwaard alles onder zijn bedwang en begon tegen zijne vijanden ene bloedige vervolging. Daar de kerk van Jezus Christus de onderdrukten altijd onder hare bescherming heeft genomen, hebben hare ontaarde kinderen, vooral indien zij met enig tijdelijk gezag bekleed zijn, zich ook bijzonder beijverd om hare bedienaren te vervolgen. De ondankbare en woeste Ebroin liet dan ook de bisschop van Autun de ogen uitsteken en later jammerlijk om hals brengen, verbande onderscheidene heilige en ijvervolle herders, onder welke de heilige Amatus, ofschoon deze zich slechts met het bestuur van zijn bisdom en zeer weinig met de dingen dezer wereld bemoeide. Dan Amatus had insgelijks zijne vijanden en deze wisten de wreedheid van zodanige koning en staatsbeambte waar te nemen, om de heilige bisschop van Sion in het verderf te storten. De booswichten beschuldigden de heilige van misdrijven, waaraan hij volstrekt onschuldig was. Diederik, zonder te onderzoeken of de beschuldiging gegrond was, zonder zelfs te dulden, dat de prelaat zich verantwoordde, zond hem zonder vorm van gerecht in ballingschap naar Peronne, in het klooster van de heilige Fursieus. Amatus werd ter bewaring aan de heilige Ullanus, abt des kloosters, overgegeven. Deze broeder van de heilige Fursieus en van de heilige Foillanus, ontdekte weldra de verhevene deugden van zijnen gevangene; hij vereerde hem als Gods dienaar, die om de rechtvaardigheid werd vervolgd, en zou met het grootste genoegen de jammere ener onrechtvaardige opsluiting verzacht hebben, indien de heilige zijne ongunst niet beschouwd had als ene versterving, waarin hij zijne overige levensdagen wenste door te brengen. Amatus aanbad de leiding der Goddelijke Voorzienigheid, die het goede uit het kwade weet af te leiden, en hervatte zijne bespiegelend en afgetrokken leven. Slechts ene zaak griefde hem; hij wist, dat aan het hoofd zijner kudde een huurling geplaatst was, die al de wreedheid van ene zielenrover, onder het kleed van ene herder, wist te verbergen. De heilige Ultanus stierf omtrent het jaar 680, vijf of zes jaren nadat Amatus aan zijne bewaring was toevertrouwd; thans werd de heilige Maurontus met die zorg belast; doch weldra stierf ook de goddeloze Ebroin, die in 681 door ene edelman, Hermanfridus geheten, wiens goederen hij geroofd en die hij tot wanhoop gebracht had, doorstoken werd en zo zag het rijk zich van ene wrede dwingeland verlost. Waratto volgde hem in zijne waardigheid op en het schijnt, dat hij het koninkrijk met rechtvaardigheid en beleid bestuurde, daar in de geschiedenis van Frankrijk zijne nagedachtenis door gene enkele onedele daad bezoedeld wordt. Diederik bleef evenwel even vooringenomen tegen de bisschop van Sion. De heilige abt Maurontus geleidde de prelaat uit het klooster van Peronne naar dat van Hamaye in Henegouwen, nabij Marchiennes, in het bisdom van Arras. Die abt stichtte in 684 een klooster te Brueil, in de omsteek van Marseille, aan de rivier de Lis, inhet bisdom van Therouane. De vorst vernemende, dat Maurontus zich daar in 686 had gevestigd, gaf bevel om Amatus daarheen te voeren. De heilige abt toonde bijzondere eerbied voor de vervolgde prelaat en gehoorzaamde met genoegen, doch, hetzij uit eigen beweging, hetzij met toestemming des konings, legde hij zijne betrekking neer en overreedde de heilige Amatus, om de zorg voor zijn nieuwe gesticht te Brueil op zich te nemen. Van toen af werd de bisschop van Sion overste en abt van het klooster, dat hem tot gevangenis had moeten verstrekken; hij legde zich met alle ijver toe, om niet slechts zijne eigen volmaking, maar ook die zijner onderhorigen te bevorderen. Al zijne leerredenen, al zijne handelingen ademden slechts nederigheid, evangelische eenvoudigheid en liefde uit. Na vervolgens in hunne geestelijke voortgang voorzien te hebben, sloot de heilige Amatus zich in ene cel op, welke aan de kerk des kloosters verbonden was, en verdiepte zich zo zeer in de bespiegeling van de hemelse zaken, als of hij reeds in de hemel woonde. Ten einde deze zoetigheid met meer vrijheid te kunnen smaken, hield hij zijn lichaam onder gestadig bedwang, terwijl zijne ziel aanhoudend met de Heer verenigd was, totdat het Gode behaagde, om hem van het lichaam des doods te ontbinden. Amatus stierf in 690 en werd door de zorg van de heilige Maurontus, in de kerk van Brueil, aan de verering van de heilige Petrus toegewijd, begraven. Drie jaren later, in 693, liet hij de heilige overblijfselen in ene andere kerk, ter ere van de allerheiligste Maagd gesticht, vervoeren. Koning Diederik op het gerucht der mirakelen, waardoor God het graf van Zijnen dienstknecht vereerde, getroffen, betoonde berouw wegens de gepleegde onrechtvaardigheid, ging, zoals men verzekert, in persoon naar Brueil en schonk aan die abdij rijke giften, hetgeen waarschijnlijk enige maanden voor de eerste vervoering geschied zal zijn, wijl de vorst omtrent twee jaren na de heilige Amatus stierf. Volgens Grammaye was het gesticht slechts ene maatschappij van wereldgeestelijken, doch deze geschiedschrijver heeft zich vergist, daar men bij de opgraving, lichamen in kloosterhabijt gevonden heeft. 

In het jaar 870, bij de inval der Noormannen, werd onder bewerking van Eruannic, abt van Breuil en van de heilige Bainus, vijfde bisschop van Therouane, het lichaam van de heilige Amatus eerst naar Douai, daarna naar Soissons en later weer naar Douai vervoerd. De kloosterlingen verkregen vrijheid om zich in Douai te vestigen. Het klooster werd in 940 wereldlijk verklaard (geseculariseerd) en in ene domkerk en een kapitel veranderd. Sedert geruime  tijd bevond zich te Brueil, op de plaats waar de heilige Maurontus de heilige Amatus ontving en zij met elkander het afgezonderd leven leidden, een priorschap en kapel. De goederen van Breuil waren het eigendom der kerk van Douai, aan de verering van de heilige bisschop van Sion toegewijd; in het jaar 1485 werden de relikwieën van de heilige Maurontus van Marchiennes naar de kerk gebracht, die insgelijks als patroon te Douai vereerd wordt. Het Rooms Martelaarsboek heeft de heilige Amatus op 13 September vermeld, welke men voor de sterfdag des heilige houdt en die zijn eerste feestdag is. Men viert bovendien de verheffing en het vervoeren zijner eerbiedwaardige overblijfselen op 28 April en op 19 Oktober, welke als zijn bijzondere feestdag gehouden wordt. 

 

————————————————————————————————————————————————

 

Vergeten wij niet met het Rooms Martelaarsboek ene andere heilige Amatus te gedenken, die omtrent het jaar 567, in ene der voorsteden van Grenoble, uit ouders, die van de oude Romeinen afstamden en om hunnen adeldom en Godsvrucht onderscheiden waren, geboren werd. Zijn vader, Theodorus geheten, een man van uitstekende Godsvrucht, had de Heer gelofte gedaan om Hem zijnen zoon Amatus toe te heiligen, waarom hij de jeugdige knaap onder het geleide stelde der kloosterlingen der beroemde abdij van Augaune, later het klooster van de heilige Mauricius (Sint Moritz) in het Welschland. De heilige jongeling beoefende de regel met ene voorbeeldeloze nauwgezetheid, en daar hij zowel in wetenschap als in Godsvrucht de uitmuntendste vorderingen maakte, werd hij tot de priesterlijke waardigheid verheven. Dertig jaren in het klooster doorgebracht hebbende, waar hij tot voorbeeld aan alle broeders verstrekte, begaf hij zich, om een meer verborgen en boetvaardig leven te leiden, in de spelonk ener steenrots. Met moeite ontdekte men de plaats zijner afzondering, doch tevergeefs trachtte de abt hem te overreden, om in het klooster terug te keren. “Mijne broeders,” zei hij, “gedoogt, dat ik in deze plaats mijne zonden beween.” De kloosterlingen vorderden nu, om tenminste in zijne behoeften te voorzien, waarop Amatus alleen verlangde, dat men hem om de drie dagen, een gerstebrood met een weinig water deed toekomen. De heilige duldde echter niet, dat men hem in zijne behoeften langer ondersteunde; na bij de voet der rots op ene wonderdadige wijze, gelijk eertijds Mozes, zich ene bron verschaft te hebben, ondernam hij om de grond te bearbeiden, van welke hij het graan tot zijn onderhoud inzamelde. Tijdens de vaste voedde hij zich, omtrent de avond, slechts met vijf noten daags; zijne kleding was ene schapenvacht, doch hij duldde geen schoeisel aan zijne voeten. Om de slaap en de bekoringen af te weren, had hij de gewoonte ene zware steen om te wentelen, hetgeen hij blootvoets op een grond verrichtte, welke met kiezelstenen bezaaid was. 

Amatus baadde zich slechts tweemaal ’s jaars, op de vooravond van het Paas- en Kerstfeest, daar naar zijn inzien, een lichaam, hetwelk aan de wormen tot spijze en aan de verrotting ten prooi moest dienen, gene grotere zorgvuldigheid behoefde. De kloosteroverste van Sint Mauritius had voor hem, bij de rots, ene kleine cel doen bouwen, in welke men een altaar oprichtte, waarop hij de Heilige Geheimen opdroeg. Luitmondus, bisschop van Sion in Walliserland, onder wiens kerkelijk rechtsgebied Amatus zich bevond, bezocht die arme en waardige dienaar des Allerhoogste meermalen; die prelaat wilde nu en dan in zijne behoeften voorzien met enig geld aan te bieden, doch na heuse weigering ondergaan te hebben, want de heilige wenste in armoede te leven en te sterven, legde de bisschop in het geheim, aan de zijde des altaars, enige penningen neer; de volgende dag ontdekte Amatus, zich voorbereidende tot de heilige offerande, die muntstukken, wierp dezelve in ene nabijzijnde afgrond en verklaarde, dat vermits de Heer zijn erfdeel was, hij niets meer behoefde. 

De heilige Eustasius, abt van Luxeul, reisde op bevel van Clotarius II naar Italië, om te bewerken, dat de heilige Columbanus naar Frankrijk zou terugkomen. Te Sint Mauricius vernam hij de zekerheid van het gerucht, hetwelk zich reeds overal nopens de heilige levenswandel van de heilige Amatus verspreid had, bezocht de heilige en knoopte met hem ene nauwe vriendschap aan, zodat hij nauwelijks van hem kon scheiden. Uit Italië teruggekomen, stelde hij Amatus voor, om met hem naar Luxeul te gaan, hem tot plicht opleggende, om door zijne voorbeelden, die kloosterlingen voor te lichten. De heilige Amatus liet zich door zijnen vriend de heilige Eustasius overreden, begaf zich met hem en leidde in dat klooster het gemeenschappelijke leven, gelijk hij te Augaune gedaan had. Eustasius in de heilige priester grote bekwaamheid tot het onderwijs ontdekkende, zond hem naar onderscheidene steden van Austrasie, wijl hij zelf in Beijeren des Heren woord aan de ongelovigen verkondigde. Amatus was gehuisvest bij een zeker vermogend heer, Romaricus geheten, die een zeer geregeld en Godvrezend leven leidde; hij onderhield hem over de ijdelheid der wereld, stelde hem met aandrang het voorbeeld des jongelings, van wie het Evangelie gewaagt, voor, aan wie niets meer haperde, dan dat hij, van zijne jeugd af, Gods gebeden onderhouden hebbende, zijne goederen verkocht, deze de armen uitreikte, om ene schat in de hemel te hebben en Jezus Christus volgde, om volmaakt te kunnen zijn. Beter dan die jongeling, beantwoordde Romaricus aan de roepstem der genade; hij verliet zijne bezittingen en heilige zich aan de dienst des Heren, stichtte van hetgene hem was overgebleven een dubbeld klooster te Remiremont, in het bisdom van Toul. Eustasius had de heilige Amatus als abt aangesteld over dat der monniken, maar hem tevens het geestelijk bestuur over het nonnenklooster opgedragen; hij verdeelde de nonnen in zeven partijen, elk van twaalf en regelde de tijd van het psalmgezang en des gebeds in dier voege, dat nacht en dag Gods lof gezongen werd. 

Liefde tot afzondering en strenge boetvaardigheid bewoog hem, om zich in ene grot, welke hij in ene berg vond, een verblijf te kiezen; hier sloot hij zich de gehele week op, levende slechts van een weinig brood en water, dat één der broeders hem bracht. Op de Zondagen echter verscheen hij onder de kloosterlingen, verklaarde hun de Heilige Schriften en de regel en vermaande hun steeds om met vernieuwde ijver op het pad der volmaaktheid voort te wandelen. Romaricus had met hem Luxeul verlaten en zich te Remiremont gevestigd, doch die stichtingen bleven altijd onderworpen aan de heilige Eustasius, die als algemeen overste werd erkend door de kloosters, welke de regel van de heilige Columbanus volgden. Eustasius merkte evenwel in het gedrag van beide heiligen enige verkoeling op, welke hij meende te moeten berispen; deze verkoeling was ontstaan door het gedrag van een zekere trouweloze monnik, Agrestus geheten, die trachtte om de instelling van de heilige Columbanus te doen verwerpen en enige monniken tegen Eustasius wist voorin te nemen. Om te zekerder zijn doel te bereiken, had hij Amatus en Romaricus onder de schijn van Godsvrucht en gehoorzaamheid misleid, en slaagde er in hen te overreden een meer volmaakte regel dan die der Ieren te volgen; trouwens zo noemde hij Columbanus en zijne gezellen. Amatus en Romaricus lieten zich tegen Eustasius verstrikken, ofschoon deze hun overste was, totdat het rampzalige einde van Agrestus hun de ogen opende. Bereidwillig onderwierpen zij zich nu aan de heilige man en herstelden door ootmoed en boetvaardigheid, hunnen misslag tegen de onderwerping. De heilige Amatus wilde, dat zijne boetdoening in het openbaar zou geschieden, opdat zijn voorbeeld zowel als zijne vermaningen anderen zouden leren omzichtig te handelen. Hij voorzei een jaar te voren aan de religieuzen zijnen dood, beval aan ene broeder, die zijn bijzonder vertrouwen bezat, hem een as-zak met een haren boetkleed overtrokken te vervaardigen, legde zijne pijnlijke ledematen op dezelve neer, vergaderde de kloosterlingen om zich en beleed voor hen in tranen de misslagen, welke hem voor de geest kwamen. 

Terwijl Amatus zich aan deze boete onderwierp, had hij bovendien vele lichaamssmarten te lijden, veroorzaakt door kwalen, die ongeneselijk waren; hij gevoelde, dat zijn uur naderde, en daar hij zich gaarne van alle misslagen gezuiverd wenste, smaakte hij te midden van de hevigste smarten ene vreugde en troost, die allen van zijne heilige gemoedsgesteltenis overtuigde. Een gans jaar bracht hij op het bed der smarten door, doch hield zich slechts onledig met Gods lof  te zingen; de tranen, welke hij stortte, getuigden van de vertroostingen, welke hij inwendig smaakte. Toen zijn einde naderde, liet hij zich de brief voorlezen, welke de heilige Paus Leo I aan de heilige Flavianus van Konstantinopel geschreven had en die het kort begrip van het Katholieke geloof bevat. Men verzekert, dat Amatus, terwijl men hem die brief voorlas, uitriep: “Aanbiddelijke Drie-eenheid, ziedaar hetgene ik geloof; Jezus Christus, enige Zoon Gods, zo gevoel ik insgelijks betrekkelijk U; op deze wijze, Heilige Geest, ken ik U.” Zo groot was zijn ootmoed, dat hij zich onwaardig achtte om in de kerk des kloosters begraven te worden, en gebood om hem buiten de deur der kerk, welke onder aanroeping van de Moeder Gods was ingewijd, een graf te vervaardigen; het grafschrift, hetwelk hij zelf gemaakt had, was van deze inhoud: “Getrouwe mens, gij, die Gods vriend zijt en deze tempel ingaat om te bidden, indien gij verdient te verkrijgen hetgene gij afsmeekt, gewaardig u dan voor de ziel van de boetvaardige Amatus te bidden, die hier begraven ligt, opdat uwe liefde de barmhartigheid des Heren voor mij verwerve, wat ik door mijn lafhartig berouw over mijne zonden niet verkrijgen kon.” De religieuzen zagen met droefheid hunnen tedere vader afreizen; wenende lazen zij volgens gewoonte het Evangelie, anderen zongen psalmen en lofzangen, en terwijl zij baden, vestigde Amatus zijn oog op hen, als om hun het laatste vaarwel te zeggen, terwijl zijne ziel ten hemel voer.

De heilige Amatus stierf op 13 September, omtrent het jaar 627; ’s jaars daarna werd echter zijn lichaam in de kerk van de Heilige Maria gebracht, waar het bijna driehonderd jaren rustte, totdat Drogo, bisschop van Toul, het in 910 met de overblijfselen van de heilige Romaricus en van de heilige Adelphus, de opvolgers van de heilige Amatus, in het nieuwe klooster van Remiremont, hetwelk door keizer Lodewijk III aan de voet van de berg gesticht was, werd neergelegd. De heilige Paus Leo IX deed in 1050, bisschop van Toul zijnde, de dierbare overblijfselen opheffen en sedert bleven zij altijd aan de verering der gelovigen ten toon gesteld. Het feest van deze overbrenging van de heiige Amatus, de heilige Romaricus en de heilige Adelphus wordt op 17 Mei te Remiremont met grote plechtigheid gevierd. 

 

14 September 

 

Op de feestdag der verheffing van het Heilige Kruis. 

 

De wonderdadige verschijning van het Heilige Kruis aan de grote Constantijn, toen deze vorst in het jaar 312 de dwingeland Maxentius ging bevechten, en het vinden van die door het bloed en de dood van de Goddelijke Verlosser geheiligde boom door de heilige Helena, moeder van de edele Constantijn, gaven gelegenheid tot het vaststellen van deze feestdag, die bij de Grieken en Latijnen onder de titel van Kruisverheffing, in de 5e en 6e eeuw, op 14 September gevierd werd. Sedert keizer Heraclius dit werktuig onzer zaligheid uit de handen van de Perzische vorst Siroës terug bekomen en het te Jeruzalem hersteld had, begon men dit feest met meer luister te vieren, door bij het officie van de dag bijzondere dankzegging te voegen, om de Heer voor die gelukkige gebeurtenis te loven. Doch men vierde nog altijd de vinding van het Heilige Kruis, ten tijde van Constantijn plaats gegrepen hadden, onder de naam van “Hipsose,” hetwelk “verheffing” betekent, en het schijnt, dat zulks nog in de Griekse en Oosterse kerken in gebruik is, alwaar men de gedachtenis der tweede verheffing, onder Heraclius, als ene nieuwe verplichting houdt, om de vastgestelde feestdag te onder houden en met grotere plechtigheid te vieren. 

De Latijnse kerk heeft insgelijks geruime tijd het feest der Kruisvinding, onder de naam van verheffing, op 14 September gehouden, voor dat zij beide feestvieringen vaneen scheidde, hetwelk in het begin der achtste eeuw schijnt geschied te zijn; voor die tijd zijn gene genoegzame bewijzen voor handen, dat men de Kruisvinding op 3 Mei vierde. Trouwens, ofschoon men hetzelve met het officie in de sacramentaria van Paus Gelasius I en van Gregorius I aantreft, houdt men het er evenwel voor, dat die bijvoeging lang na de dood der beide heiligen heeft plaats gehad, en het is duidelijk, dat het kerkelijk officie, hetwelk men in die sacramentaria op 14 September, onder de naam van “verheffing” aantreft, het onderwerp van de veropenbaring en ontdekking van het Kruis onder Constantijn geweest is, welke men later Kruisvinding heeft genoemd. Toen dit feest in de kerk van Rome, onder de naam van Kruisvinding, op 3 Mei werd vastgesteld, behield men de naam van Kruisverheffing op 14 September, en men veranderde de voorlezingen, welke uit de geschiedenis van de terug verkrijging van het Heilige Kruis door Heraclius, uit de handen van Siroës, genomen werden, om te betekenen, dat voortaan deze dag aan de gedachtenis van deze heilvolle gebeurtenis zou geheiligd zijn. Deze nieuwe feestviering werd echter niet zo spoedig in de andere kerken van het Westen aangenomen, ofschoon men de verplaatsing van de eerste verheffing van 14 September, onder de titel van Kruisvinding, op 3 Mei eerbiedigde. In het Martelaarsboek van de heilige Beda vindt men echter de feestdag onderscheiden. In de gehele Westerse kerk werd die feestdag plechtig gevierd en in sommige bijzondere kerken als verplichtend beschouwd; de Grieken intussen houden beide gedachtenissen nog op dezelfde dag, als feestviering van de eerste klasse, welke door een vastendag wordt voorafgegaan. Zien wij nu de geschiedenis, waardoor de Kerk bewogen werd er een bijzonder feest voor vast te stellen. 

Mauritius, overigens een goed vorst, maakte zich bij zijne onderdanen en vooral bij het leger, om zijne geldgierigheid zeer gehaat. Na geslagen te zijn door de Avaren, bood de chan van deze Hunnische volkeren de keizer de twaalfduizend gevangen Romeinen voor een klein losgeld aan, doch daar Mauritius deze som weigerde te betalen, werden al deze Romeinse helden door de chan om hals gebracht, hetgeen ene algemene ontevredenheid deed ontstaan. Door gewetenswroegingen gepijnigd en zijnen misslag inziende, trachtte de keizer door milde aalmoezen en geschenken aan kerken en kloosters en door openbare gebeden, zijne misdaad te boeten; zelfs bad hij de Heer hem veel liever in dit dan in het toekomende leven te kastijden; zijn gebed werd verhoord, doch zijne geldzucht berokkende hem zijnen ondergang; slechts een misstap was daartoe nodig en hij bedreef die. In het jaar 602 gaf hij bevel, dat zijne troepen de winterkwartieren over de Donau, in ene vijandige en woeste streek, zouden betrekken en op kosten van de vijand te leven, ten einde op deze wijze de soldij te besparen. Het leger geraakte in opstand, verdreef deszelfs bevelhebber Petrus, broeder des keizers, droeg vervolgens een hoofdman, Phocas geheten, op het schild rond en riep hem tot keizer uit, waarna men naar Konstantinopel optrok. Mauritius en zijn gezin, na de tekenen zijner waardigheid te hebben afgelegd, vluchtte des nachts uit de stad, in welke het volk oproerige kreten tegen hem aanhief; doch slechts zeven mijlen van de stad verwijderd zijnde, werd hij achterhaald, met zijne vrouw, vijf zonen en drie dochters, in de nabijheid van Chalcedonie om hals gebracht; van de jongste tot de oudste van die kinderen (trouwens zijn oudste zoon Theodosius was met de vlucht ontkomen) werden zij voor het oog des vaders vermoord; de voedster van het jongste kind wilde dit redden en het hare in de plaats geven, doch Mauritius, die menigmaal de woorden van de 118e psalm herhaalde: “Heer, Gij zijt rechtvaardig en Uw oordeel is billijk,” wees het aan en zei aan Phocas, dat het niet billijk was, dat de onschuldige voor de schuldige werd geofferd; de broeder des keizers werd met vele andere aanzienlijken en de keizer om het leven gebracht, welke moord op 27 November 602 plaats had. Later werd Theodosius, de oudste zoon van Mauritius, gegrepen en onderging hetzelfde lot; de lichamen der vermoorden werden in zee geworpen, hunne hoofden naar Konstantinopel, waar Phocas als keizer erkend werd, gezonden en er ter bespotting ten toon gesteld. 

Chosroes II, koning van Perzië, nam deze gelegenheid waar, om zijne veroveringen uit te breiden. Onder de schijn van op Phocas de afschuwelijke aanslag, tegen de keizer Mauritius gepleegd, te wreken, verbrak hij de vrede, maakte gebruik van de inwendige verdeeldheid des rijks, verklaarde de oorlog, verwoestte gans Mesopotamië en een gedeelte van Syrië, terwijl hij de afschuwelijkste wreedheden bedreef, zodat de verachtelijke moordenaar van Mauritius, Phocas, op wie Chosroes het vergoten bloed voorgaf te willen wreken, op zijnen troon beefde. Het afschuwelijk monster, dat met het purper omhangen was, door de Perzen, die het Oosten verwoestten, in het nauw gebracht, werd in zijn rijk door inwendige samenzweringen, welke van dag tot dag vermeerderden, bestookt. De lafhartige tiran zag zich tevens door Heraclius, landvoogd van Afrika, benauwd; deze landvoogd, door de Senaat aangezet, zond zijnen zoon, insgelijks Heraclius geheten, met ene vloot naar Konstantinopel, waar hij op 4 Oktober, de veertiende indictie, dat is het jaar 610, aan wal stapte. Op de scheepsmasten was het beeld van de Heilige Maagd geplaatst, tot teken, dat de vlootvoogd ter bevrijding van een getrouw, doch door de boosheid van een goddeloze onderdrukker mishandeld volk verscheen. Phocas was in de kerk des aartsengels, in ene hoek van het paleis gevlucht, doch werd de volgende dag eruit gehaald; sidderende verscheen hij voor de edele Heraclius en duizend monden roemden deze veldheer als bevrijder van het rijk; eerst werd de rechterhand en vervolgens het hoofd van de goddeloze Phacas afgehouwen; beiden bracht men in de stad, men sleepte vervolgens het afschuwelijk lijk langs de straten en dit werd eindelijk aan het vuur overgeleverd. Op dezelfde dag, Maandag 5 Oktober, werd Heraclius door de patriarch Sergius, die slechts weinige maanden voor deze omwenteling de patriarch Thomas opgevolgd was, als keizer gekroond en met Eudoxia, dochter van Rogatus de Afrikaner, in de echt verbonden; zij stamde van keizer Theodosius af, was aan Heraclius verloofd en voor hem reeds te Konstantinopel gekomen; beiden ontvingen, volgens het gebruik der Griekse kerk, met de huwelijkszegen de keizerlijke kroon. Nauwelijks op de troon gezeten, zag Heraclius, dat hij te zwak was tegen een machtige vijand, en de nieuwe keizer, wiens kloekmoedigheid zijne Godsvrucht evenaarde, verzocht aan Chosroes om de vrede, met belofte om hem jaarlijkse schatting te betalen; Chosroes, die, om de Romeinen te onderdrukken, slechts voorgewend had om op Phocas het bloed van Mauritius te wreken, door veroveringszucht aangevuurd, dacht alleen om zijne overwinningen door te zetten en weigerde zelfs de gezanten des keizers gehoor te verlenen; hij wierp zich opnieuw op het grondgebied des rijks, veroverde achtereenvolgens Edessa, Apamea, Cesarea in Cappadocië, Damascus en eindelijk viel zelfs de heilige stad Jeruzalem in zijne macht. 

De Perzen volvoerden met de uiterste wreedheden de voorzegging van de heilige Theodorus Sicccotes. Deze heilige was te Siccon, in de nabijheid van Anastasiopolis in Galatie, uit ene onwettige vereniging geboren; zijne moeder was echter voor zijne opvoeding zeer bezorgd; nog zeer jong zijnde omhelsde hij het kluizenaarsleven en beoefende de uiterste gestrengheden, Theodosius, bisschop van Anastasiopolis, door zijne deugden getroffen, gaf hem de heilige priesterwijding. De heilige, in zijne eenzaamheid teruggekeerd, voegde nu bij vroegere gestrengheid andere boetwerken, God schonk hem de gave van wonderen te doen en de geest van voorzegging; talrijke leerlingen, die zijne levenswijze omhelsden, vloeiden hem toe en hij werd na de dood van Timotheus, die Theodosius was opgevolgd, bisschop van Anastasiopolis, doch bleef alstoen hetzelfde boetvaardige leven leiden; na gedurende tien jaren die zetel bestuurd te hebben, trok hij naar de woestijn terug, afstand doende van ene waardigheid, welke men hem had opgedrongen. De heilige, door de Heer zo zeer begunstigd en door de geestelijke en tijdelijke machten geëerbiedigd, werd slechts enige maanden voor de omwenteling, bij welk de schandelijke Phocas het leven verloor, door Thomas, patriarch van Konstantinopel, ontboden en geraadpleegd over enige verschijnselen en indrukmakende gebeurtenissen, welke men in Galatie had opgemerkt. De patriarch had namelijk vernomen, dat in onderscheidene steden van Galatie, de kruisen, welke men bij de processies omdroeg, zich vanzelf hadden bewogen; hij ondervroeg de heilige naar dit wonder en bezwoer hem hiervan enige verklaring te geven. De patriarch wierp zich zelfs voor de voeten van Theodorus en verklaarde niet te zullen opstaan, voor hij verkregen had hetgene hij verzocht, namelijk de opheldering van dit wonder. “Ik wilde u niet bedroeven,” zei Theodorus, “doch daar gij het volstrekt verkiest, weet dan, dat deze schudding van het aanbiddelijke teken onzer verlossing grote rampen voor-beduidt. Afschuwelijke invallen der barbaren, een vreselijk bloedbad, algemene verwoesting en gewelddadigheden, de afval van velen, de verwoesting van kerken, het verval van de Godsdienst, de ondergang van het keizerrijk, de zegepraal van de vijand, ziedaar hetgeen op handen is; uw plicht als goed herder is te bidden, dat God door zijne barmhartigheid die rampen matige.” 

De Perzen bekrachtigden de voorspellingen van Theodorus, want men kan zich geen denkbeeld maken van de afschuwelijke wreedheden, welke de ongelovigen en aanbidders der zon, bij het innemen van Jeruzalem, begingen. Ontelbare geestelijken, monniken, kluizenaars en maagden werden op de wreedaardigste wijze om hals gebracht, de goddeloze Joden kochten duizenden gevangenen, om het genoegen te hebben van hen op de meest ontaarde wijze te mishandelen en te vermoorden; men berekend, dat omtrent negentigduizend Christenen op deze wijze het leven verloren; men zag niets dan moord en maagdenschennis; de kerken werden verwoest en verbrand, die van het heilige graf werd niet gespaard; al het kostbare, de heilige vaten en relikwieën werden weggeroofd, doch te midden van al deze onbeschrijfelijke ellenden beweenden de Christenen vooral het wegvoeren van het heilige kruis, hetwelk de Perzen, nadat zij de prachtige tempel, welke de heilige Helena, moeder van Constantijn de Grote, ter ere van de heilige standaard had laten bouwen, verbrand hadden, met zich mee voerden. De patricier Nicetus vond echter een middel, om door één der vrienden van Sarbazara, bevelhebber der Perzen, twee kostbare relikwieën te redden, de spons en de lans, welke hij naar Konstantinopel zond. De spons werd op 14 September en de lans op 26 Oktober des jaars 614 aan de verering der gelovigen ten toon gesteld. Deze plechtigheid geschiedde in de hoofdkerk der stad, en gedurende vier dagen kwamen de gelovigen hunnen eerbied aan de beide relikwieën bewijzen, welke aan de handen der Perzen ontkomen waren; de twee eerste dagen waren voor de mannen en de twee laatste voor de vrouwen bestemd. 

Het heilig Kruis werd met de kostbare kas, waarin het besloten was, door de ongelovigen in zegepraal naar Ctesiphon aan de Tiger gevoerd, alwaar zij dachten een gedenkzuil op te richten. Het heilig Kruis, ofschoon in handen des vijands en te midden der vijanden, werkte nochtans, evenals vroeger de ark des Heren in handen der Filistijnen, grote wonderen. De kracht welke Jezus Christus aan zijn bloedige standaard had medegedeeld, bleef niet zonder uitwerking, doch niet zo schadelijk als vroeger de verbondsark, wijl het Kruis, ofschoon het werktuig van de dood van ene Godmens zijnde, onder de mensen het heilteken van leven en zaligheid en een onderpand der liefde van Gods Zoon is, wel verre van de lichamen te doden, gelijk vroeger de ark de dood onder de vijanden van Gods volk gebracht had, bevrijdde het onderscheidene zielen uit de klauwen van Satan en van de eeuwige dood. Vele ongelovigen bekeerden zich, onder welke de martelaar Anastasius, wiens geschiedenis wij op 22 Januari mededeelden. De patriarch van Jeruzalem, Zacharias, werd met ketenen beladen gevankelijk naar Perzië gevoerd; tijdens zijne afwezigheid droeg de abt Modestus voor het geringe gedeelte der gelovigen, die te Jeruzalem gebleven waren, zorg; hij herstelde een gedeelte der kerken en kloosters, en hij trachtte zoveel hij slechts kon, de rampen van die gevangenschap, welke de tijden, die door de profeet Jeremias beweend waren, in het geheugen terug riepen, te lenigen. 

Alexandrië viel insgelijks in handen der Perzen, die nu gans Egypte zonder enige tegenstand verwoestten. Heraclius, die zo zeer een einde aan al de rampen wenste te zien, welke zijne onderdanen drukten, vaardigde andermaal een gezantschap naar Chosroes af en sloeg hem voor een groot gedeelte van het gebied af te staan, dat die booswicht overweldigd had, indien hij de vrede wilde sluiten. De Pers liet de gezanten voor zich verschijnen, doch niets evenaarde thans zijnen hoogmoed, hij zei hun op barse toon; “Dat de Romeinen gene vrede met hem te verwachten hadden, zolang zij ene mens, die door zijns gelijken aan een kruis geklonken was, als God vereerden, en indien zij bleven weigeren om de zon te aanbidden, door welke alles, wat leven heeft, ademt en opgroeit; dat Heraclius eerst het Christendom moest verzaken, en dat hij zich dan gewaardigen zou om onderhandelingen met hem aan te knopen.” Bij het vernemen van dit antwoord gaf Heraclius zich echter niet aan wanhoop over, daar hij vertrouwde, dat de overmoed van Chosroes, die de majesteit van de God der heirlegers durfde te honen, onder wiens bescherming de keizer zijne armee deed voorwaarts rukken, niet ongestraft zou blijven. 

De vroegere onuitputbare geldmiddelen des keizerrijks, welke door de handel met Europa en Azië, in Konstantinopel zich ophoopten, waren sedert de vroegere omwentelingen en dezen tegenwoordige krijg uitgedroogd. In deze treurige omstandigheden opende de Kerk hare schatkist en stelde haar goud en zilver ter beschikking des keizers; de vorst bracht in de haast een verbazend leger op de been, hetwelk vrij wel geoefend en vol moed was, immers men trok voor de heiligste zaak; voor het behoud van de Godsdienst en het rijk te velde. De keizer wachtte de Perzische veldheer Saès af, die, na Ancyra genomen te hebben, reeds Chalcedonie naderde, terwijl hij Galatie te vuur en te zwaard verwoestte. Deze krijgsbevelhebber stond niet weinig verslagen, toen hij, op de oever van de Bosphorus genaderd zijnde, zich in de nabijheid van de vijand zag, die volkomen gewapend was en van verlangen brandde om de kampstrijd te wagen. Saès oordeelde, dat onderhandelingen met list gepaard voor hem voordeliger dan een openlijke strijd zouden zijn, daar hij het gevaar berekende, waarin hij zich zou storten, wanneer hij door deze moedige soldaten werd aangevallen; dienvolgens bood hij van zijne zijde de vrede aan de grootmoedige Heraclius aan, en deze zond dan ook aanstonds zijne gezanten, om over de voorwaarden te onderhandelen. De verrader liet hen intussen tegen het recht der volkeren gevangen nemen, en zond hen met ketenen beladen naar Perzië, doch Chosroes werd door de trouweloze barbaar het werktuig der Goddelijke wraak. Chosroes deed Saès levendig de huid afstropen, omdat hij hem Heraclius, met wie hij ene listige onderhandeling had zoeken aan te knopen, niet met ketenen beladen gezonden had. 

Dusdanige trouweloosheid gevoegd bij de afschuwelijke wreedheid, deden de keizer inzien, dat hij met vijanden te kampen had, welke hij geheel moest uitroeien. hij sloot de vrede met de chan der Avaren, die hem van de zijde van Europa bedreigden, en besloot om de oorlog in de staten van Chosroes over te brengen, ten einde zoveel in zijne macht was, zijne onderdanen voor de rampen des krijgs te sparen. Nadat de vorst dan in 622 te Konstantinopel het Paasfeest gevierd en de Heilige Geheimen genuttigd had, stelde hij zich aan het hoofd van zijn leger. Hij nam ene afbeelding van Jezus Christus in zijne hand, deed ene eed en zwoer, dat hij zijne legerbenden niet zou verlaten, maar met hen tot de dood strijden en met hen als met zijne kinderen verenigd blijven; in weinige woorden herinnerde hij hun al de verwoestingen der Perzen, het verbranden en ontheiligen der kerken en altaren, de moorden en wreedheden die zij gepleegd, de steden en velden, welke zij ten onderste boven gekeerd, de afschuwelijke en beestachtige misdaden, die zij begaan hadden, en vermaande hun vervolgens tot billijke wraakoefeningen en om de zaak Gods en der mensheid te verdedigen. De hemel zegende zijn besluit, de Perzen werden aangevallen en in Armenië door Heraclius geslagen. Het volgende jaar 623 zette Heraclius zijne overwinning voort, drong in Perzië, dwong Chosroes om de stad Gazac, waar zich de tempel des vuurs bevond, te verlaten. De keizer drong in de stad en in het grootste paleis van de koning; in ene der zalen had Chosroes zijn beeld onder een blauw verhemelte doen plaatsen, hetwelk met gouden sterren bezaaid was; engelen met scepters in de hand omringden hetzelve; door werktuigen viel het water als regendruppels neer en men hoorde als het geraas des donders, terwijl gelijktijdig de bliksem werd nagebootst. Heraclius liet niet slechts deze dwaze afbeelding ener eeuwige macht, maar tevens het paleis, de tempel des vuurs en de ganse stad verwoesten; hij deed zijn leger in Albanië de winterkwartieren betrekken en wachtte het voorjaar af, om met zijne troepen nieuwe gevaren, maar insgelijks nieuwe roem te delen. Door edelmoedig medelijden getroffen, gaf de keizer aan vijftigduizend krijgsgevangenen de vrijheid terug, voorzag vervolgens in hunne behoeften en zond hen naar hunne verwanten terug, door welke edele daad van mensenliefde hij de harten van die volken voor zich won, hetwelk onder de ijzeren roede van Chosroes zo zeer werd ter neergedrukt. 

Het volgende jaar 624 vervolgde Heraclius zijne overwinningen, doch ziende, dat zijne benden over de menigte vijanden verbaasd stonden, zei hij: “Mijne broeders, met de hulp Gods zal één uwer duizend verslaan; dragen wij ons aan God voor het heil onzer broeders op, nemen wij de kroon der martelaren aan, opdat wij in de volgende eeuwen geprezen worden en van God de beloning verwerven.” 

De keizer overviel Sarbazara, de vijandelijke veldheer en dwong die tot ene overhaaste vlucht. Toen de onderdanen van de wrede Chosroes, de vorst de staten van zijnen trouweloze vijand zagen overvallen, deden zij allen eenparig wensen voor het geluk der keizerlijke wapenen en Heraclius, op dusdanige wijze door hen, onder welke hij zelve de strijd voerde, ondersteund, verwierf in beide jaren 624 en 625 overwinning op overwinning. 

Een aanval, welke de staten van de keizer bedreigde, liep niet minder gelukkig af. In 626 schond de chan der Avaren het verbond, dat hij bezworen had en durfde Konstantinopel van de zijde van Europa belegeren. Terzelfdertijd naderde Sarbazara aan het hoofd eens geduchte legers Chalcedonië; doch de Romeinen wisten zich zo wel te verdedigen, dat zij beiden dwongen om af te trekken; de chan der Avaren vond de dood bij zijne nederlaag, die in de maand Juni 626 voorviel; deze bevrijding werd beschouwd als een wonderwerk, door de doorspraak van de Heilige Moedermaagd verworven. 

Op 12 December 627 vervolgde Heraclius zijne overwinningen; hij liet Sarbazara voor Chalcedonië van kou verkleumen en vergeefse arbeid verrichtten, en viel het leger der Perzen in de nabijheid van oud Ninive aan. De strijd duurde elf uren, doch de overwinning was volledig; slechts zestig Romeinen vielen; Rezastes, die de overwonnenen had aangevoerd en ene menigte andere krijgsbeambten werden onder de ontelbare verslagenen gevonden. De keizer vervolgde zonder te rusten zijnen vijand, noodzaakte hem van stad tot stad te vluchten, tot in het midden van zijne staten; hij verbrandde zijne kastelen, verwoestte zijne landen en bracht gans Perzië in die staat van verzwakking, dat dit rijk, schier zonder de geringste tegenstand te bieden, enige jaren later onder het juk der volgelingen van Mahomet verviel. Heraclius werd door gene ijdele glorie gedreven, en ofschoon hij het zwaard steeds boven het hoofd van zinen vijand opgeheven had, bleef hij bereid aan het berouw vergiffenis te schenken. Hij zond schier altijd de gevangenen zonder losgeld huiswaarts en trachtte vooral de men, wiens moed de Romeinen bleven bewonderen, tot vrede te bewegen. Niets was echter in staat die hoogmoedige vorst te vermurwen, noch ramp, noch edelmoedigheid; hij maakte zich derhalve bij zijne onderdanen meer en meer gehaat; vermoeid wegens de lasten die hen drukten, stonden zij tegen hem op, en terwijl Sarbazara vernomen had, dat hij hem wilde doen om het leven brengen, ging deze veldoverste met de Romeinen een verbond aan en verklaarde zich tegen de dwingeland. Chosroes, door elk verlaten, nam met zich die weinigen, op welke hij nog enig vertrouwen meende te kunnen stellen, en vluchtte met zijne vrouw en talrijke kinderen naar Seleucia aan de Tiger, doch hier door de rode loop of bloedgang overvallen, geraakte hij aan de rand des grafs en benoemde tot zijnen opvolger Medarses, ook Mardesanes geheten, ene zoon van Sirem, zijne begunstigde bijvrouw, die hij boven al zijne kinderen beminde. De toebereidselen tot de plechtige inhuldiging werden reeds gemaakt, toen Siroes, oudste zoon van Chosroes, zich bij de adel wegens de onrechtvaardige uitsluiting van zijnen vader beklaagde. Chosroes had Gods rechtvaardige straffen verdiend; trouwens, hij was vadermoorder geweest. Hormisdas III, zijn vader, de zoon van Chosroes de Grote, had zich bij de edelen hatelijk gemaakt; in 580 op de Perzische troon geklommen, had hij in gedurige strijd van 581 tot 589 tegen de Romeinen, gestadig de nederlaag gedolven; Varanes of Barames, zijn veldoverste, de laatste kampstrijd verloren hebbende, zond Hormisdad hem vrouwenkleren en ontzette hem van al zijne waardigheden; grotere smaad kon men ene Pers niet aandoen. Varanes wist een opstand te bewerken, waardoor Hormisdas van de troon gestoten en Chosroes II daarop geplaatst werd. Voor het aangezicht van de vervallen vorst, werden op last der Perzen, zijne vrouw en andere zoon doormidden gezaagd, hem de ogen uitgestoken en hij in de kerker geworpen. Chesroes behandelde eerst zijnen vader wel, zond hem alle soort van spijs, doch Hormisdas overlaadde zijnen zoon met scheldwoorden en trapte het gezondene onder de voet; vergramd over deze behandeling, liet de rampzalige zoon, die het diepste medelijden met het ongelukkige lot van zijnen vader moest gehad hebben, hem door zijne beulen in de kerker met stokken doodslaan. De ontaarde Siroes wreekte op zijnen vader Chosroes die gruwelijke misstap, door ene nog afschuwelijker euveldaad; hij nam de wapenen op, gaf de Romeinse gevangenen vrij, nam zijnen vader gevangen en sloot hem in die sterkte op, welke Chosroes zelve ter bewaring van schatten bestemd had; voor zijne ogen werd zijn bevoorrechtte zoon Mardesanes om het leven gebracht en hij dagelijks door de rijksgroten en gesnedenen beschimpt, geslagen, bespuugd en met smaad overladen; het dagelijks onderhoud werd hem geweigerd, een weinig brood en water was zijn voedsel, en men wierp hem goudstukken voor de voeten, onder bijvoeging, dat hij deze zou eten, daar hij, om die bijeen te schrapen, zovele mensen had doen omkomen. Gedurende vijf achtereenvolgende dagen leed hij die smaad, toen Siroes bevel gaf om zijnen vader langzamerhand met kleine pijlen te doorboren. Niemand beklaagde de ramp van een boosdoener, die gedurende vijfendertig jaren Perzië niet geregeerd, maar wreed onderdrukt had. Wij willen over Gods oordelen zwijgen; dat afschuwelijk monster had de zwaarste straffen verdiend, doch Siroes is niet minder alle verachting waardig, omdat hij niet slechts het kinderlijk gevoel had verzaakt, maar zich aan de aller afschuwelijkste vadermoord plichtig maakte. 

Siroes koning geworden zijnde, sloot een duurzame vrede (de wereld noemt die verdragen altijd zo, al is het in het volgende jaar weer oorlog); de Romeinse gevangenen, welke nog in handen der Perzen waren, werden vrij gegeven en met deze insgelijks de patriarch van Jeruzalem, Zacharias, welke sedert veertien jaren van zijne schapen verwijderd was. Onder de kostbare schatten, die teruggegeven werden, was ook het Heilige Kruis, zolang beweend, het dierbaarste van al wat ooit de overwonnenen konden teruggeven. De keizer beschouwde deze balk des heils als de schoonste vrucht zijner overwinning, nam dat dierbaar stuk met zich naar Konstantinopel, alwaar hij weldra zijnen overwinningstocht met de meeste luister deed. Iin het voorjaar van 629 begaf Heraclius zich naar Palestina, en wilde in persoon dat heilig teken in de kerk van het heilig graf plaatsen en God voor de gunsten danken, waarmee Hij hem overladen had. 

Het gedrag, hetwelk Heraclius bij deze gelegenheid aan de dag legde, is voorwaar de heerlijkste hulde, welke ooit de gekroonde hoofden (enige weinige koningen uitgezonderd, die onder de heiligen gerekend worden) aan die Heer bewezen hebben, van wie alle rechtvaardigheid en koninklijke macht afdaalt. De vorst wilde zelf het Kruis op zijne schouders nemen en de stad binnen treden, en om zo te spreken enigszins in de vernedering van de Godmens te delen. Middelerwijl hij te midden van de Godsdienstige stilte der opgetogen aanschouwers zijnen weg meende te moeten volgen, gevoelt hij zich door ene onzichtbare hand tegen gehouden en in de onmogelijkheid om voorwaarts te kunnen gaan; de ontstelde keizer gaf zijne verwondering aan de patriarch Zacharias te kennen. “Prins,” antwoordde de kerkvoogd, “gij draagt de keizerlijke versierselen en Jezus Christus was armoedig omhangen, toen hij deze weg betrad, om zijne offerande op te dragen; uw hoofd draagt de keizerlijke diadeem, terwijl het hoofd des Verlossers met doornen gekroond was; gij zijt geschoeid en Jezus betrad blootvoets zijnen kruisweg.” De vorst legde aanstonds zijne kostbare klederen, zijne kroon, purper schoeisel en de verdere tekenen van zijne waardigheid af, en vervolgde nu in de houding, welke de armoede van Jezus Christus herinnerde, zijnen weg. De zilveren kas, welke het hout des kruises omvatte, was ongeopend gebleven; s vijands hand had de zegels niet beschadigd en zij werden door de patriarch herkend; de oude sleutel van de kas, welke in de schatkist der patriarchale kerk was achtergebleven, werd gebezigd, en wie kan de vreugde en Godsdienstige aandoening der menigte beschrijven, op het ogenblik, dat dat werktuig van het lijden des Zaligmakers en onze verlossing aan het oog der vertrooste gelovigen werd ten toon gesteld! De ceremoniën bij deze plechtigheid waren buitengewoon, en niet zonder rede, want gedurende veertien jaren waren de gelovigen beroofd geweest van die schat, welke alle kostbaarheid te boven gaat. De kerkelijke geschiedschrijvers melden, dat lang voor de inval der Perzen, het in de kerk van Jeruzalem gebruikelijk was, om het Heilige Kruis nu en dan aan het Godvruchtige oog der gelovigen voor te stellen, welke openbare verering door de kerk van Konstantinopel, welke een gedeelte van het kruis des Heren in bezit had, werd gevolgd, en wij lezen zelfs bij Constantinus Porphyrogenetes de beschrijving van het ceremonieel, hetwelk de keizer, het hof, de geestelijkheid en het volk op de feestdag der kruisverheffing volgden. 

Eindigen wij deze zo voortreffelijke geschiedenis der overwinning van het zegeteken onzer verlossing met ene kleine overweging, welke de heilige bisschop van Geneve, Franciscus van Sales, ons heeft nagelaten. 

“God heeft mij,” zo schrijft de heilige, “een buitengewoon verlangen ingestort, om de eerbied en de liefde tot het Heilig Kruis van onze Heer Jezus Christus in de harten van de kinderen der Heilige Kerk te prenten. Ik heb dikwijls overwogen, dat de Hebreeën, nadat Judas de Machabeeër de tempel beschouwd had, zulk een troost genoten, dat al het volk op deszelfs aangezicht neerviel, God lovende en prijzende, die het zo zeer begunstigd had. O mijn God, welke troost en hartelijke vreugde moet de Christen dan genieten, wanneer hij de verheffing van het Heilige Kruis overweegt, dat, na door de ongelovigen neergeworpen en als omgehouwen te zijn, door de moedige Heraclius werd opgeheven en weer opgericht. Voorwaar onze vreugd moet zoveel groter zijn, wijl men in de oude tempel slechts kalveren, bokken, schapen, enz. offerde; maar op het kruis en aan het kruis, droeg zich de eeuwige Zoon Gods voor ons op. De oude tempel werd slechts besproeid met het bloed van redeloze dieren, maar dit Heilige Kruis is geverfd geworden met het bloed van de oorsprong en volbrenger van alle offerande; dit kruis gaat dan zoverre al de luister der oude tempels te boven, als de offerande op het Heilig Kruis geslachtofferd alle andere offeranden overtreft; alle deugdzame Christenen behoren dus met meer warmte de armoede, versmading en de smarten van het Kruis van Jezus Christus te beminnen, dan de Joden de rijkdommen, de luister en het verhevene van hunnen tempel zochten te vergroten. Deze oude tempel werd driemaal gesticht, eerst onder Salomo, vervolgens onder Darius en eindelijk onder de Machabeër. Het Heilige Kruis is insgelijks driemaal verheven, eerst door onze Heer Jezus Christus, vervolgens onder Constantijn door de Godvruchtige Helena, en later door Heraclius. de goede Israëlieten beijverden zich steeds om strijd hunnen tempel te herbouwen, wanneer deze door de vijanden werd verwoest, of tenminste geschonden; met meerdere aandrang behoren de goede Christenen het Heilige Kruis te verheffen, dan hunne vijanden pogingen aanwendden, om de eer en Godsvrucht tot het Kruis te vernietigen. De heilige Paulus, deze onvergelijkelijke leermeester en leraar van de pas ontluikende Kerk, zocht in Jezus en dezen gekruist, al de zoetigheden van zijne liefde; dit was voor hem het onderwerp zijner onderwijzingen, al zijnen roem, al zijne verwachting in deze wereld, de steen zijner hoop in de eeuwigheid. Ik heb geacht, zei hij, niets anders te willen weten dan Jezus Christus en dezen gekruist; ik wil, vervolgt hij elders, in niets anders roemen, dan in het kruis van mijnen Jezus; denkt niet, mijne dierbare Galaters, dat ik een ander leven heb, dan dat van het kruis; trouwens, ik verzeker u, dat ik het kruis van mijnen Verlosser overal op die wijze zie en voel, dat ik door zijne genade aan de wereld gekruist ben en de wereld in mij gekruist is. O hoe gelukzalig is de ziel, die op deze wijze overal Jezus Christus en dezen gekruist ziet!” 

Ik vermaan derhalve met aandrang mijne Godvrezende kinderen,” vervolgt de heilige bisschop, “dat zij meermalen de gedachtenis van het Heilig Kruis in hun geheugen opwekken, gestadig een kruis of aan de hals, of aan de rozenkrans dragen; dat zij zich nooit zonder kruis bevinden, om het dikwijls te zien en te kussen, want de kus is een teken van vriendschap; doch tot teken van ons geloof behoort men niet slechts het kruis te kussen, maar men moet het kruis beminnen; het te kussen en niet te beminnen, is de misdaad van trouweloosheid vermeerderen en over zich de straffen van dat volk doen afdalen, tot hetwelk Jezus zei: Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is verre van mij. e Christen vereert dus het kruis niet, wanneer hij hetzelve niet bemint en niet een hartelijk en vast besluit heeft, om niet alleen het kruisbeeld, maar tevens de kruisiging van zijn hart te beminnen.

De wijze Salomo zegt, dat onder de zon alles ijdelheid en kwelling des geestes is; dit zo zijnde, is er onder de zon niemand die kruis en lijden ontlopen kan, doch de zondaars en misdadige zielen zijn tegen hun zin aan de kruisen en kwellingen vastgeklonken, en maken door hun ongeduld zich de kruisen nog ondragelijker. Zij achten slechts zich zelven en zijn op die aan de zijde van Jezus gekruist was. Ongetwijfeld zal ook hun oordeel hetzelfde zijn, als dat van deze ongelukkigen. De goede moordenaar intussen, wist zich van een slechts kruis, een kruis van Jezus Christus te vormen. Inderdaad, de arbeid, beledigingen, kwellingen, welke wij ondervinden, zijn het kruis van de ware moordenaar, hetwelk wij zo zeer verdiend hebben, en met deze goede moordenaar zijn wij verplicht nederig te zeggen: wij ontvangen in onze smarten hetgene wij om onze overtredingen verdiend hebben; en door deze ootmoedigheid zullen wij ons van het kruis eens moordenaars, het kruis van een Christen maken. Verenigen wij dus, zoals de goede moordenaar, ons kruis, dat wij als zondaars dragen, met het kruis van Hem, die ons door Zijn kruis verlost heeft, en door deze liefderijke en Godvruchtige vereniging van ons lijden met de smarten van Jezus Christus, zullen wij als goede moordenaars in zijne vriendschap en vervolgens in zijn rijk worden opgenomen.” 

 

15 September 

 

De heilige Joannes de Dwerg (vijfde eeuw).

Kluizenaar in de woestijn van Scete. 

 

De naam van de abt Joannes, bijgenaamd  de dwerg, wegens zijne kleine lichaamsgestalte, is in de geschiedenis der kluizenaars en vaders der woestijnen zeer vermaard, en men houdt het voor zeker, dat hij dezelfde kluizenaar is, wiens dood in het Martelaarsboek der Copten, op 27 Oktober staat aangetekend. 

Joannes begaf zich met zijnen broeder, ouder dan hij, in de woestijn, onder de leiding van een grijsaard, die van Thebaida was, maar in de woestijn van Scete woonde, en ene grote aanleg vorderde in hem, welke zich onder zijne leerlingen aanmeldden. Allereerst verlangde hij van hen, die zich aanboden, ene volstrekte gehoorzaamheid. Joannes beloofde deze deugd vooral te beoefenen en toonde zich bereid om zich aan de strengste proef te onderwerpen. Zijn abt had ene dorre stok in de hand, welke hij in de grond stak, waarna hij de nieuweling gebood om denzelve dagelijks te begieten, totdat hij vruchten voortbracht, hetgeen een te harder bevel was, omdat hij het water op ene verre afstand moest halen. Die arbeid verrichtte hij dagelijks gedurende een geheel jaar; het tweede jaar vervloog insgelijks, maar in het derde jaar botte die stok uit en bracht vruchten voort. Nu nam de abt van deze vrucht, bracht die naar de kerk, gaf daarvan aan de broeders, zeggende: “Neemt en eet deze vruchten der gehoorzaamheid.” Postumianus, die zich omtrent het jaar 402 in Egypte bevond, zegt aan Sulpicius Severus, dat hij zelf deze boom bloeiend gezien heeft, en dat die als een gedenkteken van de verdienste van gehoorzaamheid en geloof, bij de ingang van het klooster geplaatst was. 

Nog nieuweling in het kluizenaarsleven zijnde, vond hij zoveel troost in het bespiegelend leven, dat hij tot zijner broeder zei: “Ik wenste wel gelijk aan de engelen te zijn, die in gestadige rust leven, en slechts bezig zijn met onophoudelijk God te dienen en te loven.” Joannes legde zijnen mantel af en begaf zich dieper in de woestijn, doch keerde na ene week tot zijnen broeder terug. Aan de deur van diens cel kloppende, vroeg deze: “Wie zijt gij?” en op het antwoord: “Ik ben Joannes;” hernam de broeder: “Joannes verkeert niet meer onder de mensen, hij is een engel geworden.” Joannes vervolgde met te kloppen en te roepen, doch zijn broeder liet hem de ganse nacht buiten blijven. Toen het dag geworden was, opende hij de deur en zei: “Zo gij een engel zijt, behoeft gij mij geen aanzoek te doen om mijne cel binnen te treden, maar zijt gij een mens, dan moet gij immers arbeiden om in uwe behoeften te voorzien.” Joannes erkende zijne dwaling, wierp zich op zijne knieën en zei: “Ik heb gedwaald, mijn broeder vergeef mij.” 

De abt Pumenus verhaalt van hem, dat hij God gebeden had hem zijne hartstochten te ontnemen; dat de Heer hem die genade scheen verleend te hebben, daar hij zich in ene grote zielsvreugde verheugde, zodat hij tot ene oude kluizenaar zei: “Ik bevind mij in grote rust, zonder enige strijd;” waarop de kluizenaar hem antwoordde: “Ga, bid God, dat Hij u enige strijd geeft en dat gij u als vroeger in enige kwelling en vernedering mag bevinden, want al strijdende klimt de ziel opwaarts.” Joannes bad de Heer, dat Hij hem zou toezenden, wat Hij het beste oordeelde; nu ontstond er een strijd in hem, doch de heilige had niet, dat hem deze mocht ontnomen worden, maar zei: “O mijn God, geef mij kracht om de strijd te weerstaan.” 

Joannes vermaande zijne leerlingen, welke zich onder zijne leiding begeven hadden, dat zij zich zouden beijveren om alle deugd te beoefenen; de heilige Paemenus en Dorotheus verzekeren, dat wanneer zij ’s morgens opstonden, zij rijpelijk overwogen, hoe zij elk gebod des Heren zouden volbrengen. Joannes schreef niets voor, zonder het eerst te beoefenen, ten einde zich in alle deugd te volmaken. Hij was zeer ver in ootmoed, liefde en andere deugden gevorderd. Men verhaalt van hem, dat hij deze spreuk meermalen herhaalde: “Evenals een koning, die ene vijandige stad wil overmeesteren, begint met de waterleidingen te vernielen en de toevoer van levensmiddelen af te snijden, zich verzekerd houdende, dat het gebrek de bewoners tot onderwerping dwingen zal, zo moet men zich insgelijks langs dezelfde weg, van zijn lichaam en hartstochten meester maken; trouwens, wanneer de mens zich gewoon maakt om honger te lijden en te vasten, zal hij zijne vijanden en de hartstochten, die zijne ziel verontrusten, overmeesteren.” Joannes haalde de voorbeelden der oude vaders van Scete aan, die zich slechts met brood en zout voedden; hij wenste, dat men die strenge levenswijze onderhield, om zoveel te gereder de weg, die ten leven leidt, te kunnen bewandelen. “Hoe sterk de leeuw ook zij, de gretigheid om te eten doet hem in de strikken vallen en hem de speelbal der mensen worden.” – “Waartoe dient al dat waken en vasten?” vroeg hem een zeker broeder, en hij antwoordde: “Om zich te verootmoedigen en de ziel te overmeesteren, opdat God, haar vermoeid en neerslachtig ziende, mededogen hebbe, en haar te hulp kome.” Men hoorde hem zeggen, dat zij, die te veel vleesspijzen eten, zich aan gevaarlijke bekoringen tegen de zuiverheid blootstellen, ja deze deugd voor Gods oog reeds verloren hebben.

Joannes bemerkte dat een zeker broeder, bij ene maaltijd, welke men uit liefde toediende, lachte; hij begon te wenen en zei: “Wat mag deze broeder bewegen om te lachen, daar wij zoveel hebben tot wenen, al ware het slechts omdat wij ons met de vrucht van onze arbeid of door de liefde van anderen voeden.” Zich op de weg van Scete bevindende, en bezig zijnde met matten te maken, ontmoette hij een mens, die er zich op toelegde om hem tot gramschap op te wekken, door onbeschofte redenen. Vrezende, dat hij in drift zou geraken, wierp hij hetgene hij had van zich en vluchtte; bij ene andere gelegenheid bezig met graan in te zamelen en ontdekkende, dat één der broeders tegen ene andere uitvoer, vluchtte hij andermaal en liet zijnen oogst liggen. Op zekere dag zich in de kerk bevindende, hoorde hij enige broeders met elkander twisten; hij keerde naar zijne cel terug, doch men merkte op, dat hij, alvorens binnen te treden, deze driemaal omwandelde, en toen men hem later naar de reden daarvan vroeg, antwoordde hij, dat zijne oren nog gevuld waren met bitse woorden, welke hij gehoord had en hij dezen de tijd moest geven om zich te reinigen, ten einde vervolgens met een kalme en rustige geest zijne cel te kunnen binnentreden. 

Terwijl Joannes op deze wijze de gramstorigheid en drift vluchtte, schonk de Heer hem de genade om die hartstocht te overwinnen. Terwijl hij eens aan de deur der kerk zat, kwamen onderscheidene broeders hem raadplegen. Eén der ouden dit ziende, werd door mijd en afgunst overmand en zei: “Ziet hoe Joannes zich als een gemeen persoon naar elks wil voegt.” Joannes antwoordde: “Helaas mijn vader gij bedriegt u niet, gij zegt de waarheid, ik geloof dat God u zulks veropenbaard heeft.” De oude vervolgde: “Uw hart en ziel is vol venijn.” “Het is zo,” hernam de heilige, “en gij ziet slechts het uitwendige; kon gij in mijn hand zien, gij zou nog andere dingen van mij zeggen.” Bij die gelegenheid verhaalde hij zijnen broeders de volgende geschiedenis: De Zoon van een zekere wijsgeer werd, na de dood zijns vaders, aan de leiding van een andere wijsgeer toevertrouwd, wie hij grovelijk beledigde, zodat deze hem uit zijn huis verdreef. De jongeling scheen ten uiterste bedroefd en verzocht vergeving; zijn voogd beloofde hem vergiffenis, wanneer hij gedurende drie jaren degenen, die tot de mijnwerken veroordeeld waren, hielp. Toen hij na die tijd terugkeerde, zei hem zijn voogd, dat hij nog gedurende drie volgende jaren alle beledigingen verduren en zelfs geld geven moest aan hen die hem beledigden. Na die tijd vergaf zijn voogd hem de misslag en bracht hem naar Athene, om er in de wijsbegeerte onderwezen te worden. Aan de poort der stad zat een oud man, die er genoegen in vond aan elk, die binnen ging, enige beledigingen te zeggen. Hetzelfde lot onderging de jonge mens, die niets deed dan lachen, en toen de andere verstomd hem de rede vroeg, antwoordde hij: “Gedurende drie jaren gaf ik geld aan hen, die mij behandelden zoals gij, en zou ik nu niet lachen, dewijl het mij niets meer kost?” De grijsaard antwoordde: “Gaat gij binnen, gij verdient het.” Na dit verhaal vervolgde de heilige: “Ziedaar, welke de poort des Hemels is; de oude vaders zijn met vreugde de stad Gods binnengetreden, met ootmoedig te zijn en vele vernederingen en beledigingen te verdragen. De nederigheid en vrees des Heren gaan alle andere deugden verre te boven.” 

De kluizenaars der woestijn van Scete legden er zich vooraf op toe, om hen, die streng bekoord werden, te ondersteunen en elkander tot het beoefenen van alle deugden aan te moedigen, doch hetgene een algemene regel voor hen was, scheen nog een bijzondere voor Joannes. Eens over de liefde jegens de naaste handelende, bediende hij zich van de volgende gelijkenis: “Het is onmogelijk,” zei hij, “om een huis van boven naar beneden te bouwen, maar men begint met de grondslag, om het zo vervolgens op te trekken.” Toen men hem de uitlegging vroeg, zei hij: “Onze grondslag is onze naaste; met hen te dienen moeten wij beginnen en hem trachten voor God te winnen, want de gebeden van Jezus hebben betrekking tot hem.” Hij vergeleek hen, die de gebreken van anderen bedillen, zonder op hunne eigen misslagen het oog te vestigen, bij een mens, die geheel naakt zijnde, ene andere bespot, omdat hij met lompen omhangen is, en was gewoon te zeggen: “Wij hebben een licht pak afgelegd, hetwelk bestaat met ons zelven te berispen, en nemen een veel zwaardere last op onze schouders, indien wij ondernemen ons zelven te rechtvaardigen en onze broeder te veroordelen.” Joannes vergeleek zich zelve bij een mens, die aan de voet van ene boom zit en daar door wilde dieren wordt overvallen, maar niet kunnen ontkomen, de boom opklimt om zich te redden. “Zo ook,” vervolgde hij, “handel ik in mijne cel; wanneer ik gestadig op mij zelven tegen de aanvechtingen van Satan waak, gevoel ik mij te zwak, dan neem ik mijne toevlucht tot God, en ik red mij door het gebed uit de macht van de vijand; trouwens, de veiligheid van een monnik is zijne cel te beminnen en zich altijd in Gods tegenwoordigheid te begeven.” Ten einde aanhoudend aan God te denken, duldde hij niet, dat men zijnen geest met het tijdelijke onderhield, ook sprak hij nooit over tijdelijke aangelegenheden. Enige broeders meenden hem omtrent dit punt te beproeven en zeiden “Wij hebben reden om Gode hoogst dankbaar te zijn voor de menigvuldige regen, welke Hij dit jaar gegeven heeft, want deze zal de palmbomen doen opwassen en dan zullen de broeders, die handwerk verrichten, gemakkelijk het nodige vinden om matten te vervaardigen.” Joannes antwoordde: “Hetzelfde heeft plaats, wanneer Gods Geest in de harten der heiligen afdaalt, zij groenen, indien men het zeggen mag, hernieuwen en brengen door de vreze Gods, als nieuwe bladen voort.” 

Zijn geest was zo zeer in de bespiegelingen verdiept, dat hij veeltijds niet eens over de arbeid nadacht, welke hij verrichtte; vandaar, dat hij eens matten maakte om twee korven te vervaardigen, welke hij aan ene enkele korf bezigde, en het niet ontdekte voor hij bijna zijn werk verricht had. Sprak men met hem van God, dan scheen Joannes een niet uit te doven gloed. Zo kwamen hem een zekere broeder tegen de avond spreken, met oogmerk om spoedig heen te gaan, omdat hij haast had; zij onderhielden elkander echter met zoveel aandrift over de deugd, dat zij de volgende morgen zagen aanbreken, zonder zich over de tijd bekommerd te hebben. Zij verlieten nu de cel, de één om te vertrekken, de andere om de broeder uitgeleide te doen. Het gesprek liep over God en werd gerekt tot de middag, zodat Joannes zich verplicht zag de broeder in de cel terug te brengen, om eerst te eten, ten einde vervolgens te scheiden. 

Wij eindigen de geschiedenis van de heilige Joannes met een verhaal, hetwelk toont hoezeer de genade Gods in en door hem werkte. Een zekere jonge dochter, Paesia geheten, had vroegtijdig hare ouders verloren en besloot van hare woning een soort van gasthuis te maken voor de vaders van Scete, welke nu en dan de streek, waar zij woonde, bezochten. Dit duurde een geruime tijd, doch zij verviel tot armoede en in stede van zich te verheugen, dat zij de arme Jezus nog van meer nabij kon navolgen, verliet zij het pad der deugd, zocht andere gezellinnen en leverde zich aan de ontucht over. De vaders der woestijn vernamen die afwijking met smart, en de van haar genoten weldaden indachtig, stelden zij alle pogingen in het werk, om de gevallene op het spoor der deugd terug te leiden. Zij smeekten Joannes om haar te gaan opzoeken en haar volgens de inspraken van zijn hart te behandelen. Hij gaat tot haar, doch men weigert om hem de deur te openen en de verleiders van deze dochter roepen spottend: “Zie hier één dergenen, die de goederen van Paesia verteerd en haar tot armoede gebracht hebben.” De heilige houdt aan en verklaart, dat men zich over hem niet zou te beklagen hebben. Men laat hem eindelijk toe en nu zei hij aan deze ongelukkige dochter: “Waarover hebt gij u ten opzichte van Jezus Christus te beklagen, dat gij Hem verlaten en u aan deze rampzalige staat hebt overgegeven?” Op deze aanmerking staat zij geheel verslagen. De heilige begint, zonder verder te spreken, bitter te wenen, nu vraagt zij waarom hij tranen stortte. “Zou ik niet wenen,” vervolgt Joannes, “daar ik zie hoe gij een speelbal van Satan zijt geworden.” Haar hart was reeds veranderd, de genade had haar getroffen. “Ach mijn vader,” zei zij, “is er nog genade voor mij?” De heilige verzekert haar dit en nu vervolgt zij: “Geleid mij dan waar gij verkiest.” Joannes staat dadelijk op en zegt: “Laat ons gaan.” Zij volgt hem ogenblikkelijk zonder een woord te spreken, noch enige bevelen omtrent hare zaken te geven. De heilige ziet in deze omstandigheid, dat zij slechts bezig is met hare zaligheid te bewerken en is buiten zich zelven van vreugd. Hij geleidt haar in de woestijn, doch de nacht overvalt hen. Joannes maakt op de grond een aarden hoofdkussen, zegent dit en gebiedt haar te rusten tot de volgende dag, verwijdert zich vervolgens en begeeft zich tot het gebed en de rust. 

Te middernacht ontwakende, staat hij vol verbazing op, ziet ene grote lichtstraal, welke van de hemel tot bij Paesia afdaalt en die als tot een weg dient, langs welke onderscheidene engelen hare ziel tot God opvoeren. Hij gaat naar de plaats, stoot haar met de voet aan, doch ontdekt dat zij werkelijk gestorven is. Nu werpt hij zich op zijn aangezicht, bidt en looft de Heer en hoort terzelfdertijd ene stem, welke hem toeroept: “Hare boetvaardigheid van een uur was Gode veel aangenamer, dan de langdurige boetplegingen van vele anderen, wijl zij die niet met dezelfde ijver en hetzelfde vuur verrichten.” 

O hoe gelukkig is de van de wereld afgezonderde mens, die op deze wijze zijne reine en rustige dagen in gestadig onderhoud met de engelen des hemels en der aarde kan doorbrengen!

Hij wandelt in deze wereld als een vreemdeling om, die door niets wordt tegengehouden en zijn oog steeds op het einde van zijne reis gevestigd houdt, terwijl de wereldling zich met ijdele en nietswaardige bloemen kroont, welke hij op zijnen weg vindt en die hem meer en meer van denzelven doen afwijken. De afgetrokkene en voor zijnen God slechts levende mens is daartegen rustig en kalm; in de vrede zijns gemoeds versiert hij zich met alle deugden, met die hemelse bloemen, welke hem aan gene zijde des grafs bijblijven en in onvergankelijke zegepalmen veranderen, terwijl hem bij zijne intrede in de eeuwige woningen des vredes een onsterfelijke luister is voorbereid. Ach, waarom zouden wij nog langer de ijdelheid beminnen! 

 

16 September

 

De heilige Cornelius (252).

Paus en Martelaar. 

 

Toen Cnejus Messius Quintus Trajanus Decius in het jaar 249 keizer Philippus, die in de maand Juli te Verona door zijne soldaten om hals gebracht was, opvolgde, hadden de Christenen gedurende achtendertig jaren ene vrede genoten, die slechts een weinig verstoord geworden was onder de regering van Maximinus I. Die vervolging was toen echter niet algemeen, maar betrof slechts enige geestelijken van bijzondere kerken. Keizer Alexander scheen de Christenen te begunstigen, en men meent redenen te kunnen aanvoeren om te bewijzen, dat Philippus, die in het jaar 244 keizer werd, de Godsdienst van Jezus Christus omhelsd had. 

De Christenen hadden zich deze vrede ten nutte gemaakt, om in onderscheidene gewesten kerken te bouwen, en begonnen zelfs hier en daar de tempels, altaren en afgodsbeelden te vernielen; over de ganse bekende wereld vermenigvuldigden zich de gelovigen, en ene ontelbare menigte omhelsde de Godsdienst van Jezus Christus. 

God verheerlijkte zijne Kerk door de onderwijzingen en heiligheid van onderscheidene grote mannen, die zowel om hunne verdiensten als om de waardigheid van hunne zetels aanzienlijk waren; de macht om wonderen te verrichten, duivels uit te drijven en andere bovennatuurlijke daden te doen, was nog algemeen in de Katholieke Kerk, en de geschiedenis leert, dat de Heilige Geest door de mond der onschuld en der eenvoudigen, de geheimen der toekomst openbaarde. Evenwel vond men onder zoveel helderheid en licht, ook schaduw en duisternis in de harten van enige Christenen. Bij de zoetheid des vredes werd de tucht en ijver onder de gelovigen flauwer; zoals de heilige Cyprianus aanmerkt, trachtte elk tijdelijke goederen te vergaderen, terwijl sommigen schenen vergeten te hebben, hoe de gelovigen ten tijde der Apostelen handelden en op welke wijze men altijd behoorde te leven; zij brandden van begeerte naar tijdelijke goederen; onder de priesters zelve was het vuur der Godsvrucht uitgedoofd, liefde ontbrak en de zeden schenen bij onderscheidene Christenen geheel bedorven. De mannen kamden hunne baarden, de vrouwen bestreken hunne aangezichten met blanketsel, men schond het werk van Gods hand, terwijl men tevens aan het hoofdhaar ene vreemde kleur gaf; men legde er zich op toe, om eenvoudigen te bedriegen en enigen, die slechts Christen in naam waren, bedienden zich van alle listen tegen hunne broeders. Men huwde met ongelovigen, en verscheurde elkander door giftige en kwaadsprekende tongen, terwijl haat en afkerigheid veld won. Men miskende met trotsheid de vermaningen der bisschoppen en priesters, en het was sommigen niet genoeg om ijdel te zweren, maar men durfde zelfs de meineed te bezigen. “Wij hebben gezondigd,” zei de heilige martelaar Pionius, wiens geschiedenis wij op 1 Februari mededeelden en die in het jaar 250 de martelaarskroon verwierf, “wij hebben gezondigd, en onze zonden hebben ene scheidsmuur tussen God en ons opgetrokken. Sommige onzer hebben God zelfs openlijk durven miskennen. Wij kwetsen en verscheuren elkander door beschuldigingen en klachten, welke de liefde had moeten versmoren; wij, die verplicht waren om in rechtvaardigheid boven de Farizeeën en Schriftgeleerden uit te munten.” Origenes beschouwde het als ene vreselijke ramp, dat de Christenen onwaardig waren, zoals hij zegt, om voor Jezus Christus vervolging te lijden, zich aan God op te dragen, en dat de Kerk hem gene belijders aanbood om vergeving te smeken voor de onderscheidene beledigingen; hem dacht, dat Satan de heidenen niet wilde aanzetten om de Kerk ene openbare vervolging aan te doen. De Heer die altijd barmhartig, maar insgelijks eeuwig rechtvaardig is, wilde aan de ene zijde de zonden en ongeregeldheden der gelovigen straffen, aan de andere zijde zijn getrouwe dienstknechten beproeven en door zijne tuchtigingen het geloof, dat zeer verflauwd, ja dood was, opwekken; Hij liet toe, dat Decius in het jaar 249 tegen Phillippus opstond, hem door de soldaten te Verona liet om hals brengen en het keizerrijk overweldigde. De haat, die de nieuwe keizer tegen hem, wiens troon hij bemachtigd had, voedde en de smart, zoals de heilige Gregorius van Nyssa in het leven van de heilige Gregorius de Wonderdoener zegt, van de Romeinse bijgelovigheden door de verbreiding van de Godsdienst van Jezus Christus vervallen te zien, noopten hem om, zo haast hij de troon bestegen had, tegen de Kerk ene nieuwe algemene vervolging, welke als de zevende beschouwd wordt, uit te vaardigen. Alle schrijvers verklaren als uit ene mond, dat deze vervolging geweldig was. De heilige Optatus van Milevis zegt, dat zij in Daniël voorgesteld is onder de afbeelding van de leeuw. De heilige Hilarius stelt Decius met Nero en Maximianus gelijk, en houdt hem voor één der grootste en wreedste vijanden, welke de Kerk ooit gehad heeft. En wanneer wij Lactantius geloven, dan scheen Decius slechts op de keizerlijke zetel geplaatst te zijn, om zich tegen God te wapenen en de Kerk te vervolgen. 

Eén der eerste en voornaamste, die onder de slagen van Decius viel, was de heilige Paus Fabianus, die op 20 Januari zijn leven door de marteldood eindigde. Na de dood van Paus Fabianus stond de zetel van de heilige Petrus zestien maanden leeg, daar de moeilijkheden des tijds geenszins veroorloofden om die heilige Paus spoedig ene opvolger te kiezen. Decius trouwens duldde liever, dat een mededinger hem de rijkstroom betwistte, dan dat een bisschop van Rome gekozen werd, die de Godsdienst der Christenen, welke hij voorgenomen had uit te roeien, onderschraagde. De Gothen, wier hevige aanval op de grenzen van de Romeinse Staat, de keizer het grootste gevaar voor het westerse gedeelte van zijn rijk deed vrezen, die vijanden, die later de ondergang van het ganse westerse gedeelte des rijks voltooiden, waren de Donau overgetrokken, hadden zich door Illyrie, Thracië en Macedonië verspreid en een Romein, Priscus, die bevelhebber in deze landstreken was, in hunne belangen overgehaald. Deze had zich het purper omgehangen en wilde zich door deze barbaren ten troon doen verheffen; Decius zelf trok nu te velde, en behaalde wel is waar veelvuldige voordelen op de Gothen, doch dit beveiligde hem niet voor mededingers, die zich het gezag toe-eigenden, onder welke een zekere Julius Valens zich te Rome, onder toejuiching van het gemeen, tot keizer verhief. Deze omstandigheden en het afwezen des wreedaards, maakte de geestelijkheid van Rome zich ten nutte en zij koos tot opvolger van de heilige Fabianus, de heilige Cornelius op de zetel van Petrus, hetgeen volgens het algemeen gevoelen plaats had op 4 Juni in het jaar 251. Zestien bisschoppen namen deel aan deze verkiezing, onder welke twee men Pompejus en Stephanus, van de kerk van Afrika telt, die na de afloop der plechtigheid, aan de kerk van Afrika getuigenis gaven van de regelmatige keuze van de heilige Cornelius. Wij kunnen niet beter doen, dan betrekkelijk die zaak en de persoon van Cornelius, de getuigenis van de heilige Cyprianus, bisschop van Carthago, mede te delen. 

“Hetgeen onze broeder bij uitstekendheid in de ogen des Heren, van Jezus Christus en van zijne Kerk, bijgevolg van het gehele bisschoppelijke lichaam aanbeveelt, is, dat hij niet opeens tot de bisschoppelijke waardigheid is gestegen, maar tot die hoogste trap van het priesterschap is geklommen, na achtervolgers alle mindere orden, welker verplichtingen hij zo waardig vervulde, bediend te hebben. Hij heeft zijne verheffing niet bejaagd, noch gezocht; hij verlaagde deze niet, en wel verre van die, zoals anderen, die door hoogmoed en trotse inbeelding zijn opgeblazen, te bemachtigen, is hij integendeel ingetogen, zedig, vreemd aan list en een man, welke door God zelven verkozen is, om het bestuur der ganse kudde op zich te nemen, terwijl hij ene natuurlijke eerbare schaamte en de zuiverheid van een maagdelijk geweten met de nederigheid paart van een hart, dat oprecht de kuisheid, welke hij altijd met zoveel zorg heeft onderhouden, bemint. Zich dus mistrouwende en van alle eerzucht verwijderd, moest men hem geweld aandoen en hem zijne toestemming, ofschoon hij zag deze niet meer te mogen weigeren, ontwringen. De bisschoppelijke wijding werd hem door onderscheidene bisschoppen, die onze ambtgenoten zijn en zich te Rome bevonden, toegediend; deze hebben ons zulks door hunne brieven, met de meest verende getuigenissen ter zijner gunste, medegedeeld. Cornelius werd bisschop, ingevolge de oordelen Gods en van Jezus Christus, volgens de verklaring van de ganse geestelijkheid, slechts weinige uitgezonderd, met de bijval van het volk, dat bij de verkiezing tegenwoordig was en onder goedkeuring van de goede en oude bisschoppen; voor hem was niemand verkozen; de zetel van Fabianus, dat wil zeggen van Petrus, de hoogste trap van de priesterlijke stoel was leeg. Welke deugden deed Cornelius niet uitblinken! Welke grootheid van ziel! Welk duurzaam en onwrikbaar geloof, sedert zijne verheffing, welke, zoals ik reeds gezegd heb, zonder de minste schijn van kuiperij of geweld, maar door de enige wil Gods, die bisschoppen maakt, geschied is. En hij geeft ons dit te kennen, hetwelk wij, zonder enige vrees van misleid te zijn, moeten prijzen. Cornelius heeft kloekmoedig de zetel van Rome bestegen in een tijdstip, waarin de wreedheid tegen het priestersom van Jezus Christus ontketend was en de gewelddadigste moedwilligheden bedreigde; waarin de keizerlijke trotsheid veel liever een mededinger voor de troon, dan een bisschop van Rome duldde. Gaf Cornelius, ik vraag het u, mijn broeder, daardoor gene getuigenis van zijn geloof en ijver, welke alle lofspraak te boven gaat, en zouden wij aarzelen om een bisschop onder de voornaamste en uitmuntendste belijders te rangschikken, die elk ogenblik van de dag en reeds zo lang, de beulen, uitvoerders der wreedaardige bevelen van hunnen meester, afwachtte, totdat hij in hunne handen viel, terwijl hij met onverschrokkenheid de bevelschriften tegen zijn persoon, de bedreigingen, de folteringen en de vreselijkste toestel van kruis en brandstapels, voor hem bestemd, om zijn bloed te doen stromen en zijne ingewanden te verscheuren, trotseerde.” 

Hoe wettig, hoe heilig, hoe luisterrijk deze verkiezing in de Kerk ook ware, zo werd zij toch gedwarsboomd door enige eerzuchtige en woelzieke geesten, die de vrede tussen de gelovigen door ene langdurige en afschuwelijke scheuring verstoorden. 

De kerk te Rome was samengesteld uit zevenenveertig priesters, zeven diakens en even zoveel onder-diakens, tweeënveertig acolieten, tweeënvijftig zo bezweerders, lezers als deurwaarders, meer dan vijftienhonderd weduwen en armen, welke door de kerk gevoerd werden, zonder van de zo talrijke gelovigen te spreken. Al die luister der kerk van Rome was niet in staat om enige woelzieke en eerzuchtige wargeesten in de eenheid en onderwerping aan haar enig hoofd te behouden, en ene scheuring te voorkomen, van welke Novatus de oorzaak en Novatianus de bewerker en dienaar was. Wij willen hier de hoedanigheden en het karakter van die beruchte mensen nader vermelden, die, evenals de Joden en heidenen, tot werktuigen dienden om onderscheidene personen te straffen, welke Gods rechtvaardige wraak door hunne boosheden hadden verdiend. 

Novatus was priester der kerk van Afrika en, zoals uit de tijdregisters van Eusebius en de heilige Hieronymus blijkt, behoorde tot de kerk van Carthago, hetwelk tevens uit de brieven van de heilige Cyprianus voldoende bewezen wordt. Het is waar, dat Baronius die rampzalige, bisschop noemt, doch men heeft voor die mening geen ander bewijs dan Baronius zelven. Men weet niet op welke wijze hij tot de waardigheid van priester verheven zij; trouwens, de heilige Cyprianus verzekert ons, dat de bisschoppen hem altijd als een gevaarvolle wargeest beschouwd hebben, als een stokebrand, liefhebber van nieuwigheden, zelfs als een trouweloze en ketter; hij wenste gaarne alles te weten, om hen te verraden, die hem hunne geheimen betrouwden, hij liefkoosde om te bedriegen, en hij was ene fakkel, zoals de heilige bisschop van Carthago hem noemt, geschikt om overal oproer en twist aan te stoken, een onstuimige, die onderscheidenen in het geloof deed schipbreuk lijden, een vijand van vrede en rust. 

Deze misdaden, zo verderfelijk voor de ganse Kerk, waren intussen niet de enige, aan welke men Novatus schuldig kende. Opgeblazen door ijdelheid en hoogmoed, had hij alle gevoel van plicht verloren en was zo onverzadigd naar tijdelijke goederen, dat hij er zich op toelegde om zijne roofzucht bot te vieren; hij schudde de wezen uit, bestal de weduwen der kerk van Carthago en ontvreemde de gelden, welke hij aan de kerk moest verantwoorden; de verdere afschuwelijke misdaden, die hij bedreef, waren de gevolgen van de eerste. Hij dreef zijne vader uit zijn huis en liet hem van honger op de weg omkomen, terwijl hij weigerde hem te begraven. Hij gaf zijne vrouw, die zwanger was, een stoot met de voet, zodat zij ogenblikkelijk van een dood kind verloste, waarom de heilige Pacianus hem de beul en moordenaar van zijn vader en kind noemt. Het spreekt van zelve, dat hij, die zich aan zovele misdaden schuldig maakt, de gestrengheid der Kerk vreesde; hij begreep, dat men hem niet alleen van de rang van priester zou ontzetten, maar tevens buiten de gemeenschap sluiten; maar nu kwam de vervolging het vuur in Afrika ontsteken, Novatus was buiten zich zelven van vreugd, wijl deze hem van de veroordeling onthield, welke hij zo zeer verdiend had en hij nam die gelegenheid te baat, om overal onrust en tweespalt te zaaien; overtuigd dat hem eindelijk het banvonnis zou treffen, en hij uit de kerk verdreven zou worden, wilde hij deze veel liever verlaten voor de bisschoppen tegen hem vonnis velden, als of hij door deze daad, de straf zijner misdaden kon ontlopen. Zodanig was de persoon, die het eerst het vuur van tweedracht en verdeeldheid in de kerk van Carthago aanstookte, en een gedeelte der gelovigen tegen hunnen bisschop, de heilige Cyprianus, in het harnas joeg, dat wil zeggen, die de aanvoerder der scheuring van de rampzalige Felicissimus was. Felicissimus had zich het eerst tegen de Kerk in opstand gesteld, vijf priesters van Carthago verenigden zich met hem en trachtten diegenen, welke afgevallen waren, tot hunne zijde over te halen, waarom de heilige Cyprianus zegt, dat men eindelijk de oorsprong, de wortel en grondslag van de partij ontdekt heeft; zodat men niet twijfelen mag, of Novatus wel één van de vijf priesters was; men kan dus gemakkelijk op hem toepassen, hetgene de bisschop van Carthago van hen in het algemeen zegt, dat zij zich verzetten toen hij tot bisschop werd verheven, en dat zij van die tijd af, de zondaars tot onboetvaardigheid aanspoorden, met tegen de uitdrukkelijke bevelen der Kerk, gemeenschap met hen te houden, terwijl zij de belijders zelve tot ongehoorzaamheid brachten en de kerkelijke tucht ondermijnden. 

Deze vijf priesters, die de Kerk verlaten hadden, werden op ene talrijke vergadering van Afrikaanse bisschoppen afgesneden, en de veroordeling van Felicissimus opnieuw bekrachtigd. De heilige Cyprianus noemt vooral Novatus, die met algemene stem der bisschoppen als een trouweloos en verhard ketter werd veroordeeld. De heilige Pacianus schijnt te zeggen, dat die rampzalige, om de schande der veroordeling, welke tegen hem uitgesproken stond te worden, of reeds uitgesproken was, te ontwijken, zich te Rome ging verschuilen. Voor Novatus zich naar Rome begaf, om ook in deze heilige stad zijnen onrustige en woedende geest bot te vieren, bedreef hij nog ene misdaad, met zijn trawant Felicissimus tot diaken te doen wijden, zonder dat de heilige Cyprianus er iets van wist, veel minder er in toestemde. 

Wij ontdekken wel is waar in Novatianus niet die misdaden, aan welke Novatus zich schuldig gemaakt had, maar wij betreuren daartegen vele zijner goede hoedanigheden, welke door ene onverzadigde eerzucht bedorven werden. Wij zien, dat de heilige Cyprianus hem de roem der welsprekendheid toekent, en dat de heilige Hieronymus hem een welsprekend man noemt. Hetgene, dat wij van hem bezitten, loochent deze lofspraak niet; vooral merken wij zulks op in de beroemde brief der geestelijkheid van Rome aan de heilige Cyprianus, bij het open staan van de pauselijke Stoel, welke brief door Novatianus werd gesteld; dat stuk strekt tot uitnemend bewijs van de kunde en welsprekendheid des stellers. Hij was bovendien zeer ervaren in de heidense wijsbegeerte, doch uit deze onzuivere bron putte hij die onverzettelijke strengheid jegens anderen, in plaats van uit de wijsbegeerte, die de Zaligmaker was komen voordragen, de zachtmoedigheid en de ootmoed, welke deze voorschrijft, te leren. Ach, het is niet te verwonderen, dat een wijsgeer naar de wereld de Kerk van de levende God verlaat; dit leert ons de treurige ondervinding in onze dagen. Hij was Stoïcijn, dat is beoefenaar van de strenge leer van Zeno, waaruit en uit zijne grote welsprekendheid bij hem die ijdelheid en hoogmoed ontstonden, welke hem ten val brachten. 

Het verdient opmerking, dat, volgens de uitdrukking van de heilige Cornelius, Satan de oorzaak was, dat Novatianus in de Kerk is opgenomen; want sedert geruime tijd door de boze geest gekweld, riep hij de bijstand der bezweerders in, en terwijl men hem hulp aanbood, werd hij gevaarlijk ziek, zodat hij, de dood vrezende, het heilig doopsel op zijn bed, bij besproeiing en niet bij indompeling, zoals in de eerste eeuwen gebruikelijk was, ontving. Zij, die op hun sterfbed gedoopt werden, beschouwde men onbevoegd tot enige geestelijke bediening, tenzij in geval van grote noodzakelijkheid, niet omdat hun doop onwettig werd beschouwd, of dat er iets aan ontbrak, maar omdat men het in het algemeen er voor hield, dat hun geloof meer het uitwerksel der noodzakelijkheid en van vrees voor de dood, dan wel uit ene ware bekering des harten voortkwam. Doch nog ene andere onregelmatigheid maakte hem onbevoegd tot de geestelijke bediening, want van zijne ziekte hersteld zijnde, liet hij de andere plechtigheden, die de Kerk vordert, niet alleen echter, maar ontving het zegel des Heren niet door de hand van de bisschop (het vormsel), en dit niet ontvangende, zegt de heilige Cornelius, hoe zou hij de Heilige Geest ontvangen hebben. 

Novatianus had te Rome het doopsel ontvangen en volgens de regels van die kerk, moest hij van de minste kerkelijke bediening zelfs uitgesloten blijven; hem werd evenwel uit bijzondere gunst, de heilige priesterwijding toegediend; ofschoon de ganse geestelijkheid en vele gelovigen zich tegen zijne verheffing verzetten, verzocht de Paus evenwel aan toe te laten, dat men met betrekking tot Novatianus de tucht, welke in de Kerk onderhouden werd, verzachtte en ophief. Verblind wellicht door de uiterlijke goede hoedanigheden en bekwaamheid van de rampzalige, zag de Paus (mogelijk was deze de heilige Fabianus) niet in, dat hij hem kerkelijke macht verleende om de Kerk te bestrijden. Het verzet der geestelijkheid tegen zijne verheffing was als ene voorspelling zijner toekomstige handelingen, en wij kunnen dit niet slechts opmaken uit de scheuring, in welke zijn hoogmoed hem stortte, maar ook uit zijne daden, die hij, terwijl de Heilige Stoel onvervuld was en Decius de Kerk vervolgde, verrichtte, want toen sloot hij zich op en verborg zich in een klein huis, en wanneer de diakens hem kwamen smeken, dat hij de broeders, die in gevaar waren vanaf te vallen, of bijstand behoefden, zou te hulp komen en hen verzorgen, hetgeen men billijk van een priester kan verlangen, wilde hij niet slechts aan hun verzoek niet voldoen, maar verwijderde zich gramstorig, hun toevoegende, dat hij geen priester meer zijn wilde en ene andere wijsbegeerte omhelsde. Lafheid en vrees voor de dood deed hem ene waardigheid verzaken, naar welke hij volgens alle schijn, door eerzucht aangevuurd, gestreefd had. Theodoretus verklaart, dat de gevallenen, die boetvaardigheid wensten te plegen, de hardheid ziende, waarmee hij hen later verwierp, hem verweten, dat hij menigmaal gebeden zijnde om hen te ondersteunen tegen de pogingen van de vervolger, zich verborgen hield en verklaard had geen priester te zijn. 

Wij hebben reeds gezegd, dat Novatus uit Afrika te Rome gekomen was; de heilige Cyprianus vergelijkt hem bij ene wolk, die overal het onweer van onrust en verwarring uitstort. Hij handelde te Rome evenals in Afrika, bracht verdeeldheid in de Kerk, verscheurde de band van vrede, waardoor de gelovigen aan elkander in liefde verbonden waren, en wist zelfs een gedeelte des volks tegen de geestelijkheid op te hitsen. Hij vond gemakkelijk slechte geesten, die aan hem gelijk waren. Hij zag Novatianus van begeerte branden om zich op de eerste zetel der Kerk te plaatsen, en die trotse eerzucht was dan ook de oorzaak van diens verderf en val. Novatus verenigde zich met hem, en om zijne verderfelijke slagen zoveel te zekerder toe te brengen, veranderde hij van grondstellingen, want in Afrika hitste hij de afgevallenen op, om toegevendheid af te dwingen en hij klaagde met Novatianus te Rome, dat men te toegevend handelde met de ongelukkig gevallenen, die boetvaardigheid wilden doen.

Ten einde enig denkbeeld van hunne handelswijze te kunnen vormen, willen wij hier opmerken, dat de Christen, die in de woede der vervolging, uit vrees voor de folteringen, waren afgevallen en aan de afgoden wierook geofferd hadden, “sacrificati” of “thurificati” genoemd werden en zij, die door geld van de beambten des keizers getuigschriften verkregen hadden, welke verklaarden, dat zij geofferd hadden, ofschoon zulks niet geschied was, werden “thurificati libellatici” geheten. Hunne misdaad bestond hoofdzakelijk hierin, dat zij dezelfde verergernis als de eerste gaven. Wanneer nu degenen, die gevallen waren, toonden waarlijk berouw te hebben, werden zij, na zich aan de openbare boete onderworpen te hebben, weer in de Kerk opgenomen; deze boetoefeningen waren evenwel minder streng en langdurig voor de “libellatici” dan voor de “sacrificati.” Was de boetpleging volbracht of door enige verzachting en kwijtschelding (aflaat), welke de bisschop, hun berouw ziende, verleende, verkort, werden zij tot de Heilige Communie toegelaten. Indien iemand hunner dodelijk ziek werd, voordat hij alles volbracht had, wat de strengheid der kerkregels voorschreef, dan verkreeg hij de heilige losspreking en men diende hem de Heilige Geheimen toe. Deze tucht was door onderscheidene conciliën te Rome, in Afrika en elders gehouden, bekrachtigd. Novatianus nu veroordeelde deze kerkelijke regel en leerde, dat zij, die gevallen waren, nooit door de heilige ontbinding mochten verzoend worden; hij wanhoopte evenwel aan hunne zaligheid niet; men moest, zei hij, hen aan de barmhartigheid Gods overlaten, hen vermanen om voor zich die barmhartigheid af te smeken, en hen opwekken tot betrouwen, dat de Heer in de laatste dag die barmhartigheid zou uitoefenen. Kort daarna voegde Novatianus ketterij bij scheuring en hield staande, dat de Kerk geen macht heeft ontvangen, om de misdaad van afval van het geloof te vergeven, welke boetvaardigheid men ook pleegde. Zijne aanhangers gingen later nog verder; zij stelden moord en hoererij met de afval van het geloof op dezelfde lijn, veroordeelden de tweede huwelijken, hielden dat de Kerk bedorven en door hare laffe toegevendheid verloren was, gaven zich de naam van “cathaces, puros,” hetwelk “zuiveren” betekent, zoals bijvoorbeeld de strenge Calvinisten, om zich van de anderen te onderscheiden, zich in Engeland “puriteinen” noemen. Door zijne voorgewende zucht om de tucht te behouden, wist Novatianus onderscheidene gelovigen te misleiden, onder welke zelfs mannen gevonden werden, die tijdens de vervolging zich getrouw gedragen hadden. De listen en kuiperijen, welke Novatus en Novatianus in het werk stelden, betellen evenwel de verkiezing van de heilige Cornelius niet, doch nu en mogelijk nog wel voor de huldiging, beschuldigde deze scheurmaker en diens aanhang de Paus van onderscheidene misdrijven, vooral, dat hij van de beambten des keizers ene verklaring had weten te verwerven, dat hij geofferd had en op die wijze de vervolging was ontkomen. De heilige Hieronymus schijnt te zeggen, dat hij zich van Cornelius afscheurde, omdat deze de gevallenen opnam en met hen gemeenschap hield, dat hij dit zelfs met de bisschoppen deed, die de goden geofferd hadden, onder anderen met een zekere Trophimus, een bisschop, die de Kerk verlaten en de afgoden wierook opgedragen had, zoals de heilige Cyprianus aanmerkt, en het grootste gedeelte van zijne kudde met zich in het verderf had gesleept. De kerk van Smyrna was in 250 ook getuige geweest van de afval van haren bisschop Eudemon, die nu de vervolger werd van hen, wier geestelijke vader hij geweest was, en Saturna in Afrika beweende niet minder de trouweloosheid van Repostus, die insgelijks een gedeelte van zijn volk met zich in het verderf sleepte. Trophimus was evenwel in zich zelven teruggekeerd en daarom had Cornelius hem weer in gemeenschap aangenomen; hij beleed zijnen misslag, onderwierp zich aan de strengheid der boete, welke men van hem vorderde, en hetgeen vooral bijdroeg om hem weer te doen aannemen was, dat zijne kudde met hem terugkeerde. De heilige Cornelius meende, dat de bekering van zulk ene grote menigte ene genoegzame rede was, om niet de uiterste strengheid de regels der Kerk toe te passen, maar liever zijne voorgangers te volgen, die in dergelijke omstandigheden insgelijks met zachtheid gehandeld hadden. Trophimus werd dan in kerkelijke gemeenschap toegelaten, maar slechts als een gewoon leek, ofschoon de laster verspreidde, dat hij in zijne waardigheid hersteld was. 

Novatianus, die met ede gezworen had, dat hij door gene eerzuchtige bedoelingen geleid werd en geenszins de bisschoppelijke waardigheid beoogde, werd in zijne scheuring gevolgd door een gedeelte des volks, door vijf priesters en hetgene nog meer te betreuren was, door sommige geloofsbelijders, die reeds bij de aanvang der scheuring zich voor hem verklaarden. Aan de listen en aanzoeken van Novatus wordt die scheuring van het volk en de belijders vooral toegeschreven. Onder deze laatsten kennen wij Maximus, priester, Nicostratus, diaken, Urbanus, Sidonius en Macarius, die insgelijks Celerinus geheten wordt. Deze belijders waren uit de kerker ontslagen, mogelijk bij gelegenheid van de opstand van Valens tegen Decius, doch hadden helaas de gevangenis slechts verlaten, om hunnen roem te verduisteren door in de scheuring en ketterij te vervallen; doch niet alle belijders vielen in de strik, want de heilige Cornelius spreekt van de belijder Augendus, door wie hij brieven naar Cyprianus zond. De heilige Moyses, priester en martelaar, één der voortreffelijkste belijders van Rome, voor de scheuring een vriend van Novatianus, gaf, wat nog meer wil zeggen, de schoonste getuigenis aan de waarheid, want de verwaandheid of liever dwaasheid van Novatianus ziende, scheidde hij zich van hem af, verklaarde zelfs met hem gene gemeenschap te willen houden en gedroeg zich omtrent de andere vijf, welke de partij der scheuring gekozen hadden, op dezelfde wijze. 

Na de verkiezing van de heilige Cornelius tot opvolger van de heilige Petrus, en de oorsprong der scheuring vermeld te hebben, willen wij ons nog enigszins met de gevolgen er van bezig houden. De heilige Paus zond dadelijk ns zijne verkiezing, brieven aan de kerk van Afrika, welke slechts zachtheid, Godsdienstige eenvoudigheid en heilige liefde ademden; gene bitterheid noch hartstocht straalde er in door; doch de afgescheidenen zonden insgelijks hunne brieven, smaadschriften vol bitterheid en wrevel. Zij beschuldigden Cornelius en zijne priesters van onderscheidene misdaden, die even groot als slecht bewezen waren, het gewone geval met alle ketters en tegenstanders van de Katholieke Kerk. Het is meer dan waarschijnlijk, dat beide geschriften terzelfdertijd werden afgezonden, waarom wij in onze mening worden versterkt, dat de Novatiaansche factie reeds voor de verkiezing van de heilige Cornelius gewroet had, en uitbrak zodra men hem op de zetel van Petrus wilde plaatsen. 

De heilige Cyprianus, bisschop van Carthago, twee zo verschillende brieven ontvangen hebbende, handelde ook op verschillende wijze. Hij deed de brief van Cornelius aan zijne geestelijken en het volk voorlezen, en maakte de gelovigen de benoeming en inhuldiging van de opvolger van de heilige Petrus kenbaar. De lasterzuchtige brief van Novatianus las hij aan het volk en zijne priesters niet voor, maar vergaderde de bisschoppen van Afrika, en na aller getuigenis, aan welke men evenwel niet twijfelde, ingewonnen te hebben, schreef hij en de andere bisschoppen aan Cornelius, daartoe betuigende, met de heilige Paus alleen in gemeenschap te zijn. Zo waren de zaken gesteld en Cornelius, die volgens Gods beschikking zijne Kerk moest besturen, was door de toestemming van gans Afrika, tevens bekrachtigd en erkend, toen de ketterse scheurmakers, zulks ziende, ene andere weg insloegen, om de Kerk aan hunne eerzucht op te offeren; onverzettelijk in hunne verharding, besloten zij het vuur der verdeeldheid meer en meer aan te stoken, met helaas de eerste tegenpaus te kiezen, en deze was Novatianus. 

Deze hoogmoedige man haakte reeds sedert geruime tijd naar deze grootste waardigheid, en die zucht was ene der grootste drijfveren van zijne scheuring, doch hij wist voor enige tijd zijne eerzucht te verbergen en wij hebben zelfs gezien, dat hij onder de vreselijkste eden verklaard had, geenszins naar de bisschoppelijke waardigheid te staan; men zag hem evenwel opeens met de naam van die waardigheid verschijnen, toe men er het minst aan dacht. 

Novatus, zoals de heilige Cyprianus ons verzekert, was de bewerker van deze onderneming, evenals van alle andere. Het vreemdste is, dat hij in Afrika de scheuring van Felicissimus had aangeblazen en in Rome die van Novatianus, welke het tegenovergestelde verbreidde; doch hij was een vijand der waarheid en der Kerk, die zijne misdaden veroordeelden en daarom wilde hij de ene en de andere, op alle mogelijke wijzen, bestrijden. Hij had niets bestendig in zijne gevoelens, doch een wargeest als hij was voldaan, wanneer hij slechts onrust kon stoken en Satan, die door hem aan de boetvaardigheid de oorlog verklaard had, was onbezorgd of zulks door laffe toegevendheid of hardheid geschiedde, daar één en ander tegen de waarheid streed en het heil der zondaars belette. Volgens de heilige Pacianus schijnt Decius, die wellicht de partij van Julius Valens ten onder had gebracht, zich zeer vijandig tegen de heilige Cornelius te hebben betoond en hem om hals te hebben brengen. Dit scheen Novatianus een gunstig ogenblik, want hij vertrouwde, dat, indien de heilige Cornelius bezweek, men hem tot bisschop van Rome zou verkiezen. Novatus wist dan van de belijders, welke hij in de scheuring meegesleept had, brieven aan Novatianus gericht te verkrijgen, waarbij zij betuigden toe te stemmen, dat hij bisschop werd en door de oplegging der handen die waardigheid ontving. Op het gezag dier brieven, nam de rampzalige de bisschoppelijke hoedanigheid op ene wijze aan, welke ons de heilige Cornelius zelf verhaalt. 

“Deze leraar der waarheid en verdediger der kerktucht (zoals Novatianus zich noemde), ondernomen hebbende om de bisschoppelijke waardigheid te verwerven en om te roven hetgeen God hem niet gegeven had, koos twee mannen uit, die gene zaligheid meer verwachtten, noch er zich over bekommerden. Deze zond hij in de kleinste en minst betekende streken van Italië, om vandaar drie bisschoppen, welke eenvoudige en onwetende mensen waren, mee te brengen, aan wie men verklaarde en betuigde, dat zij in allerijl zich naar Rome moesten begeven, teneinde met de andere bisschoppen als middelaars op te treden, om de grote verdeeldheden te bevredigen. Deze mannen, niet bestand tegen de listen en bedriegerijen der goddelozen, geloofden hetgeen men hun zei. Toen zij ter bestemde plaats gekomen waren, liet Novatianus hen in een huis opsluiten en door zijne lieden, die niet beter dan hij waren, bewaken, ofschoon zij goed werden behandeld. Omtrent te vier ure na de middag, toen zij wijn en spijzen gebruikt hadden, dwong Novatianus hen om hem de handen op te leggen, en hem op deze ijdele, even goddeloze als heiligschennende wijze, de bisschoppelijke waardigheid mede te delen.” 

Zo wist Novatianus zich door overlopers, zoals de heilige Cyprianus hen noemt, tot bisschop te doen wijden, niet om het hoofd van ene kerk te zijn, maar van ene verwarde en bijeengeraapte hoop, en hij schond aldus de vereisten, welke tot ene wettige wijding gevorderd worden, zodat de heilige Cyprianus en Pacianus er van spraken, als of het gene wijding ware en hij de bisschoppelijke waardigheid niet ontvangen had. 

Eén der drie bisschoppen, welke zich tot die misdaad hadden laten gebruiken, keerde in de schoot der Kerk terug, beleed en beweende zijne zonde; hij verhaalde de wijze waarop deze heiligschennis verricht was; de heilige Cornelius nam de ongelukkige in de gemeenschap der leken op, want al het volk smeekte voor hem, en de Paus zond twee andere bisschoppen naar die zetels, welke door de afval der beide anderen open waren. Novatianus haastte zich overal brieven te zenden, om van zijne wijding kennis te geven en vorderde van alle kerken, dat zij met hem in gemeenschap zouden delen; hij betuigde die waardigheid tegen zijnen wil en door de aanhoudende smekingen der broeders, die met hem waren, te hebben moeten aanvaarden; hij en zijne afgezanten werden echter overal en voornamelijk in de kerken van Afrika, afgewezen. De heilige Dionysius van Alexandrië zond hem het volgende antwoord: “Indien men u tegen uwen wil gewijd heeft, zoals gij zegt, bewijs dit dan door uwe waardigheid vrijwillig neer te leggen; want men moet alles lijden om Gods Kerk niet te verdelen, en het narteldom, dat gij zoudt hebben moeten doorstaan, om gene scheuring te maken, zou niet minder roemvol, ja naar mijn bedunken groter geweest zijn, dan om aan de goden niet te willen offeren; dan toch lijdt elk slechts folteringen voor het behoud zijner ziel, terwijl hij in het andere voor het behoud der ganse Kerk lijdt. Wanneer gij intussen de broeders overreedt van zich weer te verenigen, zal de daad schoner zijn, dan de misdaad groot is; men zal u die dan niet aanrekenen, maar gij zult lof oogsten. Kunt gij de anderen niet overreden, tracht dan toch uwe ziel, tot welke prijs ook, te behouden. Ik wens u ene goede gezondheid met de vrede des Heren.” 

De heilige Paus Cornelius, na uit Afrika brieven ontvangen te hebben, riep te Rome een concilie bijeen, waarop zestig bisschoppen vergaderden, als ook onderscheidene priesters en diakenen. Het besluit van het concilie te Carthago, betreffende de afgevallenen, werd aangenomen en bekrachtigd, als ook de regel, dat de bisschoppen, die gevallen waren, wanneer zij boete verricht hadden, in gemeenschap zouden worden opgenomen, doch onder de leken gerangschikt, zonder ooit enige bediening meer te mogen uitoefenen. Novatianus met zijne scheuring en afschuwelijke leer, welke alle gemeenschap aan de ongelukkig gevallenen ontzei, welke boete zij ook verrichtten, werd gedoemd, en de heilige Cornelius deelde aan al de kerken het verrichte op het concilie mee. Novatianus zich te Rome veroordeeld ziende, zond aanstonds een bisschop van zijne partij. Evaristus, Novatus, priester van Carthago, Nicostratus de diaken, vroeger een geloofsbelijder, met twee andere scheurmakers naar Afrika, van welke goddeloze bezending de heilige Cornelius aanstonds de heilige Cyprianus kennis gaf door een brief, met welke hij de belijder Augendus belastte. 

Toen Novatus van Rome vertrokken was, keerden de misleide belijders in zich zelven terug, mogelijk ten gevolge van het lezen van de brief des heilige Dionysius van Alexandrië, die de heilige Cyprianus ontvangen, en misschien van zijne verhandeling over de eenheid der Katholieke Kerk, welke hij naar Rome opgezonden had. Zij erkenden hunne dwaling, verklaarden dat zij misleid waren en inderdaad aan de scheuring hadden deel genomen, met de brieven te tekenen en te dulden, dat aan Novatianus de handen werden opgelegd. De heilige Cornelius verenigde zijne priesters en vijf bisschoppen in ene vergadering, voor welke hij Maximus, Urbanus, Sidonius en Macarius deed verschijnen; het volk zulks vernemende, weende tranen van vreugde, men dankte God en omhelsde de boetelingen, die vroeger belijders waren, als of zij nu eerst uit de kerker verlost waren, en de teruggekeerden legden openlijk de verklaring af: “Wij weten, dat Cornelius door de keuze van de almachtige God en van Jezus Christus, onze Heer, bisschop is van de Heilige Katholieke Kerk. Wij belijden en erkennen onze dwaling; men heeft ons daartoe door bedrieglijke redenen misleid, en ofschoon wij uitwendig met ene scheurmaker en ketter gemeenschap hielden, was ons hart echter altijd oprecht met de Kerk verenigd, want wij weten te wel, dat er slechts één God is, een Heer Jezus Christus, van wie wij getuigenis afgelegd hebben, een Heilige Geest, en dat er slechts één bisschop in de Katholieke Kerk kan zijn.” Na deze verklaring werden Maximus en de anderen, tot grote blijdschap des volks, weer in de gemeenschap aangenomen en aanstonds melde de heilige Vader die overwinning aan de heilige Cyprianus in een brief, welke hij met de acoliet Nicephorus afzond, en waarin hij hem tevens verzocht, die tijding aan de andere kerken van Afrika mede te delen. De belijders berichtten ook hunnen terugkeer aan de kerkvoogd van Carthago en de heilige zond hun een verblijdend antwoord. 

De heilige Cornelius vertrouwde, dat het voorbeeld dezer bekeerden ook diegenen in de schoot der Kerk zou terugbrengen, welke door derzelver invloed waren afgeweken; de heilige Paus werd in zijne verwachting niet bedrogen, want in ene brief, welke hij enige tijd later schreef, getuigt hij, dat dagelijks onderscheidene mannen de zijde van Novatianus verlieten en de eerbied en het geloof der Kerk weer omhelsden; doch om zulks, zoveel hij kon, tegen te houden, stelde de ketter een goddeloos en heiligschendend middel in het werk, hetwelk de heilige Cornelius op deze wijze mededeelt: “Wanneer de ellendeling de offerande had opgedragen en aan de tegenwoordig zijnde leden het gedeelte aanbood en in de hand legde (want toen ontvingen de gelovigen het Heilige Sacrament in de hand en legden het zelve in de mond), dan nam hij de beide handen van deze ongelukkigen en in plaats der zegening en dankzegging, welke zij uitspraken, verplichtte hij hen, bij het lichaam en bloed van Jezus Christus te zweren, dat zij hem nooit verlaten en tot Cornelius terugkeren zouden, en hij liet de handen niet vrij voor zij de eed hadden afgelegd; deze ellendig misleiden konden alzo niet nuttigen zonder zich met vervloeking beladen te hebben, en in plaats van het gewone “amen,” bij het nuttigen der geheimen moesten zij zeggen: Ik zal tot Cornelius niet terugkeren.” 

De vervolging der Kerk, welke bij de dood van Decius had opgehouden, hernieuwde zich weer onder Gallus, zijnen opvolger op de troon, bij gelegenheid van de offeranden, welke deze vorst aan de goden wilde opgedragen hebben, om de pest tegen te houden, die grote verwoestingen in het rijk aanrichtte. Daar geen Christen aan de heidense afschuwelijkheden wilde deel nemen, zo beschuldigde men hem, dat zij de oorzaak waren van die ramp, en dat om hunnentwil de goden vergramd waren. Dit nieuwe onweer brak dan weldra over Rome los, doch de gelovigen, die bij de weinige rust, welke zij genoten hadden, door de heilige Cornelius versterkt waren, hadden zich tegen al het geweld der hel voorbereid en de waakzaamheid van de stuurman had in alles voorzien, wat nodig kon zijn om het geestelijke schip te beveiligen. Toen deze heilige Paus gevangen genomen werd, gaf hij aan de gelovigen een krachtig voorbeeld, door zijne roemvolle belijdenis van Jezus naam en moedigde door woord en daad, allen aan, zodat zijne verdiensten nog door de standvastigheid van hen, die hem navolgden, verhoogd werd. Hij was naast Gods genade de oorzaak dat velen, die bij de vroegere vervolging gevallen waren, nu met moed en zonder de dood te vrezen, het geloof en de naam van Jezus Christus beleden. Deze nieuwe vervolging hinderde de Novatianen niet; de Antichrist, dat is de vervolgers, die hen spaarden, maar tegen de Katholieken woedden, toonden zoals de heilige Cyprianus aanmerkt, wie degenen waren, die door Satan als zijne vijanden beschouwd werden, en welke hij als zijne slaven verachtte. De heilige Cyprianus had nauwelijks vernomen, dat de heilige Cornelius ene loffelijke belijdenis voor de tijdelijke machten had afgelegd, of hij schreef hem weldra een brief vol zegenwensen. Hier eindigde het onderhoud, hetwelk beide heiligen met elkander, ten dienste der Kerk, op aarde gehouden hadden. De heilige Cornelius werd naar Civita-Vecchia gebannen en eindigde daar zijn sterfelijk leven door een roemvolle dood, en ofschoon die meer natuurlijk dan gewelddadig schijnt geweest te zijn, belet dit echter niet, dat de Kerk van Jezus Christus hem als martelaar eerbiedigt, wijl hij of in de kerker, of onder de foltering van zijne uitbanning, die het gevolg van zijne belijdenis waren, gestorven is. De heilige Hieronymus meent, dat de heilige Cornelius zijn bloed te Rome, werwaarts hij zou zijn teruggevoerd, gestort heeft. Latere schrijvers zeggen, dat de heilige onthoofd is. De heilige Cornelius stierf op Dinsdag 14 September 252, na een jaar, drie maanden en tien dagen de zetel van de heilige Petrus door zijne deugden en standvastige moed versierd te hebben. Zijne feestviering wordt, om het feest der Kruisverheffing, op 16 September gehouden.

Hij wordt als Patroon vereerd in den Hout, te Mullem, Wanroy, Beuningen, Zeeland, Limmen en Luttenberg. 

 

De heiige Cyprianus (258). 

Bisschop van Carthago, Martelaar. 

 

Ofschoon wij gene getrouwer, uitmuntender en beroemder geschiedenis van het leven van de heilige Cyprianus kunnen verlangen, dan de brieven, welke de heilige bisschop van Carthago zelf geschreven heeft, zijn wij evenwel zeer veel verplicht aan de ijver en de zorg van de heilige Pontius, die ons een kort verhaal van de daden des heilige Cyprianus heeft achtergelaten, het welk zo belangrijk is, dat Pontius, volgens de getuigenis van de heilige Hieronymus, onder de kerkelijke schrijvers verdient gerangschikt te worden; hij noemt ook zijne geschiedenis: “een uitmuntend boek.” Pontius was diaken van de heilige prelaat, vergezelde hem in diens ballingschap en was bij zijn marteldood tegenwoordig; het schijnt zelfs, dat hij bij hem woonde en met hem at. Hij getuigt, dat hij grote vreugde smaakte, toen hij de heilige bisschop de heerlijkheid des Heren zag binnentreden, doch dat hij nog grotere droefheid gevoelde, van niet met hem te mogen sterven. Pontius verwaardigde zijne geschiedenis op het aanhoudend verlangen der gelovigen, die zo gaarne ene meer bijzondere kennis van het leven van die grote heilige wensten te bezitten, en opdat de heilige Cyprianus aan de nakomelingschap zowel door zijne daden als schriften zou bekend zijn, scheen God te willen, dat Pontius de heilige bisschop overleefde, want de geschiedenis van zijnen dienaar dient tot spoorslag aan al de bisschoppen en bedienaars van de Kerk des Heren. Pontius kweet zich met alle getrouwheid van deze taak, ofschoon hij zich in zijn ontwerp niet geheel heeft uitgeput, want zonder twijfel zou dit een groter boekdeel gevorderd hebben; de Kerk evenwel heeft zich over zijnen arbeid niet zonder rede verblijd, en zijn boek betrekkelijk het leven en de dood van de heilige Cyprianus, wordt door de heilige Hieronymus en onderscheidene andere aanzienlijke schrijvers, onder één der schoonste gedenkstukken der kerkelijke geschiedkundige werken gerekend. De Kerk erkent Pontius onder hare heiligen en de meeste martelaarsboeken, die met het Roomse zijn naam op 8 Maart hebben aangetekend, geven van hem deze lofspraak: “dat, daar hij in al zijn lijden de Heer steeds loofde, verdiend heeft de heerlijkheid en de kroon des levens te verwerven.” 

Wij willen ons geenszins laten voorstaan in staat te zijn, om de daden van een man, zo verheven als de heilige Cyprianus, naar waarde te kunnen vermelden; zijne welsprekendheid alleen is genoegzaam, om hem ene lofrede toe te wijden, en in waarheid, alles wat men ooit van de heilige bisschop van Carthago vermelden kan, zal nooit het denkbeeld evenaren, hetwelk zijn naam doet ontstaan bij hen, die eerbied en liefde gevoelen voor de heiligheid, welke in de eerste eeuwen der Kerk zo zeer schitterde; wij zullen ons bepalen om zoveel wij kunnen, duidelijk en eenvoudig de daden en de dood van de heilige Cyprianus te vermelden. 

De heilige Cyprianus, door de Latijnen Thascius Cyprianus geheten, was een Afrikaan en te Carthago geboren; Prudentius trouwens zingt van hem, dat hij de marteldood op de plaats van zijne geboorte onderging, en Suidas verheft deze zo vermaarde stad, om de geboorte van de grote bisschop. De heilige Gregorius van Nazianze getuigt, dat Cyprianus van uitstekende geboorte was, en tot de eerste geslachten der raadsheren van Carthago behoorde. Baronius meent, dat hij voor zijne bekering gehuwd geweest is en kinderen had, doch op het gezegde van Pontius, op hetwelk Baronius zich grondt, komt men genoegzaam overeen, dat het gezegde van de diaken gene betrekking op de heilige Cyprianus heeft, maar op de priester Cecilius, zoals wij ter zijner plaatse zullen aanmerken. De heilige was begaafd met een vlug, scherp en doordringend verstand, en beoefende met de meeste zorg de schone letteren; zijn geest was vervuld met de verhevenste denkbeelden; hij was een welsprekend redenaar en beroemd wijsgeer, die in de Griekse letterkunde evenzeer als in andere wetenschappen uitmuntte, waarvan zelfs openbare blijken gaf; hij onderwees te Carthago de redekunde en verkreeg als leraar de grootste vermaardheid. 

God liet toe, dat Cyprianus, nog heiden, schatten van geleerdheid vergaderde, opdat hij met zoveel te grotere bekwaamheid zijne kerk in de moeilijkste omstandigheden zou kunnen verdedigen. Hij  werd dan ook later zoveel nuttiger in de opbouw van de geestelijke tempel Gods, als hij verhevener scheen en uitblonk onder de ceders van Libanon. Jezus Christus heeft niet gewild, zoals de heilige Augustinus aanmerkt, dat zij, die zovele begaafdheden, wetenschap en welsprekendheid bezaten, dadelijk en ten eerste bekeerd werden, opdat zij niet zouden denken, dat de genade van hunne roeping aan deze voorrechten te danken waren. Gods Zoon wilde de hoogmoed der wijzen dezer wereld vernietigen, met niet de vissers door de redenaars, maar redenaars en keizers door de vissers tot het geloof te brengen. Cyprianus was een groot redekundige, maar hij moest, om tot het geloof te komen, leerling van de heilige Petrus wezen, die slechts een eenvoudig visser geweest is. De heilige leefde voor zijne bekering naar de stand van zijne verhevene geboorte; alles wat hem omringde, toonde wie hij was en hij verklaart zelf in zijn bericht aan zijnen vriend Donatus, dat hij met de grootste waardigheden van de Romeinse oppermacht in zijn gewest vereerd geweest is, doch hij betreurt daarbij, dat hij een slaaf der ondeugd en van misdadige gewoonte was. Cyprianus was reeds in jaren gevorderd, toen hij de onreinheden van het heidense bijgeloof verzaakte. 

Het werktuig waarvan God zich bediende, om de heilige Cyprianus te bekeren, was de priester Cecilius, een rechtvaardig en eerbiedwaardig man, die zowel om zijne jaren als om zijne waardigheid, algemeen achting genoot en door de Kerk openbaar vereerd wordt. Deze was, om met de heilige Hieronymus te spreken, de Jonas, die de koning van Ninive bekeerde, en hem van de troon zijns hoogmoeds deed afstijgen, om hem de ootmoedigheid en de eenvoudigheid van het Christendom te doen omhelzen. Baronius meent, dat deze dezelfde Cecilius geweest is, die, na in de gesprekken met Menucius Felix de waarheid bestreden te hebben, deze eindelijk omhelsde, en dat gevoelen van Baronius schijnt nog al zeer waarschijnlijk te zijn. 

De heilige Augustinus spreekt met veel aandrang over de genade der bekering, welke de Heer in de heilige Cyprianus uitwerkte, en over het voordeel, hetwelk der Kerk van deze verandering des harten des heiligen wedervoer. Wij willen ons echter bepalen bij hetgene de bisschop van Carthago zelf omtrent de voortgang, welke de genade in zijne ziel maakte, vermeldt, en omtrent de uitwerkselen van het heilig doopsel in zijn gehele levensgedrag. 

“Ik wil u spreken,” zo schrijft de heilige Cyprianus aan Donatus, zijnen bijzondere vriend, over hetgene men gevoelt, voordat men onderwezen is, over hetgene men geenszins met de tijd en door langdurige studie verkrijgt, maar hetgeen de gelukkige uitwerking van ene bereidvaardige en machtige genade is. Ik bevond mij in de duisternissen en dobberde op de onstuimige zee dezer wereld, zonder het licht te kennen, zonder te weten waarheen ik mij moest wenden. Ik dacht na over hetgene men mij betrekkelijk de wedergeboorte zei, doch ik vond het middel tot de gelukzaligheid, door de Goddelijke goedheid voorgesteld, onuitvoerbaar. Ik kon niet begrijpen, hoe het mogelijk kon zijn, dat een mens in het doopsel, het beginsel van een nieuw leven vond en men ophield te zijn, wat men vroeger geweest was; dat men een nieuw wezen werd, en ofschoon men hetzelfde lichaam behield, men evenwel de oude mens aflegde, om inwendig geheel hernieuwd te worden. Hoe kan, dus sprak ik tot mij zelven, dusdanige ommekeer bewerkt worden? Hoe zal ik op een ogenblik die verouderde gewoonten, welke in mij grijs geworden zijn, vaarwel zeggen? Hoe kan een mens zijne eerste neigingen verlaten, terwijl hij zich te midden van die voorwerpen bevindt, die lange tijd en zo krachtig op zijne zinnen werkten? Deze neigingen en gewoonten, welke ik moet uitschudden, zijn mij zo natuurlijk eigen geworden, aan mij op de innigste wijze gehecht. Heeft men voorbeelden, dat een mens, die, nadat hij in overvloed en vermaak geleefd heeft, zich op dusdanige wijze heeft hervormd, dat hij het toonbeeld van matigheid en soberheid geworden is? Kan men van zich verkrijgen om eenvoudige en geringe klederen te dragen, wanneer men steeds met goud en edelgesteente als overdekt was? Kan iemand ooit de duisternis van een afgetrokken leven beminnen, die zich tot het tijdelijk geluk bepaalde, aan zich zelven behaagde, er zijnen ganse roem in stelde, om met alle uitwendige tekenen van gezag en macht te verschijnen? Zo men geruime tijd slaaf van onderscheidene hartstochten geweest is, schijnt het ene soort van noodzakelijkheid te worden, zich door de begeerte tot onmatigheid in het gebruik van de wijn te laten overheersen, door hoogmoed opgeblazen, door gramschap ontvlamd, door begeerte naar rijkdommen verslonden, door eerzucht verleid en door de wellust wredelijk geslingerd te worden. Zo sprak ik menigmaal tot mij zelven. Daar ik zo diep in de oude dwalingen verzonken lag, van welke het mij niet mogelijk scheen mij los te rukken, zo gaf het denkbeeld van wantrouwen met het welgevallen, dat ik voor mijne misdadige neigingen koesterde, aan dezelve nieuwe kracht. Ik verwarde mij meer en meer in mijne boeien, die mij zo eigen geworden waren, dat ik deze als een gedeelte van mij zelven beschouwde. Doch nauwelijks hadden de wateren des doopsels de vlekken van mijne ziel afgewassen, mijn hart het licht der hemelse waarheid ontvangen, nauwelijks was de Heilige Geest over mij afgedaald en ik daardoor een nieuw schepsel geworden, of al mijne bekommernissen verdwenen, al mijne twijfelingen waren opgelost en mijne oude duisternissen opgehelderd. Hetgeen mij vroeger zo moeilijk, zelfs onuitvoerbaar voorkwam, scheen mij dit nu niet meer te zijn; ik werd overtuigd, dat ik, hetgene ik meende de krachten der natuur te boven te gaan, nu verrichten en lijden kon. Thans kon ik gemakkelijk bevatten, dat mijne vroegere levenswijze, welke zo geheel vleselijk en aan de zinnelijkheden geboeid was, uit het aardse beginsel, dat tot de zonde en de dood voert, voortkwam en dat het leven, hetwelk Gods Geest mij ingestort had, uit God zelven zijnen oorsprong ontleende, mij nieuwe denkbeelden, nieuwe geneigdheden schonk en al mijne gedachten en handelingen tot God deed richten. Gij, mijn vriend, weet het en gij ziet, zowel als ik, al wat het Sacrament der wedergeboorte, hetwelk de zonden doet sterven en aan de deugd leven schenkt, in ons voortbrengt en aan ons ontneemt. Gij weet het en ik moet dit overal bekend maken, want het is steeds hatelijk, indien men zich zelven prijst; ofschoon men toch kan zeggen, dat dit niet altijd ijdelheid, maar dankbaarheid is, wanneer men aan God de glorie van al het goede geeft en niets aan de kracht of deugd der mensen toeschrijft; wanneer men het aan de genade des geloofs toerekent, dat men niet neer zondigt, terwijl men aan de dwaling des mensen toekent, dat men vroeger misdaden bedreef.” 

De heilige Pontius, diaken van de heilige Cyprianus, toont ons nog meer in het bijzonder de buitengewone genadegunsten, welke God, door middel van het heilig doopsel, in zijne ziel stortte. Nauwelijks Christen geworden zijnde, legde hij zich met alle ijver op de beoefening der Heilige Schrift toe en volgde de inspraak van zijn geloof, zodat hij de heilige oorkonde niet zo zeer overwoog, om die in zijn geheugen te prenten, als wel om die door zijne daden te beoefenen. Meermalen zei hij, dat wanneer God zelf iemand prijst, men steeds moet onderzoeken, op welke wijze de mens zich aan zijne Schepper welgevallig maakt, en alsdan moet trachten om even zo te handelen. De heilige Cyprianus, die op deze wijze de uitstekendste mensen zocht na te volgen, werd zelf een navolgenswaardig voorwerp. 

Enige plaatsen in de Heilige Schrift gelezen hebbende, die de reinheid en verachting der vergankelijke goederen aanprijzen, werd hij als voortgedreven om die raad te beoefenen, welke hij wist, dat aan de Heer behaaglijk is, zolang hij van den beginne af, dat hij gelovig werd, mogelijk reeds voor hij gedoopt was, tenminste korte tijd daarna, de zuiverheid omhelsde, al zijne goederen verkocht en zich van zijne landgoederen ontdeed, om de prijs aan de armen uit te delen. Hij had, zoals Pontius zegt, in de nabijheid van Carthago enige tuinen; zelfs deze verkocht hij, doch God wilde, dat hij dezelve op ene wijze, die ons onbekend gebleven is, terug ontving. De heilige Cyprianus, die de wet der liefde in al derzelver volmaaktheid wenste te volbrengen, zou deze hoven andermaal verkocht hebben, indien hij niet gevreesd had, dat dusdanige daad hem de nijd en de vervolging der heidenen berokkend hadden. 

Pontius verheft ten hoogste ene deugd, welke zo volmaakt is, en de heilige Gregorius van Nazianze roemt in weinige woorden de zucht tot de volmaaktheid, welke de heilige Cyprianus bezielde. 

“Hij verachtte de tijdelijke goederen en legde alle grootheid en wereldse ijdelheid af, terwijl hij zijn lichaam aan harde verstervingen onderwierp. In de strijd, welke hij aan zijne zinnelijkheden leverde, bleef hij steeds overwinnaar; hij kleedde zich zo eenvoudig als een wijsgeer kon doen, en in de omgang paarde hij zachtmoedigheid en goedheid met ene deftigheid en ernst, welke zowel de laagheid als hoogmoed verwierp. Zijne wetenschap en diepe geleerdheid waren steeds dienstbaar om allen te onderrichten omtrent de zedeleer, en aan de onwetenden de leer- en geloofsstukken der Katholieke Kerk in te prenten.” 

De omgang met de priester Cecilius deed hem meer en meer op de weg der deugd vorderen. De heilige Cyprianus gevoelde voor deze heilige bijzondere eerbied en achting, terwijl hij hem niet zo zeer als zijnen vriend, dan als zijnen vader beschouwde. Uit dankbaarheid voegde hij diens naam bij de zijne en liet zich Thascius Cecilius Cyprianus noemen; ook Cecilius stelde van zijne zijde groot vertrouwen op de deugd van zijne geestelijke zoon, die met hem zijn huis bewoonde; zodat die heilige grijsaard, welke voor hij priester werd, gehuwd was, stervende aan de heilige Cyprianus zijne huisvrouw en kinderen, meer als vriend dan als voogd, aanbeval en hij de erfgenaam van zijne Godsvrucht en andere deugden werd. 

Pontius verzekert, dat de heilige Cyprianus, nog leek zijnde, onderscheidene uitmuntende daden verrichtte; hij schijnt zelfs toen reeds van God de kennis van toekomende zaken, het genezen van ziels- en lichaamskwalen, de macht om de duivelen uit de bezetenen te verdrijven, verkregen te hebben. 

Wat de wetenschap van de heilige Cyprianus betrekkelijk het leerstellige der Kerk betreft, zo zien wij, dat hij, door Godsvrucht en de beoefening van de Heilige Schrift, de ware wijsheid trachtte te verwerven, doch insgelijks met ijver de schriften van Tertullianus overdacht; geen dag ging voorbij zonder iets in het werk van die geleerde te lezen en hij zei gemeenlijk, wanneer hij denzelven wilde raadplegen: “Geef mij mijnen leermeester;” Doch ofschoon hij dat vurig vernuft en die zo diepdenkende schrijver zijnen leermeester noemde, las hij hem evenwel met behoedzaamheid, om niet in dezelfde dwalingen en misslagen te vervallen. Het schijnt ook, dat hij de samenspraak van Minucius Felix met oplettendheid gelezen heeft, en hierover moet men zich te minder verwonderen, omdat die samenspraak de bekering van de heilige Cecilius, zijnen leermeester, bevorderd had. 

Men vindt onderscheidene zinsneden, zowel uit dit werk als uit de schriften van Tertullianus, die van woord tot woord zijn overgenomen geworden, in het boek, hetwelk de heilige Cyprianus, nog leek zijnde, over de ijdelheid der afgodendienst vervaardigde, hetwelk ook de eerste vrucht zijner bekering schijnt geweest te zijn. Het oogmerk van de heilige is aan te wijzen, dat men degenen, die slechts mensen waren, geenszins als goden beschouwen mag noch kan. “Zij waren koningen, wier nagedachtenis het dankbare volk vereerde; men richtte, zegt Cyprianus, voor hen tempels op en wilde hun aandenken door gedenkhuizen en afbeeldingen vereren, men droeg hun vervolgens offeranden op en stelde feestvieringen voor hen in, en zo werden zij voorwerpen van Godsdienstige aanbidding. Elk volk handhaafde die goden, welke men het had overgeleverd; men kent de geschiedenis van de goden der Romeinen en hunne wonderen zijn het werk van die rampzalige geesten, die, na van hunnen hemelse oorsprong vervallen te zijn, zich beijveren om de mensen tot de zonde te verleiden en met zich in het verderf te storten…. Zij sluiten zich in de standbeelden en afgodsbeelden op, uit welke zij tot derzelver priester spreken; zij bewegen de ingewanden der offerdieren, richten de vlucht der vogels en de worpen van het lot, dringen in de lichamen der mensen, die zij op allerlei wijze kwellen, en trachten hen van de dienst van de ware God af te trekken, met hen tot de schandelijkste bijgelovigheden aan te zetten. Zo menigmaal echter wij hen in de naam van de levende God bezweren, zijn zij gedwongen de lichamen, die zij in bezit genomen hebben, te verlaten. Gij ziet, dat zij voor het woord van de Christen en de werking van ene geheime macht wijken, terwijl zij door hun gehuil getuigen, dat zij gedwongen, gepijnigd, door de vlammen verslonden worden en in de tegenwoordigheid zelfs van hen, die hen aanbidden, moeten belijden van waar zij komen en in welk ogenblik zij zich terug trekken.” 

De heidenen, die zijne uitdrukkingen en schrijfstijl bewonderen, doch de verheven zin zijner schriften niet konden of wilden bevatten, noemen hem uit spotlust Coprianus, daardoor willende te kennen geven, dat hij zijn verheven vernuft verloren had en tot het schone onbekwaam geworden was, daar hij zich verlaagde tot dingen, die zo verachtelijk als mest waren. 

Men behoeft geen ander bewijs van de uitmuntende deugden, welke de heilige Cyprianus aan de dag legde, dan dat hij, ofschoon een nieuw bekeerde, door de aanhoudende aanzoeken des volks, tot de priesterlijke waardigheid werd verheven; men meende ten zijnen opzichte de regel van de heilige Paulus, betrekkelijk de nieuwe bekeerden te moeten verzachten. 

Donatus, bisschop van Carthago, door de dood uit het midden van zijne schapen weggerukt zijnde, werd de heilige Cyprianus, ofschoon nog geen jaar tot de priesterlijke waardigheid verheven, om zijne bijzondere hoedanigheden en deugden, door de ganse geestelijkheid en het volk aangezocht, om die verheven zetel te beklimmen. 

Het rechtsgebied van de bisschop van Carthago strekte zich uit over het landvoogdijschap of pro-consulaat van het gewest, dat men klein Afrika noemde, over Byzacene en Tripolitanie, welke gewesten waarschijnlijk door ene pro-consul als landvoogd bestuurd werden, waarom de heilige Cyprianus zegt, dat zijn rechtsgebied ene grote uitgestrektheid had; bovendien was aan zijn gezag als bisschop, Numidie en de beide Mauritanien, te weten het keizerlijke en het Sitifische of Tingitanische Mauritanie, ofschoon elk dezer gewesten zijnen bijzondere landvoogd had, onderworpen. 

De heilige dit verlangen des volks en der geestelijken ten zijnen opzichte bemerkt hebbende, zonderde zich heimelijk af en sloot zich in zijne woning op, daar hij die waardigheid, voor welker vreselijke last hij beefde, veel liever aan een man van meerdere jaren en ondervinding wenste opgedragen te zien. Doch hoe onwaardiger hij in zijne eigen ogen scheen, des te geschikter werd hij geoordeeld en de ganse kudde verlangde hem tot haren herder te hebben. Men bezette dus alle uitgangen van zijn huis, zodat hij niet kon ontvluchten en de heilige Cyprianus zich eindelijk gedwongen zag toe te geven; hij liet zich nu naar de vergadering geleiden, welke met bekommering naar hem wachtte. Hier werd hij met onbeschrijfelijke vreugde ontvangen en hem de bisschoppelijke zalving toegediend in het jaar 248, het vijfde der regering van keizer Philippus, waarin de Kerk vrede genoot. Ofschoon zijne verkiezing blijkbaar met Gods oordeel en wil stookte, en hij door de algemene stem van de aan Carthago onderhorige bisschoppen, de geestelijkheid en het volk geroepen was, durfden zich echter vijf priesters tegen deze keuze aankanten, doch hunne tegenstem bleef zonder gevolg. Cyprianus vergaf hun hunnen misstap met ene goedheid, welke elk verbaasde; hij behandelde hen als waren zij zijne beste vrienden. Deze edelmoedigheid kon echter het hart dier eerzuchtigen niet winnen, zij vormden, zoals wij in het leven van de heilige Paus Cornelius opmerkten, ene scheuring in zijne kerk, waardoor nog meer bleek, hoever de deugd van de heilige bisschop van Carthago boven de ondankbaarheid en kwaadwilligheid der bozen verheven was. 

Betrekkelijk de levenswijze van de heilige Cyprianus willen wij Pontius laten spreken: “Wie kan vermelden op welke wijze hij zich in zulk ene uitstekende waardigheid gedroeg? Hoe wist hij niet standvastigheid met zachtheid, bisschoppelijke ijver door toegevendheid te matigen; op zijn gelaat blonk welgevallen en heiligheid ui, zodat elk, die hem zag, van eerbied doordrongen werd. Hij was vrolijk en ernstig, streng zonder bitterheid, zachtmoedig zonder de palen te buiten te gaan, en al deze hoedanigheden waren zo zeer in hem verenigd, dat men twijfelde of hij meer verdiende bemind dan geëerbiedigd te worden; doch wie twijfelt of hij verdiende één en ander. Zijne houding beantwoordde aan de inwendige gesteldheid van zijn hart, en hij wist altijd ene voorzichtige middelmaat in acht te nemen, zodat zelfs in zijne kleding noch de praal der eeuw, noch ene gemaakte armoede doorblonk; trouwens, men legt gene mindere ijdelheid en eerzucht aan de dag, wanneer men ene ontbering wil doen uitkomen, dan wanneer men aan pracht toegeeft. Wat was hij als bisschop niet voor de armen en behoeftigen, hij, die nog slechts geloofsleerling, de armoede en de armen zo zeer beminde! Men ontmoet bisschoppen, die, terwijl zij de plichten van hunnen staat behartigen, mededogend en liefderijk worden; men vindt anderen, die zulks, nog gewone gelovigen zijnde, reeds waren en zich van die plicht van het Christendom kweten, maar Cyprianus was altijd zodanig; de bisschoppelijke zetel heeft hem niet medelijdend gemaakt, maar hem als dusdanig ontvangen.” 

Cyprianus nam een vast besluit, om niets belangrijks zonder de raad van zijne geestelijken en het medeweten van het volk te verkrijgen; opdat hetgene hij verrichtte door de Kerk, dat is door de vergadering der gelovigen, behandeld zou worden, ofschoon hij terecht meende, dat elke bisschop vrij was om zijn volk op de wijze te besturen, welke hij oordeelde het meest met het Evangelie in te stemmen, en hetgene door de bepalingen der conciliën was voorgeschreven overeen te komen; hij beschouwde de Kerk te zijn: “het volk met deszelfs bisschop verenigd en aan hem gehecht, zodat de bisschop in de Kerk, en de Kerk in de bisschop is.” 

Hij gaf geen raad voordat hij de zaak eerst met zijne geestelijkheid overwogen en een ander met zijn antwoord aan het volk voorgesteld had. Met hetzelfde doel zond hij altijd aan zijne geestelijken de brieven, omdat hij niet wilde ontbreken met hun van alle zaken kennis te geven. Niets was meer in staat om zijne geestelijkheid en het volk nauw verenigd te houden, en niets droeg meer bij om hun vertrouwen te verwerven, daar men zich overtuigd hield, dat de heilige bisschop nog meer met God dan met de mensen te rade ging. Deze nauwe gemeenschap, welke hij zonder afwijking, gestadig met God en zijne broeders onderhield, stortte zulk een zegen over zijne kudde uit, dat men in gans Afrika gene heiliger of bloeiender kerk dan die van Carthago kende, zodat zelfs de eerste der kerken, die van Rome, aan de heilige Cyprianus schrijvende, de volgende lofspraak aan de kerk van Carthago toezwaaide: “Ons is te wel het geloof der kerk van Carthago bekend; wij weten hoe zij gevestigd is en zich tot nu toe gedragen heeft; hare nederigheid blijkt ons van alle zijden; daarom bevreemdde het ons grotelijks in sommige trekken van ene brief te ontdekken, dat men er zinsneden bezigt, die omtrent u zo weinig eerbiedig zijn; trouwens wij zijn menigmaal getuige geweest van de onderlinge liefde en toegenegenheid, welke gij altijd voor elkander gehad hebt.” 

In de twee eerste jaren der bisschoppelijke bediening van de heilige Cyprianus genoot de Kerk ene veilige rust; vele Christenen evenwel misbruikten die vrede, met zorgeloos en ongeregeld te leven. Cyprianus was dus bedacht om de tucht der Kerk te doen herstellen, en legde zich met de tederste zorg en oplettendheid op het het onderricht van zijn volk toe. Hij wenste tot aan zijnen dood die heilige plicht te vervullen, ten einde zelfs door deze heilige bezigheid, de martelaarskroon te verwerven, en men mag zeggen dat zijne wensen verhoord zijn. 

Pamelius en anderen menen, dat zijn boek, gericht aan de maagden, ten titel voerende “regel en leiding der maagden,” één der werken is, welke door de heilige Cyprianus bij het begin van zijn bestuur geleverd zijn; zij geloven, dat dit het boek is, hetwelk Pontius als het tweede onder de schriften van de heilige bisschop rangschikt, daar hij reeds in het begin zegt, dat het de heilige is, die op gezag van de Heilige Schrift, de maagden onderrichtte, om een leven overeenstemmende met hare geloften te leiden en om zich op ene waardige wijze te gedragen. De heilige Augustinus haalt enige plaatsen uit dat boek aan, waardoor hij ons voorbeelden van ene heilige en kerkelijke welsprekendheid levert. Sommigen menen insgelijks, dat de brief van Cyprianus aan Pomponius, waarschijnlijk bisschop van Dionysiane in Byzacena, gericht, voor de vervolging van Decius geschreven is, wijl deze brief strekt om enige ongeregeldheden te herstellen, welke onder de aan Jezus Christus toegeheiligde maagden ingeslopen waren. Wat er ook van zij, wij kunnen ons niet ontzeggen om enige trekken uit dit werk af te schrijven. De heilige Cyprianus richt zijne verhandeling tot de aan Jezus Christus geheiligde maagden, die in reinheid leven en die voorgeven, dat zij God op ene meer bijzondere wijze dienen, en zegt: “Dat de onthouding ene bijzondere erkentenis bevat om Jezus Christus te volgen, en dat de reinheid meer rechtstreeks streeft om het koninkrijk des hemels te verwerven. Hij noemt haar de bloem van de stam der Kerk, het sieraad en de glans van de geestelijke bevalligheid, de volmaaktheid zelfs van de eer en glorie, het beeld van God, naar het toonbeeld der heiligheid afgeschetst, het schoonste en uitmuntendste gedeelte der kudde van Jezus Christus.” “De maagden,” dus vervolgt hij, “doen de luisterrijke vruchtbaarheid van de Kerk, onze moeder, bloeien; in haar vindt zij bovenal hare vreugde en deze vermeerdert naarmate zij zich vermenigvuldigen; doch hoe verhevener haar luister is, hoe groter en gestadiger hare oplettendheid zijn moet, om altijd zich zelven te bewaken. Na de martelaren bezitten zij de eerste plaats in de hemel, en indien zij de zuiverheid bewaren, zullen zij volkomen aan de engelen gelijkvormig zijn. Doch zodanige voorrechten worden niet zonder grote moeite verkregen; moeite en inspanning is er voor nodig, om de top van ene steile berg te bereiken; waarom evenwel zouden wij ons over ene arbeid beklagen, welker grens de hemel is? Gij zult met blijdschap strijden, indien gij uw oog op de kroon vestigt, welke u is toegezegd.” 

Vervolgens richt de heilige bisschop van Carthago scherpe verwijtingen aan de vrouwen, die zich de haren en het gelaat bestrijken; daardoor laten zij zich voorstaan, als of zij het werk des Scheppers willen verbeteren. “Gij meent,” zegt hij, “dat gij Gods beeld kunt verbeteren, zonder dat Hij u over dusdanige vermetelheid straffe!…. Vreest gij niet, dat Hij in de dag der verrijzenis u niet zal herkennen en uit zijne tegenwoordigheid verjagen zal, wanneer gij Zijne beloften en beloning vordert? Met het streng gezag eens vergramde rechter zal Hij u zeggen: Dat is mijn werk niet, deze is mijne gelijkenis niet!” 

‘Men merkt op, dat de vrouwen, die zich het meest opsmukken, gewoonlijk het minste ingetogen en zedig zijn. Hoe meer men zich toelegt om het lichaam op te pronken, hoe minder men bezorgd is om de ziel te versieren; wie zal gene afkeer hebben van hetgeen enen andere schadelijk is? Indien gij een mens, na spijs en drank gebruikt te hebben, dadelijk ziet sterven, zoudt gij dan niet oordelen, dat hij vergif genomen had, en wilt gij hem dan navolgen?” 

Vervolgens spreekt hij over de gelegenheden en strikken, welke aan de onschuld gespannen worden, vooral in de bijeenkomsten en vermaken der wereld: “Wat leert men daar? Wat ziet men er? Hoe verwijdert men zich in deze ijdele gezelschappen van de heiligheid zijner onderwijzing! Men komt er kuis binnen en men verlaat die misdadig. Gij hebt schoon te roemen met lichaam en mening zuiver gebleven te zijn, de reinheid van uwe ogen, oren en uw onderhoud is niet zonder smet gebleven. Gij hebt wel is waar op niemand ene onreine blik geworpen, neen, maar gij zijt er het voorwerp van geweest. Uwe tegenwoordigheid trok de aandacht, welke de hartstochten, die op u zelve terugvallen; gij besmette uwe ogen wel niet door misdadige begeerten, doch gij zijt toch altijd schuldig, daar gij die ontstoken hebt. De wereld lacht u aan, maar zij is ene verraderes, zij vleit u om u te bedriegen, lokt u uit om u in het verderf te storten en u uwe zekerste en edelste aanspraken te doen verliezen. Ziedaar de listen, welke Satan in het werk stelt, om toegang tot haar te hebben, die hij verderven wil; wanneer derhalve de maagden de opschik beminnen en zich enige andere vrijheden veroorloven, dan treedt het gif ongevoelig binnen en zij vergaan, zelfs voor zij het gevaar opmerken…. Indien gij dus in anderen een onrein vuur aanstookt, hen blootstelt om God te beledigen, indien onder voorgeven dat gij al niets voor u zelven te vrezen hebt, maar evenwel de dood aan anderen toebrengt, dan hebt gij schoon zeggen, dat gij aan geen kwaad denkt, uw hart is bedorven en gij kunt u van gene misdaad vrijspreken; gij kunt niet meer onder de maagden, die Jezus toebehoren, gerekend worden, daar gij aan anderen zoekt te behagen. Ach, hoezeer misleidt gij u zelven. Ofschoon uw lichaam door de misdaad, welke ik niet durf te noemen, niet geschonden wordt, verontschuldigt deze zogenaamde zuiverheid, voor welke gij grote afschuw betuigt, u niet. Vanwaar weet ik zulks? uit uwe onbehoorlijke kleding en weelderige versierselen.” 

Gij maagden, hoort mij dan als een teder vader aan, die u heilvolle raad geeft en niets dan uw geluk beoogt. Welke schande zou het voor u zijn, om voor de zwakste vijand te wijken, wanneer gij de gevaarlijkste hebt overwonnen? Moedigt derhalve elkander door onderlinge opwekkingen aan en dat er onder u een heilige na-ijver besta, om door deugd en goede werken tot de gelukzaligheid te geraken. Alles wat ik van u vraag is, dat gij mijner niet vergeet, wanneer gij de beloning, aan de maagden toegezegd, zult verkregen hebben.” Uit deze woorden blijkt, dat de heilige Cyprianus aan de voorbede der heiligen in de hemel geloofde. 

Enige tijd voor de heilige Cyprianus had men in een concilie in Afrika vastgesteld, dat men geen geestelijke tot voogd of boedelredder mocht aanstellen, omdat men meende, dat het niet voegde de bedienaars des Heren van de dienst der altaren af te trekken, om hen in tijdelijke beslommeringen te steken; de straf, welke tegen de overtreders van dit besluit bepaald was, bestond hierin, dat men gene offerande voor hunne zielsrust mocht opdragen. De heilige Cyprianus, na het oordeel der bisschoppen en priesters ingewonnen te hebben, deed deze tucht ten strengste gelden omtrent een zekere Geminius Victor, die bij uiterste wil de priester Geminius Faustinus tot voogd benoemd had, ofschoon deze zijne naaste bloedverwant was. 

Zovele goede werken, door de heilige bisschop van Carthago gedurende de vrede der Kerk verricht, ontvingen weldra de beloning, welke zij verdienden zijn grootheid moest voor de ogen der mensen schitteren en zelfs de heidenen moesten van hem getuigenis afleggen, met hem de titel van belijder te geven, welke zijne vogelvrijverklaring hem verwierf. Dit gebeurde onder de regering van Decius, die op het einde van het jaar 249, de vermoorde keizer Philippus opvolgde en bij het begin van het volgende jaar de Kerk hevig vervolgde. In de geschiedenis van de heilige Cornelius zagen wij reeds, dat het de Christenen zelf waren, die deze gesel om hunne misdaden verdienden, zoals de heilige Cyprianus getuigt, dat God aan hem veropenbaard had. Deze veropenbaring willen wij hier afschrijven, daar haar inhoud voor onverschilligen en ook deugdzame Christenen tot spoorslag kan verstrekken. De heilige bisschop spreekt in dier voege tot zijn volk: “Deze rampen zouden onze broeders niet getroffen hebben, wanneer alle Christenen onderling verenigd gebleven waren. Trouwens in een nachtgezicht verscheen de Vader des huisgezin op Zijnen troon, met een jong mens, die aan zijne rechterhand zat; deze ondersteunde zijn hoofd met de hand, had een treurig en onrustig voorkomen en op zijn aanschijn stonden verontwaardiging en smart uitgedrukt. Aan de linkerzijde bevond zich insgelijks iemand, die een net had, hetwelk hij dreigde over ene talrijke menigte volks, welke daar tegenwoordig was, te werpen; terwijl hij, die deze verschijning had, verbaasd was over hare betekenis, zei men hem, dat deze jonge mens, die aan de rechterhand zat, treurig was, omdat men zijne geboden niet naleefde, terwijl integendeel de andere zich verheugde, dat hem door de Vader des huisgezins scheen toegelaten te worden om zijne wreedheden uit te oefenen.” Deze vervolging schonk aan de Kerk vele martelaren en belijders, maar helaas een groot getal verzaakte de Godsdienst en de naam van Jezus, of viel door zwakheid, waarom zij de voorwerpen van de ijver en de liefde des heilige bisschops werden. 

Het schijnt, dat de vervolging te Rome in de maand Januari 250 een begin nam en de volgende maand zich over Afrika uitstrekte. Zodra deze aldaar was aangevangen, riepen de heidenen, dat Cyprianus voor de leeuwen moest worden geworpen; deze vordering werd meermalen in de schouwburg en de renbaan herhaald, want hij was om zijnen ijver voor de waarheid zeer gehaat. De bisschop van Carthago werd overal opgezocht, zodat hij gemakkelijk de weg der overwinning, waarmee hij deugd en waardigheid verkregen had, had kunnen bewandelen en de kroon der martelaren verwerven; doch hij moest, zoals de heilige diaken Pontius aanmerkt, langs alle trappen van eer opklommen en enige tijd de titel van belijder bezitten, om die van martelaar te verkrijgen; daarbij vorderde de verwoesting, welke de vervolging aanrichtte, ene man als Cyprianus, om alles te herstellen; de roem, welke hij als martelaar zou verkrijgen, zou de Kerk van de vruchten beroofd hebben, welke zij gedurende de acht jaren, die hij nog leefde, van zijne dienst en ijver plukte. God had hem bevel gegeven van zich te onttrekken; zijne hoedanigheid als bisschop kon hem niet beletten te gehoorzamen, want daar de heidenen hem met bijzondere haat vervolgden, zou zijne tegenwoordigheid eer schadelijk dan nuttig voor de gelovigen geweest zijn. Cyprianus had een bijzondere wenk van de Heer ontvangen om zich te verwijderen, waarom Pontius zeer wel zegt: dat hij meende gezondigd te zullen hebben, indien hij niet had gehoorzaamd, al ware het ook, dat hij de marteldood ondergaan had; gene zwakheid dus deed hem wijken; dit toonde de heilige in al zijne handelingen, maar de vrees om ongehoorzaam aan God te wezen, met de martelaarskroon ontijdig te zoeken. 

Daar de heidenen tevergeefs naar hunne prooi zochten, werd de heilige als bisschop vogelvrij verklaard; in de ganse stad werd afgekondigd en aangeplakt, dat zo iemand onder zich enige goederen had, toebehorende aan Cecilius Cyprianus, bisschop der Christenen, hij deze onverwijld moest aangeven en aan de beambte van ’s lands schatkist bezorgen. De plaats, waar de heilige zich begeven heeft, evenals de personen, die hem in zijne afzondering vergezeld hebben, zijn onbekend, daar men slechts de diaken Victor met enige personen vindt aangetekend. Voordat de heilige bisschop zich verwijderde, voorzag hij in de voornaamste behoeften van zijne kudde, die aan de priesters en diakenen der stad was toevertrouwd, en ofschoon afwezig, stond hij hen door zijne leiding, vermaningen en gebeden bij, als ware hij nog in hun midden. De heilige had onderscheidene plaatsbekleders benoemd, onder welke Caldonas en Herculanus, beide bisschoppen, voor die bediening en twee der meest geachte priesters, Rogatianus en Nimidiguns, die voor de uitwerking van zijne verordeningen waakten en die beiden, gedurende de vervolging, de kroon der martelaren verdienden. Twee andere priesters, Bricius en Tertullus, uitmuntende mannen, die zijn vertrouwen bezaten en welke hij zeer roemde, werden met het bestuur belast. Hij verliet zich echter niet enkel op hunne zorg, maar schreef bovendien onderscheidene brieven aan zijne kerk, waaruit blijkt welke tedere zorg hij gevoelde voor de om het geloof gekerkerden en voor de armen, welke laatsten om hunne behoeften zwakker en aan de verzoeking der vervolgers meer blootgesteld waren. Hij drukte zijner geestelijkheid bovenal de ijver voor de weduwen en zieken op het hart, en wilde zelfs de vreemdelingen, die behoeftig waren, niet uitgesloten hebben. Het gedeelte zijner inkomsten, dat uit de offers der gelovigen en geestelijke goederen bestond, deelde hij onder de behoeftigen uit; wij hebben reeds gezien, dat hij zijn vaderlijk erfgoed, bij zijne bekering, de armen geschonken had, terwijl hetgene hem was overgebleven onder beslag lag, en nog was hij niet voldaan; Cyprianus zond nog al hetgene hij aan  zijne dagelijkse noodwendigheden kon onttrekken aan de armen. Door zijne vermaningen en geschriften, moedigde hij de martelaren en geloofsbelijders aan, terwijl hij degenen, die nog niet vervolgd werden, in het geloof versterkte; ook schreef hij zijnen geestelijken het gedrag voor, hetwelk zij ten aanzien der gevangenen te houden hadden: “Degenen, die uit liefde de gevangene belijders bezoeken, moeten zulks met omzichtigheid doen en nooit in grote getale, om aan onze vijanden geen vermoeden te geven, die anders mogelijk de toegang zouden weigeren; men loopt gevaar van niets te verkrijgen, wanneer men te veel vordert. Draagt tevens zorg, dat de priesters, welke de heilige offerande in de kerkers gaan opdragen, dit beurtelings verrichten, vergezeld door een diaken, opdat de verandering van persoon minder mistrouwen veroorzaakt.” De heilige berispt daarenboven de gelovigen, die verbannen waren, over onderscheidene misslagen, die ene vlek op de roem hunner belijdenis wierpen; vooral bestraft hij diegenen, welke aan hun banvonnis niet voldoen, of die tot de plaatsen terugkeren, uit welke zij verdreven zijn en zich dus aan het gevaar blootstellen van gestraft te worden, niet omdat zij Christenen zijn, maar als misdadigers die de wetten overtreden en als ongehoorzamen aan de verordeningen, aan welke zij als burgers onderworpen zijn. 

Terwijl de heilige zo zeer ijverde om het geloof onder de getrouwen ongeschonden te bewaren, de zwakken te versterken, de flauwhartigen aan te moedigen en in elks behoeften te voorzien, onderging hij evenwel van de zijde van valse broeders zware beproevingen. Twee gewichtige geschillen veroorzaakten de heilige bisschop grote moeilijkheden, namelijk de scheuring van Novatus en Felicissimus en de twisten, welke betrekkelijk de ontbinding van diegenen, welke in de vervolging gevallen waren oprezen. 

Felicissimus, een woelgeest en onrustig mens, die onder de kerkelijken schijnt geteld te moeten worden, ofschoon hij geen priester was, zoals Baronius ten onrechte meent, maar eerst later diaken van Novatus werd, had zich met vijf priesters verzet; hij was een man van vermogen en gezag en het schijnt, dat hij ene kerk op de berg had, dat is in het hoogst gelegene gedeelte der stad. Door onderscheidene misdaden schijnt hij verdient te hebben, dat God hem verliet en in de scheuring deed vervallen, want hij had zich aan verschillende bedriegerijen en roverijen schuldig gemaakt, zoals de heilige bisschop verzekert; zelfs werd hij door geloofwaardige mannen beschuldigd van overspel, iets waarvan hij overtuigd schijnt te zijn geworden, daar Cyprianus hem in de brief, die hij later schreef, niet slechts de stichter der scheuring en verdeeldheid en de dief van het hem toevertrouwde geld noemt, maar ook een schender der maagden en overtreder van huwelijkse trouw in de huisgezinnen. De vrees van door zulk ene ijvervolle als strenge bisschop gestraft te worden, spoorde hem wellicht te meer aan om zich tegen hem aan te kanten. 

Felicissimus begon zijne scheuring met zich tegen de bevelen te verzetten, die de heilige Cyprianus aan de bisschoppen Caldonus en Herculanus en aan de priesters Rogatianus en Numidiguus gegeven had, en belette derzelver uitvoering. Zo bedreigde hij op ene onbeschaamde wijze de eerste behoeftigen, die aan de aalmoezen van hunnen heilige herder wensten deel te hebben en verklaarde, dat zij, die aan de heilige Cyprianus zouden blijven gehoorzamen, met hem op de berg gene gemeenschap konden hebben. Noch de eerbied voor zijnen bisschop, noch het gezag en de tegenwoordigheid van degenen, die zijne plaats bekleedden, waren in staat, de rampzalige te bedwingen; hij verstoorde de vrede onder de broeders en stelde alle middelen in het werk, om de kudde tegen hare herder te verdelen; enige tijd daarna vervoegden zich nog vijf priesters der kerk van Carthago bij hem, verlieten de gemeenschap van hunnen bisschop en hingen tot die van Felicissimus over; het waren dezelfde, die zich vroeger tegen de benoeming van de heilige hadden aangekant en op deze wijze straften zij zich zelven, met zich de veroordeling op de hals te halen, welke zij reeds vroeger volgens de mening der gelovigen verdiend hadden. 

Bij de geschiedenis van de heilige Cornelius hebben wij de goddeloze Novatus, één van die priesters, reeds leren kennen en gezien, dat hij van de kerkelijke gemeenschap werd afgesneden, om de misdaden aan welke hij zich schuldig maakte. 

Deze trouweloosheid was in de daad ene nieuwe vervolging, die te gevaarlijker was, wijl die priesters niet voldaan waren met zich los te scheuren, maar ook de zwakken en gevallenen met zich meesleepten, hun de vrede belovende. De heilige Cyprianus schreef aan het volk, zowel aan de gevallenen als aan de anderen, een lange brief, de ene vermanende om standvastig in de gemeenschap der Kerk te blijven, en de andere om zich niet door ene valse belofte te laten misleiden. “Er is slechts één God, één Jezus Christus, één bisschoppelijke stoel van het begin af, door het gezag van onze Heer op Petrus gevestigd. Men kan derhalve geen ander altaar oprichten, geen ander priesterschap vestigen. Al wat een mens, wie hij ook zijn moge, door zucht om nieuwigheden in te voeren, tegen de Goddelijke instelling zou willen vestigen, is vals, onheilig, heiligschennend.” 

Zoals wij reeds in de geschiedenis van de heilige Paus Cornelius opmerkten, verenigde dezelfde Novatus zich te Rome, naar welke stad hij als ontvlucht was, met Novatianus, om tegen de heilige Cornelius ene scheuring te verwekken; de heilige Cyprianus schreef toen, te weten in het jaar 251, na te Carthago teruggekeerd te zijn, zijn boek “over de eenheid der Kerk,” in hetwelk hij de grondbeginselen ontwikkelt, welke de woede en schande van alle scheurzieken en ketters van alle eeuwen ontsluiert. Wij willen hier slechts enige zinsneden afschrijven: “Daar de Heer op waarschuwende wijze zegt: “Gij zijt het zout der aarde,” en ons gebiedt eenvoudig als de onschuld, doch bij die eenvoudigheid voorzichtig te zijn; want betaamt ons dan meer, dan de lagen van de vijand vooruit te zien, tegen dezelfde vijand op onze hoede te zijn, en ons te wachten, dat wij, die Christus, de wijsheid des Vaders, naar het beeld desgenen, die Hem geschapen heeft, aangedaan hebben, wijzer schijnen in de verzorging van onze zaligheid; trouwens, de vervolging en andere rampen, die Gods dienaren bij openbare strijd overvallen, om hen neer te werpen, zijn slechts te vrezen; het is gemakkelijk op zijne hoede te wezen, wanneer de tegenstrever zich vertoont; doch de vijand is zoveel meer te duchten en moet zorgvuldiger bermeden worden, wanneer hij zachtjes nadert en bedrieglijk, onder de schijn van vrede, ongemerkt binnen sluipt, waarom hij ook de naam van slang verkregen heeft.” 

De dwalingen en scheuringen, zegt de heilige Cyprianus, zijn die misleiding, door welke de vijand de gelovigen bedriegt, waardoor hij het geloof rooft, de waarheid vervalst, de eenheid verscheurt. “Dit heeft plaats, wanneer men niet tot de oorsprong der waarheid opklimt, naar het hoofd niet terug ziet en de leer van de hemelse Leermeester niet betracht. 

Wij behoeven niet lang te zoeken, want aldus spreekt de Heer tot Petrus: “en ik zeg u, dat gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen tegen haar niets vermogen. En ik zal u de sleutels van het rijk der hemelen geven. En al wat gij op aarde zult hebben gebonden, zal ook in de hemel gebonden zijn, en al wat gij op aarde zult hebben ontbonden, zal ontbonden zijn in de hemel.” Andermaal zei Hij, na zijne verrijzenis, dezelfde Petrus: “Hoed mijne lamneren, weid mijne schapen.” Ofschoon Hij na zijne verrijzenis aan alle Apostelen dezelfde macht mededeelde en zei: “Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zo zend ik u ook: ontvangt de Heilige Geest: wier zonden gij vergeven zult, dien worden zij vergeven: en wier zonden gij houdt, die zijn gehouden.” Zo beschikte Hij, uit kracht van zijn gezag, om de eenheid kennelijk te maken, dat de oorsprong der eenheid van één enige zou beginnen. De andere Apostelen waren insgelijks hetgene Petrus was, met dezelfde eer en macht voorzien, doch het grondbeginsel ging uit de eenheid uit, en aan Petrus werd de voorrang (primatus) gegeven, opdat blijken zou, dat de Kerk van Christus één en de leerstoel één is. Allen zijn herders, doch slechts ene Kerk wordt aangewezen, welke door alle Apostelen met eendrachtige overeenstemming zou gehoed worden, opdat zou aangetoond worden, dat er slechts ene Kerk van Christus is. Insgelijks duidt de Heilige Geest deze ene Kerk in het boek der gezangen aan, in welke Hij in de naam onzes Heren zegt: “Ene is mijne duif, mijne volmaakte, zij is de enigste van hare moeder en de uitverkorene van die haar gebaard heeft.” Meent hij, die zich aan de eenheid der Kerk niet houdt, het geloof behouden te hebben? Die der Kerk tegenstreeft, zich tegen haar aankant, die de leerstoel van die Petrus, op welke de Kerk gegrondvest is, verlaat, denkt hij in de Kerk te zijn? Ook hetzelfde leert de zalige Apostel Paulus, terwijl hij het geheim van deze eenheid aantoont en zegt: “Eén lichaam en één van geest, gelijk gij tot ene hoop uwer roeping geroepen zijt. Er is één Heer, één geloof, één doopsel. Eén God en Vader van allen, die boven allen en overal en in ons is.” Aan deze eenheid moeten wij vasthouden en haar verdedigen; vooral wij, bisschoppen, die in de Kerk voorzitten, opdat wij aantonen, dat het bisdom één en ondeelbaar is. Eén is het bisdom, welks gedeelte elk bijzonder bisdom, evenwel in gemeenschappelijk verbond, geheel handhaaft. Alzo bestaat ook ene Kerk, welke door vruchtbare groei zich overal verbreidt. Gelijk de zonnestralen talrijk zijn, doch maar een licht, en de takken des booms vele zijn, doch slechts één op gezonden wortel gegrondveste stam vormen, en gelijk uit ene vloed vele beken ontstaan, zodat het groot getal derzelve in voorbij stromende volheid verschijnt, evenwel blijft de eenheid in de oorsprong behouden. Neemt de zonnestralen van de zon, de eenheid zal gene verdeling des lichts dulden, breek ene tak van de boom, afgebroken zijnde, zal deze niet uitspruiten; scheid de beek van de vloed, afgebroken droogt zij op. Zo schiet insgelijks, omgeven met het licht des Heren, de Kerk hare stralen over de ganse wereld; doch zij is een licht, dat zich overal verspreidt, terwijl eenheid niet verdeeld wordt; zij bereidt hare takken over het ganse aardrijk en doet hare beken vloeien, doch zij is ene bron, één oorsprong, ene met toenemende vermeerdering vruchtbare moeder; uit haar moederschap worden wij geboren, door hare melk gevoed, met haren geest bezield. De bruid van Christus kan geenszins tot ongetrouwheid vervoerd worden, zij is vlekkeloos en kuis. Zij kent slechts ene woning; zij bewaart de heiligheid met reine zeden. Zij bewaart ons voor de Heer en de kinderen, die zij voortbrengt, voor Zijn koninkrijk. Hij, die van de Kerk afgescheiden, zich aan ene andere hecht, wordt van de beloften, aan de Kerk gedaan, uitgesloten, en hij, die de Kerk verlaat, kan aan de beloning, welke Christus beloofd heeft, geen aandeel hebben. Hij is een vreemde, onheilige, een vijand en kan God tot gene Vader hebben, die de Kerk niet tot moeder heeft. Hoe zal hij de algemene schipbreuk ontgaan, die Noachs ark ontvlucht? “Die niet met mij is,” zegt de Heer, “is tegen mij, en wie met mij niet vergadert, die verstrooit.” Die de vrede en de eenheid van Christus scheurt,” deze is tegen Christus. Die ergens anders als in de Kerk van Christus vergadert, die verstrooit de Kerk van Christus. De Heer zegt: “Ik en de Vader zijn één.” En van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest is geschreven: “deze drie zijn één.” Zou iemand durven denken, dat deze, op Goddelijke grondzuilen gevestigde en aan hemelse geheimen verbondene eenheid in de Kerk, kan verscheurd en door afscheiding afgezonderd worden? Die deze eenheid verbreekt, overtreedt Gods gebod, hij bezit het geloof aan de Vader en Zoon niet en heeft noch leven, noch zaligheid te wachten. Het kleed des Verlossers werd noch verscheurd, noch verdeeld. Ziet daar de afbeelding van die eenheid, welke tussen de leerlingen van Jezus Christus moet staande blijven. De Heer zelf zegt in het Evangelie: “Het zal ene kudde en één herder worden;” en zou dan iemand zich durven laten voorstaan, dat op ene plaats onderscheidene herders en kudden kunnen bestaan? Van dezelfde eenheid spreekt de Apostel Paulus, zeggende: “Ik bid u, broeders, om de naam onzes Heren Jezus Christus, dat gij allen uit enen mond spreekt, en dat er gene verdeeldheden onder u zijn, maar dat gij volkomen in ene zin en in één gevoelen verenigd zijt.” Weder zegt hij: “Verdragende elkander in liefde, trachtende de eenheid des geestes door de band van vrede te onderhouden.” Van de dwaalleraars spreekt Joannes, zeggende: “Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren van de onzen niet, want indien zij van de onzen geweest waren, zo zouden zij wel bij ons gebleven zijn.” En Paulus zegt: “Want er moeten ook ketterijen zijn, opdat zij, die oprecht zijn onder u, bekend worden.” De Kerk werd afgebeeld door het huis van Rahab, en door het lam, dat in één huis moest gegeten worden. De Eucharistie kan insgelijks evenmin buiten het huis zijn en niet als in enige Kerk gegeten worden. Wanneer zelfs de ketters en scheurmakers de marteldood ondergaan, boeten zij hunne misdaden niet; buiten de Kerk bestaan gene ware martelaren, al werden zij dan ook verbrand, door de wilde dieren verscheurd; hun dood kan nooit als de kroon van hun geloof of standvastigheid, maar moet veeleer als straf van hunne trouweloosheid beschouwd worden. Zodanige mensen kunnen ter dood gebracht, doch niet bekroond worden. Er is maar één God, één Christus, ene Kerk, één enkel lichaam van gelovig volk. Die van de bron des levens afgescheiden is, kan niet leven, omdat hij alle gemeenschap met de oorsprong des levens verloren heeft.” 

Wij zien uit het hier aangehaalde, welke moeite zich de heilige Cyprianus gaf, om de scheuringen te vernietigen en de eenheid der Kerk overal te beschermen; de zaak der in de vervolging gevallenen veroorzaakt hem evenwel zo niet grotere, toch even grote bezorgdheid en arbeid als de scheuring. 

De roem welke de Kerk door de grootmoedige standvastigheid der belijders behaalde, werd enigszins door wolken verduisterd. Maakte de vervolging verhevene martelaren, evenzeer ontmoette men ontrouwe en zoals de heilige Cyprianus zegt, was dit getal aanmerkelijk. De vrede, door de Kerk genoten, had vele Christenen ontzenuwd, hun de geest hunner roeping doen verliezen, en die vrede was nog te nadeliger geweest, omdat onder de gelovigen een groot getal gevonden werden, die slechts oppervlakkig in de grondbeginsels van het Christendom onderwezen waren; vandaar nu ook de verflauwing in zeden en tucht. Was het dan te verwonderen dat, toen Decius het vuur der vervolging overal deed ontvlammen, onderscheidene Christenen zwak werden en de moed verloren? Enigen hunner offerden wierook aan de goden en men noemde hen gevallenen (lapsi); anderen verkregen voor geld ene verklaring, houdende dat zij geofferd hadden, ofschoon dit niet het geval was, en werden “libellatici” geheten. Noch de ene noch de andere werden tot het deel nemen aan de Heilige Geheimen toegelaten, indien zij zich niet enige jaren aan de beproeving van ene strenge openlijke boetdoening onderworpen hadden, ene boete, welke men zelfs voorschreef voor geringere misstap dan afval. Degenen, die staande hunne boete, in gevaar verkeerden van te sterven, ontvingen de ontbinding, doch moesten, wanneer zij herstelden, hunne boete volvoeren. Men gaf de naam van aflaat aan de verzachting of opheffing der boetwerken, maar bij buitengewone omstandigheden, wanneer de schuldige bijvoorbeeld, meer dan gewone ijver liet blijken, verleende men insgelijks kwijtschelding of aflaat van straf, wanneer de Kerk door ene geweldige vervolging bedreigd werd. Wij vinden daarvan ten tijde van de heilige Cyprianus, zonder van vroegere omstandigheden te gewagen, een voorbeeld in het jaar 252, toen Gallus het besluit tot vervolging genomen had, waarop wij nader op zullen terug komen, om de draad der geschiedenis niet andermaal voor de tijd af te breken. Zoals wij reeds aanmerkten, was een groot getal, om de woede der vervolging te ontgaan, afgeweken en gevallen, doch onderscheidenen schaamden zich wegens hunne zwakheid, als zij de moed der belijders en martelaren zagen, en smeekten om weer in de Kerk te worden opgenomen; hun verlangen was loffelijk, indien zij begeerd hadden, dat men hun de deur der boetvaardigheid geopend had en zij niet gezocht hadden om de tucht te verbreken. Daar de gunst van de vrede te schenken, dat wil zeggen de losspreking en Heilige Communie, in de eerste eeuwen niet dan na gedurende geruime tijd strenge boete gepleegd te hebben, werd toegestaan, zochten deze lieden een korter en gemakkelijker weg; zij trachtten de gunst der martelaren te verkrijgen en wisten door hunne smekingen, de belijders te misleiden, en door deze op dusdanige wijze lastig te vallen, verkregen zij verklaringen, waarbij de belijders en martelaren betuigden, dat zij aan de personen, die zij in hunne verklaringen noemden, de vrede geschonken hadden. De belijders hielden evenwel nog gene grote gemeenschap met deze lieden, maar hunne bedoeling was, dat indien God vrede aan de Kerk schonk, zij, die dusdanige verklaringen hadden, aan de bisschoppen rekenschap van hun gedrag behoorden af te leggen, opdat deze in de tegenwoordigheid en met goedvinden van het volk, het verlangen der martelaren zou onderzoeken, en de zondaren, na ene geheime of openlijke belijdenis, welke zij, na de tuchtwetten volbracht te hebben, aflegden, de vrede mochten verwerven. In die zin verklaarden zij hunne mening bij de brieven, welke zij de heilige Cyprianus schreven. De martelaars waren dus slechts hunne voorsprekers. Dit gebruik bestond reeds ten tijde van Tertullianus in Afrika, en ook in Egypte, in Smyrna en Azië. De heilige Cyprianus klaagde dus niet, dat de belijders zich als voorsprekers en borgen voor de zondaars bij de Kerk stelden, maar over de menigte dier getuigschriften, welke zonder genoegzame onderscheiding werden afgegeven, zonder dat men zelfs de zaak van hen, die dezelve vroegen, voldoende onderzocht en nog meer omdat de belijders geschriften afgaven, zonder de persoon te noemen, in dezer voege: “Dat deze tot de gemeenschap met de zijnen toegelaten wordt.” De belijder Lucianus, wiens geloof onwrikbaar en vurig, en wiens kloekmoedigheid even standvastig was, doch die weinig kennis der kerktucht schijnt gehad te hebben, mag men als de voornaamste bewerker van die ongeregeldheid beschouwen, wijl hij de meeste geschriften afgaf. Lucianus gaf aan elk, in naam van de heilige martelaar Paulus, zodanig geschrift en verklaarde ook, na diens dood, van deze de macht ontvangen te hebben om zulks in zijnen naam te doen; hij handelde ook op deze wijze in naam van de jonge martelaar Aurelius, die niet kon schrijven. 

Het kan niet bevreemden, dat de gevallenen ene gemakkelijke en spoedige verzoening met de Kerk wensten, doch wel dat priesters, die voor de handhaving der tucht moesten waken, de ongelukkigen behoorden te onderrichten en zo in het voldoen aan de wensen der belijders en martelaars, gelijk vroeger altijd het geval was, zekere regel doen in acht nemen, zelve degenen waren, die door ene onvoorzichtige toegevendheid, de roem der martelaren verduisterden, de zedigheid der belijders onteerden en de rust der Kerk stoorden; trouwens zonder acht te slaan op de omzichtige bescheidenheid der martelaren, aan de boetvaardige schuldbekentenis onderwierpen en die zelven hun verlangen aan het oordeel der bisschoppen, wanneer God de vrede aan de Kerk zou geschonken hebben, overlieten, zonder zelve met de gevallenen gemeenschap te onderhouden, zo wachten deze priesters die vredestijd niet af, noch de terugkeer van de bisschop, noch het opleggen der handen door de geestelijkheid aan de gevallene, zelfs niet tot dat die ongelukkigen de gevorderde boetpleging en schuldbelijdenis volbrachten, maar zij hielden gemeenschap met hen, waren hunnen naam aan het altaar gedachtig en maakten hen deelachtig aan de heilige Eucharistie. Er waren zelfs priesters, die zoiets reeds in de eerste dagen der vervolging deden, ofschoon de heilige Cyprianus vastgesteld had, dat zij, die dit durfden bestaan, zelve van de gemeenschap zouden uitgesloten worden. De priesters, over welke de heilige bisschop zich bij onderscheidene gelegenheden beklaagt, waren zeker die vijf, die zich tegen zijne verheffing aangekant hadden; dan het toefde niet lang, of zij scheurden zich zelven van de gemeenschap der Kerk af. 

De heilige Cyprianus, die de belediging aan zijne bisschoppelijke waardigheid, in zijn persoon gedaan, lang geduld zelfs ontveinsd had, handelde bij deze gelegenheid eveneens; hij bewaarde geruime tijd het stilzwijgen, in de verwachting, dat zijn geduld deze wanorde zou bedwingen, doch hij oordeelde eindelijk, dat hij de laatste ongehoorzaamheid, aan welke zijne priesters zich schuldig maakten, niet langer mocht verduren, te minder wijl God door onderscheidene tekenen liet blijken, dat Hij door die handelingen tot gramschap werd opgewekt; niet slechts de bisschop van Carthago, maar zelfs kinderen, met Gods Geest vervuld, werden door verschijningen onderricht. De heilige bisschop schreef dan drie brieven over dit onderwerp, één aan de martelaars en belijders, één aan zijne geestelijkheid en één aan het volk, welke gelijktijdig werden afgezonden, daar hij in elke brief van de beide anderen spreekt. 

“De herderlijke zorg en de vrees des Heren maken het mij tot plicht u te vermanen, om de tucht met dezelfde ijver te bewaren, welke gij in de belijdenis van het geloof betoond;” zei hij in zijne brief aan de martelaren en belijders. “Trouwens, bijaldien elk Christen gehouden is de verordeningen van de Heer, die hij de eer heeft te dienen, te doen eerbiedigen, zo rust deze verplichting vooral op hen, die zoals gij, het voorbeeld van hunne broeders geworden zijn. Ik had gedacht, dat de priesters en diakenen, die zich op hunne plaats bevinden, u omtrent de regels van het Evangelie, zoals zulks onder onze voorgangers geschiedde, volkomen zouden ingelicht hebben. Toen gingen de diakenen in de kerkers en zegelden door hunnen raad en het gezag der Heilige Schrift, het verlangen der martelaren. Thans helaas, ontdek ik met smart, dat zij zelve u beletten om de Goddelijke instellingen op te volgen. Nadat gij mij zelve geschreven had om uw verlangen te onderzoeken en aan sommigen die gevallen zijn, nadat de vervolging zou ophouden, met toestemming van onze geestelijkheid, de vrede te geven, durven zij, door een tegenovergesteld gedrag, hetwelk zowel met het Evangelie als met het verzoek, dat gij aan ons gericht hebt, strijdig is, de vermetelheid zover te drijven, dat zij, zonder af te wachten dat de schuldigen hunne misdaad door de boetvaardigheid en de belijdenis uitgewist en hunne verzoening, door de oplegging der handen van de bisschop en de priesters, verkregen hebben, de vrede en de Heilige Eucharistie schenken en hen door deze toegevendheid aan het gevaar blootstellen om het lichaam des Heren te schenden en te ontheiligen. Die aandrang is verschoonlijk in hen, die gevallen zijn, want wie is de dode, die niet gaarne wenst weer ten leven opgewekt te worden, de zieke, die niet zucht naar genezing? Maar de plicht des herders vordert, dat de regel gehandhaafd, de onwetendheid onderwezen, het ongeduld tegengehouden en belet wordt, dat de kudde in het verderf stort. Men misleidt met toe te staan hetgene schadelijk is. Men heft daardoor degene die gevallen is, niet op, maar doet hem meer en meer zinken. Dat anderen van u leren, wat zij u het eerst moesten onderwezen hebben: dat wanneer de Kerk vrede schijnt te zullen erlangen, men alsdan insgelijks trachten zal om aan de kinderen de vrede te schenken. Ik heb vernomen, dat gij op ene kwellende en zelfs geweldige wijze door aanzoeken lastig gevallen wordt; ik spoor u zoveel mogelijk aan, ja ik bezweer u, dat gij de voorbeelden van uwe voorgangers in het geheugen terug roept en u herinnert hetgene de martelaren, die u voorgegaan zijn, deden, hoe nauwgezet hunne toegevendheid was, volgens de regels der tucht. Dit voorbeeld moet gij steeds voor de geest hebben, uit vrees, dat wanneer gij iets met overijling belooft, of wij zoiets verrichten, de Kerk de opspraak en het verwijt der heidenen niet zal ontgaan. Vermindert met angstvallige nauwgezetheid de aanzoeken, welke men tot u richt, onderscheidt, berispt en beteugelt hen, die uwe gunsten misbruiken en er zelfs handel in drijven. Het geneesmiddel moet naar de kwaal, de behandeling overeenkomstig de kwetsing zijn; het is ene blinde onvergefelijke vermetelheid en zorgeloosheid, wanneer men het gevaar miskent, hetwelk die vermetelheid veroorzaakt. Hij, die genezen wil, moet zorgen van dat gevaar te vermijden en alle voorzorgen in acht te nemen om zijn oordeel niet in de waagschaal te stellen, of zich aan algemeen verwijt en opspraak te wagen. Dat wij dan alle krachten verenigen; bidden, verzuchten wij zowel voor ons zelven, die tot nu toe gelukkig genoeg geweest zijn, om aan de stormen te ontkomen, als door hen, die reeds schipbreuk geleden hebben. Vragen wij voor hen, die gevallen zijn, de genade om op te staan en voor hen, die staan, die der volharding. Dat de eersten de grootheid van hunne misdaad erkennen en begrijpen dat een ogenblikkelijk berouw en begin van boetvaardigheid niet genoegzaam zijn, maar dat de ontheffing en ontbinding van vervulling der voorwaarde afhangt; men zou anders in de Kerk nieuwe onrust en ene inwendige vervolging veroorzaken.

Dat de schuldigen aan de deur der kerk aankloppen, maar die niet openbreken; dat zij barmhartigheid afbidden, maar met geen geweld afpersen, dat zij door hunne tranen die afsmeken, en ons door nieuwe werken, het verlaten hunner oude wegen doen blijken. Dat zij zich tegen de vijand der zaligheid en niet tegen de Kerk wapenen; dat zij bij de ingang van het strijdperk waken, zonder hun vroeger overlopen tot de vijand te vergeten en bezorgd zijn om door alle beproevingen, de verergernis te herstellen. 

Wat zou er van Gods woord worden, indien men zich zo toegevend toont, om vergiffenis te schenken; dat men de schuldige niet ontmoedigt, neen zeker niet. Zijn wij toegevend met omzichtigheid, tot het ogenblik, dat zij tot de wederverzoening in staat zijn, dat zij uit onze mond de heilige toespraken vernemen, die hun het vreselijke van hunne misdaad zullen voorstellen; vleien wij hen evenwel niet en laten wij onder voorwendsel van hun groot getal, hunne onbetamelijke vorderingen niet aanmoedigen; integendeel, juist omdat zij zo talrijk zijn, moeten wij meer standvastigheid en onverzettelijkheid aan de dag leggen. 

Welke zou toch de verdienste der belijders zijn, indien de afgevallenen geen gevaar liepen iets te verliezen? Waarin zou toch de roem bestaan van hen, die alles hebben opgeofferd, indien zij, die niets hebben willen verliezen, ongestraft bleven?” 

Met grotere gestrengheid schreef de heilige aan zijne priesters, omdat enigen van hen, die hij daarom bedreigt hen van de bediening der Heilige Geheimen te ontzetten, de voorschriften van het Evangelie en de waardigheid, welke zij in de kerk bekleedden, vergeten hadden, met op het vertoon van de briefjes der belijders, diegenen tot de Eucharistie toe te laten, welke onder de openbare boetelingen moesten gerangschikt worden. 

“Geruime tijd,” zo schrijft de heilige Cyprianus aan de priesters en diaken, “heb ik de grenzen van gematigdheid geëerbiedigd, omdat ik vertrouwde, dat mijn stilzwijgen het herstel van de vrede zou bevorderen. Doch onderricht, dat sommigen uwer zo vermetel zijn van de eer der martelaren, het geweten der belijders en de rust van de ganse kudde in de waagschaal te stellen, zou onze angstvallige behoedzaamheid de zaligheid des volks en de onze in gevaar brengen. Hoezeer zouden wij Gods toorn te vrezen hebben, indien wij onze ogen voor het gedrag van sommige priesters sloten, die zonder eerbied voor de door het Evangelie vastgestelde kerkelijke macht, ook ons vergetende, welke over hen gebieden, het oordeel des Heren, dat hen ter verantwoording zal uitdagen, en de gehoorzaamheid, hunnen bisschop verschuldigd, uit het oog verliezen, en zich met miskenning van de oude instellingen en tuchtregels, alle macht aanmatigen. Tot nu toe heb ik de beledigingen ontveinsd, welke deze onbezonnen mensen mijnen rang en persoon aandoen, en ik zou mijne ogen nog sluiten, indien de eer en waardigheid van mijne bediening zulks veroorloofden; maar die tijd is voorbij, daar ik zie, dat zij mijne gematigdheid misbruiken en mijn geduld verkeerd uitleggen; daar dus mijn stilzwijgen ene strik voor mijn volk zou wezen, is de tijd van te zwijgen voorbij. 

Want terwijl de zondaars voor geringere zonden de vastgestelde tijd hunner boete volbrengen, en volgens de regels der kerkelijke tucht, de schuldbekentenis afleggen en door de oplegging der handen van de bisschop en der geestelijken, het recht tot de gemeenschap en Eucharistie verkrijgen, zo worden evenwel deze tot de gemeenschap toegelaten, ofschoon de vervolging nog voortduurt; men noemt hunnen naam en zonder boetvaardigheid gepleegd, zonder schuldbelijdenis afgelegd, noch de oplegging der handen ontvangen te hebben, geeft men hun de Heilige Eucharistie, in weerwil van de Heilige Schrift, welke zegt: dat al die onwaardig eet en drinkt, zich schuldig maakt aan het lichaam en bloed des Heren. Dat degenen onder u, die onvoorzichtig en opgeblazen zijn, weten, dat indien zij voortvaren met dus te handelen, ik de bestraffing zal toepassen, die de Heer gebiedt. Ik zal hun verbieden de offerande op te dragen en hun verplichten, hunne zaak voor mij, voor de belijder en zelfs voor al het volk te bepleiten, zo haast wij zullen kunnen vergaderen.” 

In de brief aan het volk gericht, betuigt hij groot medelijden met de gevallenen te gevoelen, en doet hen op hunne herstelling hopen, mits zij niet met overhaasting te werk gaan. Hij veroordeelt alsnog de priesters, die met hen gemeenschap hielden, voor hen de offerande opdroegen en hun de Heilige Eucharistie gaven. Hij vermaant het volk om de schuldigen te beteugelen en hun geduld in te boezemen en zegt: “Dat zij naar onze raadgeving luisteren en onze terugkomst afwachten, opdat wij in de vergadering van vele bisschoppen en in de tegenwoordigheid der belijders, de brieven der gelukzalige martelaren kunnen onderzoeken.” 

Deze zaak der gevallenen verwekte groot gemompel in de Kerk, en werd ruchtbaar tot in Italië, Egypte en het Oosten. De geestelijkheid van Rome, die gedurende het openstaan van de zetel, door de dood van de heilige Fabianus, de kerk van Rome bestuurde, schreef aan de heilige Cyprianus en de geestelijkheid van Carthago. Ofschoon men er niet tevreden scheen over de handelswijze van de heilige bisschop, totdat men de ware oorzaak kende, was men evenwel met hem van hetzelfde gevoelen omtrent de behandeling der gevallenen, hetgeen de standvastigheid en de ijver rechtvaardigde, waarmee de heilige Cyprianus zich tegen de wanorde verzette, die uit laffe toegevendheid voortkwam. Lucianus, ofschoon hij niet tot de factie der vijf priesters, die zich altijd tegen hunnen bisschop hadden aangekant, behoorde, in plaats van zich aan de verklaring van de heilige bisschop te onderwerpen, schreef hem in naam van alle belijders, ene beledigende brief, welke niet slechts de reinheid der tucht, maar ook de band des geloofs had kunnen doen verbreken. Deze brief, geschreven in naam van zovele mannen, welke men eerbiedigde, had de schadelijkste uitwerking in Carthago en de naburige kerken. Enige kerkvoogden, door het geschreeuw verschrikt, begonnen wankelmoedig te worden; men verzette zich tegen de bisschoppen en wilde hen dwingen om de vrede te schenken, die volgens die onrustwekkende brief, door de martelaren en belijders gegeven was. Voor de heilige Cyprianus, die zich nog zo spoedig in persoon niet kon vertonen, was de zwakheid van zijne medebroeders ene drijfveer te meer, om zich in het handhaven van de tucht nog strenger te gedragen; hij veroorloofde alleen, dat de gevallenen, die ziek en in doodsgevaar waren, de ontbinding van de canonieke staf door een priester of diaken ontvingen en tot de heilige Communie toegelaten werden. 

De heilige Cyprianus lichtte de geestelijkheid en de belijders van Rome omtrent de staat van zaken in en zond de onderscheidene brieven, welke hij over dat geschil geschreven had, derwaarts. In de brief aan de belijders roemt hij hunne standvastigheid in het onderschragen van de tucht der Kerk. Hij ontving daarop van de geestelijkheid van Rome een brief in antwoord, welke de kerktucht op de duidelijkste wijze verdedigde, en verbood om de gevallenen, zonder gepleegde voldoening, tot de Heilige Eucharistie toe te laten. “Wat is gedurende de vrede geschikter of in de vervolgingsstrijd noodzakelijker, dan de tucht streng te handhaven, want het is zeker, dat hij, die dezelve verzwakt, wegens de ongestadige loop der dingen dwaalt en hier en daar wordt heen geslingerd, het roer verlatende en aldus het schip des heils op de klippen voert. Verre zij het dan ook van de Kerk van Rome, de belangen der Godsdienst te miskennen en laf op te offeren; de te spoedig aangebrachte heelmiddelen kunnen niet heilzaam wezen, daar door valse barmhartigheid, nieuwe wonden geslagen en aan de ongelukkigen de voordelen onthouden worden, die ene oprechte boetpleging aanbiedt. Waar kan trouwens het geneesmiddel der ontbinding voordelig zijn, wanneer de geneesheer zelf, door de tijd der beproeving te verkorten, de gevaren vergroot. Indien hij tevreden is met de wond te bedekken, in stede van de nodige tijd te besteden om de heelmiddelen te bezigen, dat heet niet genezen, maar om naar waarheid te spreken, vermoorden. Bidden wij, opdat zij, die gevallen zijn, de grootheid van hunne misdaad erkennen en begrijpen, dat geen ogenblikkelijk noch onvoorbereid geneesmiddel door hen moet verlangd worden; bidden wij, dat op de boetvaardigheid der gevallenen de ontbinding volgt; dat zij, hun trouweloosheid overwegende, geduld gebruiken, de treurige staat der Kerk niet verergeren, en niet schijnen inwendige vervolging te willen aanstoken en bij hunne misdaden nog als rustverstoorders aangemerkt worden. Hen voegt schaamte, wijl de ziel in de zonden veroordeeld is. Dat zij aan de deur aankloppen, doch geen geweld gebruiken; dat zij de drempel der Kerk naderen, maar die niet overschrijden; dat zij aan de hemelse legerplaats de wacht houden, maar met diepe ingetogenheid steeds gedenken, dat zij overlopers geweest zijn; dat zij de bazuin hunner smekingen opsteken, maar niet als of zij de oorlog aankondigen. Ene zedige bede, ene ootmoedige smeking, ene gepaste nederigheid, één niet ijdel geduld, zullen hun voordelig wezen; dat hunne tranen en gezicht voor hen pleiten, dat hunne droefheid en schaamte over de gepleegde zonden voor hen spreken. Indien verlangen, dat de gevaarlijke en diepe wonden van hun geweten door een bekwaam geneesheer gepeild en verbonden worden, dan moet hun verzoekschrift van ene heilige schaamte vergezeld zijn. Overeenkomstig liet het Evangelie, moet de barmhartigheid met nederigheid en ingetogenheid afgesmeekt worden, en terwijl men de barmhartigheid Gods beschouwt, moet men zijne rechtvaardigheid niet vergeten. Er bestaat voorzeker een hemel, maar men moet zich insgelijks herinneren, dat er een hel is. In deze gewichtige zaak zijn wij van uw gevoelen, dat men de vrede der Kerk moet afwachten en dan de zaak der afgevallenen onderzoeken, met de bisschoppen, priesters, diakenen, belijders en leken, die standvastig gebleven zijn, te raadplegen. Want wij zouden ons grote haat op de hals halen, wanneer één enige over de misdaad uitspraak deed, welke door zovele personen gepleegd is; een besluit zonder de toestemming van velen kan niet krachtig zijn; één zo uitgestrekt kwaad vordert rijpe raad en grote geneesmiddelen, en daar zij, die gevallen zijn, zulks uit blindheid, bij gebrek aan voorzorg hebben gedaan, zo behoren zij, die dit kwaad willen herstellen, de voorzichtigheid en wijsheid der beste raadslieden in te roepen, uit vrees, dat de zaak anders als van gene waarde zo geoordeeld worden. Zij, die in gevaar zijn van te sterven, na boete gepleegd en meermalen de verfoeiing van hunne zonden betuigd te hebben, wanneer zij door hunne tranen en gezucht tekenen van een oprecht berouw geven, en er menselijkerwijze gesproken gene hoop is, dat zij zullen blijven leven, kunnen met grote voorzorg worden geholpen. God weet wat Hij doet en hoe Hij zijne oordeelvelling regelt. Doch wij moeten op onze hoede zijn, opdat de boosdoeners ons niet om onze te grote toegevendheid prijzen en de ware boetvaardigen om onze hardheid en wreedheid, ons niet beschuldigen.” Dit besluit van de kerk van Rome werd eerst geschreven door de later zo rampzalige gevallen Novatianus, vervolgens door de andere geestelijkheid ondertekend en die brieven werden door de ganse wereld gezonden en ter kennis van alle kerken gebracht. 

De heilige bisschop van Carthago oordeelde, dat deze  zijne kudde in het ontzag en de eerbied, haren bisschop verschuldigd, konden versterken en machtigde de lezer Saturus, dezelve door elk, die ze verlangde te bezitten, te doen afschrijven; ook zond hij die met de brieven, welke hij naar Rome gezonden had, aan zijne geestelijken en verzocht hen, om ze overal kenbaar te maken, aan de bisschoppen, priesters en diakenen der andere steden te zenden en er afschriften van te doen vervaardigen, om die aan hunne kerken te zenden, opdat men, totdat de zaak door ene kerkvergadering beslist zou zijn, overal ene bepaalde regel zou volgen. Al de bisschoppen, zowel van Afrika als van de overzijde der zee, verenigden zich met het gevoelen van de heilige Cyprianus en de geestelijkheid van Rome en oordeelden, dat men niets nieuws aan de gevallenen moest toestaan, maar wachten tot dat de bisschoppen konden vergaderen, om die zaak te onderzoeken en ene bepaalde regel vast te stellen, waardoor zowel de tucht als de liefde werd behouden. 

Enige tijd later schreef hij weer aan zijne geestelijken, en zo het schijnt in antwoord op onderscheidene zaken, over welke de priesters en diakenen hem geraadpleegd hadden, inzonderheid omtrent een zekere Cajus, priester en herder ener kerk in het bisdom van Carthago en diens diaken, die met de gevallenen gemeenschap hielden en hunne offeranden opdroegen. Reeds meermalen hadden de bisschoppen hen hierover onderhouden en berispt, doch zij bleven hardnekkig, zodat de geestelijkheid van Carthago, op raad der bisschoppen, zich gedwongen zag de gemeenschap af te breken en de heilige Cyprianus bewees door zijn antwoord, dat hij hun gedrag wettigde. 

In dezelfde brief liet hij zich uit tegen de priesters en diakenen, zowel van zijn bisdom als van andere bisdommen, die te Carthago zouden komen, wanneer zij de stoutmoedigheid hadden om, voor hij daartoe bevel gegeven had, met de gevallenen gemeenschap te houden. “Want,” zei hij, “wij zijn bereid om de zondaars te behouden, alle toegevendheid te gebruiken, doch om hen wezenlijk te behouden en niet te bedriegen met hen te liefkozen. Men moet hen er toe brengen, dat zij door ene oprechte boetvaardigheid, door droefheid en gezucht des harten, God om barmhartigheid bidden. En hoe zullen zij dit kunnen doen, wanneer sommige priesters, met hen vermetel tot de gemeenschap toe te laten, zich als tegen hunne tranen en gezucht verzetten? Ach, het verwondert mij niet, dat onze raadgevingen hare uitwerkingen missen, wanneer men deze door ene verderfelijke zachtmoedigheid en gedienstigheid vernietigt.” 

In dezelfde brief wordt de vraag beantwoord, hoe te handelen met twee onder-diakenen en een acoliet, die, om de vervolging te ontgaan, gevlucht, maar sedert weinige dagen teruggekomen waren. De heilige verklaart, dat hij over die zaak niet alleen beslissen kan, omdat er meer geestelijken afwezig zijn, die nog niet teruggekomen waren; dat men derhalve de reden van elks handelwijze in het bijzonder moet overwegen en dat, vermits men ene verordening vraagt, die voor het vervolg bij zodanige ontmoeting, tot regel zou kunnen verstrekken, men deze zaak met zoveel te meer zorg behoort te overwegen en niet slechts met de andere bisschoppen, maar ook met de mening des volks te rade te gaan; dat zij intussen, over welke nu gehandeld wordt, thans niet van hunne bediening, maar van hunne maandelijkse bedeling ontzet moesten worden. In Afrika trouwens werd maandelijks in de behoeften der geestelijken, volgens hunnen rang, voorzien. 

Terwijl deze zaken plaats grepen, of mogelijk een weinig voor dat hij hier genoemde brief schreef, had er weer een omstandigheid plaats, die hem noodzaakte andermaal naar Rome te schrijven. Enige gevallenen, die vroeger een Godsdienstig leven geleid en van de martelaren brieven ontvangen hadden, waren evenwel nederiger dan anderen; zij toonden allen eerbied voor de tucht, schreven met alle betuiging van boetvaardigheid aan de heilige Cyprianus en verzekerden hem, dat zij zijne terugkomst met geduld zouden afwachten, om dan de vrede af te smeken. De heilige verheugde zich terecht over hun gedrag en God openbaarde hem, dat deze zwakken zich verdienstelijk voor Hem gemaakt hadden. Anderen daarentegen vergalden deze vreugde, want deze schreven hem niet om vrede te verzoeken, maar als of zij de vrede ontvangen hadden en durfden hem in harde bewoordingen beledigen; zij hadden hem tezamen geschreven, en hunnen naam niet onder de brief gezet, waarom de Romeinen alle afgevallenen beschuldigden, ofschoon de heilige Cyprianus meldde, dat er slechts enigen waren. Hij antwoordde hun en daar zij voorgaven in naam der Kerk geschreven te hebben, zei hij: “De Katholieke Kerk is één en de bisschoppen met elkander verenigd, zijn de band van deze eenheid. God verhoede, dat de afgevallenen zich de Kerk heten; God is geen God der doden, maar der levenden. Indien zij de Kerk zijn, wat blijft er anders over, dan dat wij hun vragen om ons aan te nemen. Sommige, die voor hunnen val, zich door hunne goede werken in de Kerk onderscheiden hadden, hebben mij nog onlangs in zedigheid en ootmoed geschreven en zeiden, dat, ofschoon zij briefjes van de martelaren hadden, evenwel de vrede niet dan ten bekwame tijde afsmeekten. Gij derhalve tekent ook uwe namen, opdat ik weet aan wie ik te antwoorden heb.” Eén en ander berichtte de heilige naar Rome, waarheen hij zijne beide brieven met die der gevallenen door de diaken Fortunatus zond. Gelijk te denken is, antwoordde de geestelijkheid van Rome, prees zijnen ijver en standvastigheid en veroordeelde de vermetele aanzoeken der afgevallenen. 

God begunstigde zijnen dienaar met onderscheidene openbaringen, zoals wij reeds hebben aangemerkt. Hij openbaarde hem insgelijks, dat de Kerk weldra de vrede zou erlangen, zoals uit de brief blijkt, welke de heilige Cyprianus aan zijne geestelijkheid zond en die op het einde van het jaar 250 schijnt geschreven te zijn, daar hij van de bevordering van Aurelius tot lezer, die volgens het algemeen gevoelen, in December 250 plaats had, zegt: dat Aurelius, met zijne bediening aan te vangen, de vrede aankondigde. Van zijne veropenbaring gewagende, zegt hij: “God heeft, volgens zijne grondeloze barmhartigheid, dit bericht doen toekomen aan de geringste zijner dienaren, die zich aan talrijke zonden plichtig kende en zodanige gunst onwaardig was. Zegt hem, dat hij gerust zij; de tot de vrede bestemde tijd is op het punt van aan te breken, en wordt slechts uitgesteld, omdat nog enige gelovigen beproefd moeten worden.” Wij geloven, dat Gods belofte vooral diende om de gelovigen aan te wakkeren, dien vrede te verdienen, want de heilige bisschop voegt er bij: “Wij hebben een bevel van de hemel ontvangen, de matigheid in het eten en drinken betreffende, opdat de kracht van onze ziel door de zoetigheden der zinnelijkheid niet ontzenuwd worde en wij dan beter in staat zouden zijn, om met grote ijver te kunnen bidden.” Daarenboven vermaant hij zijne priesters en diaken, dat zij zich niet zouden vergenoegen met de gestadige gebeden, welke zij tot nu toe gestort hadden, maar dat zij evenzeer als hij vasten, tranen, verzuchtingen en andere werken met het bidden behoorden te verenigen, om God te kunnen bevredigen, “die vergramd is wegens de zonden der Christenen. Smeken en bidden wij, en wanneer wij niet zo spoedig verhoord worden, omdat wij de Heer grotelijks beledigd hebben, kloppen wij dan nog door onze verzuchtingen en tranen aan de deur.” Hij prijst vooral het eenstemmig gebed aan en verklaart, dat God in ene openbaring gezegd heeft: “Bidt en gij zult verkrijgen'”  dat men aan het volk geboden had, om voor diegenen te bidden, welke men het aanduidde, maar dat zij niet overeenstemden en dat deze verdeeldheid de Heer zeer mishaagde. De heilige bisschop verklaart, dat hij juist om die rede die lange brief schrijft, omdat de geringe eensgezindheid, welke onder de Christenen bestaat, ene voorname oorzaak der vervolging en van haren lange duur is. Nog gewaagt de heilige van ene openbaring, waarin de gelovigen verweten worden, dat zij met zo weinig ijver bidden, als of zij ene slapende en zieke ziel hebben. 

Waarschijnlijk heeft de heilige Cyprianus zelf deze openbaringen gehad, want hij laat er dadelijk op volgen, dat hij deze niet wilde ontveinzen en voor zich zelven alleen behouden; daarom gebiedt hij, dat men dezelve aan elk kenbaar maakt, opdat ieder zich te nutte maakt, zijne misslagen verbetert en niet voor zich alleen, maar tezamen voor alle Christenen bidt, gelijk het de Heer bevolen heeft, en dat men zou bidden zoals die mensen behoren te doen, die zich onder ene grote menigte bevinden, welke door ene dodelijke slag reeds zijn getroffen, terwijl het nog overige kleine gedeelte, hetwelk tot nu toe standvastig was, met rede moet vrezen van ook te zullen vallen. 

De vervolging duurde nog voort toen deze brief geschreven werd, zelfs richtte zij nieuwe verwoestingen aan; trouwens het schijnt omtrent deze tijd te zijn geweest, dat onderscheidene geestelijken der kerk van Carthago in handen der vervolgers vielen en het geloof verzaakten. e heilige spreekt van deze ramp in zijnen brief aan de geestelijken gericht, toen de belijders uit de kerker geslaakt waren, hetgeen moet doen veronderstellen, dat de vervolging verminderde, hetwelk heeft kunnen plaats hebben in de maand December 250, toen Aurelius en Celerinus de heilige orders ontvingen. 

De heilige Cyprianus was nu voornemens om naar Carthago terug te keren, ten einde met al zijne broeders te regelen, wat tot nut der Kerk dienstig kon zijn. Tertullus intussen raadde hem nog aan wat te wachten en zich niet zo spoedig voor de heidenen, die nog altijd zeer tegen hem woeden, te vertonen. De heilige volgde die raad en schreef de brief, waarbij hij de priesters en diakenen bad datgene te doen, hetwelk hij zelf zou verricht hebben, indien hij tegenwoordig ware geweest, vooral beval hij hun de verzorging der armen, vrezende dat behoefte hen zou kunnen doen afvallen. 

De vrijlating van de belijders uit de gevangenis schijnt één der eerste gevolgen van de vrede geweest te zijn. Uit de kerker verlost, beijverden de gelovigen zich om hen in hunne behoeften te ondersteunen; sommigen hunner maakten zich echter die achting weinig waardig, daar zij inderdaad door hunne handelingen en daden, minder dan door hun woord, Jezus Christus beleden. Er waren er, die zich aan de ijdelheid overgaven, en dat kwaad bracht andere ongeregeldheden voort. Twist, onenigheid, na-ijver, lasterzucht, kwaadsprekendheid, zelfs dronkenschap en andere schandelijke misdaden, waardoor grote verergernissen ontstonden, werden door hen bedreven. Deze wanorde werd nog aangestookt door de vijf priesters, vijanden van de heilige bisschop, die trachtten de geest dezer belijders te bederven en hen aan te zetten om de roem hunner belijdenis door de smet van hun gedrag te bezoedelen. 

De heilige bisschop van Carthago meldt, dat de ongeregeldheid der belijders hem veel droefheid veroorzaakte, en houdt niet op om te vermanen, dat men in hunne behoeften zou voorzien, opdat zij geen gebrek lijden, maar hij vordert tevens, dat men hun doet zien, dat hoe grotere roem zij verworven hebben, zij ook des te meer moeten werken om die door ene heilige, zedige en ootmoedige levenswandel te onderhouden; dat zij wel is waar veel verricht hebben, doch dat zij, om de kroon te verwerven, nog meer moeten doen; dat zij de duivel wel overwonnen, maar hem ook jegens hen woedend gemaakt hebben. Hij schreef zelf aan de belijders en verzekert hun, dat niemand meer dan hij over hunnen roem en verdiensten zich verblijdt, doch vermaant hen ernstig, dat zij de enge weg moeten blijven bewandelen; dat Saul en Salomo, na goed begonnen te zijn, de genade verloren hebben, en dat hun val tot spoorslag aan alle Christenen behoorde te verstrekken; dat zij, na al het hunne, zelfs hun leven in de waagschaal gesteld te hebben, om zich aan Jezus Christus te hechten, de wereld als opnieuw verzaakt te hebben; dat derhalve niet alleen de gelovigen, maar ook de ongelovigen in hen nieuwe mensen moeten kennen, die van alle misslagen, aan welke de zwakke mens zich overgeeft, vrij zijn. 

Zijne kerk mocht zich reeds in het genot van de vrede verheugen, toen Cyprianus aan zijne geestelijken te kennen gaf, dat hij verlangde om tot zijn volk terug te keren, doch dat de vrees van enigszins die vrede te zullen verstoren, met de heidenen door zijne tegenwoordigheid in het harnas te jagen, hem verplichtte te wachten, tot dat de geestelijkheid hem meldde, dat hij veilig kon terug komen, of dat God zich gewaardigde hem dit te openbaren. Hij beval hun de zorg aan voor de weduwen, zieken en vreemdelingen en zegt hun, dat hij, uit vrees dat de penningen, welke hij in handen van Rogatianus gesteld had, reeds zouden gebezigd zijn, hij hun door de acoliet Nariquus nog ene som geld deed toekomen. 

Zodra hij vernam, dat de heidenen minder tegen hem opgezet waren, wilde hij naar Carthago terug keren, doch werd hierin nog verhinderd door de nieuwe onrust, welke in zijne kerk ontstond, ten gevolge der scheuring van Felicissimus, waarvan wij reeds in het leven van de heilige Paus Cornelius gewaagden. Felicissimus en Novatus, zoals wij weten, ondersteunden de zaak der gevallenen en verklaarden zich ten gunste der priesters en belijders, die zich tegen hunnen bisschop aankanteden. De heilige Cyprianus gaf zijner kudde hoop van na Pasen terug te zijn en alsdan met zijne medebisschoppen de zaken te onderzoeken, doch voegde er bij, dat indien iemand hunner zich aan Felicissimus aansloot, hij die van de gemeenschap der bisschoppen uitgesloten verklaarde. Werkelijk keerde Cyprianus in de maand April 251, na een afwezen van veertien maanden, onder de zijnen terug; trouwens in Februari 250 had hij Carthago verlaten. Aanstonds vergaderde hij een concilie van bisschoppen, waarin men de zaken der Kerk regelde, aan welke raadplegingen de priesters en het volk deel hadden. De zaak van hen, die de heidenen voor geld verklaringen hadden ontvangen, dat zij geofferd hadden, ofschoon zij gene wierook aan de goden hadden opgedragen en “libellatici” genoemd werden, en van hen, die gevallen waren, maar van de martelaren briefjes hadden ontvangen, werd met bijzondere zorg behandeld. Men besloot, dat de eerste, die reeds het voorgaande haar op staande voet, na hunnen misslag, zich aan de gevorderde boetedoeningen onderworpen hadden, van nu af tot de gemeenschap konden worden toegelaten; dat de gevallenen evenwel, dat is degenen, die de goden geofferd hadden, met grotere gestrengheid behoorden behandeld te worden; dat men hun evenwel de hoop op vergiffenis niet moest ontzeggen, uit vrees, dat zij, door wanhoop gedreven, zich tot de heidenen wenden of de partij der ketters en scheurmakers zouden kiezen; dat men echter geruime tijd hunne boetvaardigheid beproeven, de Vader der barmhartigheid met tranen bidden, en de langdurigheid van hunne boete zou regelen naar de omstandigheden van elke misdaad. 

Middelerwijl ontving men de tijding der verheffing van de heilige Cornelius op de Stoel van Rome en van de machtige partij, die zich tegen hem verklaard had. De vergadering der bisschoppen te Carthago schortte dus haar oordeel op; alvorens Cornelius in het openbaar te erkennen en met hem in gemeenschap te treden, wilden zij zich eerst van de zaak onderrichten, waarom zij twee bisschoppen, Caldonius en Fortunatus, naar Rome zonden, die tevens moesten trachten om de leden der Kerk te verenigen en de liefde te herstellen. Novatianus, zoals wij reeds vermeld hebben, had zich tegen de benoeming en verkiezing van de heilige Cornelius aangekant, en deze nieuwe scheuring was door de listen van Novatus, die enige maanden eerder te Rome gekomen was, groter geworden; die rampzalige meende evenzeer te Rome de verdeeldheid te zaaien, als hij dit in de kerk van Carthago had getracht te doen; wat evenwel het karakter van die goddeloze, die tot alles in staat was, wanneer hij slechts de vrede der Kerk kon verbreken, doet kennen, is dat hij zonder angstvalligheid twee uiterste omhelsde. De brieven, tegen Cornelius, van de partij van Novatianus, werden door de priester Maximus, de diaken Augendus en door twee anderen, Macheus en Longinus, naar Afrika overgebracht; ook Pompejus en Stephanus, beide bisschoppen uit Afrika, die bij de verkiezing van de Paus tegenwoordig geweest waren, kwamen terug en onderrichten de vaders al het gebeurde. Zij waren uitstekende mannen, vol geloof, die alle vertrouwen verdienden, en men wilde derhalve de afgezanten van Novatianus niet meer horen; de vaders antwoordden, dat het niet betaamde om te dulden, dat de goede naam van hunnen medebroeder (Cornelius) langer zou worden aangerand, en dat men in ene vergadering van bisschoppen gene lasterschriften moest voorlezen; eindelijk gaf men hun ten antwoord, dat men geen andere bisschop in plaats kon stellen van hem, die eenmaal gevestigd en door de getuigenis en beoordeling van zovele waardige bisschoppen en het volk verkozen was. De heilige Cyprianus en de andere bisschoppen zouden vervolgens de priester Primitivus naar Rome, om de Paus al het voorgevallene te berichten. De besluiten van de vergadering omtrent de gevallenen, werden in onderscheidene canons vastgesteld, welke men insgelijks naar Rome en de andere kerken zond. De heilige Cyprianus voegde bij de synodale brief, welke hij afzond met de onder-diaken Mettius en de acoliet Nicephorus, een bijzonder schrijven aan de heilige Paus, met wie hij zich, door de tederste handen van ene heilige vriendschap verbond. 

Met moeite beperken wij de geschiedenis van Cyprianus, welke een gans boekdeel waardig zou zijn. Cyprianus bleef niet ten achter om de heilige Paus en der ganse Katholieke Kerk zijne dienst aan te bieden en te bewijzen. Hij wendde alle pogingen aan, om de scheuring en ketterij van Novatianus uit te doven, want hij zag in, dat de scheuring van die rampzalige voor de ganse Kerk nadeliger gevolgen kon hebben, dan die van Felicissimus voor Afrika, omdat Novatianus en zijne volgelingen zich onder de dekmantel van ijver voor ene strengere tucht verscholen, terwijl Felicissimus met de zijnen verslapping wilde invoeren. Wij hebben in de geschiedenis van de heilige Cornelius reeds opgemerkt, op welke heiligschennende wijze Novatianus zich tot bisschop van Rome had doen wijden, en enige belijders, die onder de vervolging zo getrouw geweest waren, aan zijne zijde had weten te brengen, maar de heilige Cyprianus, wiens liefde zich niet slechts tot zijne kudde bepaalde, schreef aan deze belijders, die zich aan de gehoorzaamheid van de heilige Paus Cornelius onttrokken hadden, om ene schijnheilige en snode huichelaar te volgen, ene korte doch dringende brief, in welke hij hen beklaagde wegens de misslag, welke zij begaan hadden met in de onwettige wijding van Novatianus toe te stemmen, en vermaande hen om bereidvaardig en spoedig tot de gehoorzaamheid aan de wettige opvolger van de heilige Petrus terug te treden. Die brief zond hij door de onder-diaken Mettius, met de brief, welke hij aan Paus Cornelius geschreven had, naar Rome. Mettius had in last om die eerst aan de heilige Vader te vertonen en slechts met diens toestemming, denzelven aan de belijders te overhandigen. Behalve deze brief zond de heilige bisschop van Carthago aan de belijders onderscheidene verhandelingen over de zaak der gevallenen, en wellicht ook de besluiten en regels van het gehouden concilie, zijn boek “over de gevallenen” en zijn werkje “betrekkelijk de eenheid der Kerk.” 

Daar de eerste gezanten van Novatianus uit Afrika als verdreven waren, zond hij andere en deze waren de diaken en de belijder Nicostratus, de priester Novatus, over wie wij reeds zoveel gesproken hebben, de bisschop Evaristus met nog twee anderen. De heilige Cornelius had, door de belijder Augendus en de acoliet Nicephorus, de heilige Cyprianus daarvan verwittigd. Nicephorus kwam daags na die afgezanten aan, en bracht hem tevens de aangename tijding van het terugkeren der belijders tot de gehoorzaamheid der Kerk. Deze belijders schreven zelf aan de heilige, die hun antwoordde en aanmoedigde. 

Mocht de ijvervolle bisschop van Carthago heilige vreugde smaken, toen hij enige misleide geloofsbelijders tot de gehoorzaamheid aan de wettige opvolger van de heilige Petrus zag terugtreden, hoe hartgrievend moest het hem vallen de scheuring van Novatianus, welke hij met zoveel ijver bestreed, voortgang te zien maken, zelfs in Carthago, terwijl de goddelozen ook in die stad ene bisschop van hunne sekte, met name Maximus, vestigden; hij achtte het echter niet nodig daarover in briefwisseling te treden met de heilige Cornelius. Nicostratus, die met Novatus in Afrika gekomen was, om er de scheuring te verbreiden, werd door de kuiperijen van Novatus, insgelijks tot bisschop der sekte gewijd. Deze Nicostratus was diaken geweest der kerk van Rome, doch zich aan de scheuring gehecht hebbende, scheen hij niet meer waardig om tot de eenheid, welke hij verlaten had, terug te keren en was een door en door slecht mens geworden. Hij had het geld der kerk gestolen, de hem vertrouwde goederen der weduwen en wezen ontvreemd, de bezittingen van ene aanzienlijke vrouw, wier goederen hij beheerde, op ene schelmachtige wijze verkwist, en het is dus niet vreemd, dat hij met de andere belijders niet terugkeerde, en dat hij bij zijne andere misdaden nog deze voegde, dat hij zich op ene heiligschennende wijze de handen liet opleggen. De heilige Cyprianus, van zijne zending in Afrika sprekende, zegt: dat het doel van die rampzalige niet zo zeer was om in dat land te komen, als wel om Rome te verlaten, uit welke stad de schande en schaamte hem veeleer de vlucht deden nemen, omdat al zijne misdaden er overal bekend waren. 

Ten einde in de wanorde enigszins te voorzien, zond de heilige Cyprianus, na met zijne broeders geraadpleegd te hebben, aan de heilige Cornelius de naamlijst van alle Katholieke bisschoppen van Afrika, en verzekerde de heilige Vader, dat degenen, welke op deze lijst niet geschreven waren, of ketters, of “libellatici” waren, of zelfs zich door afval, met aan de goden geofferd te hebben, bezoedeld hadden. 

Het schijnt, dat de heilige bisschop van Carthago omtrent deze tijd, zijn boek of verhandeling over het “gebed des Heren” vervaardigd heeft, daar Pontius, zijn levensbeschrijver, na van zijne verhandeling over de “eenheid der Kerk” gesproken te hebben, zegt: dat hij Gods kinderen het gebod van het Evangelisch gebed voordroeg. Dat boekje is één der voornaamste werken van de heilige. De heilige Hilarius, bisschop van Poitiers, wiens leven wij op 14 Januari hebben aangestipt, zegt: dat Cyprianus, heiliger gedachtenis, hem van de noodzakelijkheid bevrijd heeft, om ene verklaring van dat gebed te geven, zodat die heilige het er voorhield, dat het geheim des gebeds door de heilige bisschop van Carthago was afgewerkt. De heilige Augustinus las het werkje aan de monniken te Adrumetum voor, en drukte hun het menigvuldig gebruik er van op het hart; doch om het met vrucht te lezen, vermaande de heilige bisschop van Hippone hen, dat zij de Heilige Geest hoorden aan te roepen. Insgelijks maakte hij zijne vrienden, de heilige Prosper en de heilige Hilarius, opmerkzaam, hoe overtuigend Cyprianus tegen de ketterij van Pelagius bewees, dat ons de genade niet om onze verdiensten geschonken wordt, maar dat onze verdiensten geschenken Gods zijn. 

Wij mogen deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, om enige uittreksels uit die schone verklaring van het gebed des Heren mede te delen. 

“De voorschriften van het Evangelie,” zegt de heilige bisschop, “zijn niets dan Goddelijke voorschriften; zij zijn de grondslagen van onze hoop, het steunpunt van ons geloof, het voedsel van ons hart, de gids op de rechte weg, de verzegeling van onze zaligheid; deze zelfde voorschriften onderrichten de gehoorzame en leergierige zielen hier op aarde en voeren hen naar de hemelse woningen. Gods gewaardigde zich ons vroeger, door de tussenkomst van zijne dienaren de profeten, vele zaken te openbaren, doch hoe oneindig belangrijker zijn de waarheden, welke de Zoon ons verkondigt en welke het woord van God, die de profeten ingaf, ons door zijnen eigen mond bevestigt! Hij schrijft van nu af aan niet meer voor, om de weg te bereiden voor Hem, die komt, maar Hij komt zelf en opent ons deze wegen; opdat wij, na vroeger zonder vooruitzicht en als blinden, te midden der duisternissen des doods gedwaald te hebben, nu door de genade verlicht, op de weg des levens zouden kunnen wandelen, met onze Heer als Leidsman te volgen, die behalve de zalige onderrichtingen voor het heil van zijn volk aan Zijne goedheid ontvloeid, ons nog bovendien geleerd heeft de wijze van bidden, en datgene, wat wij in het gebed kunnen vragen. Hij, die ons leven schonk, heeft ons met die goedhartigheid, welke Hij zich gewaardigd heeft ons in alle gaven te bewijzen, die Hij ons heeft doen toekomen, evenzo leren bidden, opdat wij, met tot de Vader het gebed te richten, hetwelk de Zoon ons voorgeschreven heeft, deze zelfde Vader met te meer welbehagen de begeerten verhoort, welke wij tot Hem opzenden. Jezus had reeds voorzegd: dat de tijd zou komen, waarop de ware aanbidders de Vader in geest en in waarheid zullen aanbidden, en Hij heeft zijne voorzegging vervuld, opdat wij, die door zijne genade de Geest en de waarheid ontvangen hebben, Hem dus in geest en in waarheid zouden aanbidden. En welk gebed kan voorwaar van geestelijker aard zijn, dan dat, hetwelk Jezus Christus, die de Heilige Geest in ons gezonden heeft, zich gewaardigde ons te leren? Welk gebed, tot de Vader opgezonden, kan meer waarheid zijn, dan dat, hetwelk de Zoon, die waarheid is, zelve uit de mond van de Vader heeft ontvangen?…. Bidden wij dus, lieve broeders, op de wijze, welke God ons geleerd heeft. Bidden wij God om Hem zelven; verheffen wij onze verzuchtingen tot Hem door het gebed des Heren, hierin is “liefde,” dat gebed is ene “gemeenzame omgang” tussen Hem en ons. Moge de Vader, wanneer wij bidden, de woorden van zijnen Zoon erkennen. Dat Hij, die in ons hart woont, door onze mond spreekt, en daar Hij onze voorspreker bij de Vader wil zijn, wanneer wij vergiffenis voor onze misdrijven afsmeken, bedienen wij ons dan van zijne eigene woorden, en daar Hij gezegd heeft: dat de Vader ons al hetgene wij in zijnen naam vragen, geven zal, met hoeveel te meer zekerheid zullen wij dan verwerven, hetgene wij in de naam van Jezus Christus vragen, indien wij daartoe het gebed bezigen, dat Hij ons geleerd heeft! Doch laat ons, wanneer wij bidden, afgetrokken van alle andere zaken, bedaard en rein wezen; herinneren wij ons altijd Gods tegenwoordigheid; dat de grootste zedigheid in onze ogen, werken en woorden heersen. Hij hoort en ziet ons…. Wanneer wij met onze broeders vergaderd zijn en met Gods dienaar de heilige offerande opdragen, behoren wij steeds de grootste ingetogenheid en nauwgezetste tucht in het oog te houden; God hoort zo zeer niet de stem als wel het hart…. Dat hij die bidt weet, op welke wijze de tollenaar in de tempel bad; verre van onbeschaamd de ogen en handen ten hemel te heffen, sloeg hij zich op zijne borst, beleed zijne geheimste zonden, smeekte de hulp der Goddelijke barmhartigheid af en riep uit: God! wees mij zondaar genadig!” 

Vervolgens merkt de heilige Cyprianus aan, dat de Zaligmaker, die de vrede en de eensgezindheid gepredikt en onderwezen had, niet wilde, dat elk voor zich in het bijzonder zijn gebed zou bidden, maar evenals Hij de menselijke natuur voor alle mensen aangenomen heeft, wij insgelijks voor allen zouden bidden. En in waarheid, wij zeggen niet: “Mijn Vader die in de hemelen zijt, geef mij mijn dagelijks brood, vergeef mij mijne zonden, verlos mij van de kwade. Onze Vader is voor allen een Vader, en wanneer wij dus bidden smeken wij niet voor een enkel volk, maar voor alle mensen, daar wij allen slechts één volk uitmaken. Hoe groot is de toegevendheid van de Heer jegens ons, goed onuitputbaar de schat van zijne liefde en goedheid voor ons, daar Hij zich verwaardigt ons te vergunnen, om in zijne tegenwoordigheid te bidden, God “onze Vader” te noemen en evenzeer als Jezus Christus, de naam van “kinderen Gods” aan te nemen, welke naam niemand zich zou durven toevoegen, indien Hij zelf ons dit niet vergund had! Herdenken wij dus, dat wanneer wij aan God de naam van Vader geven, wij ons dan insgelijks als kinderen Gods moeten gedragen, opdat Hij behagen schept ons als zijne kinderen te zien, zoals wij ons moeten verheugen Hem tot Vader te bezitten. Vervolgens zeggen wij: Geheiligd worde uw naam;” dat is, wij wensen niet dat God voor zoveel Hem betreft, door onze gebeden geheiligd wordt, maar wij smeken, dat zijn naam in ons geheiligd wordt. Door wien toch zou God, die zelf heiligt, heilig gemaakt kunnen worden? Maar terwijl Hij zegt: “Zijt heilig, daar ik heilig ben; zo bidden wij, die door het doopsel geheiligd zijn, dat wij mogen volharden en in die staat leven, waarin de genade ons gesteld heeft. En dat gebed verrichten wij dagelijks, omdat wij behoeven dagelijks geheiligd te worden, omdat wij dagelijks zondigen en dus onze zonden door ene gedurige heiliging moeten afwassen…. De Apostel zegt ons, dat wij in de naam van onze Heer Jezus Christus en door of in de geest van onze God geheiligd zijn; bidden wij dan dat die heiliging ons bijblijft…. en om niet andermaal in onze vroegere misdrijven te hervallen, smeken wij dag en nacht, dat Hij zich gewaardige om in ons die heiliging en het leven, dat ons door de genade Gods is toegekomen, te behouden. Wij zeggen: “Uw rijk toekome;” wij vragen dus dat Gods koninkrijk ons toekome, zoals wij baden, dat zijn naam in ons zou geheiligd worden. Wij zuchten naar dat koninkrijk, hetwelk God ons belooft en hetwelk het bloed en de smarten van Jezus Christus voor ons verdiend hebben, opdat wij, na hier op aarde in ballingschap geleefd te hebben, eindelijk onder de heerschappij van Jezus Christus mogen heersen. Doch wij kunnen bovendien nog door deze woorden Jezus Christus zelven begeren, Hem, wiens komst wij zo vurig verlangen; want indien Hij zelf onze verrijzenis is, omdat wij in Hem zullen verrijzen, zo kan Hij als het rijk Gods beschouwd worden, omdat wij in Hem zullen heersen. 

Wij voegen daarbij: “Uw wil geschiede op aarde, als in de hemelen.” Niet opdat God doe hetgene Hij wilde, maar opdat wij de wil Gods mogen volbrengen, want wie is degene, die aan God zou kunnen beletten volgens zijnen wil te handelen? Doch daar Satan er zich tegen verzet, dat wij in al onze gedachten en daden Gode gehoorzamen, zo smeken wij dat Gods wil in ons geschiedde, en hiertoe hebben wij zijnen bijstand en bescherming nodig, daar de mens niet sterk is door zich zelven en gene zekerheid heeft, dan in zoverre de gunst en barmhartigheid Gods hem deze verschaffen. De Verlosser wilde ons al de zwakheid der menselijke natuur, welke Hij aangenomen had, aantonen en zei dus: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk van mij voorbijgaan. Doch niet gelijk ik wil, maar zoals Gij wilt. Ik ben van de hemel gedaald, zegt Jezus, niet om mijnen wil te doen, maar de wil van Hem, die mij gezonden heeft. Indien de Zoon zich dus beijvert om de wil des Vaders te volbrengen, met hoeveel te meer ijver moet de knecht zich bevlijtigen, om die van zijnen meester te volbrengen. Dat wij dan, die eeuwig willen leven, de wil van God, die eeuwig is, volbrengen. De wil Gods nu is die, welke Jezus gedaan en aan de mensen onderwezen heeft. Nederig in gedrag, standvastig in het geloof, ingetogen in woorden, rechtvaardig in handelingen, streng in zeden te zijn; niemand enig onrecht aandoen en met geduld het ongelijk, dat ons wordt aangedaan, verdragen; in vrede met onze broeders leven, God uit geheel ons hart beminnen, Hem zo beminnen wijl Hij onze Vader is, zo zeer vrezen omdat Hij onze God is; Christus boven alles stellen, omdat Hij ons boven alles heeft voorgetrokken; ons onafscheidbaar aan zijn liefde hechten, en wanneer van ons gevorderd wordt, dat wij zijnen naam en Goddelijke majesteit moeten verdedigen, alsdan met geloof en moed zijn kruis vergezellen; in onze gesprekken diezelfde standvastigheid doen blijken, waarmee wij te midden der folteringen, de hoop en verwachting belijden, om welke wij strijden, in de dood dat geduld tonen, door hetwelk wij de palm der overwinning behalen; dat is eigenlijk haken naar de roemvolle titel van mede erfgenaam van Jezus Christus te worden, dat heet Gods geboden onderhouden, de wil des Vaders volbrengen.” 

Wij vragen, met het gebed des Heren verder te vervolgen: “Geef ons heden ons dagelijks brood.” Deze bede kan men in ene geestelijke en eenvoudige zin verstaan, omdat beide betekenissen tot de zaligheid der mensen bijdragen; want Jezus Christus is het brood des levens; en dit brood is niet het brood van elk, maar ons brood. En daar wij zeggen “onze Vader,” omdat Hij vooral de Vader van hen is, die Hem kennen en in Hem geloven, zo noemen wij Hem “ons brood,” omdat Jezus Christus het brood van hen is, die zijn lichaam ontvangen. Wij vragen dat dit brood ons alle dagen gegeven wordt, uit vrees dat wij, die in Jezus Christus en dagelijks de Heilige Eucharistie als voedsel van onze ziel ontvangen, van het lichaam van Jezus Christus niet zouden gescheiden worden en ons van dit hemelse voedsel onthouden, met in ene zware zonde te vallen; trouwens Hij zelf zegt: Ik ben het levend brood, die van de hemel ben afgedaald; die van dit brood eet zal in eeuwigheid leven en het brood, dat ik u geef, is mijn vlees voor het leven der wereld. Ziet daar waarom wij vragen dat “ons brood,” dat is Jezus Christus, ons dagelijks gegeven wordt, opdat wij, blijvende en levende in Jezus Christus, ons van deze hemelse maaltijd, waarin zijn lichaam ons voedsel wordt, niet verwijderen. Evenzo kan het betekenen, dat wij, die de wereld verzaakt en door het geloof der geestelijke genade, derzelver rijkdommen en vermaken afgezworen hebben, voor ons enkel onze voeding vragen, daar God zegt: Al die onder u niet alles verzaakt wat hij bezit, die kan mijn leerling niet zijn. Hij dus, die leerling van Jezus Christus geworden is, moet, volgens de voorschriften van zijnen Meester, al zijne goederen verzaken en in plaats van zijne ogen op de toekomst te werpen, zich bepalen bij het afbidden van het dagelijks brood. Weest niet bezorgd voor de dag van morgen, zegt de Heer, want de dag van morgen zal voor zich zelven bezorgd zijn. Terecht dus vraagt de leerling van Jezus Christus het dagelijks brood, daar hem verboden is aan de dag van morgen te denken, want wanneer wij met aandrang bidden, dat Gods rijk ons toekomt, is het niet natuurlijk, dat wij langer op deze wereld trachten te leven. Horen wij hoe de gelukzalige Apostel ons vermaant, onze hoop en geloof versterkt: Wij hebben niets in deze wereld gebracht, wij kunnen er derhalve ook niets uitdragen. Verontrusten wij ons alzo niet, wanneer wij onze voeding en kleding hebben. Zij, die op tijdelijke schatten het oog vestigen, vallen in bekoring en in de valstrik, terwijl zij onderscheidene schuldige begeerten opwekken, die de mens tot het verderf en de dood voeren. In de daad alle rampen nemen haren oorsprong uit de begeerlijkheid; deze blust de fakkel des geloofs in die zielen uit, welke aan de begeerlijkheid dienstbaar zijn, en stort haar in ene afgrond van smart en lijden; hieruit leren wij dus, dat rijkdommen niet alleen verachtelijk, maar ook gevaarlijk en de wortel van alle ellenden zijn, terwijl de bedrieglijke schijn de onbedachtzaamheid van ’s mensen geest verleidt. 

Vervolgens smeken wij om vergiffenis onzer zonden en zeggen: “Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.” Onmiddellijk na onze nooddruft te hebben gevraagd, verzoeken wij de vergeving onzer misslagen, opdat wij, na van God ons voedsel ontvangen te hebben, ook in God leven en niet slechts aan het tegenwoordige en tijdelijke leven denken, maar bovendien aan het eeuwige, hetwelk wij niet kunnen verkrijgen, tenzij wij vergiffenis van onze zonden verwerven. De Zaligmaker noemt ze in het Evangelie “schulden:” Ik heb u al uwe schulden kwijtgescholden, omdat gij mij gebeden hebt. Overweegt dus met welk belang, voorzorg en kommer voor onze zaligheid God ons, ellendige zondaars, die verplicht zijn voor de vergeving onzer zondenschuld te bidden, aanmaant, om de plooien en schuilhoeken van ons hart en geweten te onderzoeken, wanneer wij tot zijne goedheid onze toevlucht nemen. Opdat niemand, als ware hij schuldeloos, in zich zelven welbehagen heeft en zo veel te dieper, terwijl hij zich verheft, in het verderf zinkt, zo herinnert God ons, terwijl Hij ons leert dagelijks de vergiffenis onzer zonden af te smeken, dat wij dagelijks zondigen. Ook deze heilzame onderwijzing draagt ons de heilige Johannes voor: Indien wij zeggen, dat wij gene zonde hebben, zo spreekt de Apostel, dan bedriegen wij ons zelven en de waarheid is in ons niet; doch indien wij onze zonden belijden, de Heer is rechtvaardig om ons onze zonden te vergeven. Aldus verklaart ons de Apostel, dat wij voor onze zonden moeten bidden en dat zij, wanneer wij bidden, zullen vergeven worden; daarom zegt hij insgelijks, dat de Heer getrouw is om onze schulden kwijt te schelden en zijne beloften te volbrengen, wijl Hij, die ons geleerd heeft voor onze zonden te bidden, als een welwillend Vader beloofd heeft zijne barmhartigheid over ons uit te strekken en ons zijne genade te schenken. God heeft te meer bevolen dat wij zouden bidden, dat onze schulden mogen vergeven worden, gelijk wij aan onze schuldenaren vergiffenis schenken, om ons te doen begrijpen, dat wij gene kwijtschelding te verwachten hebben, indien wij het ongelijk, door anderen ons aangedaan, niet vergeven; daarom zegt hij ook elders: Met de maat, waarmee gij meet, zult gij weer gemeten worden. En is het niet billijk, dat de knecht, nadat hij genade verkregen had, opnieuw in de kerker geworpen werd, omdat hij die gunst aan zijnen medeknecht weigerde? 

Die ongelukkige heeft daardoor de uitwerking der vergiffenis, hem geschonken, verloren; ook dit verklaart Jezus Christus nog duidelijker in zijne voorschriften, zeggende: Doch als gij staat om te bidden, is het dat gij tegen iemand iets hebt, zo vergeeft het hem, opdat uw Vader, die in de hemelen is, u ook uw zonden vergeeft. Want indien gij niet vergeeft, zal u ook uw Vader, die in de hemelen is, uwe zonden niet vergeven. U blijft derhalve in de dag des oordeels gene verontschuldiging over, daar gij volgens uw eigen vonnis zult geoordeeld en gelijk gij anderen handelde, behandeld worden. 

De Heer stelt ons als ene volstrekte noodzakelijkheid voor, dat wij in het bidden zouden zeggen: “En leidt ons niet in bekoring.” Dat gedeelte des gebeds onderricht ons, dat Satan op ons, zonder Gods toelating, niets vermag; tot God moeten wij al onze aandacht en eerbied richten, omdat Satan in het bekoren gene andere macht heeft, dan die hij van God verkrijgt. Het zijn onze zonden, die hem macht op ons geven, gelijk geschreven staat: Wie heeft Jakob tot plundering overgeleverd, en Israël overgegeven aan zijne verwoesters? Heeft het de Heer zelf niet gedaan, tegen wie wij gezondigd hebben? Zij hebben immers zijne wegen niet willen bewandelen, en naar zijne wet niet geluisterd? 

Wanneer wij dus de Heer de genade verzoeken van in gene bekoring te vallen, overtuigt ons gebed ons van onze zwakheid, en vermaant ons insgelijks, dat wij geen hoog gevoelen moeten hebben, noch op ons zelven enig betrouwen stellen, want de Heer heeft ons, de nederigheid voordragende, gezegd: Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring valt. De geest is wel bereid, maar het vlees is zwak. Deze ootmoedige en oprechte belijdenis van onze zonden voor God, dient om ons hetgene wij vragen van zijne vaderlijke liefde te doen verkrijgen, onder voorwaarde, dat wij dit met al de eerbied en vertrouwen verrichten, welke wij hem verschuldigd zijn.

Nu zijn wij aan het einde van het gebed, hetwelk in weinige woorden al wat wij kunnen vragen bevat. Wij zeggen in de laatste bede: “Maar verlos ons van de kwade;” daardoor verstaan wij alle boze aanslagen van onze vijand, die echter tegen ons niets vermogen, wanneer God ons verlost en zich verwaardigt om ons op onze smeking en verzuchting zijnen bijstand te verlenen. Voorwaar niets blijft ons te vragen, wanneer wij zeggen: “Verlos ons van de kwade,” omdat wij de bescherming Gods tegen de kwade afbidden; en van deze eenmaal verzekerd, hebben wij niets meer van de boosheid van Satan en der wereld te vrezen; welke vrees ook zou de wereld hem kunnen aanjagen, die op aarde God tot beschermer heeft. 

Zodanig is het gebed, hetwelk God ons geleerd heeft; die weldadige God, die onze gebeden heeft willen bekorten, zonder iets aan de kracht des gebeds te ontnemen. En in de daad, toen het woord des Vaders, onze Heer Jezus Christus, voor alle mensen gekomen was, en zonder onderscheid de verstandigen en onwetenden aan zich verbond, heeft Hij aan allen ouderdom en kunnen zijne voorschriften geopenbaard en stelde, om het geheugen niet te vermoeien, ene bewonderenswaardig korte inhoud van zijne geboden samen, Hij maakte de middelen gemakkelijk, ten einde de, aan de eenvoudigheid des geloofs noodzakelijke leer zonder moeite te doen bevatten.” 

Hernemen wij nu weer de draad van onze geschiedenis. Omtrent Pasen 252, toen de kerk van Afrika reeds meer dan een jaar vrede genoot, ontving de heilige Cyprianus een brief van Fortunatus, bisschop van Byzacene, waarschijnlijk dezelfde, die met de bisschop Caldonius vroeger naar Rome gezonden was tot Paus Cornelius. Fortunatus was met vijf andere bisschoppen te Capsa, ene stad in Byzacene, vergaderd, om daar ene bisschop te wijden, Fortunatus en zijne medebisschoppen werden door de bisschop Saperius geraadpleegd nopens drie Christenen, die ten tijde der vervolging gevallen waren, men name Ninus, Clementianus en Florus. Na gevangen genomen te zijn, hadden zij met moed de naam des Heren beleden, het geweld der beambten en de woede des volks overwonnen, en werden in tegenwoordigheid van de proconsul wreedaardig gefolterd, doch bezweken nu voor het geweld der smarten. Ofschoon hun afval niet gelijk die van anderen, geheel vrijwillig was, hadden zij evenwel gedurende drie jaren de strengste boetvaardigheid beoefend. Fortunatus met de andere bisschoppen raadpleegden de heilige Cyprianus, om te weten of deze boetelingen niet in de gemeenschap zouden kunnen worden aangenomen, en verzochten hem die zaak met de andere bisschoppen te overwegen. 

Daar het Paasfeest alle bisschoppen verplicht had om naar hunne kerken terug te keren, toen de heilige bisschop van Carthago de brief van Fortunatus en de vijf andere bisschoppen ontving, vergenoegde hij zich met hun te berichten: “Dat het naar zijn inzien genoeg was de roem der belijdenis verloren te hebben, en dat men hun niet langer de deur der verzoening behoorde gesloten te houden. In alle geval, wijl gij mij schrijft deze zaak met onze medebroeders te behandelen, die nu, uit hoofde der feestdagen, afwezig zijn en na de viering met mij zullen vergaderen, zal ik dezelve grondig onderzoeken, ten einde volgens het gevoelen van onderscheidene bisschoppen, een bepaald besluit af te vaardigen.” 

Na het Paasfeest, hetwelk dat jaar op 11 April inviel, kwamen de bisschoppen op 15 Mei in ene tweede vergadering te Carthago, ten getale van tweeënveertig bijeen. Onder de leiding van Cyprianus werd de zaak van hen, die staande de vervolging gevallen waren, met rijpe raad onderzocht; men maakte groot onderscheidt tussen degenen, die in de Kerk gebleven waren en hen, die afgevallen waren, hetzij dat zij in de wereld levende, een heidens gedrag leidden, hetzij dat zij zich bij de ketters en scheurmakers gevoegd hadden, om met dezen de Kerk te bestrijden. Zij, die in de Kerk gebleven waren, onophoudelijk hunne zonden beweenden en Gods barmhartigheid afsmeekten, werden met toegevendheid behandeld, en terwijl men in de vroegere vergadering besloten had, om hun de vrede dan alleen te geven, wanneer zij in gevaar waren van te sterven, zo stelde men nu vast, om hun die vrede aanstonds te verlenen. De oorzaak dezer verandering was het ophanden zijn van ene nieuwe vervolging, en de bisschoppen wisten door verschijningen en openbaringen, dat deze wreedaardiger zou zijn dan de eerdere vervolgingen. 

Tegen  deze toegevendheid bracht men in het midden, dat zij, die de marteldood zouden ondergaan, door hun bloed gezuiverd werden, zonder dat zij nodig hadden van de bisschoppen de vrede te ontvangen, en dat het te vrezen ware, dat anderen die geveinsd zouden afsmeken, en na die ontvangen te hebben, toch weigeren zouden te strijden; doch men antwoordde, dat men om martelaar te kunnen zijn, juist in de Kerk de geestelijke wapenuitrusting behoorde te ontvangen en door de Heilige Eucharistie versterkt worden; dat zij, die naar de woestijnen vluchten en alles verlieten om de Heer te volgen, evenwel niet zonder de vrede der Kerk ontvangen te hebben behoorden te sterven, hetgeen het geval kon zijn, wanneer zij ziek werden of de in de handen der rovers vervielen. De huichelaars, zei men, bedriegen zich zelven. De bisschoppen oordelen alleen naar het uiterlijke; God alleen doorgrondt het hart. Het zou niet billijk zijn, dat de goeden om de kwaden gestraft werden; men besloot dus zonder uitstel hun de vrede te schenken, welke zij, die oprecht boetvaardig waren, verdienden, en men schreef de heilige Paus Cornelius enen synodalen brief, aan welks hoofd de namen der tweeënveertig bisschoppen en van Cyprianus als de eerste waren opgetekend. In deze brief komen de volgende merkwaardige zinsneden voor: “Een onweer bedreigt ons en een woedende vijand staat gereed om zich tegen ons te verklaren. De aanval zal vreselijker zijn dan de laatste (onder Decius). Dit voorval is ons te voren veropenbaard en de Goddelijke Voorzienigheid, welke vol barmhartigheid is, herinnert ons menigmaal aan hetzelve. Wij vertrouwen van de Goddelijke bijstand en goedheid, dat Hij, die Zijnen dienaren in vredestijd de strijd voorzegd heeft, hen met de overwinning bekronen zal, wanneer zij in de strijd zullen gewikkeld zijn.” 

Privatus, een ketter, vroeger bisschop van Lamesa, ook Lambesa, in Numidie, was in het jaar 240, door een concilie in de Romeinse volksplanting van Lamesa, om zijne afgrijselijke misdaden, door negentig bisschoppen van zijne waardigheid ontzet en in de ban gedaan. De goddeloze durfde zich in het concilie van Carthago te vertonen, vergezeld van ene valse bisschop Felix, die hij na zijne afscheiding, de Maximus, bisschoppen en hunne goddeloosheden en afval door negen bisschoppen veroordeeld en in het concilie van Carthago, het vorige jaar gehouden, opnieuw in de ban gedaan. De ketter beweerde zich in de vergadering te zullen rechtvaardigen, doch hij werd niet ontvangen. Uit spijt wijdde hij ene valse bisschop van Carthago, te weten Fortunatus, één van de vijf priesters, die het vorige jaar uit de Kerk gesloten waren; die ellendeling ontving de heilige wijdingen door Privatus, Jovinus, Maximus, Felix en Repostus van Tuburzica in Numidie; deze goddelozen hadden niet slechts aan de afgoden geofferd, maar vele gelovigen in hun val meegesleept. Deze vijf bisschoppen, vergezeld van enige weinigen die geofferd hadden, erkenden Fortunatus als bisschop. 

Na deze ongehoorde stoutmoedigheid, durfde Fortunatus aan de heilige Paus Cornelius te schrijven en hem afgezanten zenden van dezelfde stempel als dat hij was, om de gemeenschap met de Kerk van Rome te vorderen; hij wenste trouwens als bisschop van Carthago erkend en door de pauselijke Stoel bekrachtigd te worden. Aan het hoofd van dit gezantschap had hij Felicissimus geplaatst en meende zoveel te zekerder te zullen slagen, daar die Felicissimus, zoals wij weten, de oude vijand van de heilige Cyprianus en de voornaamste bewerker der scheuringen was. Deze handlanger des duivels belastte zich met brieven, welke inhielden, dat Fortunatus door vijfentwintig bisschoppen verkozen was en andere leugens en laster tegen de heilige Cyprianus bevatten, en scheepte zich met mannen van zijne soort naar Italië in. Felicissimus beloofde zich, te Rome ene betere handel met zijne leugens tegen de heilige bisschop van Carthago te zullen kunnen drijven, dan wel in Afrika, doch ook in die stad vervolgde de waarheid die ellendeling. Hij met zijn goddeloos gevolg werd door de heilige Paus verworpen en deze deed Cyprianus aanstonds die aanslag berichten. De heilige meende, dat de valse bisschop Fortunatus zowel als Felicissimus wegens hare misdaden bekend waren, en had zich dus niet gehaast om de heilige Paus te schrijven. Hij verachtte de onbeschaamdheid der ketters en scheurmakers en meende, dat het der Katholieke Kerk onwaardig zou zijn, om zich te zeer wegens die dwaze ondernemingen te bekommeren. Hij had de lijst der Katholieke bisschoppen opgezonden en berustte nu in die zaak. Zoals wij opmerkten, wilde de heilige Cornelius de ketterse Felicissimus niet alleen niet horen, maar sloot hem, die wegens zijne boosheden reeds eerder veroordeeld was, met priesterlijke kloekmoedigheid andermaal uit de gemeenschap der Kerk. Toen de scheurmakers zich verworpen zagen, durfden zij met bedreigingen en scheldwoorden voor de dag komen en verklaarden, dat wanneer de Paus de brieven, die zij bij zich hadden, niet aannam, zij die in het openbaar zouden voorlezen en enige zaken bekend maken, welke hem grotelijks zouden grieven. Zonder twijfel zag één en ander op de heilige Cyprianus; Felicissimus ging zelfs zover, dat hij dreigde om de heilige op één of andere wijze te doen om hals brengen, en was schaamteloos genoeg om te Rome openlijk uit te strooien, dat Fortunatus door vijfentwintig bisschoppen erkend en benoemd was. Cornelius stoorde zich aan zijne bedreigingen weinig, doch toen hij vernam, dat Felicissimus verzekerde, dat Fortunatus door vijfentwintig bisschoppen gewijd was, en er gene tijding van de heilige Cyprianus kwam, scheen hij door al de bedreigingen enigszins aan het wankelen gebracht te zijn en schreef de heilige bisschop ene tweede brief, in welke hij zich beklaagde, dat hij niets van hem betreffende de wijding van Fortunatus vernam. Nu schreef de heilige Cyprianus hem ene lange en moedige brief, welke men als een verheven gedenkstuk van bisschoppelijke edelhartigheid en grootmoedigheid mag beschouwen. De afgezanten van Fortunatus verloren nu al de vrucht hunner reis en hij zelf kon niet beletten, dat zijne valse aangenomen waardigheid in het niet en in verachting wegzonk, waardoor de scheuring van Felicissimus te niet ging. 

De vervolging, welke enige tijd gestaakt was, begon zich opnieuw te verheffen, ter oorzake van ene hevige pest, die zich over verschillende delen van het keizerrijk uitstrekte, Hostilianus, de tweede zoon van Decius, stierf aan die vreselijke ramp en daar dezelve toenam, zochten Gallus en zijn zoon Valerianus toevlucht bij hunne goden en zonden naar alle gewesten des rijks hunne bevelen om offeranden te gebieden. De heidenen vorderden met woest geschreeuw dat de heilige Cyprianus voor de leeuwen zou worden geworpen. In deze omstandigheid schijnt de heilige zijne aanmoediging tot de marteldood geschreven te hebben. In het leven van de heilige Cornelius zagen wij, dat deze heilige Paus bij het begin der vervolging de naam van Jezus Christus kloekmoedig beleed. Zijn voorbeeld moedigde zo zeer de gelovigen aan, dat onderscheidenen, die gevallen waren, bij deze gelegenheid hunne vroegere misdaad door nieuwe getrouwheid uitwisten. De heilige Cyprianus wenste hem geluk, dat hij om Jezus Christus vervolgd werd en voorzei hem in zijnen brief, dat zij weldra beiden de eer der martelaarskroon zouden genieten; tevens merkte hij het onderscheid aan, waarmee de heidenen de ketter Novatianus behandelden, die door de vervolgers met rust gelaten werd, en vervolgt, “daar wij door de goddelijke Voorzienigheid gewaarschuwd zijn, dat de dag van onze strijd genaderd is, beijveren wij ons met al het volk, om ons door vasten, waken en bidden tot deze beproevingen voor te bereiden. Roepen wij tot God, opdat Hij zijne gramschap van ons afwende. Zie deze is onze hemelse wapenuitrusting, welke ons in staat stelt om met moed te strijden…. Dat wij dit steeds gedenken en dat hij, die van ons het eerst door Gods barmhartigheid deze wereld verlaat, voortvaart zijne liefde jegens zijne broeders te betonen, en dat wij niet ophouden om voor hen onze gebeden op te dragen.” 

Beide heiligen waren door ene nauwe liefdeband aan elkander gehecht, welke God nog nauwer scheen aan te halen, daar Cyprianus enige jaren later, op dezelfde dag, de kroon der overwinning verwierf en hunne overblijfselen niet slechts in dezelfde kerk, maar in hetzelfde graf met elkander verenigd zijn, zoals wij op zijne plaats zullen aanmerken. Wij bezitten nog, behalve de synodale brief, acht brieven van de heilige Cyprianus aan de heilige Cornelius, en het schijnt, dat de heilige bisschop van Carthago er nog meer geschreven heeft. 

De heilige Lucius, één van de priesters en belijders, die de heilige Cornelius in zijne ballingschap hadden vergezeld, volgde hem op de pauselijke zetel, doch werd korte tijd na zijne verheffing, door de vervolgers opnieuw verbannen; zodra de heilige Cyprianus zulks vernam, schreef hij hem, om zich met hem over de dubbele eer te verheugen, over die van belijder en van het hoge priesterschap. 

De verbanning van Paus Lucius duurde niet lang; hem werd vergund naar Rome terug te komen. De heilige Cyprianus met zijne medebroeders de andere bisschoppen, schreef hem een tweede brief, om hem opnieuw geluk te wensen. “Wij bevatten, allerliefste broeder,” zo schrijft hij, “de heilzame raadgevingen Gods en waarom deze spoedig opgekomen vervolging zich verheft. De Heer heeft de ketters willen beschamen en aanwijzen welke Zijne Kerk, wie Zijn enige door zijn bevel verkozen bisschop is, wie de met de bisschop verenigde priesters zijn, welke het ware en oprechte volk van Jezus Christus is, wie zij zijn, die de vijand aanvalt en integendeel wie degenen, die door de duivel gespaard worden, omdat hij hen reeds in zijne macht gekregen heeft.” Lucius, na ruim vijf maanden Paus geweest te zijn, stierf op 4 Maart 253, en op 13 Mei daaropvolgende werd de Heilige Stephanus verkozen, die de Kerk ruim vier jaren bestuurde. 

De pest, van welke wij gewaagden, was één der vreselijkste gesels, waarmee God het ganse keizerrijk bezocht en in die tijd het onschuldig bloed wreekte, hetwelk men met zoveel wreedheid stortte. Orosius merkt op dat overal waar de bevelen van Decius, om de Christenen te vervolgen, waren uitgevoerd, zich de pest verbreidde en zij het ganse keizerrijk verwoestte, zonder dat een gewest, ene stad, schier ene woning der heidenen verschoond bleef. Enige schrijvers, onder welke Baronius, beweren, dat deze ramp gedurende tien jaren woedde, doch het is bewezen, dat zij tenminste twaalf jaren hare verwoesting aanrichtte. Pamelius, na Zonaus, stelt vijftien jaren en men zegt, dat zij in 270 nog niet verdwenen was en zowel onder de Romeinen als onder de Gothen, die Thracie plunderden, vele slachtoffers maakte. Doch het schijnt, dat de pest het meest woedde onder Gallus, zodat men schier zeggen kan, dat zijne regering er het meeste door bekend werd. In Ethiopië had zij een begin genomen en verspreidde zich over de ganse wereld en ontvolkte vooral Afrika. De heilige Cyprianus geeft ons ene beschrijving van die kwaal in zijn boek over de sterfelijkheid. “Het is om ons geloof te oefenen en te volmaken, dat God ons thans met deze algemene sterfte bezoekt, die door buitengewone ontlastingen, de krachten des lichaams ondermijnt en vernietigt, welke door het vuur, dat in de ingewanden brandt, ontstekingen in de keel veroorzaakt en het binnenste door aanhoudende brakingen, om zo te spreken, sterk pijnigt en verscheurt, terwijl de brandende hitte van het bloed, de ogen als in vuur zet en door de boosaardigheid van het dodelijk bederf, aan enigen de voeten en aan anderen ganse gedeelten van het lichaam doet afvallen, of het vlees verteert door de kracht van het vergif, dat door alle ledematen woedt, zodat de zieke noch gaan, noch horen of zien kan.” 

Alo deze rampen, in stede van de heidenen tot bekering te brengen, deden hen nog meer woeden. “Zij hadden zo weinig medelijden,” zegt de heilige Cyprianus, “om de zieken te hulp te komen, als zij grote begeerte hadden om zich met de nalatenschap der gestorvenen te verrijken. Zij vreesden alles, wanneer zij de zieke moesten helpen en niets, wanneer zij zich zijne goederen gingen toe-eigenen. Zij durfden de stervende niet te naderen, en liepen om de goederen mee te nemen van die gestorven waren. Deze verschrikkelijke ramp was niet in staat om de ongeregeldheden te beperken, noch de mensen in hunnen plicht te houden, en te midden van zovele stervenden, dacht niemand er aan, dat hij zelf de dood tegemoet liep. De heidenen plunderden, roofden en vernielden van alle kanten; zij verborgen hunnen rooflust niet en vierden die bot, zonder vrees of schaamte. Deze pest wierp de schrik in aller gemoederen,” zegt de heilige Pontius, “elk vluchtte om die te ontkomen en men dreef de wreedheid zover, dat men zijne nabestaanden het huis uit joeg, als of men met de zieke de dood kon verbannen; de straten van Carthago waren overdekt met lijken, die meermalen reeds half vergaan gevonden werden en de voorbijganger noodzaakte om hun de laatste plicht te bewijzen. Niemand intussen dacht er aan, om zich aan de rampen van anderen te spiegelen, noch deed aan anderen hetgene hij zich zelven zo gaarne toewenste.” 

Het rijk werd, behalve door de pest, nog door onderscheidene andere rampen geteisterd. De scythen, Gothen en andere barbaren verwoestten Europa, de Perzen drongen tot Antiochie door, hetwelk zij plunderden en in bezit namen. Zoals gewoonlijk onder de heidenen het geval was, wierp men de schuld van al deze ellenden op de Christenen. Demetrianus, één der hoogste stadsbeambten, bijzitter van de proconsul en gedeeltelijk met diens gezag bekleed, durfde met de meeste onbeschaamdheid zijne klachten tegen de Christenen inbrengen, welke hij met de grootste woede vervolgde; hij dreef hen uit hunne woningen, roofde hunne goederen, boeide hen in ketenen, wierp hen in de kerker, deed hen door de wilde dieren verscheuren, of bracht hen door het vuur of zwaard om het leven, en hij dacht zelfs nieuwe folteringen uit, om zijne wreedheid te koelen en de martelaars langer te doen lijden. Meermalen kwam Demetrianus de bisschop van Carthago spreken, doch daar dit meer diende om met de heilige te twisten, dan om onderwezen te worden, wilde Cyprianus met hem in geen onderhoud treden en beantwoordde geruime tijd met een waardig stilzwijgen, de lasteringen en verwensingen, welke deze goddeloze tegen God uitbraakte. Toen de heilige bisschop echter vernam, dat op aanblazing van die booswicht, anderen insgelijks de Godsdienst der Christenen als de oorzaak der rampen, die het keizerrijk troffen, beschuldigden, vreesde hij, dat zijn langer stilzwijgen aan zwakheid en mistrouwen zou toegeschreven worden, waarom hij aan die laster paal en perk stelde in ene verhandeling, welke hij aan Demetrianus zelven richtte, waarin hij hem met al de moed en kracht weerlegt, welke de Godsdienst in staat is de mens in te boezemen. 

Sprekende over de onmacht der afgoden, zegt hij: “O bijaldien gij hen zelve slechts wil aanhoren en zien, wanneer wij hen bezweren, om hen uit de lichamen, welke zij in bezit genomen hebben, te verjagen, hoezeer zij door onze geestelijke wapenen worden gepijnigd! Zie hoe huilen en schreeuwen zij dan, wanneer zij de slagen van Gods macht ondervinden! Erken toch de waarheid van hetgene ik u zeg, tenminste geloof die goden zelve, welke gij aanbidt. Dan zult gij uwe meesters, welke gij aanbidt, ons horen smeken en hen, die gij eerbiedigt, voor onze handen zien beven, als of zij geketend zijn. Moet gij u niet over uwe dwaling schamen, wanneer gij ontdekt wat uwe goden eigenlijk zijn, die, zodra wij hen ondervragen, zelfs in uwe tegenwoordigheid gedwongen zijn hunne bedriegerijen te belijden.” 

Cyprianus zegt vervolgens: “dat God al deze plagen afzendt, om het onschuldig bloed der Christenen te wreken, want de rampen en tegenspoeden der wereld zijn slechts ellenden en kommer voor hem, die al zijn genoegen en roem in de wereld zoekt. Hij alleen beklaagt zich over het kwade, dat hem wedervaart, die geen ander goed kent en in deze wereld zijn enig geluk zoekt, voor wie, wanneer hij dit leven verlaten heeft, niets dan straf en ellende is voorbehouden. Doch wij Christenen worden door de rampen niet neergeslagen; pest noch ziekte zullen ons doen morren. Wij leven meer door de geest dan in het vlees, en wij houden ons overtuigd, dat al hetgene voor u ene straf is, ons tot beproeving strekt; of denkt gij dat ons lijden aan het uwe gelijk is, terwijl wij het op zulk ene verschillende wijze verduren? Onder de uwen hoort men niets dan klachten en morrend ongeduld, bij ons ziet men ene moedige lijdzaamheid, terwijl wij altijd vroom, altijd gerust, ja aan God altijd dankbaar zijn. Niemand zoekt hier zijn genoegen noch welvaart, maar hij blijft zachtmoedig, vreedzaam en moedig tegen alle omkering der wereld, de tijd der Goddelijke beloften afwachten. Wij bezitten de kracht der hoop, de vastheid des geloofs en de geest, die zich boven de puinhopen ener wereld, welke in hare nietigheid zinkt, weet te verheffen; wij hebben ene onwrikbare deugd, een altijd opgeruimd en tevreden geduld, wij bezitten ene ziel, welke in God alleen hare zekerheid stelt.” Welke ene leer voor de Christen van onze dagen! hoeverre verschilt ons gevoel in veel mindere rampen van dat der Christenen der eerste eeuwen, en wij hebben dezelfde voorschriften, dezelfde beloften! 

Doch het zou voor ons onvergefelijk zijn, indien wij met stilzwijgen voorbij gingen, hetgene deze ware bisschop en dienaar van Jezus Christus in die omstandigheden verrichtte, niet zo zeer om in de tijdelijke ellende, door deze besmetting veroorzaakt wordende, te voorzien, dan om de deugden en geestelijke goederen onder de Christenen te doen aanwassen. Hij deed zijn volk vergaderen en stelde de gelovigen voor, welke de vruchten en voordelen zijn, die de werken van barmhartigheid en de vervulling der liefde-plichten aanbrengen; dat het gene zo’n bewonderenswaardige zaak was, wanneer wij die werken aan onze broeders, dat is aan hen, die gelijk wij ledematen van de Heilige Kerk zijn, betonen, maar dat onze liefde zich veel wijder moet uitstrekken; dat wij aan onze geestelijke roep moeten beantwoorden, onze hemelse Vader volgen en tot de Evangelische volmaaktheid trachten te geraken, met zelfs de heidenen en vijanden alle bijstand te verlenen. 

De heilige Pontius deelt deze toespraak in het brede mee en verzekert, dat indien de heidenen die hadden kunnen horen, zij zeer veel zou hebben bijgedragen om hen het geloof der Christenen te doen eerbiedigen; welke uitwerking moest zij derhalve niet uitoefenen op hen, aan wie het geloof de erenaam van gelovigen schenkt! Dadelijk werden de onderscheidene werkzaamheden van het verzorgen der lijdenden, onder de gelovigen volgens elks staat en rang verdeeld. Zij, die gene giften konden bijdragen, omdat zij arm waren, deden meer, zij offerden zich voor de dienst der zieken op. En in waarheid, wie zou onder de leiding van een dusdanige leermeester, zich niet haasten om aan dat heilig werk deel te nemen, ten einde zich aan God, aan Jezus Christus en aan zodanige bisschop, als de heilige Cyprianus was, welgevallig te maken. De liefde was zo groot, dat iedereen niet slechts de huisgenoten des geloofs, maar zelfs hen, die aan de Godsdienst geheel vreemd waren, verbaasd deed staan. De heilige Pontius spreekt tevens over de burgerlijke voordelen, welke Carthago door de liefde van de heilige Cyprianus in oogstte, en bedient er zich van om de onrechtvaardigheid aan te tonen, welke men jegens Cyprianus bewezen had, door hem in 257 te verbannen, toen hij zo geheel met die heilige arbeid bezig was, welke zijnen naam door de ganse stad met roem bekroonde, zo zelfs, dat er geen heiden meer gevonden werd, die hem niet kende en vereerde. 

Hoever zich evenwel de liefdadigheid der Christenen ook uitstrekte, toch bleven enigen hunner vreemd aan de weg der volmaaktheid, daar zij te veel het verlies hunner verwanten beweenden. De heilige bisschop was er aanstonds op bedacht om hen te troosten, door ene verhandeling over “de sterfelijkheid,” welke wij nog bezitten. Hier toont hij al de voordelen aan, welke de Kerk uit de rampen trekt, die voor de heidenen zo verschrikkelijk zijn. Dat men zich over het afsterven van deugdzame Christenen moet verheugen, omdat zij van alle bekoringen en bekommeringen dezes levens bevrijd, ene gelukzalige rust genieten. De heilige betuigt, dat God hem door onderscheidene openbaringen bevolen heeft, om dikwijls en met alle kracht aan de Christenen voor te houden, dat men degenen niet moest bewenen, welke God tot zich geroepen en van de ellenden dezer wereld bevrijd had, dat men hier gene rouwkleren behoorde te dragen over hen, die in het koninkrijk der hemelen met witte klederen prijkten.

De rampen, welke het keizerrijk drukten, gaven de heilige Cyprianus gelegenheid om zijne liefdewerken verder uit te strekken; de woeste volken, welke in Afrika zich ophielden, hadden omtrent het jaar 253, gelijk men meent, ene inval in Numidie gedaan en onderscheidene Christenen, mannen, vrouwen, zelfs aan God toegewijde maagden, die de Goddelijke Bruidegom Jezus Christus in staat van zuiverheid en onthouding dienden, meegevoerd. De bisschoppen van dat gewest gaven daarvan bericht aan de heilige bisschop van Carthago, die zodanige tijding met de levendste smart ontving. Zijne geestelijken en het gelovige volk, door medelijden over hunne broeders getroffen, droegen zoveel zij slechts konden bij, ten einde ene aanmerkelijke som bijeen te brengen, om de gevangenen te bevrijden. Sommige bisschoppen, die zich juist in Carthago bevonden, gaven zoveel zij konden, zowel in hunnen naam als die van hunne kudde. Cyprianus zond onverwijld een gedeelte van het bijeengebrachte geld naar de bisschoppen, die hem het droevige bericht hadden medegedeeld, met de lijst der gevers, opdat deze bisschoppen hen in hunne offeranden en gebeden steeds zouden indachtig zijn. Ook schreef hij hun ene brief, waarin hij hun smeekte, dat indien God weer dergelijke ongelukkig voorval toeliet, zij niet zouden aarzelen hem daarvan bericht te geven, verzekerende, dat de gelovigen van Carthago zeer gaarne zoveel zij konden zouden bijdragen, ten einde de losprijs der gevangenen te leveren. 

Men moet zich niet verwonderen over deze lofspraak, welke de heilige aan zijne kudde gaf; hij had haar te wel omtrent dit punt onderwezen, zowel door zijn voorbeeld als onderrichtingen, welke ons nog zijn achtergebleven, in zijn werk “over de goede werken en aalmoezen.” 

Tijdens de vervolging waren in Afrika enige priesters en bisschoppen, die uit onwetendheid of eenvoudigheid, bij de offeranden gene wijn bezigden, maar slechts water, wijl zij des morgens vroegtijdig de Heilige Geheimen opdroegen en vreesden, dat zij door de heidenen, op de reuk van de wijn zouden erkend worden, ofschoon zij gene zwarigheid maakten om des avonds wijn te gebruiken; in die tijd toch was het nog in gebruik, om de heilige offerande tweemaal daags, des morgens en des avonds, op te dragen, maar des avonds geschiedde zulks minder plechtig, omdat men alsdan de gelovigen niet kon vergaderen. Het misbruik scheen zelfs een gebruik geworden te zijn en om het te bestrijden, schreef de heilige Cyprianus ene uitgebreide brief aan de bisschop Cecilius, zich evenwel verontschuldigende, dat hij ondernam om anderen te onderrichten, doch dat hij van God daartoe bijzonder gelast was. De heilige bisschop merkte aan, dat men zeer nauwgezet moet wezen om bij de offerande eveneens te doen als de Heer gedaan heeft, en dat men zijne voorschriften niet mag noch kan veranderen. Wij kunnen ons, om de belangrijkheid der zaak, niet onthouden die brief gedeeltelijk mede te delen. “Hoe zal men,” zegt de heilige, “bereid kunnen zijn om zijn bloed voor Jezus Christus te storten, wanneer men zich schaamt om het bloed des Heren te drinken?” Vervolgens bewijst hij door de afbeeldingen van het Oude Verbond, de noodzakelijkheid om de wijn op te dragen, vooral naar het voorbeeld van Melchisedech, volgens wiens orde Jezus Christus priester is. “En deze orde,” zegt de heilige, “bestaat daarin, dat Melchisedech priester van de allerhoogste God was, hierin, dat hij brood en wijn opdroeg van de allerhoogste God, dan onze Heer Jezus Christus, die aan God, Zijnen Vader, ene offerande heeft opgedragen, die hetzelfde, wat Melchisedech offerde, opdroeg, te weten zijn lichaam en bloed, en Abraham zegende met het gelovig volk te zegenen?” De heilige verklaart, dat het water, in de Heilige Schriften het doopsel, de wijn de aanbiddelijke Eucharistie betekent; “evenals de gewone wijn de geest ontspant en van droefheid bevrijdt, verliezen wij insgelijks bij het drinken van het bloed des Heren, het geheugen aan de oude mens; wij vergeten het vroegere leven in de wereld doorgebracht, en het gemoed, ter neergeslagen wegens de zonden, wordt ontspand en verblijdt zich in de Goddelijke barmhartigheid, terwijl het water het volk betekent; zodat, wanneer men in de kelk het water met de wijn vermengt, daardoor de vereniging van het gelovig volk met Jezus Christus wordt aangeduid, waarin het gelooft en van wie het niet kan afgescheiden worden.” Hieruit besluit hij, dat men met de kelk te willen heiligen, deze niet offeren kan met water alleen, noch met enkele wijn. “De priester,” zegt hij, “is de ware vertegenwoordiger van Jezus Christus, wanneer hij verricht hetgene Jezus Christus gedaan heeft, en dan offert hij in de kerk ene ware en deugdelijke offerande aan God de Vader, indien hij opdraagt zoals Jezus Christus offerde.” Zo vinden wij insgelijks in de schriften van dezelfde vader, vooral in zijne verhandeling over de gevallenen en in die van de eenheid der Kerk, gestaafd, dat de voornaamste plechtigheden van de Godsdienst bij het bedienen der Heilige Sacramenten als anderszins, zo oud zijn als de Godsdienst zelve. 

Wij willen nu, volgens de orde des tijds, de geschiedenis van de heilige Cyprianus vervolgen, welke wij voor een gedeelte onderbroken hebben, om van de pest te spreken, die onder Gallus zo verschrikkelijk woedde, dat de booswicht dezelve door het bloed der Christenen dacht te stillen. Wij moeten vooral niet vergeten de onderscheidene omwentelingen des rijks in het jaar 253, waardoor de gezegden van Cyprianus aan Demetrianus meer en meer bewaarheid werden, dat alle rampen, die de Staat ondervond, straffen waren, die God zond, om de wreedheden, tegen zijne dienaren gepleegd, te wreken. 

Welke was de oorzaak van de ondergang van Decius? Gallus, zijn opvolger, viel in dezelfde misslag en moest dus ook in dezelfde afgrond neerstorten. Behalve dat de pest hare verwoestingen aanrichtte, zag hij zich door verschillende barbaarse volkeren aangevallen, met de Scythen, Boraners, Bourgondiërs en Carpiers vingen de Gothen hunnen aanval aan, de Perzen woelden op de grenzen in het Oosten, liepen gans Mesopotamie af, drongen, zoals wij reeds gezegd hebben, tot Antiochie door, veroverden en plunderden die stad. Zijn leger behaalde enig voordeel onder de leiding van Aemilianus, maar het krijgsvolk riep deze nu in geestdrift tot keizer uit en deze verheffing was het doel van Aemilianus, die een Moor van afkomst, maar krijgshaftig en eerzuchtig van aard, door zijne verdiensten tot de rang van consul te Rome geklommen was. Hij ondernam een tocht naar Italia tegen Gallus, die hem niet kon weerstaan en met zijn zoon door eigen krijgsvolk werd omgebracht, dat thans eenparig tot Aemilianus overliep. 

Aemilianus mocht slechts drie of vier maanden de vrucht van zijne misdaad en vorstenmoord genieten. Valerianus, die de keurbenden uit Gallië en Germanie tegen hem aanvoerde, kwam te laat om Gallus te helpen; hij vernam in Rhetie deszelfs dood en zag zich door zijne krijgsknechten tot keizer verheffen. Aemilianus werd nu door zijne benden, die hun hof bij Valerianus maakten, op ene brug bij Spoletum, later de bloedbrug genaamd, om het leven gebracht en Valerianus tot keizer, Gallienus, zijn oudste zoon, tot Cesar uitgeroepen. 

Valerianus, die onder de heidenen aanvankelijk een zeer godsdienstig en weldoend vorst doorging, toonde zulks insgelijks bij het begin van zijne regering omtrent de Christenen. Niemand zijner voorgangers had hen zo gunstig behandeld. Philippus, die als Christen doorging, bezat die hoedanigheden niet. De keizer betoonde hun zowel in het openbaar als in het bijzonder zijne goedheid en toegenegenheid, zodat zelfs zijn paleis met Gods dienaren was vervuld en men de woning des vorsten bijna als ene kerk kon aanmerken. De vervolging hield dus op en de Kek mocht gedurende drie jaren vrede genieten. De bisschoppen maakten zich deze gelegenheid te nutte, men vergaderde te Carthago het derde concilie, waarop zesenzestig bisschoppen verschenen. Onder andere werden de brieven van de afwezige bisschop Fidus gelezen, welke twee punten van beraadslaging inhielden; het eerste betreffende de priester Victor, die tijdens de vervolging gevallen was, aan wie de bisschop Therapius, voor dat Victor de boetetijd volbracht had, vrede geschonken had, zonder dat het volk daarom verzocht had, noch hij uit hoofde van gevaarlijke ziekte daartoe gedrongen werd. Het concilie was verontwaardigd, dat Therapius de besluiten van het vroegere concilie overtreden had; doch na rijpe raad vergenoegde men zich om Therapius scherp te berispen, en hem te doen beloven, voor het vervolg zich voor dusdanige handelswijze te wachten; men wilde echter Victor de vrede, die zijn bisschop hem te lichtvaardig en onbezonnen geschonken had, niet ontroven; welke vrede zeer zeker slechts bestond met hem tot de communie der leken toe te laten. Het tweede punt betrof de eerstgeboren kinderen. Fidus meende, dat deze niet voor de achtste dag behoorden gedoopt te worden, zoals men in de oude wet die tijd afwachtte om de kinderen te besnijden, doch geen bisschop was van zijn gevoelen en men besloot als met ene stem, dat men de kinderen de barmhartigheid Gods niet mocht weigeren. Zij verklaarden, dat God geenszins op de jaren zag en gene personen buiten sloot, dat de besnijdenis slechts ene afbeelding van het geheim van Jezus Christus was, zodat men niemand van het doopsel en van de genade Gods moest buiten sluiten. De heilige Cyprianus, die in de vergadering voorzat, schreef in zijnen naam en in die der andere bisschoppen het besluit van het concilie. De woorden zijn te merkwaardig, dan dat wij niet enige zinsneden van die brief zouden mededelen. 

“Jezus Christus heeft in zijn Evangelie gezegd, dat de Zoon des mensen niet gekomen is om zielen te doden, maar te behouden. Op zijn voorbeeld behoren wij  dus alle mogelijke voorzorgen te nemen, om te verhoeden, dat wij ons niet te wijten hebben, dat ene enkele ziel door onze schuld verloren gaat. De ganse schriftuur getuigt, dat de gunsten van God zich tot alle levensjaren uitstrekken. De besnijdenis bij de Joden, had eerst de achtste dag na de geboorte van het kind plaats; doch deze was slechts ene afbeelding, welke vervullen moest, toen Hij gekomen is, om alles te volbrengen, en benadeelt in gene dele de nieuwe wet, welke, volgens het woord van de heilige Petrus: God heeft mij getoond, dat ik geen mens onrein of besmet zou noemen, niemand van de genade van Jezus Christus uitsluit. Ten anderen, indien enige zaak iemand zou kunnen beletten, om de genade des doopsels te ontvangen, dan moesten insgelijks de zonden, welke de volwassene en bejaarde mensen bedrijven, daartegen een hinderpaal zijn. Indien nu de grootste zondaars, wanneer zij het geloof omhelzen, de vergiffenis van hunne misdaden erlangen en tot het doopsel worden toegelaten, hoeveel te bekwamer zijn dan de kinderen om de genade der vergiffenis te verkrijgen, wijl het niet hunne eigene zouden zijn, die hun vergeven worden, maar ene vreemde schuld; want als zij geboren worden hebben zij gene andere zonde dan die, welke zij van onze eerste vader door de erfsmet geërfd hebben. Zodanig is de beslissing van ons concilie, die ene wet is. De zwakheid en onschuld van deze kinderen behoeven te meer onze bijstand en de Goddelijke barmhartigheid, wijl zij de eerste zijn, die denzelven door hunne tranen en zuchten, welke hunne intrede in dit leven vergezellen, afsmeken.” 

In het jaar 254, het zesde jaar dat de heilige Cyprianus de bisschoppelijke waardigheid bekleedde, meende hij de verfoeilijke lasteraar Florentius Puppianus, bisschop in Afrika, te moeten antwoorden. Deze was onder Decius een ijverig geloofsbelijder, maar der partij van Novatianus later toegedaan, weigerde hij de heilige als bisschop te erkennen. Evenwel bood deze hem aan, om hem in kerkgemeenschap op te nemen, indien hij berouw betoonde, doch na alvorens God geraadpleegd te hebben. “Want ik herinner mij hetgene mij veropenbaard is, of liever hetgene de Heer gebiedt aan hem, die Hem vreest. Hij, die aan Jezus Christus niet gelooft, wanneer hij een bisschop aanstelt, zal beginnen met Hem te geloven, wanneer hij deze wreekt. Ik weet zeer wel, dat aan sommige lieden nachtgezichten en openbaringen bespottelijk schijnen, doch deze zijn de zodanigen, die liever geloven hetgeen men tegen de bisschoppen zegt, dan dat zij de bisschoppen geloven zouden.” Vervolgens besluit de heilige zijnen brief met deze verschrikkelijke woorden: “Gij hebt mijnen en ik heb uwen brief; in de dag des oordeels zullen beide voor de rechterstoel van Jezus Christus gelezen worden.” 

Het jaar 255 kenmerkte zich door het geschil betrekkelijk de geldigheid van het doopsel door ketters toegediend, daar Cyprianus meende en staande hield, dat zodanig doopsel van gene waarde is en herhaald moest worden. Wij hebben in het leven van de heilige Paus Stephanus opgemerkt, dat de heilige Vader de overlevering, betrekkelijk de geldigheid van het doopsel door ketters toegediend, indien zij van de gebruikelijke vorm en toediening der Katholieke Kerk niet afweken, wilde gehandhaafd hebben, en verwijzen dienvolgers onze lezers tot de levensgeschiedenis van de heilige Stephanus (2 Augustus) terug, wijl wij onnodig oordelen om dat geschilstuk, daar duidelijk verklaard, opnieuw te behandelen. Mensen zijn aan zwakheden onderworpen, en Cyprianus wiste deze fout door zijne gehechtheid aan de Kerk, liefde en marteldood voor de naam van Jezus uit. Een bemoedigende troost voor de zwakke sterveling, dat zelfs heiligen de zwakheid van het gevallen mensengeslacht ondervonden, doch hunne zwakheid met Gods genade, welke niet geweigerd wordt aan degenen, die de Heer zoeken, wisten te overwinnen. Handelen wij even zo, indien Gods Kerk tot ons spreekt, en tonen wij ons even bereid, om onze misstappen door ware en oprechte boete uit te wissen. 

De vrede, welke de Kerk na de dood van Gallus, onder de regering van Valerianus en Gallienus, genoten had, werd op eenmaal verstoord door een besluit van de kiezer, om de Christenen tot de dienst der afgoden te dwingen. Deze vervolging begon in het jaar 257, het vijfde jaar der regering van Valerianus, en duurde drie en een half jaar, toen die vorst door de Perzen werd gevangen genomen. De oorzaak, waarom Valerianus zich opeens tegen de Christenen verklaarde en hen vervolgde, dient aan de bijgelovige handelswijze van Macrianus te worden toegeschreven. Macrianus was één der voornaamste mannen van het rijk en één der uitmuntendste veldheren; ofschoon van geringe afkomst, was hij om zijne uitwendige hoedanigheden, tot de verhevenste ambten opgeklommen; zijne eerzucht deed hem echter naar de hoogste macht haken en hij koesterde de hoop van te zullen slagen, want hij hechtte aan tovenarij; waanzinnige wichelaars versterkten hem in die rampzalige eerzucht meer en meer, door hem te beloven, dat hij tot zijn doel zou geraken. Deze ellendeling, die onder de vroegere vorsten de Christenen haatte, had zich onder Valeriaan, die de Katholieken begunstigde, nog met vinniger woede tegen de belijders van de naam van Jezus verklaard en stelde alle pogingen in het werk, om het hart des keizers, die hem hoog achtte en al zijn vertrouwen schonk, tegen de leerlingen des Heren op te zetten. Hij maakte van de keizer één der snoodste vervolgers, die de heiligste en voornaamste dienaars der Kerk om het leven deed brengen. De middelen, van welke de snoodaard Macrianus zich bediende, om de keizer tegen de onschuldige gelovigen in het harnas te jagen, bestonden hierin, dat hij de vorst diets maakte, dat hij dan slechts gelukkig heersen zou, indien hij de toverkunst te baat nam; bij het beoefenen van die afschuwelijkheden werden kinderen om hals gebracht en hunne nauwelijks gevormde ingewanden verscheurd, om die te bezichtigen en voorspellingen te doen. Op deze wijze vernielde men met barbaarse wreedheid de werken van Gods hand. De vervolging der Kerk moest noodzakelijk op die goddeloosheid volgen, daar de Christenen de grootste vijanden van die werken van Satan waren, en zij niet alleen door hunne woorden en gebeden, maar door hunnen adem en aanzien, al de uitvindingen van de geest der duisternis vernielden. De heilige Dionysius van Alexandrië, sprekende van de vervolging onder Valerianus, past op hem de uitspraak toe in het boek der veropenbaring, de antichrist aanduidende: “En het beest werd een mond gegeven, die grote dingen en lasteringen sprak, en het kreeg macht om zulks te doen gedurende tweeënveertig maanden.” Wij weten, dat de heilige Paus Stephanus I één der eerste martelaren te Rome werd, en de akten van de heilige Cyprianus bevestigen, dat Aspasius Paternus, proconsul in Afrika, in 257 van de keizers Valerianus en Gallienus bevel ontving, om de plechtigheden der heidenen te doen onderhouden en door hen te doen naleven, die de godendienst niet volgden. Opmerkenswaardig is het evenwel, dat in dit bevelschrift niet gezegd werd de Christenen te dwingen om Jezus Christus te verzaken; en in de daad, Emilianus, landvoogd in Egypte, veroorloofde aan de heilige Dionysius van Alexandrië, om Gods Zoon te mogen aanbidden, mits hij tevens met Hem de goden der Romeinen wierook brandde. De brieven aan Emilianus zowel als aan Paternus, hielden in, dat het de Christenen verboden was om op de begraafplaatsen en elders zich te verenigen; de vergaderingen der geestelijken werden sluipvergaderingen genoemd; ook de kerkhoven werden aan de Christenen ontweldigd, want na de gevangenneming van Valerianus, schonk Gallienus hun die plaatsen, ter uitoefening van hunne eredienst bestemd, terug. Valerianus gebood bij dezelfde brieven, dat zij, die weigeren zouden te gehoorzamen, in ballingschap moesten gezonden worden, en in de daad, men vergenoegde zich de heilige Cyprianus en de heilige Dionysius van Alexandrië in ballingschap te zenden. Het bevel, dat Paternus gekregen had, sprak voornamelijk van de bisschoppen en priesters, wijl men vooronderstelde, dat wanneer de zuilen der Kerk geschokt werden, de mindere gelovigen wel zouden bijvallen. Doch zij zagen zich bedrogen; de Katholieken bleven aan Jezus trouw en vandaar nu, dat men tot algemene gewelddadige maatregelen de toevlucht nam; niet slechts bisschoppen, priesters, diakenen, maar ook de andere gelovigen, zelfs vrouwen en kinderen werden in de gevangenis geworpen, en na eerst wreedaardig met stokken geslagen te zijn, tot de mijnwerken veroordeeld. 

De tijd was genaderd, dat God de ijver, de ootmoed en de liefde van de heilige Cyprianus door de zegepalm der martelaren wilde belonen, en wij zullen hem in dit jaar 257 in ballingschap zien om de belijdenis van Jezus naam, en het volgende jaar overwinnaar worden over de machten der aarde en het geweld der hel, door kloekmoedig zijn leven op te offeren, ten einde zijne ziel te zaligen. 

Nauwelijks had het gerucht ener ophanden zijnde vervolging zich in Afrika verspreid, of een zekere Fortunatus, waarschijnlijk de bisschop van Tuccabor, dezelfde die in het jaar 251 naar Rome gezonden werd en in het derde concilie van Carthago mede het woord tegen de ketters voerde, verzocht de heilige Cyprianus, om de broeders door ene bemoedigende verhandeling tot de strijd voor de naam van Jezus te versterken. De heilige toonde zich bereidvaardig om aan dit billijk, maar tevens noodzakelijk geworden verlangen te voldoen; trouwens, zijn ijver achtte het niet genoeg om Gods volk slechts door zijn woord, gelijk aan ene geestelijke krijgstrompet, bijeen te vergaderen en tot de strijd uit te nodigen, indien hij niet terzelfdertijd het geloof en de moed zijner broeders door zijne schriften, welke op de uitspraak der Heilige Schrift gegrond waren, versterkte. 

Hoe troostvoller en krachtiger de heilige Cyprianus uit de hem zo aangeboren volheid des harten en geest schreef, zoveel te meer doordrongen toonde hij zich van de onberekenbare en bovennatuurlijke schoonheid en kracht der Heilige Schrift; daarom wilde hij het gelovige en aan de deugd toegewijde volk vooral door het woord Gods versterken. Hij verdeelde dan ook zijn geschrift, hetwelk hij aan Fortunatus zond, in enige delen. Hij kon, zegt hij, niet zo zeer ene volledige verhandeling zenden, maar verlangde aan het verzoek te voldoen, om aan anderen de stof tot schrijven te verschaffen. “Ik zend u,” zo schreef hij aan Fortunatus, “geenszins een afgewerkt kleed, maar ik zend van het Lam zelve, dat ons vrij gekocht en levend gemaakt heeft; gij kunt u daaruit een kleed naar welgevallen maken, want het kleed, dat ik zou gemaakt hebben, kan wel mij, doch niet altijd ene andere dienstig zijn; trouwens, wanneer van martelaars de rede is, dan is het nodig dat God zelf spreekt en de mensen zwijgen.” Dat werkje is getiteld: “opwekking tot de marteldood” en in twaalf afdelingen verdeeld, van de volgende inhoud: 1. “De afgoden zijn ijdel, noch hun, noch aan de hoofdstoffen mag Goddelijke eer worden bewezen.” 2. “God alleen moet als God vereerd worden.” 3. “Goddelijke bedreigingen tegen de afgodendienaars.” 4. “God schenkt niet lichtelijk vergiffenis aan de afgodendienaars.” 5. “De haat des Heren tegen de afgoderij is zo groot, dat Hij bevolen heeft degenen te doden, die de afgoden dienen en offerande opdragen.” 6. “Daar wij door het bloed van Gods Zoon verlost en geheiligd zijn, mogen wij aan geen schepsel boven Christus de voorrang geven.” 7. “Zij, die aan de duivel en de valstrikken der wereld ontrukt zijn, moeten nooit tot de wereld terugkeren.” 8. “Hij, die de zegepalm en de kroon der overwinning wil verkrijgen, moet in het geloof, in de deugd en in de hemelse en geestelijke genade trachten te volharden.” 9. “Tegenspoed en vervolging worden ons ter onzer beproeving en bevestiging toegezonden.” 10. “Vervolging en marteldood zijn niet te vrezen, want God is machtiger om te beschermen, dan de duivel om aan te vallen.” 11. “Het is ons voorzegd, dat de wereld ons zal haten en vervolgen. De Christen ondervindt niets vreemds, wijl de goeden van het begin der wereld af, met moeilijkheden te kampen hebben gehad, en de rechtvaardigen door de goddelozen onderdrukt en gedood worden.” 12. “De Heilige Geest geeft ons duidelijk in de Heilige Schrift te kennen, welke verwachting de rechtvaardigen en martelaren he3bben, en welke beloning hun is weggelegd.” 

Elke stelling werd door aanhalingen uit de Heilige Schrift gestaafd, vooral uit die boeken, die door de afgedwaalden van de zestiende eeuw uit de canon verworpen zijn, zoals het boek der Wijsheid, Tobias, de Maccabeën, van Jezus Sirachs zoon, enz. 

De heilige Cyprianus, die niet ophield zijne kudde tot de strijd aan te moedigen en hun op het hart te drukken, dat de hoop en verwachting der onsterfelijke goederen, de rampen van het vergankelijke leven met moed deden verdragen, was geruime tijd de kracht van zijne kerk geweest, doch nu in de vervolging, door Valerianus in 257 aangevangen, werd hem insgelijks de kroon der martelaren geschonken. Na dan anderen door woord en schrift tot de strijd te hebben aangemoedigd, versterkte hij hen nog door zijn voorbeeld. Hij handelde zoals een goed en oprecht leermeester behoort te doen, en door hetgene hij voor de landvoogd zei, leerde hij zijne leerlingen met welke moed zij voor de rechterstoelen en vierscharen de naam van Jezus Christus behoorden te belijden. Zo getuigden onderscheidene bisschoppen, die weldra zijn voorbeeld volgden, en daar zij zeggen, dat hij het eerst, dat is aan het hoofd van het heirleger van Jezus Christus streed, en aan de eerste aanvallen des vijands tegenstand bood, houden de voornaamste schrijvers, dat de heilige Cyprianus de eerste der bisschoppen geweest is, die in Afrika onder Valeriaan het geloof met zijn bloed beleden heeft. 

De heilige bisschop van Carthago werd op 30 Augustus 257 gevangen genomen en voor de proconsul Aspasius Paternus gevoerd, die in Carthago zijn rechtszetel had; deze verklaarde aan de heilige, in naam van de keizers Valerianus en Gallienus, welker bevelschriften hij ontvangen had, dat elk, die de godsdienst der Romeinen niet volgde, daartoe moest verplicht worden en vroeg hemgelijktijdig zijnen naam. De heilige Cyprianus antwoordde: “Ik ben Christen en bisschop. Ik erken slechts één enige God, die hemel, aarde, de zee en al wat daarin is, geschapen heeft; wij Christenen dienen die God, Hem aanbidden wij nacht en dag, en bidden Hem voor ons zelven, voor alle mensen en voor het heil der keizers.” – “Volhardt gij in deze mening?” vroeg Paternus. – “Een besluit, dat op zodanige gronden rust,” hernam Cyprianus, “en een wil op de kennis Gods gegrond, kunnen niet veranderd worden.” – “Wilt gij dan om uwe volharding,” zei Paternus, “volgens het bevel der keizers, naar Cucubis in ballingschap gezonden worden.” – “Ik zal er heengaan,” zei de heilige geloofsbelijder. Nu verklaarde proconsul, dat zodanig keizerlijk bevel niet slechts de bisschoppen, maar ook de priesters betrof en vorderde, dat hij de namen dergenen, die zich te Carthago ophielden, zou noemen. “Terecht, antwoordde de geloofsheld, hebt gij in uwe wetten vastgesteld, dat gene aanbrengers zullen geduld worden; de priesters kunnen en mogen dus door mij niet aangebracht worden, men kan hen in hunne wijken zoeken en vinden.” – “Ik zal ze weten te vinden,” zei de landvoogd. – “Zij mogen zich zelven niet aangeven,” hernam de heilige, “omdat onze kerktucht zulks verbiedt; laat hen zoeken, dan kunt gij hen vinden.” – “Ik zal ze vinden,” voegde Paternus de bisschop toe. “Bovendien hebben de keizers insgelijks verboden, dat de Christenen vergaderingen houden en op hunne kerkhoven zouden gaan; die zich tegen deze bevelen aankant, zal met de dood gestraft worden.” – “Doe wat u bevolen is,” antwoordde de moedige bisschop. Omtrent veertien dagen later werd de heilige Cyprianus, op bevel van Paternus, naar Cucubis gevoerd, ene kleine zeestad, omtrent één grote dag reizen van Carthago, bij het voorgebergte Mercurius, in het landschap Zeugetana gelegen, in ene aangename en gezonde streek, waarin de heilige, volgens de getuigenis van de heilige Pontus, die hem begeleidde, alle verkwikking en troost genoot, zowel van de zijde der bewoners als van de gelovigen, alsmede door de veelvuldige bezoeken der broeders uit Carthago. 

De heilige Cyprianus kwam op 13 of 14 September te Cucubis aan. Op de eerste dag, dat hij er zich bevond, had hij een nachtgezicht, dat hem de marteldood aanduidde, welke hij op dezelfde dag van het volgende jaar zou ondergaan. Volgens de heilige Pontius was hij gewoon, dat gezicht op deze wijze aan zijne vrienden te verhalen: “Mij verscheen een jong mens van buitengewone grootte, die mij naar de proconsul scheen te geleiden en mij voor de vierschaar stelde, waar hij gezeten was. Zodra de landvoogd mij zag, schreef hij mijne veroordeling op de tafel. Ik wist de inhoud van mijn vonnis niet, wijl hij mij niet ondervraagd had, zoals toch de gewoonte vorderde, maar de jonge mens, die zich achter de landvoogd had geplaatst, had de nieuwsgierigheid gehad het geschrevene te lezen, en daar hij mij zulks niet kon zeggen, gaf hij mij dit door tekenen te kennen, want zijne hand uitstrekkende en deze een weinig buigende, om een zwaard af te schetsen, gaf hij door de beweging van de arm te kennen, dat ik zou onthoofd worden, zodat ik mijn lot begreep. Ik vroeg nu met aandrang om een dag uitstel, ten einde orde op mijne zaken te kunnen stellen en terwijl ik niet ophield met te vragen, zag ik dat de proconsul weer op zijne schrijftafeltjes schreef. Ik wist niet wat hij geschreven had, doch op zijn kalm en opgeruimd gelaat het oog gevestigd hebbende, ontdekte ik, dat hij mijn verzoek billijk vond, en de jongeling de ene vinger na de andere intrekkende, gaf mij te kennen, dat de landvoogd mij een dag toestond. Ik was verheugd wegens dit uitstel, evenwel vreesde ik, dat ik het teken, mij gegeven, niet wel mocht begrepen hebben, zodat, toen ik ontwaakte, mijn hart nog van de angst, welke ik ondergaan had, in mijn boezem hevig klopte.” 

Sedert dat nachtgezicht twijfelden zijne vrienden evenmin als hij, of de tijd der overwinning naderde; doch men wist de juiste dag niet en niemand begreep bepaaldelijk die ene dag, welke hij verzocht had, dan toen de heilige dezelfde dag het volgende jaar onthoofd werd. Doch waarom had hij een dag uitstel nodig, vraagt de heilige Pontius, en welke andere zaken had hij te regelen, als die der kerk en de ondersteuning der armen? En in de daad, wij zien, dat deze gedurende het laatste jaar van zijn leven, zijne bijzondere bezigheid uitmaakten. 

Drukkend was de vervolging, die in Afrika thans begon te woeden en groot de liefdewerken, welke de heilige bisschop aan de kroon van andere belijders deel deden hebben. De belijders, welke hij zo openlijk had afgelegd, was als ene krijgstrompet, welke de soldaten van Jezus Christus tot de strijd uitnodigde en opriep; men zag dan ook deze grote veldheer aan het hoofd van een roemvol heirleger, dat niet slechts uit bisschoppen, priesters en diakenen bestond, maar ook uit een groot getal gelovig volk, onder welke vrouwen, tedere maagden en kinderen, was samengesteld, alle geweld van Satan vernielen. 

Onderscheidene bisschoppen, die verenigd met hunnen primaat, steeds grote ijver voor de zuiverheid des geloofs tegen de ketters en scheurmakers getoond hadden, waaronder Nemesianus met nog acht bisschoppen uitblonk, toonden bij deze gelegenheid grote moed in de belijdenis van de naam van Jezus voor de landvoogd en in het geduld, hetwelk zij in verschillende martelingen aan de dag legden. Zij werden in de kerker geworpen, met stokken geslagen en tot de mijnwerken in Numidie en Mauritanie veroordeeld. Onderscheidene hunner schapen deelden in hun lot en de heilige Cyprianus zulks vernemende, scheef niet slechts aan deze negen bisschoppen, maar gelijktijdig aan de priesters, diakenen en andere martelaren, die tot de mijnwerken veroordeeld waren. “Aan de martelaren, zoals hij zich uitdrukt, van God de almachtige Vader en van Jezus Christus, onze Heer, God en Beschermer.” Hij betuigde hun, dat hij hen zo gaarne wenste op te zoeken, om in hunnen roem te mogen delen, indien hij niet op de plaats gehouden werd, waar hij om Jezus Christus gebannen was. Vervolgens merkt hij aan, dat reeds velen hunner hun lijden door ene roemvolle dood volbracht hadden, welke sommigen nog in de kerkers, boeien en mijnen verbeidden; hij beschrijft de wijze waarop men deze schare, hetzij in de bergen of in de holen en gevangenissen, die met stank en besmetting vervuld waren, behandelde. Men zag hen met ketenen aan de voeten, terwijl men hun slechts een weinig brood gaf en zonder kleding de felste kou deed verduren, gene andere legerstede hebbende dan de blote aarde; daarenboven overladen met arbeid, altijd in vuiligheid en stank, zonder zelfs de troost te hebben van de Heilige Geheimen te kunnen opdragen. Vervolgens merkt de heilige aan, dat hunne haren op de helft waren afgesneden, en Pamelius verzekert, dat men vroeger de slaven, welke tot de mijnwerken veroordeeld waren, op die wijze behandelde. De heilige bisschop was evenwel niet tevreden met de martelaren door zijne opwekkingen en brieven te versterken, maar troostte hen in hun lijden door zijne aalmoezen, want dezelfde geestelijken, die hun zijne brieven overhandigden, brachten insgelijks aalmoezen, welke hij voor deze edele schare geloofshelden bestemd had. 

Behalve de martelaren, van welke wij spraken, verschafte hem ene andere menigte, die hem in de hemel voorging, grote blijdschap. Zij bestond uit driehonderd martelaren, die zich in Afrika een grote naam verwierven. Zij werden i9n ongebluste kalk gestort, en daarom de witte bende genoemd. Volgens de heilige Augustinus ondergingen zij te Utica de geloofsstrijd, waar zich de proconsul destijds bevond. 

Terwijl de heilige Cyprianus zich te Curubis bevond, volgde Galerius Maximus de proconsul Paternus in deszelfs waardigheid op. Deze riep de heilige terug en deed hem voor zich verschijnen. Uit zijne ballingschap teruggekeerd, begaf hij zich op zijne hofstede in de nabijheid van Carthago. Hier bleef hij volgens bevel van de landvoogd en wachtte er de tijd af, dat hij volgens zijn nachtgezicht zou worden opgeofferd. Die dag naderde met rasse schreden; de vervolging werd heviger; Valeriaan had de senaat te Rome een bevelschrift overhandigd en bevolen de bisschoppen, priesters en diakenen zonder uitstel om te brengen, de raadsheren, de uitstekende mannen en de Romeinse ridders van hunne waardigheden en goederen te beroven, en indien zij in de belijdenis van de Christelijke Godsdienst bleven volharden, te onthoofden; de aanzienlijke vrouwen hare goederen te ontnemen en in ballingschap te zenden en de vrijgelaten des keizers, na beroofd te zijn van hun vermogen, als slaven te behandelen en ter bearbeiding der domeinen van de Staat af te zonderen. 

Cyprianus vernam ook de marteldood van de heilige Paus Sixtus. Het bevelschrift des keizers was omtrent half Augustus in Afrika gekomen en daar de landvoogd zich te Utica bevond, zond hij zijne beambten om Cyprianus derwaarts voor zich te brengen, ten einde hem daar te veroordelen. Daar de heilige bisschop evenwel wenste te midden van zijne kudde de naam van Jezus Christus te belijden en in Carthago voor zijnen Leermeester zijn bloed te storten, begaf hij zich naar ene andere plaats, waar hij verborgen bleef en afwachtte tot de landvoogd in de stad zou komen. In deze afzondering schreef hij zijn laatste brief, waarin hij zijne kudde vermaande, om stil en rustig te blijven, gelijk hij zelf steeds getracht had te doen, zonder enige onwil te tonen ter oorzaak der broeders, welke ter dood gebracht werden, terwijl hij de gelovigen insgelijks opmerkte, dat zij zich uit eigen beweging in de handen der vervolgers niet moeten overleveren. Wanneer men gevangen en overgeleverd is, moet men spreken, wijl de Heer eerder begeert dat wij, ondervraagd wordende, het geloof belijden, dan dat wij ons uit ons zelven openlijk bekend maken, want Hij is het, die dan in ons spreken zal.

De heilige Cyprianus vernomen hebbende, dat de proconsul te Carthago gekomen was, keerde naar zijn landgoed terug, waar zijne vrienden en de aanzienlijksten der stad hem kwamen bezoeken en raadden van zich aan de vervolging te onttrekken en op ene andere plaats, die zij aantoonden, in veiligheid te stellen. Doch de moedige bisschop weigerde hieraan te voldoen, hij verachtte de aarde en stelde al zijne gedachten op de hemel, bestede de weinige tijd, welke hem overbleef, om allen aan te moedigen tot verwerping van het tijdelijke en de rampen dezer wereld, om het eeuwige leven, als niets te achten. 

Op deze wijze handelde, zegt de heilige Pontius, deze bisschop, die bestemd was, om als ene in het oog Gods welgevallige offerande te worden opgedragen. Dan opeens zag men op het landgoed een gerechts beambte met zijne dienaren en de eerste wapendrager des landvoogds verschijnen. Het was op 12 September in het jaar 258, terwijl Tuscus en Bassus consuls waren. Deze beambten deden de heilige Cyprianus op hunnen wagen klimmen en plaatsten hem tussen hen beiden; hij was verheugd de dag te zien aanbreken, naar welke hij zo lang gewenst had. Men bracht hem naar een landgoed, omtrent zesduizend schreden van Carthago gelegen, waar de landvoogd zich bevond, om zijne gezondheid te herstellen. 

Het gerucht verspreidde zich weldra, dat de bisschop Cyprianus gevangen en naar de proconsul gebracht was. Daar zijne verhevene hoedanigheden en vooral zijne zorgvuldigheid voor de pestzieken, hem overal bekend hadden gemaakt, wilde elke getuige zijn van een schouwspel, dat zo roemrijk voor de Christenen was en hetwelk de ongelovigen zelve niet zonder aandoening konden aanzien. Doch de dag, dat de heilige de strijd zou volbrengen, was nog niet aangebroken; hij bleef die nacht in het huis van de opperste gerechts beambte, waar hij bewaakt werd, die men vergunde aan zijne vrienden, die hem altijd bijgebleven waren, niet alleen om met hem te spreken, maar met hem te eten. De gelovigen intussen brachten de ganse nacht door met het huis te bewaken, vrezende dat men misschien in stilte hunnen bisschop zou doden. 

Eindelijk brak die goddelijke dag, gelijk Pontius zegt, de lang gewenste en een jaar te voren voorzegde dag, de 14e September aan; die dag scheen aan de blijdschap van de martelaar te willen deel nemen, want de lucht was helder, de wolken verdwenen voor de klaarheid en de stralen der zon. De heilige werd naar de landvoogd geleid en was van ene ontelbare menigte omringd, die hem begeleidde, als of zij met hem de dood trotseerden. Aan het huis van de landvoogd gekomen, werd de heilige bisschop in een vertrek ter zijde gebracht, wachtende dat de proconsul hem in het verhoor zou ontbieden. Middelerwijl hij op ene stoel zat, die bij toeval met lijnwaad, als ware deze een bisschopszetel, omhangen was, bood een soldaat, die Christen geweest was, hem andere kleren aan, daar Cyprianus, uit hoofde der langdurigheid van de weg, bezweet was. Het oogmerk van die soldaat, in wie het geloof nog niet geheel scheen uitgeblust te zijn, was om erfgenaam van dat kostbare zweet te worden, hetwelk reeds in het bloed, dat Cyprianus bereid was te storten, geverfd scheen; doch de heilige antwoordde: “Zouden wij middelen tegen rampen zoeken, die heden nog eindigen!” 

De proconsul Galerius Maximus vernomen hebbende, dat Cyprianus was aangekomen, liet hem in de zaal der beschuldigden brengen, om hem te ondervragen. “Thascius Cyprianus, zijt gij Christen?” vroeg de rechter. – “Ja, ik ben Christen,” antwoordde de heilige bisschop. – “Gij waart,” hernam Maximus, “bisschop (papa) onder de goddelozen?” – “Ik zal niet ontkennen, dat ik bisschop ben onder degenen, die gij goddelozen noemt.” zei hij – “De allerheiligste keizers gebieden u de plechtigheden van de eredienst der Romeinen te volgen.” – “Ik mag aan dit bevel niet gehoorzamen.” – “Draag zorg voor uw leven,” hervatte de proconsul. – “Handel naar goed vinden. De rechtvaardigheid van mijne zaak veroorlooft mij niet te wankelen tussen de partij, welke ik te kiezen heb.” Nadat de proconsul met de zijnen de zaak overwogen had, vervolgt hij: “Geruime tijd leeft gij in de goddeloosheid en hebt ene menigte ongelukkigen aangespoord, om met u tegen de goden des rijks en tegen hunne eredienst samen te spannen. Onze zeer vrome keizers Valerianus en Gallienus hebben u tot derzelver dienst niet kunnen terug brengen. Daar gij u niet geschaamd hebt om de voornaamste bewerker van zodanige misdaad te zijn, zult gij aan anderen, welke gij verleidt, tot voorbeeld strekken; door uw bloed zal gehoorzaamheid aan de wetten bekrachtigd worden.” Vervolgens las hij van de schrijftafeltjes het volgende vonnis voor: “Ik gebied, dat Thascius Cyprianus door het zwaard sterft.” Nu riep de heilige Cyprianus: “God zij geprezen!” 

De gelovigen ziende, dat hun heilige herder hen ging verlaten, riepen evenals vroeger Thomas: “Komt, laat ons met hem sterven en onthoofd worden,” en zij volgden hem naar de gerechtsplaats. 

Daar men tot de uitvoering van het vonnis ene plaats gekozen had, welke met bomen omzet was, klommen onderscheidenen, die van beneden niet konden zien, omdat zij te verre verwijderd waren, in dezelve, om getuigen van de overwinningsstrijd te zijn. De heilige, die door soldaten geleid werd, had honderdste en hoofdmannen aan zijne zijde. Na zijn bovenkleed afgelegd te hebben, wierp hij zich op zijne knieën en bad ter aarde gebukt; trok zijn dalmatiek uit, die hij aan zijne diakenen overhandigde en wachtte in zijn linnen onderkleed de scherprechter af; vervolgens verzocht hij zijnen vrienden, om hem vijfentwintig goudstukken te geven. De Christenen wierpen linnen en doeken om hem, ten einde zijn bloed op te vangen; de heilige bond zelf de doek voor zijne ogen, doch de knoop niet kunnende leggen, bewezen hem de priester Julianus en een onder-diaken van gelijke naam deze dienst. Zo werd de goddeloosheid door ene dubbele nederlaag overwonnen, door de kloekmoedigheid van de martelaar, en door het geloof der tegenwoordig zijnde Christenen. 

De heilige Cyprianus moedigde de beul aan zijnen plicht te doen, ofschoon deze met het moordstaal gewapend sidderde, totdat het uur der overwinning geslagen was. Toen eerst, zoals Pontius zegt, werd de arm van de gerechts dienaar als met ene kracht van boven versterkt, welke hem het bevel, dat hij ontvangen had, deed uitvoeren. De heilige werd onthoofd op 14 September, de dag waarop hij een jaar te voren het nachtgezicht gehad had, hetwelk hem zijnen dood aankondigde. Hij was de eerste bisschop van Carthago, die zijn bloed voor de eer van de naam van Jezus Christus en voor de verdediging der geloofs gestort heeft. Het heeft de kerk van Carthago wel aan gene herders ontbroken, die wellicht voor God door de stemming en gesteltenis van hun hart, de verdiensten van de martelaren verkregen hebben, doch de Heer had de volmaaktheid daarvan aan de heilige Cyprianus voorbehouden. 

De proconsul Galerius Maximus stierf enige dagen daarna, doch een geheel andere dood van die des heilige. 

Nadat de heilige Cyprianus de roemvolle strijd volbracht had, werd zijn lichaam in de nabijheid neergelegd, waar het enige tijd ter beschouwing van elk (zo spreken de akten) liggen bleef; doch uit vrees, dat men hetzelve zou wegvoeren, of dat de heidenen het zouden schenden, begroeven de Christenen het des avonds, met kaarsen en flambouwen, plechtig op ene plaats, welke aan Macrobius Candidus behoorde en op de weg van Mappala bij de badstoven lag. De gelovigen begaven zich meermalen derwaarts om de martelaar te vereren. De dood van de proconsul Galerius Maximus deed de vervolging voor enige tijd staken, doch niets zette grotere luister aan de nagedachtenis van de heilige bij, dan dat onderscheidene van zijne leerlingen zijn voetspoor drukten en bij hunne belijdenis en marteldood de vruchten aantoonden, welke zij van zijne onderrichtingen geplukt hadden. Onder dezen behoort men vooral de acht martelaren van Carthago te plaatsen, welke zeven of acht maanden na de heilige Cyprianus, de kroon der martelaren ontvingen en van welke wij op 24 Februari melding gemaakt hebben. De heilige Flavianus, één hunner, was diaken der kerk van Carthago; hij had een nachtgezicht, hetwelk wij hier op het vertrouwen der echte akten van de heilige, kunnen mededelen. Flavianus meende de heilige bisschop van Carthago enige tijd na zijn afsterven te zien; het scheen hem als vroeg hij de heilige bisschop of hij grote smart gevoeld had, toen men hem het hoofd afsloeg en of de martelaars grote pijnen in hunne folteringen verduurden. De heilige Cyprianus antwoordde: “Het vlees gevoelt geen lijden, wanneer de geest in de hemel is, en het lichaam gevoelt niets, wanneer de ziel ene male aan God is toegewijd.” 

In het vervolg bouwde men twee kerken ter ere van de heilige Cyprianus, de ene op de plaats waar hij de marteldood onderging, en de andere omtrent de weg van Mappala, waar zijn lichaam rustte. Op beide plaatsen werd de heilige met luister vereerd, en wij bezitten enige leerredenen, welke de heilige Augustinus in die kerken op de feestdag van de heilige martelaar uitsprak. De kerk, gesticht ter plaatse waar hij gemarteld was, wordt de tafel van Cyprianus geheten, om het altaar of de tafel des Heren, welke geplaatst is waar zijn bloed vloeide; de andere boven zijn graf gebouwd, wordt Mappalia geheten, ligt aan de zeeoever en is de kerk, in welke de heilige Monica voor haren zoon Augustinus de Heer smeekte, toen hij haar wilde verlaten en naar Rome reizen. 

De eerbied voor de heilige Cyprianus was zo groot, dat zijn naam zelfs onder de vijanden der Kerk met roem bekend was. De heilige Augustinus verzekert, dat in Afrika en zelfs in andere landen, geen heiden, Jood of ketter gevonden werd, die de feestdag des heilige niet kende. Zijn naam werd in de kerk van Rome in de canon der Mis geplaatst, waarin men destijds alleen de heiligen van Rome stelde, en het dagregister van Rome, hetwelk van het jaar 354 dagtekent, door Bacherius uitgegeven en is behalve de heilige Perpetua, de martelaars van Rome aantekende, heeft insgelijks de naam van de heilige Cyprianus geplaatst. Volgens een oud dagregister van Rome, door Fronto vervaardigd, werden de zes weken na 14 September tot de Advent, “de weken na de heilige Cyprianus” geheten. Sedert de vijfde eeuw heeft men zijnen feestdag, met die van de heilige Cornelius, op 16 September geplaatst, om de feestdag der Kruisverheffing. Toen in het jaar 439 de Wandalen Carthago overmeesterd hadden, ontnamen zij beide hier genoemde kerken aan de Katholieken en stelden die ter beschikking der Arianen; de gelovigen waren deswege ontroostbaar. Procopius verhaalt, dat de heilige hun meermalen verscheen en vermaande goede moed te houden, hun verzekerende, dat hij de belediging, hun aangedaan, zou wreken. Deze voorzegging werd in 533 vervuld, toen Justinianus, door zijnen veldheer Belisarius, de Wandalen uit Afrika verdreef en men merkt terecht aan, dat de vloot der Romeinen op de vooravond van de feestdag des heiligen voor Carthago landde, terzelfdertijd dat het leger te velde de Wandalen op de vlucht joeg. Aanstonds verdreven de Katholieken de Arianen uit de kerken, namen deze weer in bezit en vierden de feestdag van de roemvolle bisschop met grote luister. 

Het lichaam van de heilige werd tot het begin der negende eeuw te Carthago bewaard, doch zijn graf was sedert de inval der Saracenen veronachtzaamd, wijl zij de Christelijke Godsdienst zeer vijandig waren. Intussen zond Karel de Grote in 806, of volgens Agobard in 802, zijne gezanten naar Aron, koning van Perzië, die over Carthago terugkerende, met toestemming van de vorst des lands, het graf openden, de heilige overblijfselen er uit namen en ze met die van de heilige Speratus en het hoofd van de heilige Pantaleon naar Frankrijk voerden. Zij werden eerst in de kerk van Arles gelegd en vervolgens naar Lyon vervoerd, en achter het altaar van de heilige Johannes de Doper geplaatst. Karel de Kale deed die naar Compiegne overbrengen, alwaar zij in dezelfde kas met die van de heilige Paus Cornelius zijn gesloten. De collegiale kerk van Rosnay, bij Oudenaarde in Vlaanderen, bezit insgelijks een gedeelte van deze geheiligde overblijfselen. 

 

17 September 

 

De gedachtenis der vijf wonden 

 

De gedachtenis der vijf wonden, welke de heilige Franciscus van Assisie, op de berg Alverno in Toskanen, in ene verrukking, in handen, voeten en zijde werden gedrukt, wordt op deze dag bijzonder gehouden in de kerken, welke de Romeinse ritus volgen. Op deze omstandigheid zullen wij nader terugkomen, wanneer wij de levensgeschiedenis van de heilige Franciscus, wiens feestdag op 4 Oktober gehouden wordt, zullen mededelen. 

 

De heilige Lambertus (708).

 

Bisschop van Maastricht, Martelaar, Patroon te Luik. 

 

De heilige Landebertus, die men gewoonlijk de heilige Lambertus noemt, werd omstreeks het jaar 640 te Maastricht, uit edele ouders, nog roemrijker door hunne deugden en Christelijke levenswandel, geboren. Ape, zijn vader en Herisolinda, zijne moeder, waren overal om hunne braafheid en Godsvrucht vermaard. Het spreekt vanzelf, dat ouders, die zich meer aan de deugd en Godsvrucht, dan aan de roem van hunnen stand en aan tijdelijke grootheid lieten gelegen liggen, de opleiding van hunnen zoon aan zeer bekwame en vooral vrome leermeesters toevertrouwden, die hem met de letterkunde, de verhevene grondbeginselen van de Godsdienst en van de Christelijke vroomheid inscherpten. Nauwelijks had Lambertus de voorbereidende wetenschappen beoefend, of zijne vader stelde hem onder de leiding van de heilige Theodardus, die de heilige Remaclus in het jaar 662 op de zetel van Maastricht volgde, nadat deze vrijwillig afstand van zijn herderlijk ambt gedaan, en zich naar het klooster van Stavelo begeven had. Theodardus, die ene bijzondere genegenheid voor zijnen leerling koesterde, veronachtzaamde niets om hem in deugd en wetenschap te doen toenemen; ook was hij zo voldaan over zijnen leerling en hij erkende in hem zo’n grote deugd, zo’n zeldzame begaafdheid voor de kerkelijke waardigheden, dat hij van toen af, zijn verlangen om hem tot opvolger op de bisschoppelijke zetel te zien, schier niet meer ontveinzen kon. De heilige jongeling maakte dan ook dagelijks nieuwe vorderingen in de wetenschappen en Godsvrucht, en stichtte allen door ootmoed, zachtmoedigheid en door ene wijsheid en ernst, welke hem het voorkomen van een reeds zeer bejaard man onder de jonge lieden van zijnen ouderdom gaven. Zodanige gelukkige en heilspellende eigenschappen deden de heilige Theodardus besluiten, om Lambertus van trap tot trap tot de kerkelijke waardigheden te doen opklimmen, en hij bleef hem als degene beschouwen, welke door de Voorzienigheid bestemd was, om hem op de stoel van Maastricht op te volgen. De heilige bisschop rekende het niet voldoende om met ijver werkzaam te zijn voor de zaligheid der hem toevertrouwde kudde, maar achtte het een dierbare plicht, om de tijdelijke inkomsten en eigendommen van zijn kerk te bewaren en de goederen terug te erlangen, van welke men de kerk op ene zo onrechtvaardige wijze beroofd had. De ijver, welke de heilige Theodardus liet blijken, kostte hem het leven. Reeds meer dan dertig jaren hadden enige rijksgroten een groot gedeelte der geestelijke goederen overweldigd, en meenden dezelve zoveel straffelozer te kunnen blijven behouden, wijl de dood van Dagobert I en de minderjarigheid van deszelfs zonen Sigebertus III en Clovis II hen schenen te begunstigen. De heilige bisschop, na vroeger reeds andere wegen ingeslagen te hebben, om de onrechtvaardige bezitters tot de teruggave te bewegen, en ziende dat hij tot doven sprak, meende zijne klachten voor de troon van Childeric II, zoon van Clovis II, koning van Austrasie, te moeten brengen en tegen de onrechtvaardige bezitters diens hulp in te roepen. Zijne tegenstanders, van zijn voornemen onderricht en vrezende, dat de vorst hen zou veroordelen om afstand te doen van die goederen, besloten om die slag voor te komen, en daar zij zelve de uitvoerders van hun schandelijk plan zijn wilden, vervolgden zij de heilige bisschop op zijne reis en brachten hem op de grenzen van de Elsas, in het bos van Biwalt, niet verre van Spiers, op ene onmenselijke wijze om het leven, nadat hij slechts zes jaren de bisschoppelijke waardigheid had bekleed. Men stelt niet zonder grond het jaar van zijnen dood in 668, terwijl het Rooms Martelaarsboek de heilige Theodardus op 10 September heeft aangetekend. 

De geestelijkheid van Maastricht voldeed nu aan de wens van haren zo verraderlijk omgebrachte bisschop, en stelde de heilige Lambertus, die nauwelijks zijn achtentwintigste jaar bereikt had, op de bisschoppelijke zetel. 

De vreze Gods, welke van zijne kindsheid af al zijne daden bestuurde, deed hem de bisschoppelijke waardigheid aannemen, menende de Heer te zullen beledigen, indien hij weigerde, of tegen zijnen wil te handelen, indien hij de algemene stem van degenen, aan wie het behoorde een bisschop te kiezen, tegenwerkte. Het volk van Maastricht ontving de bisschop met vreugde en eerbied, God dankende, die zich gewaardigd had het een herder en hoofd te schenken, die met zijne verhevene deugden alle schone hoedanigheden van geest en hart paarde, zodat de heilige Lambertus de toegenegenheid, achting en eerbied genoot van allen die hem kenden. Hij kweet zich van zijnen plicht met al die ijver, waakzaamheid en liefde, welke men van dusdanige bisschop kon verwachten. Zijne dagen waren vervuld met alle goede werken en al zijne pogingen strekten slechts om gene gelegenheid te laten voorbijgaan, zonder al het goede uit te werken, waartoe hij zich in staat bevond; zodat hij aan het hof van Childeric II zelfs de grootste achting genoot. Deze vorst gaf overal blijken, dat de heilige levenswandel van Lambertus hem aangenaam was, en dat hij de bisschop van Maastricht ene bijzondere genegenheid toedroeg; ook beloofde hij de heilige zijne bijzondere bescherming, doch de heilige Lambertus mocht zich niet lang in die goede gunsten verheugen, welke zijne deugden hem verschaft hadden, want hij was nauwelijks vijf jaren bisschop, toen Childeric in 673 werd omgebracht. De afschuwelijke Ebroin, van wie wij reeds in de geschiedenis van de heilige Amatus van Sion, op 13 September gewaagden, en op wiens schandelijk levensgedrag wij bij het leven van de heilige Leodegarius zullen terugkomen, had na de dood van Childeric, zijne schuilplaats verlaten, en werd onder Diederik III opperhofmeester, tot welke bediening hij zich andermaal door afschuwelijke wreedheden had weten te verheffen; nu kende zijne woede gene palen; de bisschoppen vooral, die hij in het algemeen als zijne vijanden beschouwde, moesten de gevolgen van zijne wraak ondervinden. Onder deze door hunnen heilige levenswandel beroemde mannen, wier standvastige en priesterlijke kloekmoedigheid door de wereldlingen zo zeer gevreesd wordt, telt men de heilige Lambertus, wiens gezag, invloed en de achting, welke Childeric II hem had toegedragen, hem in de ogen van de vijanden van Gods Kerk gevreesd en hatelijk maakten. De opperhofmeester Ebroin wist de zaak zover te brengen, dat de heilige Lambertus van zijnen zetel werd verdreven, en men in zijne plaats een zekere Faramondus op de stoel van Maastricht verhief, dat wil zeggen, men stelde in de plaats van de ware herder niet slechts een rampzalige huurling, maar een wolf, die de schapen van Jezus Christus verscheurde. Stephanus, de negenendertigste bisschop van Luik, die die zetel in het begin der tiende eeuw door zijnen heilige levenswandel en diepe geleerdheid versierde en de levensgeschiedenis van de heilige Lambertus in een betere Latijnse stijl geschreven heeft, getuigt van Faramondus, dat hij de inkomsten der kerk van Maastricht in weelde en wulpsheid doorbracht, alles ondernam wat de hoogmoed hem inblies, onder voorwendsel van de kudde te besturen, haar steeds onderdrukte, ongestraft alle soort van misdaden bedreef en zich over de ergernis van zijne levensgedrag niet het minste schaamde. Hij bewees door woord en daad, zegt Stephanus, met welk oogmerk hij in het bestuur der kerk was gedrongen, zodat men zou blozen wanneer men alles wilde te boek stellen, wat deze leermeester der boosheid verricht heeft. 

De van God verkozen bisschop Lambertus, verlaten van alle steun, begaf zich in het klooster te Stavelo, op de grenzen van zijn bisdom; slechts twee jongelingen hadden moed genoeg hem in zijne afzondering te volgen, waarvan één Theodoenus was geheten, die, zoals de diaken van de Luikse kerk Godeschalc vermeldt, ons zeer veel aangaande het leven en de daden van de heilige verhaald heeft. Gedurende zeven jaren leefde de heilige bisschop van Maastricht in het klooster en beoefende de uiterste gestrengheid, bij een aanhoudend vasten en bidden, voegde hij lichamelijke arbeid en andere werken van boetvaardigheid; zelfs onderwierp de heilige prelaat zich aan de strengheden van de kloosterregel met de grootste gehoorzaamheid. Wij willen slechts een voorbeeld van zijne onderwerping aan de abt des kloosters aanhalen. Lambertus stond meermalen te middernacht op en verrichtte in stilte zijn gebed; op zekere nacht liet hij één zijner houten schoeisels uit de handen vallen, op welk gerucht de abt en sommige kloosterlingen uit de slaap gewekt werden; de eerste, niet wetende wie oorzaak was van dit geraas, gebood, dat de geruchtmaker zich voor het kruis zou onderwerpen, om de Heer te gaan bidden. Dit kruis stond onder de blote hemel op de binnenplaats van het klooster, of voor de deur der kerk. De heilige bisschop gehoorzaamde zonder tegenspraak; slechts gekleed met een haren boetekleed, gaat hij blootvoets ter bestemde plaats, alwaar de kou zeer streng en alles met sneeuw overdekt was en voor het kruis neergeknield, brengt de heilige boeteling drie of vier uren in het gebed en overweging door; na de morgengetijden vergaderen de kloosterlingen in de zaal om zich te verwarmen, en terwijl de abt onderzoekt of allen tegenwoordig zijn, maakt men hem opmerkzaam, dat hij één hunner naar het kruis om te bidden gezonden heeft, zonder hem te doen roepen; hij gebiedt om de afwezige te doen binnenkomen, doch wie zal de verbaasdheid kunnen beoordelen, toen men ontdekte, dat juist de heilige prelaat die harde boete te beurt gevallen is; als verstijfd van kou, overdekt met sneeuw, verschijnt de heilige in hun midden; aanstonds vallen abt en kloosterlingen hem te voet en bidden om verschoning. “Dat God u dit vergeeft, omdat gij het verlangt,” antwoordt Lambertus, “doch ik heb gene reden mij te beklagen, dat ik naaktheid en kou heb moeten verduren, wijl men volgens het voorbeeld des Apostels op deze wijze het lichaam moet behandelen.” De kloosterlingen, vrezende dat de heilige bisschop, na zoveel doorgestaan leed, door ene ziekte zou aangetast worden, bereidden hem spoedig een warm bad en kleden hem met reine en verwarmende kleding. 

Eindelijk breekt het ogenblik aan, dat de Heer paal en perk aan de wreedheden en vervolgzucht van Ebroin wilde stellen; deze goddeloze werd door de edelman Hermanfridus doorstoken en Frankrijk van één der afschuwelijkste tirannen verlost; spoedig zag men in de Staat grote veranderingen plaats grijpen. Diederik III, die zich Waratto tot opperhofmeester gekozen had, vertrouwde het bestuur van het koninkrijk aan het doorzicht en de rechtvaardigheid van die edele man; in Austrasie evenwel zien wij Pepyn van Herstal als opperhofmeester optreden, welke in dat gedeelte des rijks alle gezag in handen had. De ingedrongen bisschop Faramondus werd afgezet en de heilige Lambertus, na een afwezigheid van ruim zeven jaren, op zijnen zetel hersteld; men kan gemakkelijk begrijpen, dat de heilige, die gedurende een geruime tijd zich aan de afzondering toegewijd, en al het zoete van de rust in de bespiegeling der eeuwige waarheden gesmaakt had, gaarne zijne dagen te Stavelo wenste door te brengen; hij kende te wel de gevaren van de herderlijke bediening eens bisschops en vroegere herinneringen moesten zijn hart met angst vervullen. O hoezeer koos hij de vergetelheid, in welke hij geleefd had, boven de verhevenheid en de glans der waardigheid, in welke men hem trachtte te herstellen! Doch Lambertus gehoorzaamde, verliet het klooster, om zich aan Gods wil te onderwerpen, en nam het bestuur der kerk van Maastricht opnieuw op zich. Op zijnen zetel hersteld; vervolgde de heilige zijne arme en boetvaardige levenswijze; hij bleef nederig gekleed en beoefende bovendien de strengste verstervingen. Over zich zelven zowel als zijne kudde wakende, vestigde hij zijn oog steeds op Gods tegenwoordigheid, en die beschouwing deed hem steeds arbeiden, ten einde aan de Heer welgevallig te zijn. Lambertus vond bij zijne terugkomst het bisdom van Maastricht gelijk aan ene verwaarloosde, met distelen en doornen bezaaide akker, overdekt met onreinheden, welke de onachtzaamheid en het schandelijk gedrag van de overweldiger Faramondus overal veroorzaakt had, waarom de heilige dan ook meende, dat zijn voornaamste plicht was zijn ganse bisdom te bezoeken. De moeilijkheden, welke hij ondervond, om het kwade met wortel en tak uit te roeien, laten zich gemakkelijk begrijpen, doch de gelukkige uitslag van zijne pogingen was de beloning van ene aanhoudende en langdurige arbeid. Lambertus verkondigde met de meeste ijver, in de kerken en kloosters van zijn bisdom het woord des Heren, terwijl hij, voor hij de preekstoel beklom, de armen en behoeftigen met milde aalmoezen begiftigde. In het noorden van het bisdom van Maastricht was nog een gewest, het toenmalige Taxandrie, dat zich enige uren van Maastricht tot de Zeeuwse eilanden uitstrekte en waarschijnlijk het land van Heusden, Altona, de Tieler- en Bommelerwaard en een groot gedeelte van Kempenland bevatte. Dat landschap was nog met heidenen bevolkt, die om hunne onbeschaafde zeden, bij mangel van verkeer met de naburige volken, nog woester geworden waren. Dit gewest scheen door de Goddelijke Voorzienigheid de ijver en apostolische arbeid van de heilige Lambertus, die onder die volkeren meermalen in groot gevaar verkeerde, aanbevolen te zijn; de heilige bisschop ontstak onder de Texanders het licht des Evangeliums, en verkondigde onder hen met zoveel ijver het geloof in Jezus Christus, dat zij, die vroeger heidenen waren, thans met Godsdienstige ijver hunne afgoden verbraken, en de tempels hunner valse godheden door tempels aan de eeuwig levende en eeuwige God toegewijd vervingen. De apostel van Nederland, de heilige Willibrordus, werkte met de zijnen aan de bekering van de Friezen, die aan en om de Rijn woonden; niets kon de ijver van deze grote bekeerder van ons vaderland tegenhouden, en zoals Nicolaus, kanunnik der kerk van Luik, in de door hem bewerkte levensgeschiedenis van de heilige Lambertus, en Willibrordus Bosschaerts aanmerken, verbreidde zich de roem der heiligheid van deze twee grote lichten in die gewesten. Daar beide mannen in elkanders nabijheid aan de bekering der volkeren werkten, wensten zij zeer elkander te ontmoeten. De heilige Lambertus, zoals de kanunnik Nicolaus aanstipt, verlangde de heilige Willibrordus, wiens ijver en heiligheid hij alom hoorde verbreiden, te zien, terwijl hij in zijne nederigheid oordeelde, dat het hoogst voordelig voor zijn heil en dat der volkeren, aan wier bekering hij arbeidde, zijn zou, indien hij in de Evangelische loopbaan, zich in de medewerking en tegenwoordigheid van dusdanige medearbeider mocht verblijden. Insgelijks verlangde de heilige Willibrordus, waarschijnlijk nog niet tot de bisschoppelijke waardigheid verheven, de grote bisschop van Maastricht te zien en zich met hem te onderhouden. Nederlands apostel trouwens zag al het nut in, zulk een ijverig bisschop als de heilige Lambertus in zijne nabijheid te hebben, van hem, die reeds zoveel vervolging geleden had, lessen en raadgevingen te ontvangen, en zich op ene heilige wijze, nu en dan van zijne zwaarwichtige en moeilijke taak te kunnen verpozen. Indien wij, zegt de kanunnik Nicolaus, op de overlevering der ouderen kunnen bouwen, dan was het te Teisterhand, ene grensplaats van Taxandrie, niet verre van de Maas gelegen, dat beide heiligen zich ontmoetten en vervolgens dikwerf tezamen kwamen, om zich over de aangelegenheden van hun apostelambt te onderhouden. 

Waarschijnlijk omtrent het jaar 693 of 694, maakte zich Pepyn van Herstal, die door zijn gezag zo zeer voor de uitroeiing van het heidendom ijverde, aan de jammerlijke misstap van de koning David gedeeltelijk schuldig; in weerwil van zijn wettig huwelijk met Plectrudis, hield hij ene schandelijke en onwettige gemeenschap met een zekere Alpais, bij wie hij een zoon verwekte, met de naam Karel, bijgenaamd Martel of Hamer, die het aanzijn gaf aan Pepyn de Korte, de vader van de gelukzalige Karel de Grote. Ongetwijfeld wendden de heilige Lambertus en de heilige Willibrordus, hunnen beschermer en weldoener in zulk ene zwakheid en misdaad gevallen ziende, alle pogingen aan, om hem tot het pad der deugd terug te brengen, hetwelk hun gelukte. Pepyn keerde van zijnen rampzalige weg terug, Alpais beweende in een klooster te Olleprand, in het bisdom Namen, hare afwijkingen en bracht er hare dagen in het beoefenen van goede en boetvaardige werken door. 

Al de moeilijkheden, welke de heilige Lambertus voor de naam van Jezus Christus leed en de arbeid, welke hij tot uitbreiding der waarheid van de Godsdienst ondernomen had, verdienden met de dood en overwinning eens martelaars bekroond te worden, en wie twijfelt, of de heilige bisschop verlangde zelfs vurig, om het geloof, hetwelk hij verkondigde, met zijn bloed te bezegelen. God liet toe, dat zijn dienaar het doel zijner wensen niet miste, doch om ene andere oorzaak. Middelerwijl de heilige bisschop woeste wolven, schier onbuigzame heidenen in zachtmoedige en aan zijne stem gehoorzame schapen als herschiep, veranderde zich enige schapen uit zijne eigen kudde in grijpende en verslindende roofdieren. Twee broeders, Gallus en Riodus, verwanten van een zekere Dodo, die een gunsteling van Pepyn en in diens huisdienst vermogend was, hadden reeds geruime tijd, door hunne geweldenarijen, de geestelijke goederen der kerk van Maastricht trachten te overmeesteren; zich door Dodo geruggesteund menende tegen de billijke klachten des bisschops, veroorloofden zij zich eindelijk openbaar geweld en hunne roofzucht ging alle palen te buiten; met gewapende benden overvielen zij de landhoeven en goederen der kerk, plunderden en voerden het vee weg, mishandelden de hoefpachters en hun gezinnen, en het groot aanzien, dat zij aan het hof bezaten, belette de beteugeling hunner geweldenarijen. De heilige bisschop bleef niet ongevoelig bij het plegen van zoveel onrecht, doch aan de goddeloosheid der roofzuchtigen geen tegenstand kunnende bieden, beval hij de rechtvaardigheid zijner zaak de Heer aan. De vrienden en bloedverwanten des bisschops konden evenwel de wrede moedwil en roofzucht van beide broeders niet langer dulden; zonder de heilige Lambertus te raadplegen, besloten zij zich te wapenen en geweld met geweld te keer te gaan. Het leed niet lang of men werd handgemeen en beide broeders Gallus en Rioldus werden in het gevecht om hals gebracht; hetgeen de zaak nog verergerde, was, dat zich twee neven van de heilige bisschop, Petrus en Andaletus geheten, aan het hoofd der misnoegden plaatsten. Nauwelijks had Lambertus deze daden van geweld en weerwraak vernomen, of hij berispte op ene strenge wijze ene zo misdadige handelswijze, en betoogde hoezeer dezelve tegen Goddelijke en menselijke wetten streed. Toen de machtige en moedwillige Dodo de dood van zijne neven vernomen had, zwoer hij het bloed van zijne verwanten, niet slechts aan de vrienden en neven van de heilige Lambertus, maar zelfs aan de persoon des bisschops te wreken, ofschoon hij zeer wel kon begrijpen, dat een zachtmoedig en vredelievend man, gelijk de heilige prelaat, geen deel had aan dat bloedvergieten en weerwraak. 

De heilige Lambertus bevond zich op zijn landhuis in het toen nog kleine dorp Luik; volgens zijne gewoonte stond hij middernacht op om te bidden en wekte vervolgens zijn gezin voor de morgengetijden, na welke de heilige bisschop, zich zeer vermoeid voelde, zich ter rustte neerlegde. Toen de dageraad aanbrak, ontdekte één der dienstknechten, dat ene menigte gewapend volk de woning naderde, aan wier hoofd zich de afschuwelijke Dodo bevond, die het gezin met zijne moordende bende poogde te overvallen, en als een bloeddorstige wolf de zachtmoedige prelaat te verscheuren. Enigen van hen, die Dodo volgden, zagen boven de woning des bisschops een helderblinkend kruis in de lucht, zij naderden evenwel, omringden het vreedzame verblijf en begonnen geweld te plegen. De bisschop sliep reeds, toen enige zijner dienaren zijne slaapkamer binnentraden en hem verwittigden, dat ene grote bende gewapende mannen onder vreselijke bedreigingen en gevloek, het huis omringden en bestormden. Lambertus neemt een zwaard, om zich met de zijnen tegen zijne vijanden te verdedigen, doch weldra zegevierde de genade over zijne stoutmoedige onderneming; Lambertus wierp het zwaard weg; bedenkende dat het gebed en het voorbeeld van Jezus Christus de eigenaardigste en voegelijkste wapenen zijn, van welke een bisschop zich moet bedienen, zei hij: “Indien ik de vlucht neem, kan ik de dood ontkomen, volhard ik echter in mijne onderneming, zal ik vallen of overwinnaar blijven; om echter mijne overwinning niet te missen, is het mij beter in de Heer te sterven, dan ene afwerende en gewapende arm tegen boosdoeners te bezigen.” De heilige sprak nog, toen de bende goddelozen het huis en de deur bestormde, en enigen van dat gespuis binnendrongen, doch deze werden even spoedig door Petrus en Andoletus, beide neven van de heilige bisschop, ofschoon slechts met stokken gewapend, teruggedreven. De heilige Lambertus keurde hunne gewelddadige tegenweer af, en zei hun en aan al degenen die met hem waren: “Indien gij liefde voor mij bezit, en mij bemint gelijk ik de Heer, belijdt aan Jezus Christus uwe zonden; ik moet ontbonden worden om met de Heer te leven.” – “Hoort gij dan niet,” hernam Andoletus, “hoezeer de vijanden des Heren schreeuwen en dreigen om het huis in brand te steken, en ons allen levend te verbranden.” – “Vrezen wij geenszins,” zei Lambertus, “de boosheid en de lagen der vervolgers, want het vuur zelve zal ons wreken, wijl het hun vlees tot op de beenderen zal verteren, totdat zij bezwijken; stellen wij onze kracht in God en Hij zal onze vijanden vernietigen; herinnert u insgelijks, dat gij door uwe onbezonnen tegen hen gevoerde strijd schuldig zijt aan de dood der beide broeders; beweent uwe zonden, onderwerpt u aan Gods wil en wacht in ootmoed en geduld alles af, wat de Heer over ons besloten heeft. Het is u beter uwe lichamen over te leveren en uwe handen onbezoedeld te bewaren, opdat uwe zielen eeuwig gelukzalig worden.” Hierop hernam Andoletus: “Lees ons uit het woord des Heren iets voor, voltrek uw werk, hetgene gij zo gelukkig hebt aangevangen en dat Gods wil over ons geschiede.” Nu noemt de heilige Lambertus het boek der Psalmen, slaat het open en aanstonds valt zijn oog het eerst op deze woorden: “Want de bloedwreker heeft op hen gedacht, Hij heeft het geroep der armen niet vergeten.” Na dus gesproken te hebben, begeeft Lambertus zich in zijne kamer of huiskapel, welke aan de verering der Heilige Drie-eenheid was toegewijd, gelijk Chapeauville schrijft. Met kruiswijze over de borst gelegde armen werpt Lambertus zich op zijn aangezicht biddend neer; het landhuis wordt intussen bestormd, de beulen treden binnen, brengen allen, die hen tegen komen, om hals, doch niemand hunner waagde het de kapel in te dringen en zijne moorddadige handen aan de heilige bisschop te slaan. Na enig toeven, klimt echter één dezer rampzaligen op het dak der kapel, maakt er ene opening en doodt de op de aarde in het gebed verzonken heilige met ene werpschicht. Enigen van het huisgezin des heiligen waren door de vlucht, het geweld en de dood ontkomen. Toen nu het roofzuchtig gespuis was afgetrokken, namen zij het heilig lichaam, scheepten zich met het dierbaar overschot in en begaven zich naar Maastricht, alwaar het heilig overblijfsel in het graf van de vader des heiligen, in de kerk van de heilige Petrus werd gelegd. De Heer deed weldra de heiligheid van zijnen dienaar door onderscheidene wonderwerken blijken; alle geschiedschrijvers komen overeen, dat men het gezang der hemelse geesten in de nabijheid der rustplaats hoorde; zelfs in de met het bloed des heilige geverfde huiskapel, toonde God door mirakelen hoe dierbaar zijn dienstknecht in deszelfs oog was. Lambertus zelf, gaf in onderscheidene nachtgezichten zijnen opvolger op de zetel van Maastricht, de heilige Hubertus, te kennen, dat zijn wil was, dat men zijn gebeente naar Luik zou vervoeren; nadat deze heilige leerling, door vasten en bidden, de wil Gods geraadpleegd had, bracht hij in 721 het dierbaar overschot van zijnen en zalige voorganger van Maastricht naar Luik, om hetzelve ter plaatse neer te leggen, waar Lambertus de marteldood gestorven was. Ene prachtige kerk werd onder aanroeping van de heilige Lambertus en van de Heilige Moedermaagd op zijn graf gebouwd; de mirakelen, welker God bij dit graf bewerkte, vermeerderden de Godsvrucht der gelovigen en ene overgrote menigte vestigde zich te dier plaatse, zodat het kleine dorp weldra in de grote stad Luik herschapen werd, naar welke de heilige Hubertus de bisschoppelijke zetel overbracht. Wij weten, dat de heilige Servatius denzelven in de vierde eeuw eerst van Tongeren naar Maastricht verplaatst heeft. Volgens sommige schrijvers, mocht de heilige Willibrordus aan de heilige overblijfselen van zijne vriend, met wie hij meermalen over de belangen van ons vaderland gehandeld en die hem zelfs in de bekering van deszelfs inwoners geholpen had, nog ene laatste eer bewijzen, toen dezelve op ene plechtige wijze door de heilige Hubertus werden vervoerd. 

Op die wijze werd dan de heilige Lambertus, door toedoen van de goddeloze Dodo, vermoord, uit wraak over de dood van twee kerkrovers, tegen wier schraapzucht hij herhaaldelijk de rechten zijner kerk verdedigd had. Latere schrijvers geven ene andere oorzaak op voor deze gewelddadige dood en afschuwelijke moord en stellen, dat Alpais, de bijzit van Pepyn, over de vrijmoedigheid, waarmee Lambertus de opperhofmeester berispte, vergramd, haren broeder Dodo tot het gruwelstuk om die reden aanvuurde, waarom men dan ook de dood des heilige in 698 vaststelt. Godeschalc en de bisschop Stephanus, die in de tiende eeuw het leven beschreef, melden de oorzaak des doods zoals wij dezelve hebben voorgedragen. Het zou evenwel kunnen zijn, indien Dodo een broeder of naaste bloedverwant van Alpais geweest is, dat hij steeds wrok in het hart tegen de heilige, om deszelfs vrijmoedigheid tegen de schending van het echte bed, heeft gehouden en de beide broeders Gallus en Rioldus in hunne onrechtvaardige roofzucht meer en meer aanvuurde, om op die wijze zijne wraak in het bloed van de heilige Lambertus te kunnen koelen. Gods wraak trof de goddeloze Dodo en diens gespuis; de rampzalige, die de voornaamste en eerste aanvoerder der moordenaars van de heilige geweest was, ontving de straf van zijne wandaad door een aller ellendigste dood. Sigebertus, kanunnik der kerk van Luik, verklaart, dat zijn lichaam stuksgewijs wegrotte, en hij, die alle wandaden ondernam om wereldse grootheid te verkrijgen en te behouden, zegt Godeschalc, stierf een nog rampzaliger dood voor de eeuwigheid; zijn lichaam, dat van wormen krielde, werd in de Maas geworpen, en niemand der overige moordenaars ontging een geweldig uiteinde; weinigen slechts overleefden een jaar hunne afschuwelijke onderneming. Op deze wijze wordt slechts bij voorkomende gelegenheid aan het uiteinde der goddeloze vervolgers van Gods dienaren herdacht. De Godsdienstige herinnering van en eerbied voor de heilige Lambertus verspreidt zich daarentegen door de ganse Christenwereld. De heilige Beda, een tijdgenoot van Lambertus, maakt gewag van hem als bisschop en martelaar in zijn echt Martelaarsboek, op de 17e September. Wandelbertus, Rabanus, Ado, Usuardus en als laatste het Romeins Martelaarsboek, geven de heilige even veel lof. 

Hij wordt vereerd als Patroon der kerken van de Rooms Katholieke gemeenten te Cromvoirt, Engelen, Gemonde, Haren, Orthen, Rosmalen, Udenhout, Vucht, Vessem, Gestel en Blaarthem, Nederwetten, Mereveldhoven, Bedaf, Lith, Maren, Nistelrode, Drunen, Hedikhuizen, Helmond, Someren, Veghel, Etten, Wouw, Beers, Esscharen, Grootlinden, Middelaar, Ottersum, Alphen, Maasbommel, Haren, Huiseling, Lammersschage, Hengelo en Zelhem. 

 

18 September 

 

De heilige Joseph van Cupertino (1663). 

Kloosterling der orde van de heilige Franciscus. 

 

Joseph Desa werd op 17 Juni in het jaar 1603, te Capertino, ene kleine stad in het koninkrijk Napels, in het bisdom van Nardo, uit arme maar eerlijke en deugdzame ouders geboren. De graaf Dominicus Berninus, die het leven des heilige beschreven, aan Paus Innocentius XIII opgedragen en in 1722 te Rome uitgegeven heeft, zegt, dat Felix Desa, zijn vader, een timmerman was, doch om zijne Godsvrucht en bescheidenheid, bij alle mensen geacht werd. Alle geschiedschrijvers komen overeen, dat zijne moeder Francisca Panaca hem in ene stal ter wereld bracht. Deze moeder, ene Godvruchtige doch strenge vrouw, hield haren zoon onder harde tucht, strafte elke fout, hoe gering, uiterst streng, zodat Joseph later wel eens zei, dat hij in het klooster geen proefjaar behoefte, omdat hij onder de tuchtroede van zijne moeder had gestaan. In de akten der zaligverklaring des heiligen wordt gemeld, dat de heilige Joseph nauwelijks vijf jaren bereikt hebbende, reeds zulke blijken van een heilig leven gaf, dat hem slechts de jaren ontbraken, om overal als een volmaakt man vereerd te worden. Vader Angelus Pastroricchi zegt in de levensgeschiedenis, welke, bij de plechtige zaligverklaring van de heilige, aan de aanwezigen in het Vatikaan werd omgedeeld, dat Joseph van zijne tederste jaren, reeds de voortekenen van zijne toekomende heiligwording gaf. Men zag het kind, toen het nauwelijks acht jaren oud was, aanhoudend bidden en andere Godvruchtige werken beoefenen; onbeweeglijk hield het zijne ogen steeds ten hemel opgeheven, met geopende lippen, als in gestadige bespiegeling verzonken. De Heer beproefde weldra het geduld van dat kind van zegening; gedurende vier jaren leed Joseph de hevigste pijnen aan etterbuilen en zweren; zijn grootste troost was bij de heilige offerande dagelijks tegenwoordig te zijn, en hij wist door zijne tranen, zijne moeder te bewegen, om hem op hare armen naar Gods huis te dragen; tevergeefs stelde men door insnijding en andere smartelijke middelen, pogingen tot herstel in het werk. Daar hij onherstelbaar beschouwd werd, zalfde een kluizenaar, tot wie men zich begeven had en die negen uren van Cupertino woonde, hem onder het aanroepen van de Heilige Maagd, met een weinig olie, waarop Joseph zich verlicht gevoelde van smarten en hij, die de vorige dag op een lastdier lag, om met zijne moeder die tocht te ondernemen, keerde de volgende dag ongehinderd wandelende huiswaarts. Wij zouden te veel uitweiden, indien wij alle deugden van de heilige Joseph wilden optellen. Hij was gestadig in het huis des Heren en vond zijn grootste genoegen bij het opdragen der aanbiddelijke geheimen tegenwoordig te zijn; hij tuchtigde zijn teder lichaam door een hard boetkleed, onthield zich van vleesspijzen, strooide zelfs nog een bitter poeder over de moeskruiden, waarmee hij zich voedde, en somtijds bleef hij twee of drie dagen zonder spijs te nuttigen; dan was zijn geest als geheel in bespiegeling verzonken, zodanig, dat toen iemand hem vroeg, waarom hij niet gegeten had, hij in zijne eenvoudigheid antwoordde: “Ik heb er niet aan gedacht.” Om eenmaal zijn brood te kunnen verdienen, begaf Joseph zich, zodra zijne jaren en gezondheidsstaat dit veroorloofde, op het schoenmakers ambacht. Toen hij zeventien jaren oud was, trachtte hij, om in volmaaktheid toe te nemen, de kloosterlijke staat te omhelzen en stelde middelen in het werk, om onder de volgelingen van de heilige Franciscus van Assissie aangenomen te worden; hij meende in zijn voornemen zoveel te gemakkelijker te kunnen slagen, wijl een oom van vaders- en een oom van moederszijde, beide personen van onderscheiding om hunne geleerdheid, die heilige kloosterorde door hunne wetenschap en deugd versierden. De eerste, of volgens Berninus, aan beiden, gaf hij zijn verlangen te kennen, doch wijl zij wisten, dat Joseph ongeletterd en niet in staat was om tot de priesterlijke waardigheid ooit te kunnen opklimmen, werd zijn aanzoek afgeslagen. Door deze afwijzing ter neer geslagen, gaf Joseph evenwel de moed niet verloren; hij verlangde niets zo zeer als onder de kinderen van de heilige Franciscus gerangschikt te worden, en begaf zich dus naar het klooster der Capucijnen in het stadje Martina, onder het bisdom van Otrante, en smeekte de provinciaal om hem onder de lekenbroeders aan te nemen; zijn wens werd vervuld en hij werd in 1620, volgens Berninus, in de maand Augustus ingekleed en broeder Stephanus geheten. Hetzij dat zijne ogen, zoals enigen beweren, zo zwak waren, dat hij de ene zaak nauwelijks van de andere kon onderscheiden, en dus werkzaamheden, die hij in de keuken te doen had, zeer onnauwkeurig verrichtte, hetzij, gelijk anderen willen, de oorzaak van die onnauwkeurigheid gelegen was in zijne gestadige bespiegelingen, waardoor hij op het uitwendige niet opmerkzaam was, Joseph werd, na acht maanden onder de aannemelingen opgenomen te zijn, als onbekwaam weggezonden en moest het ordekleed weer afleggen. Later verklaarde hij, dat zulks hem evenzeer gepijnigd had, alsof hem met het habijt de huid afgestroopt en het vlees van de beenderen gerukt werd. De heilige jongeling weer in de wereld teruggekeerd, ging evenwel niet naar Cupertino, maar naar Vetrara, alwaar zijn oom van vaderszijde de gewone vastenpreken hield. Na verschillende gevaren op die tocht doorgeworsteld te hebben, kwam hij daar en wierp zich aan de voeten van zijnen oom, die hem als een onbekwaam mens en landloper behandelde; doch zijn taai geduld en ootmoed, waarmee hij alle verwijten verdroeg, brachten de oom in bedaarder stemming en deze vroeg hem wat hij toch wilde. Joseph antwoordde nederig: “De vaders Capucijnen hebben mij het ordekleed doen uittrekken, wijl ik tot niets in staat ben.” Zijn oom, door medelijden bewogen, hield hem tot het Paasfeest bij zich en bracht hem vervolgens heimelijk naar Cupertino terug. Joseph moest hier vele harde bejegeningen van zijne strenge moeder verduren, want zijn vader was in zijne afwezigheid gestorven. Hoe lang hij in het huis zijner moeder gebleven is, blijkt niet, doch zij wist door hare tranen en smekingen bij haren broeder Donatus en bij de andere Minderbroeders te verwerven, dat men Joseph eindelijk in het klooster, niet ver van Cupertino gelegen en “della Grotella” genaamd, wegens ene onderaardse aan de Heilige Moedermaagd toegewijde kapel, onder de lekenbroeders aannam. Het geringste huiswerk werd hem opgedragen; Joseph echter gehoorzaamde met de meeste bereidvaardigheid, niet slechts aan de bevelen, maar zelfs aan de wenken der kloosterlingen, en werd weldra aan zijnen oom Donatus tot metgezel gegeven, wanneer deze zich nu en dan, van het klooster moest verwijderen. Toen hij afgezonden werd om liefdegiften voor de behoeften in te zamelen, schonk hem de menigte overvloedig brood, terwijl hij overal om zijne eenvoudigheid en zachtzinnigheid achting inboezemde en alom tot stichting strekte. Joseph verdubbelde zijne gestrenge verstervingen, bad aanhoudend en sliep slechts drie uren, om de overige tijd in omgang met God te kunnen doorbrengen. 

God, die zijnen dienaar tot de priesterlijke waardigheid geroepen en bestemd had, opende de ogen der kloosterlingen, onder welke Joseph leefde, voor de glans van zijne deugden, zodat zij hem niet slechts teder beminden, maar zelfs verwierven, dat men hem op het provinciaal kapittel, hetwelk op 19 Juni 1625 te Altamara gehouden werd, onder de koorreligieuzen toeliet en hij zich op de wetenschappen, welke tot de heilige wijdingen gevorderd worden, mocht toeleggen. Nu ondernam de heilige ene nieuwe proeftijd, hij behield de naam van Joseph en legde zich op twee punten met de meeste ijver toe, te weten, om geheel voor God te leven en de vereiste wetenschappen voor de geestelijke bedieningen te verwerven. Joseph zonderde zich, om het eerste te verkrijgen, meer en meer van de omgang met de mensen af, legde zich op het inwendig gebed toe en bracht de meeste tijd in stille overdenking van Gods grootheid door; hij beschouwde zich als de nietswaardigste mens en grootste zondaar, aan wie men uit louter medelijden het ordekleed geschonken had; met het grootste geduld nam hij de strengste, veeltijds onverdiende berispingen aan, met gehoorzaamheid volbracht hij elk bevel, hoe hard en ongewoon ook, hetwelk hem door zijne oversten, die zijn geduld en onderwerping op de grootste proef stelden, werd opgelegd; in het versterven van zijn vlees was hij buitengewoon streng en hij werd het voorbeeld van alle deugden voor zijne medebroeders. In de wetenschappen maakte Joseph echter geringe vorderingen; doch wanneer hij door zijnen leermeester om die rede werd berispt, smeekte hij ootmoedig, dat men geduld met hem zou hebben; Joseph werd om zijne verhevene deugden tot het afleggen der plechtige religieuze geloften, en op 30 Januari 1627 tot de mindere kerkelijke orden toegelaten, op 27 Februari onder-diaken, op 20 Maart van hetzelfde jaar diaken gewijd en ontving op 28 Maart 1628 de priesterlijke zalving. 

Nu bereidde de heilige Joseph zich tot het opdragen der eerste heilige offerande met de meeste Godsvrucht voor, en vierde vervolgens het allerheiligste Misoffer met een onuitsprekelijk geloof, eerbied en liefde, zodat men veeleer een engel dan een mens in hem meende te zien. Hij dacht weinig gedaan te hebben met zich aan de omgang, zelfs met zijne medekloosterlingen, te onttrekken en koos zich daarom ene afgezonderde en duistere cel en ging veeltijds in stille en weinig bezochte bidplaatsen zijner gebeden storten, alwaar hij meermalen in verrukking vervoerd werd. Daar dit echter aanhoudend plaats had en de gewone kloostergebruiken stoorde, werd hem door zijnen overste niet meer toegestaan, om met de andere broeders in het koor of bij de arbeid tegenwoordig te zijn, niet slechts gedurende de zestien jaren, dat hij zich in het klooster “della Grotella” bevond, maar zelfs zijn gehele leven. Vervolgens ontdeed hij zich van de onderkleding, welke de regel toestond, en wierp zich voor de voeten van het kruis neer, uitroepende: “Zie Heer, mij nu aan al het geschapene onttrokken, ik bezweer U, wees Gij mijne enige bezitting; al het andere beschouw ik als een wezenlijk gevaar en verderf voor mijne ziel.” 

Hij ondervond gedurende twee jaren, de vreselijkste zielsangsten, zelf bleef hij van alle hemelse vertroosting beroofd en het leven scheen hem een gestadige doodstrijd, totdat het de Heer behaagde Zijnen dienaar te vertroosten op een tijdstip , dat hij die gunst nog verre verwijderd dacht te zijn. Op zekere dag trouwens riep hij,, na deur en venster gesloten te hebben, onder aanhoudend geween en zuchten uit: “Heer, waarom hebt Gij mij verlaten?” Eén voor hem onbekende kloosterling kwam nu in zijne cel, vertroostte hem, gebood dat hij het bovenkleed, dat hij hem bracht, zou aantrekken en ging heen; Joseph legde op dit bevel, het oude, verscheurde kleed, hetwelk hij droeg, af, deed het nieuwe aan en aanstonds verdween al zijne zielsangst en werd door ene heilige blijdschap des harten, welke hem sedert bijbleef, vervangen. 

Hoe meer inwendige troost en blijdschap de heilige kloosterling in de omgang met God smaakte, hoe strenger hij zijn lichaam behandelde, om hetzelve aan de geest te doen onderworpen blijven. Gedurende vijf jaren, nadat hij priester was, at hij geen brood en dronk in tien jaren geen wijn, zich slechts met moeskruiden en droge vruchten voedende, welke hij nog met bitter poeder bestrooide, zodat de andere religieuzen zich niet konden begrijpen, hoe het mogelijk was, dat hij dit voedsel kon gebruiken; aan een gestadig wasten toegewijd, bracht hij, evenals de heilige Franciscus, zeven maal de veertigdaagse vaste door, met slechts twee dagen in de week te eten, des Zondags en Donderdags; terwijl hij zich de andere dagen met het ontvangen der Heilige Geheimen vergenoegde, waarmee hij zich dagelijks versterkte; ’s morgens scheen hij altijd zeer bleek en zwak te zijn, doch nauwelijks had hij het aanbiddelijk Sacrament ontvangen, of men zag hem met ene blozende kleur en gans versterkt. Door zijn aanhoudend vasten was zijne maag evenwel zo verzwakt, dat zij gene vleesspijzen meer kon verdragen. Op een zekere dag gebood zijn overste hem vlees te eten, doch nauwelijks had Joseph uit gehoorzaamheid aan dat bevel voldaan, of de maag wierp dat voedsel dadelijk terug. Zijne lichaamstuchtigingen gingen zo ver, dat zijn overste hem gebood die te matigen en sommige werktuigen, van welke hij zich bediende om zijn vlees onder bedwang te houden, niet meer te bezigen. 

De Heer toonde, dat hij behagen schiep in de deugdzame levenswandel van zijnen dienaar en Joseph werd niet alleen door aanhoudende geestvervoeringen, maar ook door de gave van wonderen te werken begunstigd. Overal verspreidde zich weldra de roem van zijne heiligheid, vooral toen hij uit gehoorzaamheid de vader provinciaal op zijne tochten door de provincie Bari volgde. Van alle kanten stroomde de menigte bijeen om hem te zien, zijne vermaningen te horen, zich in zijne gebeden aan te bevelen, en daar zijne heiligheid overal door wonderwerken uitschitterde, noemde het volk hem de “Apostel des koninkrijks.” Een vicaris van een zekere bisschop, wiens naam echter verzwegen is, was deswege verstoord en beschouwde de heilige Joseph wiens deugdzame levenswandel hij niet wilde onderzoeken, omdat hij tegen de heilige vooringenomen was, als een bedrieger en volksmenner en klaagde hem te Napels bij het heilig officie aan, bij de volgende brief: “Dat een mens van omstreeks drieëndertig jaren, enige provinciën doorkruiste en als een andere Messias, ganse dorpen en gehuchten om zich vergaderde en zich overal door zogenaamde wonderwerken berucht maakte, en dat deze door het lichtgelovige volk, dat alles aanneemt, als ware mirakelen beschouwd werden; dat hij zich dus gedwongen zag, opdat men door gepaste middelen dit kwaad kon tegengaan, voordat het onherstelbaar werd, die mens aan het heilig gerecht aan te geven.” Het heilig officie zond spoedig bevel aan de vader gardiaan van het klooster van Cryptella, om broeder Joseph naar Napels te zenden. Drie jaren eerder had de heilige deze reis reeds voorzegd, want toen een kloosterling hem vroeg, of hij niet verlangde Napels te zien, antwoordde hij: “dat hij zich op zijnen tijd naar die stad zou begeven, doch alleen op bevel van de heilige inquisitie.” Nauwelijks was die lastbrief hem overhandigd, of hij kuste denzelven met eerbied en gehoorzaamde dadelijk. Te Napels nam Joseph zijnen intrek in het klooster van de heilige Laurentius, doch de kloosterlingen, reeds van de rede zijner komst onderricht, ontvingen hem ongaarne en waren in grote verslagenheid. Joseph, niet minder bedroefd, omdat hij hen om zijnentwille, ofschoon van zijne onschuld overtuigd, in smart zag, begaf zich, door één van de religieuzen begeleid, naar het paleis van de inquisitie en werd er enige weken opgehouden; driemaal onderging hij een streng onderzoek, doch daar men niet de geringste schuld in hem vond, werd hij op ene vererende wijze vrijgesproken en door zijne bedrukte kloosterbroeders met vreugde ontvangen. Op bevel van het heilig officie, droeg de heilige in de kerk van de heilige Gregorius de Armeniër, aan een nonnenklooster behorende, de Heilige Geheimen op, waarbij hij, volgens getuigenis van onderscheidene aanwezigen, in geestverrukking, enige voeten boven het altaar werd opgeheven, hetgeen de roem van zijne onschuld en heiligheid overal verspreidde. Het heilig officie zond hem daarom met enige brieven naar de generaal der orde te Rome. Toen hij het klooster der twaalf Apostelen binnentrad en de brieven aan de generaal, die hem nooit gezien had, overhandigde, ontving deze hem met hardheid; het heilig officie trouwens gelastte die overste, om Joseph naar één of ander afgelegen klooster te zenden, ten einde gene voorzorgen te veronachtzamen; de heilige werd in ene afgezonderde duistere cel als opgesloten, totdat men over zijn lot zou beslist hebben. Intussen hoe meer men trachtte zijne roem te verdonkeren, hoe meer de Heer de heiligheid van zijnen dienaar deed uitschitteren, zodat niet slechts de religieuzen, die met hem omgingen, maar ook de kardinalen en zelfs de heilige Vader Urbanus VIII daarvan moesten getuigen. Joseph werd door de generaal bij de Paus binnengeleid, die hem tot de voetkus toeliet; toen hij zich neerboog en in de heilige Vader de stedehouder van Christus op aarde zag, werd hij zo verrukt in de geest, dat men hem van de aarde opgeheven zag, totdat de generaal hem uit gehoorzaamheid verplichtte zich voor de voeten van de Paus neer te buigen. Urbanus verklaarde later, dat indien Joseph tijdens zijn pausschap mocht sterven, hij van die gebeurtenis openbare getuigenis zou geven. Berninus zegt, dat de heilige Vader vervolgens bevel gaf om Joseph naar een ander klooster te zenden, waar de regel streng werd nageleefd, en dat de heilige op dezelfde tijd te Rome vele mirakelen deed, waarom hij in het algemeen als een heilige beschouwd werd. Volgens dezelfde schrijver, werd hij door zijnen generaal naar het klooster te Assisie gezonden, waar hij op 30 April 1639 aankwam en dertien jaren doorbracht. Groot was zijne vreugde te mogen vertoeven ter plaatse, waar het lichaam van de heilige Franciscus, de insteller der orde, begraven lag, doch hij mocht niet lang de troost, die hij zich voorstelde, smaken; de Heer wilde hem door het vuur de beproeving meer en meer reinigen. Vervolging, bekoringen, dorheid in het gebed, gemoedsangsten van allerlei aard, waren de rampen, die hij nog meer dan vroeger te verduren had. Hij was nog slechts korte tijd aldaar verbleven, toen vader Antonius Sint Maurus tot custos van het klooster van Assisie werd aangesteld; deze droeg de heilige vroeger ene tedere achting toe, toen hem de laatste als metgezel in de provincie Bari begeleidde; dan ofschoon men de rede der veranderde gezindheid van de custos omtrent Joseph niet wel bepalen kan, is het zeker, dat hij hem met wantrouwen gadesloeg, met minachting behandelde, harde verstervingen oplegde, in het openbaar van plichtverzuim en nalatigheid berispte en hem verweet, dat hij een snode huichelaar was; doch de Godvrezende dienaar des Heren bleef steeds welgemoed, sprak nooit tegen, gedroeg zich als ware hij schuldig, gaf de schoonste bewijzen van zijnen ootmoed en toonde zich geheel onderworpen aan de wenken, zelfs van dezen hem zo vijandige overste. Middelerwijl de custos voorging met hem hard te behandelen, begon God zijnen dienaar insgelijks streng te beproeven; Hij onttrok hem al de troost, waarmee Hij hem nu toe versterkt had; gene geestverrukking, gene hemelse zielsvreugde werd hem meer geschonken; hij was dor en koud, wanneer hij de Heilige Geheimen opdroeg of bad, loom en traag bij elke andere verrichting. De Heer scheen doof voor zijne verzuchtingen, ofschoon Joseph zijne in tranen zwemmende ogen ten hemel ophief; bovendien werd hij door zwaarmoedigheden getroffen, welke zijn hart schenen samen te drukken, zelfs zag men op zijn gelaat de kentekenen van zijne zielsangsten; bij dit alles overviel hem Satan gedurig door de afzichtelijkste bekoringen; onreine voorstellingen vergezelden hem overal, en Joseph scheen de speelbal te zullen worden van de geest der onkuisheid, die hem zonder ophouden kwelde, zodat hij uit schaamte zijne ogen niet durfde opheffen; de geestelijke genoegens indachtig wordende, welke hij vroeger in zijn klooster van de Heilige Maria te Cryptella gesmaakt had, zeide hij aan één der kloosterlingen: “Ik verlang naar de Heilige Maria van Cryptella terug te keren, want zij is mijne Moeder.” Twee jaren duurde deze strijd. De generaal der orde, van de rampzalige toestand, waarin Joseph verkeerde, verwittigd, besloot hem naar Rome te roepen, ten einde hem door ontspanning, enige troost te verschaffen en hem daar een gedeelte der vaste bij zich te houden. Berninus stelt deze reis naar de hoofdstad der Christelijke wereld, in 1644. Joseph hield zich  bezig met de hoofdkerken en de heilige plaatsen der stad te bezoeken, en de Heer schonk hem de vrede des gemoeds terug. De generaal der orde zond de heilige nu weldra naar zijn klooster te Assisie, waar hij opnieuw door de hemel begunstigd en met de meeste blijdschap werd ontvangen. 

Hij was nauwelijks in zijn klooster teruggekeerd, of zijne broeders hielden zich overtuigd van de bijzondere gunsten, welke God zijnen dienaar geschonken had; immer hoorde hij het kerkgezang of de namen van Jezus en Maria uitspreken, dan werd hij menigmaal in de geest verrukt; ondervroeg men hem wat hij in deze wereld het meest verlangde, dan zei hij, dat God, die hem alles was, zijn hart geheel mocht innemen en bezitten; vandaar zijne gewoonte van uit te roepen, wanneer hij zijne ogen op het kruisbeeld vestigde: “Ik verlang ontbonden en met Christus te zijn;” of: “Jezus, Jezus, Jezus, trek mij tot U; ik kan niet langer op deze aarde blijven, trek mij tot U, opdat ik zijn moge waar Gij zijt.” Meermalen hoorde men hem andere mensen tot liefde voor God opwekken. “Bemint God,” zei hij, “want die de liefde heeft, is rijk, ofschoon hij het niet weet.” Zijne geestverrukkingen waren even menigvuldig als buitengewoon, zelfs geschiedden deze dikwijls in het openbaar, zodat onderscheidene personen, onder welke velen van rang en verheven stand, ooggetuigen waren van en die buitengewone verschijnselen met ede wilden bevestigen, zoals zij ook later deden. Onder deze getuigen telt men Joannes Fredericus, hertog van Brunswijk en Hanover, een belijder en ijverig volger der dwalingen van Luther; deze werd echter zo getroffen door hetgene hij zag en uit de mond van de heilige Joseph hoorde, dat hij zijne ketterij afzwoer, in de schoot der Kerk terugkeerde en als een zoon der Katholieke Kerk deze wereld verliet. De verhardste zondaars werden bewogen en keerden, door hetgene zij zagen en hoorden getroffen, op de weg der boetvaardigheid terug. Joseph trouwens bezat ene bijzondere begaafdheid om hunne harten te treffen, en om aan kleinmoedigen en angstvalligen hoop en vertrouwen in te boezemen; deze lijders voegde hij gewoonlijk toe: “Ik wil gene angstvalligheden en zwaarmoedigheid.” Hij gaf hun goede raad en troost en zei eindelijk: “Doet wel, maakt goede voornemens en vreest niets.” Ontwaarde hij, dat hier of daar enige twist of afgekeerdheid bestond, dan wist hij tussen beiden te komen, de twist bij te leggen en daar zijne woorden innemend en overtuigend waren, won hij aller genegenheid. Hij verlangde dat allen oprecht, in al hunne daden zachtzinnig, nederig zouden zijn, de hoogmoed en de eigenliefde uit hunne harten banden, waarom hij degenen, die in overigheid (?) gesteld waren, aanmaande goedertieren, zachtmoedig en liefderijk te wezen; meermalen hoorde men hem uitroepen: “O liefde, liefde! degene die liefde bezit, is rijk zonder het te weten; die de liefde niet heeft, bezit niets, is rampzalig en weet het niet; toegenegenheid en liefde is een groot geluk.” 

Wij hebben eerder reeds aangemerkt, dat de heilige, ofschoon tot de priesterlijke waardigheid opgeleid wordende, in de letteren weinig vorderingen maakte. Onderscheidene getuigen, onder welke men bisschoppen en kardinalen telt, getuigen onder eed, dat Joseph zeer eenvoudig was, nauwelijks lezen kon, weinig natuurlijke geestvermogens bezat, zich in de schoolse en Godgeleerde wetenschappen niet geoefend had en slechts het gewone Latijn sprak; weinige jaren echter na de priesterwijding ontvangen te hebben, bemerkten allen, die hem kwamen raadplegen, in hem ene wetenschap, die bovennatuurlijk was, terwijl hij voor de eerste geleerden de diepste geheimen der Godgeleerdheid en de grootste en verhevenste vraagpunten met de meeste duidelijkheid voorstelde en oploste. Niemand twijfelt of de heilige had die verhevene wetenschappen aan de innige omgang met God in het gebed en zielsverrukking te danken. 

De roem der heiligheid van Gods dienaar had zich niet slechts door Italië, maar ook door Duitsland, Frankrijk, Polen en andere rijken verbreid; onderscheidene beroemde mannen, groten, zelfs vorsten kwamen de ootmoedige kloosterling te Assisie zien en raadplegen. Behalve de hertog van Brunswijk en Hanover; van wiens bekering wij reeds gesproken hebben, telt men vooral onder zijne bewonderaars de kardinalen Fachinetto, Ludovisio, Caraffa, Rapacciolo, Donghio en anderen, die verklaarden, dat zij nooit terugkeerden zonder onderwezen en menigmaal van zijne geestverrukkingen getuigen geweest te zijn. 

Maria van Savoye, dochter van Karel Emmanuel en Catharina van Oostenrijk, de Poolse prinsen Zamoski en Alexander Labomiski, welke laatste, terwijl hij met zijne gemalin in Italië was, de heilige met haar ging zien, verzochten hem, dat hij de Heer geliefde te bidden, opdat zij, die reeds twaalf jaren gehuwd en kinderloos waren, van zijne goedheid een zoon mochten verwerven. Vader Joseph vermaande hen op God en op de voorspraak van de heilige Franciscus hun vertrouwen te stellen, en zei dat hun ene spruit zou geboren worden, zoals werkelijk geschiedde; “de prins van Warschau heeft het mij zelf verhaald,” zegt vader Octavius Lellis, ik heb de jonge prins gezien, terwijl de ouders mij zeiden, dat zij deze zoon door de gebeden van vader Joseph verkregen hadden.” 

Joannes Casimirus, jongste zoon van Sigismondus III, koning van Polen, broeder van Uladislaus IV, die zijnen vader op de troon volgde, te Assisie zijnde om de heilige te zien en over zijne roeping te raadplegen, gaf hem te kennen, dat hij de kloosterlijke staat wilde omhelzen. Na hem gehoord te hebben, zei Joseph hem, dat hij zich aan gene kloosterorde moest verbinden, dat hij evenwel, om zijnen wens te voldoen, zich bij de Jezuïeten kon begeven en slechts de gelofte der aankomelingen behoorde af te leggen, wijl hij dan tot de wereld kon terugkeren, indien zulks noodzakelijk was. Joannes werd in 1646, door Innocentius X, tot kardinaal verheven, doch Joseph raadde hem ten sterkste af om de heilige wijdingen te ontvangen, wijl de Heer hem ater zijnen wil zou doen kennen. Deze voorspelling werd verwezenlijkt; trouwens, Uladislans IV stierf in 1648 en Joannes Casimirus werd tot de troon van Polen verkozen. Toen Joseph de vorst in wereldse kleding te Assisie zag, op zijne reis van Rome naar Polen, zei hij glimlachende: “Wat heb ik u gezegd? Gij kunt thans aan de Godsdienst nuttiger zijn, dan wanneer gij kloosterling geworden waart.” Na geruime tijd, tot 1668, geregeerd te hebben, steeg die vorst van de troon af, en begaf zich naar Parijs in de abdij van Sint Germain-des-Prés. Weinig tijds voor hij de troon van Polen verliet, raadde hij zijnen onderdanen aan, zich bij zijn leven een koning te kiezen en voegde hun deze merkwaardige woorden toe: “God geve, dat ik een vals profeet zijn moge, doch het is zeker, dat zonder deze verkiezing, het gemenebest verdeeld en ten prooi der naburen worden zal; de Moskoviten en Russen zullen beweren op die provinciën, welke hunne taal spreken, recht te hebben, en het groothertogdom Lithauwen overmeesteren; de grenzen van groot Polen zullen voor Brandenburg open liggen, en deze mogelijkheid zal zich met Zweden verstaan betreffende het koninkrijk Pruissen, waar zij het toneel des oorlogs zullen openen, om hunne voorgewende rechten te beslechten. Hoe zuiver de bedoelingen van het huis van Oostenrijk ook mogen schijnen, zal het niet nalaten zich deze stroping ten nutte te maken en voor deszelfs eigenbelang te ijveren, door Krakau in bezit te nemen; trouwens elk dezer machten zal zich liever een gedeelte van Polen willen toe-eigenen, dan over een geheel koninkrijk te gebieden, dat door deszelfs oude voorrechten, tegen de macht van deszelfs soevereinen gewaarborgd is.” Dit vooruitzien is helaas! na verloop van ene eeuw, bewaarheid geworden! Joannes Casimir stierf op 16 Januari 1772 te Nevers, in de ouderdom van drieënzestig jaren; zijn lichaam werd naar Krakau overgebracht en zijn hart in de abdij van Sint Germain-des-Prés begraven. 

Bij al de gunsten, welke de heilige van God ontving, behield hij ene diepe nederigheid, zodat hij zich altijd als de geringste der broeders, als de grootste zondaar beschouwde; hij zei gewoonlijk, dat het goede, hetwelk de mens bezit, geheel van God komt, die in de grootste zondaars, door de grooyste genade, ter hunner bekering werkt. Middelerwijl de heilige Joseph te Assisie door een heilig leven en verhevene daden uitblonk, behaagde het de Heer om zijnen dienaar ene harde beproeving op te leggen, en daardoor zijne verdiensten te vermeerderen. Paus Innocentius X vond het goed om de dienaar des Heren aan het oog des volks te onttrekken, en hem in ene volstrekte afzondering te doen leven; het heilig officie, op last van de heilige Vader, beval dat Joseph uit het klooster te Assisie naar dat der vaders Capucijnen te Petra-Rubea, in het hertogdom Urbino, zou vervoerd worden, welke verplaatsing op 23 Juli 1653 plaats had. De heilige, ofschoon door ene veropenbaring reeds voorgelicht, dat hij een zwaar kruis zou moeten opnemen, was bedroefd dat men hem van de plaats, waar de heilige insteller der orde rustte en uit het midden zijner broeders verwijderde; onderworpen aan Gods wil en gehoorzaamheid aan het bevel van het heilig officie, begaf hij zich met zijne geleiders, die deze zaak zo geheim mogelijk moesten ten uitvoer brengen, op reis en werd aan de vader gardiaan der Capucijnen te Petra-Rubea overgeleverd. De inquisiteur had gelast, dat Joseph met niemand dan met de kloosterlingen, onder welke hij zich nu bevond, mocht handelen, noch aan bijzondere personen schrijven; hij onderwierp zich met de strengste nauwgezetheid aan alle voorschriften. De Heer deed ook te Petra-Rubea de heiligheid van zijnen dienstknecht uitblinken, en ofschoon geheel aan het oog der menigte onttrokken, veropenbaarde de wonderen en menigvuldige verrukkingen, die vooral plaats grepen, wanneer hij de Heilige Geheimen opdroeg, aan de menigte, zowel als aan de kloosterlingen, zijne verhevene deugden en verdiensten. Een nieuw bevel van Rome aan de aartsbisschop van Urbino, bepaalde dat Joseph, die nu drie maanden te Petra-Rubea woonde, naar het Capucijner klooster te Foro Sempronianum moest vervoerd worden. Hier leefde hij geheel afgetrokken en als dood voor de wereld, zelfs droeg hij in ene afgezonderde plaats der kerk, buiten het oog der menigte, de Heilige Geheimen op; drie jaren achtereen stichtte hij door zijnen heilige levenswandel de kloosterlingen te Foro Sempronianum en deze bewonderden eerbiedig de verhevene deugden en gunsten, welke in de heilige schitterden; hij werd vervolgens, op last van het heilig officie, naar het Capucijner klooster van Monte Vecchio vervoerd, waar hij slechts enige dagen vertoefde en naar Foro Sempronianum terugkeerde. 

Op 7 April 1655 volgde Alexander VII de overleden Paus Innocentius X op de zetel van de heilige Petrus op, en nu herleefde de hoop bij de vaders Minderbroeders, dat Joseph weer in hun midden mocht terugkeren; zij hielden juist in hetzelfde jaar in de maand Mei, te Rome ene vergadering, en zonden acht provincialen uit hun midden tot de heilige Vader, om hem te smeken, dat Joseph aan hunne orde mocht teruggeschonken worden. Getroffen door hunne bede, vroeg de Paus hen in welk klooster zij verlangden dat Joseph zou terugkeren, “doch voegde er bij niet te Assisie; één heilige Franciscus is genoeg voor dat heiligdom, want in deze school zal het aan gene goede religieuzen ontbreken.” Enige dagen later deed de Paus hun berichten, dat Joseph in het klooster der orde te Osimo zou verplaatst worden, welke stad in de mark van Ancona ligt, omtrent zes Italiaanse mijlen van Lorette en vijftig van Foro Sempronianum. In 1656 deed de heilige Vader zijnen wil kennen aan de bisschop van Osimo, Antonius Bichus, doch omdat de pest in enige streken van de  Kerkelijke Staat woedde, bleef de afreis tot het volgende jaar uitgesteld. De heilige verliet Foro Sempronianum op 6 Juli 1657, en kwam de tien daaraanvolgende in het klooster van zijne orde te Osimo aan, waar hij, volgens de bepaling van de heilige Vader, in ene afgezonderde cel, in welker nabijheid ene kapel en tuin was, geplaatst werd. In zijne overige zes levensjaren sprak hij niemand als de bisschop, deszelfs vicaris en de religieuzen die het klooster bewoonden; hij verliet zijne cel slechts om de zieke kloosterlingen te bezoeken en te vertroosten; slechts eens des nachts ging hij de kerk van het klooster zien, en Joseph leefde in zijne eenzaamheid zo vergenoegd, dat hij gewoon was te zeggen: “Ik woon in ene stad, doch het schijnt mij dat ik in een bos of lusthof verkeer.” Voorwaar, de heilige kon op deze wijze spreken, daar hij in ene gestadige omgang met God leefde. 

Een heilige dood volgde op dusdanig heilig leven. Joseph had reeds bij zijne komst te Osimo voorspeld, dat hij daar zou sterven; hij werd op 10 Augustus 1663 door ene harde koorts aangetast en droeg op 15 Augustus, bij de feestviering van de ten hemel opneming der Heilige Moedermaagd, ten laatste male de Heilige Geheimen op, naderde evenwel de nog overige levensdagen dagelijks tot het aanbiddelijk Sacrament. Op 17 September, daags voor zijn afsterven, ontving hij de Heilige Teerspijze en vervolgens het Heilig Oliesel; meermalen hoorde men hem in heilige verzuchtingen uitspreken: “Ik verlang ontbonden en met Jezus te zijn; dat God gedankt en verheerlijkt worde! Gods wil geschiede! Jezus, voor ons gekruist, ontvang mijn hart, doe het door het vuur van Uwe liefde branden!” Eén der kloosterlingen, die bij hem was, wilde hem door het verlangen naar de hemel aanmoedigen tegen de laatste snik; met een vrolijk gelaat zei hij: “Ik wil niet naar de hel, want daar verheerlijkt men God niet.” De andere hernam: “Broeder Joseph, de tijd van strijden, om de duivel te overwinnen, is aangebroken.” Met opgeruimde stem antwoordde de heilige: “De overwinning zal behaald worden.” Nu stierf hij, op 18 September 1663, in de ouderdom van zestig jaren en drie maanden, na zes jaren, twee maanden en acht dagen, in het klooster te Osimo doorgebracht te hebben.

de Heer, die zijnen dienaar in deszelfs leven met zovele genadegunsten verrijkt had, toefde niet om door nieuwe wonderwerken, de heiligheid van Joseph te verbreiden, en hem na zijnen dood, reeds dadelijk op aarde te verheerlijken. Met algemene stem hoorde men de menigte, die op het gerucht van zijn overlijden, van alle kanten naar het klooster vloeide, uitroepen: “De heilige, die in het klooster van de heilige Franciscus woonde, is gestorven.” En nu wenste elk het lichaam te zien van hem, die zij te Osimo levende niet mochten aanschouwen. Zijn lijk werd geopend, gebalsemd en gedurende twee dagen ten toon gesteld; de ganse stad vereerde hem als een heilige en de toevlucht der menigte moest meermalen met geweld gekeerd worden. Men legde het heilig overblijfsel in een graf, in de kapel aan de onbevlekte ontvangenis van de Heilige Maagd toegeheiligd. 

De heldhaftigheid van zijne deugden werd reeds vroeg bewezen, zodat Innocentius XI, op 31 Augustus 1686, het onderzoek beval om de zaligverklaring te bewerkstelligen. Clemens XII erkende bij decreet van 15 Augustus 1735, de deugden van de heilige en men ging vervolgens, onder Benedictus XIV, tot het onderzoek der mirakelen over, welke Paus, op 4 Oktober 1752, twee uitstekende wonderen, door de voorspraak des heiligen gewrocht, goedkeurde en Joseph van Cupertino, bij breve van 20 Februari 1753, onder het getal der zaligen stelde. In 1767 werd hij door Clemens XIII heilig verklaard. Clemens XIV heeft het officie in de Romeinse brevier doen opnemen en de verering des heiligen tot de ganse Christenwereld uitgestrekt. 

 

19 September 

 

De heilige Januarius (305).

Bisschop van Beneventum, met zijne metgezellen, Martelaars. 

 

Heeft men door vermenging van versieringen en twijfelachtige zaken, de waarheid van de levensgeschiedenis van de heilige Januarius kunnen verduisteren, dit heeft echter de roem niet kunnen verdonkeren, waarmee de heilige in de jaarboeken der Kerk en in de eerbiedige verering der gelovigen schittert. De heilige was, volgens het best gestaafde gevoelen, te Napels en geenszins te Beneventum geboren, doch was tijdens de regering van Diocletianus en Maximianus, biischop van deze laatste stad. Door de vriendschapsband zeer nauw aan Sozius, diaken van Misena, nabij Pozzuoli gelegen, gebonden, stelde de heilige in de wijsheid en wetenschap van die diaken groot vertrouwen, zodat de heilige bisschop, ofschoon in kerkelijke waardigheid verre boven hem verheven, Sozius meermalen ging bezoeken, ten einde in zijn onderhoud en gesprekken voor zich zelven en ten nutte van zijne schapen, heilzame onderrichtingen te putten. Sozius las bij een zekere gelegenheid, terwijl Junuarius er tegenwoordig was, het Evangelie aan de vergadering voor, toen de bisschop van Beneventum als ene vurige vlam rondom de schedel van de heilige diaken zag heen en weer zweven, welke scheen aan te kondigen, dat de martelaarskroon weldra zijn hoofd zou versieren. De vervolging, welke Diocletiaan tegen de Kerk bevolen had, scheen dit uiteinde des heiligen diakens insgelijks te voorspellen en het ogenblik was niet verre verwijderd, dat deze voorspelling werd verwezenlijkt. Dracontius, landvoogd van Campanie, had nauwelijks vernomen dat Sozius Christen was, of hij liet hem gevangen nemen en voor zich brengen, om, na zich verzekerd te hebben, dat de diaken de godendienst versmaadde, hem door beloften en bedreigingen tot afval te bewegen. Tevergeefs beproefd hebbende om hem door woorden te winnen, stelde hij de standvastigheid van de heilige op ene andere proef; hij liet hem pijnigen en op ene wreedaardige wijze geselen, doch ook hierbij zich overwonnen ziende, liet hij de martelaar te Pozzuoli in de kerker werpen, zich voorbehoudende om hem bij de eerste rechtspleging te veroordelen. Sozius werd in deze toestand getroost en bemoedigd door het bezoek der gelovigen van de stad, onder welke men vooral de diaken van Pozzuoli, Proculus geheten en twee burgers, Eutyches en Acutus, telt. Het spreekt van zelve, dat de liefdedaad, door Proculus en de beide Christenen de gevangene bewezen, als misdaad beschouwd werd. Dracontius werd door mannen, die alle deugd haatten, hiervan onderricht; deze afgodenaanbidders stookten de landvoogd onder de dekmantel van godsvrucht op; en deze liet de diaken en de beide gelovigen voor zich brengen, wilde hen dwingen de afgoden te offeren en daar hij op hunne standvastigheid niets vermocht, deed hij hen geselen en in de kerker werpen. 

In deze omstandigheden vergat de heilige Januarius zijnen vriend niet, hij ging hem meermalen zien, om hem in zijnen moedige strijd aan te wakkeren; de vrees voor de dood kon zijn ijver en liefde niet verdoven, en de kroon der martelaren werd eveneens zijne beloning. 

Weinige tijd daarna werd Dracontius door de keizer teruggeroepen en in het bestuur gevolgd door een zekere Timotheus. De nieuwe landvoogd begaf zich naar Nola en vaardigde onderscheidene strenge maatregelen tegen de Christenen uit. Men berichtte hem dat een zeker aanzienlijk man van Beneventum zich meermalen naar Pizzuoli begaf, om diegenen, welke door zijnen voorganger als misdadigers om de Godsdienst in de kerker geworpen waren, bij te staan. Beneventum behoorde niet onder het rechtsgebied van Campanie, maar onder Apulie, waarom Timotheus de heilige Januarius niet in deszelfs bisschoppelijke stad kon doen gevangen nemen; hij wist zich echter van die persoon des heiligen, hetzij te Pozzuoli of op de weg naar die stad, te verzekeren en liet hem naar zijne gewone verblijfplaats Nola gevangen voor zich brengen. De opsteller der geschiedenis verzekert, dat de landvoogd de heilige Januarius eerst in ene brandende oven deed werpen, uit welke hij weer uittrad, zonder dat hem zelfs één enkele haar van zijn hoofd gezengd was. Er ontbreken in de geschiedenis der martelaren gene voorbeelden, dat landvoogden en rechters de palen der gerechtigheid en voorschriften der wetten overtraden hebben, om hunne hartstochten te voldoen en dit kan ook hier het geval zijn geweest. Timotheus werd door dusdanige wonder niet getroffen en in plaats van het voorbeeld van de koning van Babel, ten aanzien van de drie Hebreeuwse jongelingen, te volgen, schreef hij die zaak aan bedrog of begoocheling toe. Januarius werd opnieuw gemarteld, men rekte zijne pezen uit en na deze ontwrichting, werd hij in de kerker geworpen. 

Nauwelijks werden de gelovigen van Beneventum van de mishandeling, hunnen bisschop wedervaren, onderricht, of ene algemene verslagenheid overmeesterde hun hart; uit hunnen naam begaven zich de diaken Festus en de lezer Desiderius naar Nola, om de heilige martelaar te bezoeken en bijstand te bieden, doch zij werden weldra gevangen en voor de landvoogd gebracht; deze ondervroeg hen wegens hunnen staat en oogmerken; zij beleden onverzaagd de naam van Jezus en hunne ambtsverrichting in de kerk; men ondervroeg vervolgens de heilige Junuarius omtrent hen, die niet vreesde hen te herkennen en te verklaren, dat zij onder zijne kerkelijke bedienaren behoorden. Op deze bekentenis werden zij geboeid en waardig bevonden om met hunnen bisschop smart en gevangenis te delen. Weinige tijd daarna begaf Timotheus zich naar Pozzuoli, en de drie martelaren werden veroordeeld om met ketenen beladen voor de wagen des landvoogds naar die stad vervoerd te worden. Zij werden vervolgens in dezelfde kerker geworpen, waarin Sozius en zijne metgezellen opgesloten waren en moesten de volgende dag in de ruime schouwburg der stad, voor een ogenblik aan de woede van een naar bloed dorstend volk blootgesteld worden; de verscheurende dieren, welke men tegen de martelaren aanhitste en afzond, spaarden de belijders van Jezus naam, doch vervolgers, verre van Gods luistervolle bescherming te erkennen, waren wreedaardiger dan de bloeddorstige dieren, zij vorderden hunnen dood, waarop de martelaren naar de openbare gerechtsplaats werden gevoerd en daar hun het hoofd voor de voeten gelegd. 

De Christenen, welke uit onderscheidene steden samengevloeid waren, om getuigen te zijn van de kloekmoedige strijd dezer geloofshelden, bestelden in de nabijheid der gerechtsplaats hunne lichamen ter aarde. Later, toen de Kerk vrede genoot, omtrent het jaar 400, werden de overblijfselen van Proculus, Eutyches en Acutius binnen Pozzuoli, die van Festus en Desiderius naar Beneventum en van Sozins naar Misena gebracht, waar de heilige in ene prachtige kerk, ter zijner ere gebouwd, werd neergelegd. De overblijfselen van de heilige Januarius werden volgens sommige schrijvers niet naar Beneventum, maar naar Napels vervoerd, door de zorg van de heilige Severus, bisschop van die stad en in ene kerk bij de muren gelegd, waar hij reeds als patroon vereerd werd ten tijde van de heilige Paulinus van Nola, aan wie de heilige met de heilige Martinus van Tours verscheen, toen Paulinus op het punt was deze aarde te verlaten. 

Het is buiten twijfel, dat het lichaam van de heilige bisschop in de achtste en negende eeuw te Napels in ene kerk, aan zijnen naam toegeheiligd, rustte en dat de burgers van die stad, aan de voorbede van hunnen heilige patroon het geluk toeschreven van bevrijd geworden te zijn van de verwoesting, waarmee ene vreselijke losbarsting van de Vesuvius de stad en omstreken bedreigde, en van het geweld der wapenen van onderscheidene vijanden, die in dezelfde eeuwen, het verderf en de omkering der stad gezworen hadden. Toen Napels door Sico, prins van Beneventum, belegerd werd, kon zij hare verwoesting niet ontgaan dan ten koste van ene grote opoffering; want zij werd veroordeeld om het lichaam van de heilige Januarius uit te leveren en de overwinnaar vervoerde hetzelve naar Beneventum, waar hij het heilig overblijfsel met alle eerbied in ene kerk neerlegde. Het juiste jaar dezer vervoering is niet zeker te bepalen, doch allen komen overeen, dat het tussen 818 en 825 plaats had. Daar de kerk, in welke het overblijfsel rustte, zeer bouwvallig werd, bracht men het in 1129 in ene andere kerk, welke Gualterius, aartsbisschop van Tatente, ter ere van de heilige Januarius, de heilige Festus en de heilige Desiderius had doen bouwen. Eindelijk werd het heilig gebeente in het geheim naar de abdij van Monte-Vergine, op de weg van Beneventum naar Nola gelegen, overgebracht, doch de reden waarom en het jaar van dat vervoer zijn onzeker. Dat kostbare pand, onder het hoofdaltaar verborgen, werd in 1480 teruggevonden, toen men zich beijverde om het altaar te herstellen en te verfraaien. Ferdinand, koning van Napels, wist echter van Paus Alexander VI te verkrijgen, dat het heilig gebeente aan de stad, welke hetzelve het eerst bezat, werd teruggegeven; men bracht het met veel plechtigheid, op 13 Januari 1497, in de hoofdkerk van Napels; op dezelfde dag hield de pest op, aan welke de stad sedert geruime tijd ten prooi was. Het gebeente en de as van de heilige Jauarius rusten thans in ene prachtige kapel, aan zijnen naam toegeheiligd, boven welke het hoog altaar gebouwd is. In ene kapel, de schatkamer geheten, wordt het hoofd des heiligen en zijn bloed bewaard. Van toen af stelden de Napolitanen een onbepaald vertrouwen op de voorspraak van hunnen heilige patroon. Toen de pest de inwoners der stad vertiende, riepen zij de voorbede van de heilige in en de gesel verdween; uit dankbaarheid voor de weldaad, bouwde men in 1529 de kapel, de schatkamer geheten. 

De berg Vesuvius, wiens nabijheid zo verschrikkelijk is, bedreigde de stad Napels, van welke hij slechts acht mijlen verwijderd is, onder een vuurvloed te overstromen; de gloeiende lava delfde zich ene bedding tot aan de zee, drong in de vallei door, vernielde al de dorpen en gehuchten, welke zich in de weg bevonden, doch scheen zijnen verwoestende loop af te wenden om de stad te sparen. Toen echter in de vijfde en zevende eeuw vloeden van gloeiende as, uit de vernielende uitbarstingen van de vuurspuwende berg voortgebracht, de hemel tot aan Konstantinopel verduisterde en angst en schrik de bewoners van deze hoofdstad van het Oosten vervulden, terwijl aan al de naburige steden een gelijk lot van Herculaneum en Pompeji scheen beschoren te zijn, ontkwam Napels, door de wonderdadige bescherming van de heilige Januarius, die vreselijke ramp. De bewoners van onderscheidene steden stroomden naar Napels, om de voorbede des heiligen in te roepen; zelfs in Konstantinopel en in geheel Griekenland richtte men openbare gebeden tot God, om door de dienaar en vriend des Allerhoogste, de vrijwaring van de treurige gevolgen der uitbarstingen van de Vesuvius af te bidden, of hem te bedanken dat men bewaard gebleven was. Baronius haalt ene oude lofrede aan, in welke men aan de voorbede van de heilige Januarius de uitblussing van deze vernietigende brand toeschrijft. Ten einde de gedachtenis van de bijzondere bescherming des heiligen levendig te houden, hebben de Grieken een feestdag ter zijner ere en twee plechtige omgangen ingesteld. Napels had vooral haar heil aan de voorspraak van de heilige martelaar te danken, bij de uitbarsting in 1631, 1698 en 1707; in dit laatste jaar werd het heilig overblijfsel, met plechtige omgang, in ene kapel, aan de voet van de Vesuvius gebouwd, gebracht, waarop aanstonds de uitbarsting ophield, de verduistering, welke daarvan het gevolg was, verdween, de lucht werd helder en men zag des avond de sterren aan het firmament flikkeren. 

Wij moeten nu van ene daadzaak spreken, welke door de geloofwaardigste en deftigste schrijvers verhaald, en nog sedert korte tijd door reizigers, wier deugd en wetenschappelijke kennis hunne getuigenis eerbiedwaardig maakt, bevestigd wordt; wij willen van het vermaarde wonderwerk, van de vloeibaarmaking en opzieding van het bloed van de heilige Januarius spreken. In de kapel van de schatkamer der hoofdkerk van Napels wordt het hoofd van de heilige met zijn bloed, in twee glazen flesjes, welke zeer oud zijn, bewaard. Men weet de tijd niet te bepalen, wanneer het hoofd van de heilige bisschop uit de kist, in welke het heilig gebeente rust, genomen werd; de meest waarschijnlijke mening is, dat zulks omtrent de achtste of negende eeuw geschied is; het borstbeeld, hetwelk thans het hoofd bevat, werd in 1306 door koning Karel II, hertog van Anjou, gegeven. Het bloed is verdikt en van zwartachtige kleur. 

Het hoofd wordt bij grote plechtigheden op het altaar, aan de Evangeliezijde en de glazen flesjes, die het bloed bevatten, aan de epistelzijde geplaatst. Wanneer nu de flesjes tegenover het hoofd geplaatst zijn, wordt het bloed, of op hetzelfde tijdstip, of enige minuten daarna vloeibaar, welke vloeibaar wording gevolgd wordt door ene opbruisen. Wanneer men de flesjes wegneemt en het bloed zich niet meer in de tegenwoordigheid van het hoofd bevindt, verstijft het aanstonds. De flesjes zijn schier geheel koud, wanneer men dezelve aanraakt, ofschoon er vele kaarsen op het altaar branden; het gebeurd nu en dan, dat het bloed vloeibaar wordt in de handen van hem, die het flesje houdt; trouwens, bij een zekere gelegenheid wordt het heilig overblijfsel door het volk gekust; insgelijks verstijft het nu en dan weer in de handen, zodra men het aanraakt, ofschoon het vloeibaar was. De vloeibaar wording geschiedt insgelijks, wanneer de flesjes in de nabijheid van één of andere gebeente des heiligen of enig ander gebeente van het bloed geplaatst worden; wanneer het nu of dan gebeurde, dat de vloeibaar wording niet geschiedde, beschouwde men dat onheil als een teken van de gramschap des hemels; beide flesjes worden terzelfdertijd op het altaar geplaatst en het wordt in beide en op dezelfde graad vloeibaar, hoewel slechts weinig bloed in het kleinste flesje zich bevindt en aan de binnenzijde van het glas gehecht is. 

Niet slechts Baronius, maar een groot getal andere voorname schrijvers, stellen deze daadzaak als ontegensprekelijk voor, terwijl zij, hetgene zij mededelen, gezien en al de omstandigheden van dat wonder nauwkeurig onderzocht hebben. In alle jaargetijden heeft die zaak plaats, doch gewoonlijk op de feestdag des heiligen, op 19 September en op de gedachtenisviering van de vervoering der overblijfselen van Pozzuoli naar Napels, en op de eerste Zondag van Mei, op 16 December, waarop men de gedachtenis viert van de bevrijding van ene uitbarsting des Vesuvius, door de voorspraak des heilige in 1631, eindelijk nog bij sommige buitengewone omstandigheden. Se kardinaal Aeneas Sylvius, later Paus onder de naam van Pius II, spreekt van ene vloeibaar wording en opzieding van het bloed des heiligen onder de regering van Alphonsus X, in 1450. De beroemde geneesheer van Salerno, Angelus Cato, die in 1474 bloeide en andere schrijvers van die eeuw, maken er insgelijks melding van; geschiedschrijvers, welke twee eeuwen eerder schreven, melden, dat de aartsbisschop van Napels het hoofd en het bloed van de heilige ten toon stelde, toen Karel I van Anjou die stad bezocht. Koning Rogerius vereerde in 1140 die heilige overblijfselen. Dezelfde zaak wordt ook door Fulcus, bisschop van Beneventum, voorgedragen; gewoonlijk echter heeft deze wonderbare zaak plaats op de feestdag van de heilige Januarius en op de gedachtenisviering van de vervoering der heilige overblijfselen. 

Het is hier de plaats niet, om over dit onderwerp in ene wetenschappelijke nasporing te treden. Wij zeggen alleen, dat God in zijne eeuwige wijsheid dit middel kan uitgekozen hebben, om onder zijn volk de fakkel des geloofs en de geest van Godsvrucht te doen behouden, verootmoedigden wij onze zwakke reden voor Gods almacht, die, wanneer Hem zulks behaagt, de gewone wetten der natuur kan veranderen. 

 

20 September

 

De heilige Eustachius (tweede eeuw).

met zijne Huirvrouw en Kinderen, Martelaars. 

 

Er is veel getwist over de echtheid der akten, welke het leven en de dood van de heilige Eustachius vermelden, en Baronius zelf verklaart, dat bij dezelve niet te bewijzen omstandigheden gevoegd zijn. Wij willen ons derhalve evenmin onledig houden om iets te stellen, dat onderscheidene geleerden als verdicht beschouwen, doch naar de roem, welke die martelaren behaald hebben, en de Godsdienstige verering, waarmee men hunne voorbede steeds inroept, zowel als de gedenkstukken, die men ter hunner verering heeft opgericht, mogen wij vaststellen, dat hun strijd voor de naam van Jezus roemwaardig geweest is. 

Eustachius, door de Grieken Eustathius genoemd, droeg voor zijne bekering de naam van Placidus; hij was een man van veel bekwaamheid in de krijgsdienst en als krijgsbeambte had hij onder Vespasianus, Titus en Trajanus, naam en roem verworven, naam en roem verworven. God riep hem op ene wonderbare wijze met Theopista, zijne huisvrouw, vroeger Tatiana geheten, en zijne beide zonen Agapius en Theopistes tot het geloof. Onder de tegen de Christenen woedende Adranus, zelfs vroeger onder Trajanus, werd zijn geloof door de hardste beproevingen gezuiverd; hij verloor ereambten en goederen, doch bleef bij dat alles zo gelaten, dat Nicephorus van hem zegt, dat hij de Job van zijne eeuw kon genoemd worden. Adrianus, die Trajaan was opgevolgd, wilde Eustachius en de zijnen dwingen om Jezus te verloochenen en de goden te offeren, doch zij bleven getrouw en vreesden de dood niet. Nu werd Eustachius met zijne huisvrouw en zonen veroordeeld om de beesten voorgeworpen te worden; doch deze dieren hinderden de martelaren niet, die ongeschonden uit het strijdperk kwamen. Adrianus werd woedend en zijne wreedheid kende gene palen meer; hij liet de heiligen in ene gloeiend gemaakte metalen stier opsluiten, en op die smartelijke wijze het leven eindigen. De overlevering verzekert, dat Eustachius bijzondere liefde tot de armen had en dat hij, voor hij de marteldood onderging, zijne goederen onder hen verdeelde. Het verdient opmerking, dat men bij de gedachtenisviering der martelaren, op de wijze der eerste gelovigen, liefdemaaltijden hield, waarbij de armen gevoed werden; het gebed, hetwelk daarbij uitgesproken werd in de vastgestelde vorm, hield in: “dat men God smeekte, datgene, die deze liefdevolle daad verrichtte, in de hemel mocht geplaatst worden onder al de heiligen en vooral bij de heilige Eustachius, wiens voorbeeld hij volgde en wiens gedachtenis hij door zijne aalmoezen heiligde.” Oudtijds had men te Rome ene kerk onder aanroeping van de heilige Eustachius gebouwd, met de titel van ene diaconie; deze       is thans nog een kardinaalstitel. In deze kerk werd het lichaam van de heilige martelaar neergelegd. Toen Paus Celestinus III dezelve liet herstellen, legde hij de heilige overblijfselen, met die van de andere heiligen, welke met hem hun leven voor Jezus gegeven hadden, onder het hoofdaltaar, zoals blijkt uit een geschrift, dat tot ons gekomen is. 

Uit een bevelschrift, door Philippus Augustus in 1194 afgegeven, blijkt, dat het lichaam van de heilige Eustachius, dat wil zeggen een groot gedeelte van zijne relikwieën, in ene kapel, aan zijnen naam toegeheiligd, te Sint Denis in Frankrijk rust; een gedeelte werd naar Parijs in de parochiekerk van de heilige Agnes, welke thans die van Sint Eustachius genoemd wordt, neergelegd; de Hugenoten verstrooiden in 1567 het heilig gedeelte dat te Denis werd vereerd, doch dat, hetwelk zich te Parijs bevindt, wordt er met eerbied bewaard. 

Welk schouwspel levert ons een Godsdienstig en deugdzaam man, die ofschoon aan de hardste beproevingen blootgesteld, grootmoedig genoeg is om de ganse wereld te trotseren! Onwrikbaar in het geloof, ongeacht de vleierij of bedreigingen der vorsten, is hij bereid veeleer alles te verlaten, dan zijn geweten te bezoedelen; hij is zachtzinnig, ootmoedig en zedig in de folteringen, even liefdevol omtrent zijne wrede beulen en vervolgers, als jegens zijne vrienden en behoeftige medebroeders. Wanneer wij thans de gedachtenis van de heilige Eustachius in de kerk met zoveel luister zien vereren, mogen wij dan nog afkerig zijn om van deze grote heilige te leren, in het vervolg God met grotere reinheid des harten en met een levendiger geloof te dienen? Zijne weldaden en liefdewerken verkregen voor hem de moed, om de grootste smarten voor de naam van Jezus te ondergaan. Doch wij behoren vooral op te merken, dat Eustachius niet alleen in lijden geweest is; zijne vrouw deelde met hem  in de folteringen en zijne kinderen toonden zich zodanige ouders waardig, terwijl zij zich allen aan God als slachtoffers opdroegen. Hoezeer spoort dusdanig voorbeeld ons aan, om zorg te dragen, dat onze huisgezinnen waarlijk Christelijk zijn, dat de huisvaders er zich op toeleggen, om hunne vrouwen tot God te brengen en dat de huisvrouwen de ijdelheden verwerpen, welke hun geslacht met zoveel ijver schijnt te beminnen, zodat zij zich in rampspoeden, met God verenigd houden en alles om zijne liefde verwerpen. Hoe onvolmaakt en gebrekkig is de Godsvrucht en de offerande der ouders, wanneer zij niet alles aanwenden, om ook hunne kinderen Godvruchtig te doen zijn. Dat zij derhalve, welke deze kostbare goederen als vruchten van een heilige band verkregen hebben, ze steeds voor de Heer opkweken; dat zij hunne kinderen beminnen, maar met een liefde, welke niets menselijks en vleselijks heeft; dat zij hen nog meer door hunne voorbeelden, dan door hunne woorden tot Godsvrucht aanmoedigen en voorlichten, en dat de vurige ijver, welke zij voor de dienst van God betuigen te hebben, in hunne kinderen als overgenomen wordt, zodat ook deze, gelijk de kinderen van de heilige Eustachius en Theopista, moed genoeg hebben om, indien zulks gevorderd werd, voor Jezus en voor de deugd, verachting lijden en dood te ondergaan. 

 

De heilige Agapet (536). 

Paus. 

 

Paus Joannus II was op 26 April 535 in de Heer ontslapen, en nu werd weldra door de geestelijkheid en het volk, de om zijne uitgebreide wetenschappen en verhevene deugden, algemeen geachte en in groot aanzien zijnde aartsdiaken Rusticus Agapet tot opvolger op de zetel van de heilige Petrus verkozen. Deze heilige was de zoon van de priester Gordianus, een Romein; hij was eerst onder de kerkelijken aan de kerk der heiige martelaren Paulus en Joannes verbonden, later aartsdiaken der kerk van Rome en beklom op 4 Mei 535 de pauselijke Stoel; zijne regering duurde nog geen vol jaar, doch in deze korte tijd gaf Agapet het schoonste bewijs van zijne geleerdheid en scherpzinnigheid, zowel als van zijne onwrikbare vastheid van karakter en Christelijke heldendeugden. 

Hij ving zijn pausschap aan met ene daad van rechtvaardigheid, wijl hij aanstonds ene ergernis herstelde, door de handelswijze van Bonifacius II vier of vijf jaren vroeger betrekkelijk Dioscorus gegeven. Deze was door sommigen met hem als tegenpaus verkozen. Bonifacius bepaalde zich niet met alleen Dioscorus als scheurmaker en tegenpaus te veroordelen, want men zou tegen dusdanige veroordeling misschien niet veel tegengesteld hebben, doch hij liet het aandenken van Dioscorus, zelfs na diens dood, niet ongeschonden. Hij was nauwelijks drie weken na zijne verkiezing gestorven, en nadat men een nietsbetekend rechtsgeding tegen hem had ingesteld, waarin de overledene tegenpaus van simonie werd geschuldigd, sloeg Bonifacius de gestorvene in de ban, zonder dat hij de voorgeschreven vormen in acht genomen had, en dwong de priesters en bisschoppen om die banvloek te onderschrijven. Agepet, die onder het pausschap van Joannes II, de opvolger van Bonifacius, de algemene klachten kende, wilde bij zijne komst op de pauselijke Stoel deze onbillijke daad herstellen; hij vergaderde zijne geestelijkheid en het volk, wierp in tegenwoordigheid van allen, de akten van beschuldiging met de banvloek in het vuur, hetgeen de nagedachtenis van Bonifacius herstelde. 

Contumeliosus, vroeger bisschop van Riez, aangeklaagd wegens misdaad tegen de eerbaarheid, was door een vonnis der Gallische bisschoppen, hetwelk Paus Joannes bekrachtigde, van zijne bisschoppelijke en priesterlijke ambten ontzet en in een klooster opgesloten. Hij beriep zich van het vonnis bij de opvolger van Joannes. Agapet nam het beroep aan en schreef de heilige Caesarius, dat hij enige rechters zou benoemen om die zaak opnieuw te onderzoeken. Contumeliosus, ofschoon hij het klooster verlaten had en tot zijne kerk teruggekeerd was, werd gelast om zolang zijne zaken hangende waren, zich van alle bisschoppelijke bediening te onthouden, terwijl hem tevens verboden werd de heilige offerande op te dragen. 

Omtrent deze tijd kwamen enige gezanten uit Afrika te Rome en gaven de Paus een synodaal geschrift, betreffende het in Afrika in ditzelfde jaar gehouden nationaal concilie over. Sedert honderd jaren had de kerk van Afrika het geluk niet mogen genieten, om hare opperherders in vergadering verenigd te zien; gedurende die tijd waren er in deze, onder het ijzeren juk der Ariaansche overheersing zuchtende kerk, vele misbruiken ingeslopen en onderscheidene kerkelijke verordeningen waren in verval geraakt. Om dus weer de eenheid en gelijkvormigheid van tucht in alle kerken in te voeren, aan de kerkregelen nieuwe kracht bij te zetten en de in armoede zo diep gezonkene kerken van Afrika nieuwe luister te geven, scheen dusdanig concilie noodzakelijk. Toen derhalve door de glansrijke overwinningen van Belizarius, Afrika van het juk der Vandalen ontslagen en onder het gebied des keizers Justiniaan teruggekeerd was, riep Reparatus, aartsbisschop van Carthago, alle Afrikaanse bisschoppen tot een nationaal concilie te Carthago op. 

Tweehonderdzeventien Afrikaanse bisschoppen verenigden zich in concilie. Groot was de toeloop zelf uit verafgelegene gewesten toevloeiende Katholieken, die evenmin als de vergaderde bisschoppen, bij het zien van de voor hen thans weer opgaande vredezon, nauwelijks hunne tranen konden bedwingen. Behalve het bekrachtigen der vroegere kerkregels, was het gewichtigste punt, dat de verenigde vaders bezig hield, de handelswijze der reeds tot de Kerk teruggekeerde of nog terugkerende Arianen. Het Arianismus had opgehouden de staatsgodsdienst te zijn; gene vrees voor vervolging, of hoop op beloning kon nu de tongen meer binden, en men durfde openbaar voor de waarheid uit te komen. Geen wonder dus, dat niet slechts een groot getal leken, maar ook Ariaansche bisschoppen, priesters en mindere geestelijken vroegen om weer in de schoot der Kerk te worden opgenomen; doch betrekkelijk de Ariaansche geestelijkheid ontstond nu de vraag, of men hen de geestelijke waardigheid zou laten behouden, of hen slechts tot de communie der leken toelaten, of wel de weg der bemiddeling inslaan. De meeste bisschoppen waren van mening hen slechts tot de communie der leken toe te laten; zij durfden evenwel geen besluit te nemen, maar kwamen overeen, om zich aan de pauselijke Stoel te wenden en deszelfs beslissing af te wachten. De Afrikaanse bisschoppen Petrus en Lucius, werden met de diaken der kerk van Carthago, Liberatus, naar Rome afgevaardigd; de brieven van het concilie waren aan Paus Joannes gericht, doch daar men nog voor het vertrek der gezanten vernam, dat Joannes II gestorven en door Agapet opgevolgd was, gaf Reparatus hun met de synodale brief ene tweede mee, in welke hij het nieuwe Opperhoofd der Kerk, uit naam van alle Afrikaanse bisschoppen, met zijne verheffing geluk wenste. 

Agapet verzuimde niet om de vaders der kerk van Afrika te antwoorden; de heilige Vader deelde ten aanzien der nieuwe bekeerde Arianen, in de mening van het grootste getal der Afrikaanse bisschoppen en verordende dus in zijnen brief aan de aartsbisschop van Carthago, dat men zich aan de bestaande regels moest houden, en dat de Arianen moesten tevreden zijn, dat men hen in de schoot der Kerk weer opnam; verlangen zij nog kerkelijke waardigheden en ambten, dan zou dusdanig verlangen ene gegronde twijfel omtrent de oprechtheid hunner bekering verwekken en zelfs het vermoeden doen opvatten, dat geenszins overtuiging, maar eergierigheid hen tot terugkeer aangespoord had; ook de kinderen, die voorheen door de Arianen gedoopt waren, werden door de Paus onbekwaam geoordeeld, om ooit de heilige wijdingen te kunnen ontvangen. 

Nauwelijks had de keizer de dood van Paus Joannes en de verheffing van Agapet vernomen, of hij zond de heilige Vader ene brief, om hem niet slechts met zijne verheffing op de zetel van Petrus geluk te wensen, maar zond hem insgelijks, volgens het oud en loffelijk gebruik, zijne geloofsbelijdenis en verzocht daarbij de Paus om degenen, die met die geloofsbelijdenis niet instemden, buiten de kerkelijke gemeenschap te sluiten; kort daarop schreef Justiniaan andermaal de Paus. De vereniging der Arianen met de Kerk was zijn bijzondere en vurige wens, en daarom gaf hij te kennen, dat om dit doel te bereiken, het wenselijk ware, dat de Ariaansche bisschoppen en priesters in de Kerk hunne waardigheden mochten behouden. Ook zocht hij het gedrag van de patriarch van Konstantinopel tegen de bisschop Stephanus te verontschuldigen, met te verklaren, dat Epiphanius de bisschop Achillus op zijn bevel gewijd had; eindelijk verzocht de keizer, dat hij aan de bisschoppen van het door hem tot ene stad verhevene Justinianen, zijne geboorteplaats, de waardigheid van apostolisch vicaris mocht verlenen. 

Beide keizerlijke brieven werden door twee bijzondere pauselijke brieven beantwoord; Agapet spreekt met de meeste lof van de rechtzinnigheid des keizers; hij verzekert de vorst, dat hij zijne geloofsbelijdenis goedkeurt en aanneemt, niet als of de leer van een leek in de Kerk enig gezag heeft, maar omdat hij bevonden had, dat zijne belijdenis met de leer der Kerk en de regels der vaderen overeenstemt. Betrekkelijk de Ariaansche geestelijkheid zegt de Paus aan de keizer bijna hetzelfde, wat hij reeds aan Reparatus van Carthago geschreven had. “In de schaapsstal van Jezus moet men door de rechte deur ingaan” zegt de heilige Vader, “doch het hoogmoedig verlangen naar geestelijke waardigheden en ereambten is de rechte deur niet.” De heilige Agapet meent insgelijks de patriarch van Konstantinopel niet te kunnen verontschuldigen, ofschoon hij zich de wijding van Achillus naar een keizerlijk bevel gedragen had, wijl het in deze zaak, behalve de andere vergrijpen, eerder zijn plicht geweest ware om ene Godvruchtige keizer, die bovendien zoveel genegenheid betuigde om de rechten van de Stoel des heilige Petrus te beschermen, opmerkzaam te maken, hoezeer door dergelijke bevelen die rechten gekrenkt worden. Betrekkelijk de bisschoppen van Justinianea, belooft Agapet de keizer weldra enige gezanten te zenden, welke hem het pauselijk besluit zouden bekend maken. 

De heilige Paus legde zich vooral toe om de wonden te helen, welke de ketterij en de overheersing onder de Gothen en Vandalen, sedert ene eeuw, aan de Kerk hadden toegebracht. Daar de onwetendheid in al hun onderworpene plaatsen, zelfs in Rome, veld gewonnen had en tot de schandelijkste misdaden aanleiding gaf, nam de heilige Vader maatregelen, om in Rome ene openlijke voor de Godgeleerdheid bestemde school te stichten, en de vermaarde Cassiodorus, die nog in groot aanzien aan het hof der Gotische vorsten in Italië was, voegde zich bij hem om dit schone plan te ondersteunen en die scholen ook voor de andere wetenschappen te doen openen, doch de onrustige tijden en de gevolgen van de oorlog werkten deze heilzame oogmerken tegen. 

De vorderingen, welke het krijgsleger des keizers, onder aanvoering van de veldheer Belizarius, intussen maakte, die, nadat hij Afrika herwonnen had, het ook op Sicilië gemunt had, welk eiland reeds voor hem bukte, vervulden het hart van de vreesachtige en lafhartige Theodatus, koning der Gothen in Italië, met zoveel angst, dat hij niet slechts dit eiland aan keizer Justiniaan afstond, maar bij verdrag met Petrus, de gezant des keizers, aangegaan, beloofde de vorst jaarlijks ene gouden kroon van driehonderd ponden en drieduizend Gothen, volgens de keuze des keizers, ten dienste van deszelfs leger te zenden. Daar men zijne lafhartigheid kende, wist men Theodatus nog meer te vernederen; men deed hem beloven, dat hij gene doodvonnissen met zou vellen en zonder toestemming des keizers gene belasting zou heffen; dat hij in alle akten slechts de tweede zou genoemd worden en dat overal, waar men voor hem een standbeeld zou oprichten, hij het beeld des keizers aan zijne rechterhand zou plaatsen. De lafaard vreesde nog, dat Justiniaan deze voorwaarden zou verwerpen en beloofde de gezant onder ’s hand, om, indien de keizer het eerste verdrag verwierp, hij dan nog bereid was om afstand van het koninkrijk te doen en zich met enige landgoederen en een inkomen volgens zijnen staat tevreden te houden. Petrus moest hem evenwel onder ede beloven, van dit verdrag geen gebruik te zullen maken, dan wanneer hij niets meer op de keizer vermocht. Ondertussen meende Theodatus nog niet genoeg voor zijne zekerheid gedaan te hebben; hij dacht, dat een machtig voorspreker bij de keizer hem de grootste dienst zou kunnen bewijzen, en hij vaardigde dus aan al de raadsheren van Rome een bevelschrift uit en vorderde van hem, dat de ganse senaat een dringende brief van ene krijgsverrichting in Italië terug te houden, en de Paus Agapet moest bewegen, om zich in persoon naar Konstantinopel te begeven, ten einde zo mogelijk, door zijne bemiddeling, de vrede tussen de keizer en de Gorhen te doen stand houden. Dit bevel aan de senaat ging met de wreedste bedreiging vergezeld; Theodatus verklaarde al de raadsheren en hunne vrouwen en kinderen te zullen doen om hals brengen, wanneer zij niet bereidvaardig gehoorzaamden. Lafhartige wezens zijn doorgaans wreedaardig en men had alle reden van te vrezen, dat de afschuwelijke Theodatus zijne bedreiging zou volvoeren. De senaat schreef alzo de keizer en de heilige Agapet besloot voor het welzijn van de senaat en van Rome, maar vooral voor het welzijn der Kerk, deze hoogst bezwaarlijke reis naar Konstantinopel, schier in het midden van de winter, te ondernemen. 

Met vijf bisschoppen, enige diakenen en andere geestelijken der kerk van Rome, kwam de Paus op 2 Februari 536 te Konstantinopel aan. Om de uitgaven van deze reis te kunnen bestrijden, had hij zich gedwongen gezien, om een groot gedeelte der kostbaarheden van de Sint Pieterskerk te verpanden. Cassidorus als eerste staatsdienaar, zorgde er voor, dat de heilige vaten uit de koninklijke schatten werden ingelost en aan de kerk teruggegeven. 

De heilige Gregorius de Grote verhaalt, dat God aan zijnen dienaar de gave van wonderen te werken verleend had. Op zijnen weg werd de heilige Agapet ene lamme, die tevens stom was, voorgesteld; hij zocht eerst het geloof van de bloedverwanten te beproeven, en na de Heilige offerande te hebben opgedragen, nam hij de lamme bij de hand, die op staande voet het gebruik van zijne ledematen verkreeg; vervolgens legde hij hem de Heilige Eucharistie in de mond en de stomme begon te spreken en met de van vreugde wenende menigte Gods lof te verbreiden. 

Ten einde het hoofd der ganse Kerk de verschuldigde hoogachting te betonen, zond keizer Justiniaan de heilige Vader onderscheidene bisschoppen en enige staatsdienaars tegemoet. Allen werden door de Paus met welwillendheid ontvangen, ook zij, die de keizer hem later toezond; doch de nieuw verkozen patriarch van Konstantinopel, Anthimius, wilde hij in zijne tegenwoordigheid niet toelaten. Immers de patriarch Epiphanius gestorven zijnde, werd Anthimius, bisschop van Trebizonde, zijnen opvolger op die zetel. Ofschoon hij zich uiterlijk rechtzinnig betoonde, doemde hij evenwel in zijn hart het concilie van Chalcedonie en was een vriend en ijverig aanhanger der Eutychianen. Als zodanig was hij bij de keizerin Theodora, de beschermster van die ketterse aanhang, bekend en haar machtige invloed bewerkte, dat hij op de patriarchale stoel van Konstantinopel verheven werd. Deze verheffing deed de moed der Acephalen herleven; vele der voornaamsten van deze sekte, de beruchte Serverus, Petrus van Apamea, de Syrische monnik Zoara en anderen kwamen te Konstantinopel, hielden er in het geheim vergaderingen, veroorloofden zich priesterlijke bedieningen, ontheiligden het Heilige Misoffer en durfden het doopsel toe te dienen. Anthimius liet zulks toe of hield zich tenminste alsof hij van dat alles niets wist, doch de abten der kloosters van Konstantinopel stelden zich met onverschrokken moed tegen dit kwaad op, brachten hunne klachten tegen Anthimius bij de keizer in en zorgden gelijktijdig, dat de Paus van alles onderricht werd, Justiniaan trachtte hen tevreden te stellen en gaf zijne keizerlijke woord, dat hij alle besluiten van de Paus, die in Konstantimopel verwacht werd, zou eerbiedigen en die zonder aanzien des persoons, tegen de ketters en scheurmakers doen uitvoeren. 

Reeds bij het eerste onderhoud, hetwelk de heilige Vader met de Keizer had, zag hij, dat het oogmerk van zijne zending niet zou worden bereikt. Justiniaan had zijne maatregelen genomen, hij kende zijne zwakke, lafhartige en verachtelijke tegenstrever, hij wist dat Italië hem niet zou kunnen ontglippen en verlangde dus, dat de Paus geen verdere voorspraak ter bevrediging zou wezen. Agapet had gedaan wat hij kon en bepaalde nu zijne bemoeienissen, gedurende zijn verblijf te Konstantinopel, bij de belangen der Godsdienst, bij de kerkelijke aangelegenheden en het welzijn der Kerk van het Oosten. 

Keizer Justiniaan, doch vooral de keizerin Theodora, drongen bij de heilige Vader zeer sterk aan, dat hij Anthimius in zijne tegenwoordigheid zou toelaten en hem in zijne kerkelijke gemeenschap opnemen. Agapet toonde zich hiertoe geneigd, onder voorwaarde echter, dat Anthimius hem eerst ene, volgens de leer der Heilige Kerk, duidelijke geloofsbelijdenis zou overhandigen en bovendien beloofde om onverwijld naar zijnen bisschoppelijke stoel te Trebizonde terug te keren, daar, zoals de Paus aanmerkte, zodanige verplaatsing van de ene naar de andere kerk, zonder genoegzame reden, met de heilige kerkregels streed. Theodora, die zich als de bijzondere beschermer van de rampzalige patriarch deed kennen, zocht nu door beloften de Paus ten voordele van haren gunsteling te winnen, en liet hem in het geheim grote sommen geld en kostbare geschenken aanbieden; doch daar alles te vergeefs was, voegde zij de schandelijkste bedreigingen bij hare beloften en Justiniaan, door haar opgeruid, vergat zich zelven zover, dat hij in ene onderhoud, betreffende de zaak der Kerk, de Paus durfde te vragen, of hij wel wist, dat het in zijne macht was om hem, indien hij langer tegenstand bood, in ballingschap te zenden? Zonder te ontstellen, antwoordde de heilige Vader: “Ik meende tot nu toe, mij in de tegenwoordigheid van ene aller Christelijke keizer te bevinden, doch nu zie ik, dat ik voor een Diocletiaan sta. Weet echter, dat ik uwe bedreigingen geenszins vrees; om u evenwel te overtuigen, dat Anthimius ketter is, zo doe hem slechts belijden, dat in Jezus Christus twee naturen zijn en ik zal dadelijk met hem in gemeenschap treden.” 

De onwrikbare standvastigheid des Pausen zegevierde over de invloed der keizerin. Justiniaan gaf toe en bewilligde dat Anthimius, wanneer hij gene met de leer der Kerk overeenstemmende geloofsbelijdenis wilde afleggen, van zijne bisschoppelijke waardigheid zou ontzet worden. De keizer ontbood de patriarch in het paleis en stelde hem voor om in Christus twee naturen te erkennen en te belijden. Anthimius verontschuldigde zich en Justiniaan bemerkende, dat hij misleid was, bevredigde de heilige Vader over de begane verkeerdheden, betoonde hem de eerbied, welke men van een Christelijk vorst, die zich had laten bedriegen, kon verwachten en sneed de gemeenschap met Anthimius af, die hij uit Konstantinopel bande. Anthimius, zich van de patriarchalen stoel verstoten ziende en vertrouwende op de gunst der keizerin en op gunstiger tijdstip, gaf het pallium in handen des keizers over, verliet Konstantinopel en begaf zich naar ene door de keizerin begunstigde stad. In plaats van Anthimius werd Mennas, een Alexandriner, op de patriarchalen stoel geplaatst en door de Paus zelf tot bisschop gezalfd; tot dus verre was Mennas, abt van het vermaarde klooster van de heilige Samson in Konstantinopel, en bekend als een echte Katholiek, die de besluiten van het concilie van Chalcedo naleefde en door zijne geleerdheid en zuiverheid van zeden, overal achting en toegenegenheid verworven had. De keuze des keizers vond dus overal bijval en de ganse geestelijkheid en inwoners van Konstantinopel gaven luid hunne vreugde over de wijding en inhuldiging van de nieuwe patriarch te kennen. 

De heilige Vader berichtte in ene synodale brief aan Petrus, patriarch van Jeruzalem, al wat te Konstantinopel voorgevallen was, de afzetting van Anthimius en de verheffing van Mennas, doch hij voegde er tevens een scherp verwijt bij, dat hij bij de handelingen door Anthimius tegen de canons, niet slechts gezwegen en verzuimd had hiervan aan de Apostolische Stoel kennis te geven, maar door ene berispelijke toestemming bekrachtigd had. Petrus trouwens had evenals Ephraim, bisschop van Antiochie en als vele andere bisschoppen, de synodale brief van Anthimius bij zijne verheffing aangenomen, ofschoon zij allen wel wisten, dat de verplaatsing van Trebizonde naar Konstantinopel met de canons streed. Het pauselijk verwijt trof ook alle bisschoppen, die zich aan dezelfde overtreding der bestaande canons hadden schuldig gemaakt. 

De keizerin was toornig wegens de behandeling, welke haar gunsteling Anthimius had ondergaan, en bepaalde zich niet met hem een toevluchtsoord onder hare bescherming te verschaffen, maar wilde zich bovendien op de heilige Agapet wreken; zij besloot om al zijne handelingen tegen te werken. Zij wist enige bisschoppen, die hovelingen waren, op hare zijde te brengen en die rampzalige vleiers werden de dienaren van haren hartstocht; bovendien had zij vele priesters, abten en monniken, alle met de Eutychiaansche ketterij besmet, naar Konstantinopel doen komen, welke zich gaarne en blindelings naar haren wil voegden en er zich op toelegden, om aan de Katholieken afbreuk te doen en hunne dwalingen te doen veld te winnen. De nieuwe patriarch Mennas trachtte de pogingen der hoofse bisschoppen en priesters te stuiten; onderscheidene prelaten en rechtzinnige geestelijken ondersteunden hem en oordeelden het doelmatig, om van de tegenwoordigheid des Pausen gebruik te maken; zij stelden hem verzoekschriften ter hand, in welke zij de heilige Vader al de rampen, welke de ketters vooral in Syrië en in het gehele Oosten over de Kerk uitstorten, blootlegden. Agapet, die reeds alles door zijnen ijver en waakzaamheid voorzien had en Anthimius opnieuw in de ban deed, ontzegde hem alle kerkelijke bedieningen en beroofde hem tevens van zijne oude zetel van Trebizonde, welke men hem vroeger voorgehouden had, in geval hij zijne afwijkingen wilde erkennen. De Paus zond al deze verzoekschriften aan de keizer en smeekte hem zich van het gezag te bedienen, hetwelk God hem geschonken had, ten einde zijn rijk en vooral de keizerlijke hoofdstad van de ketterijen te zuiveren, welke men zo ongestraft tegen zijne mening verbreidde. 

Agapet maakte zich intussen zijne tegenwoordigheid te Konstantinopel voor het welzijn der Kerk ten nutte en bezigde van zijne zijde al het vermogen, hetwelk hem zijne apostolische bediening, als hoofd der ganse kerk, gaf. Er bleef nog veel te doen over en de heilige Vader zou zich gene rust gegeven hebben, toen God, te vrede met zijnen ijver en zijne getrouwheid, hem, na ene korte ziekte, op 22 April van het jaar 536, na ene regering van slechts elf maanden en enige dagen, tot zich riep. Zijn afsterven werd zowel door de Kerk van het Oosten, als van het Westen, oprecht betreurd en smartelijk gevoeld; de toeloop van het volk, zowel van de hoogste als laagste standen, bij de uitvaart te Konstantinopel, was ongemeen groot. Omtrent drie maanden later werden de overblijfselen van de heilige naar Rome vervoerd en op 20 September, de dag zijner feestdag, in de Sint Pieterskerk begraven. 

 

21 September 

 

De heilige Mattheus (eerste eeuw). 

Apostel en Evangelist. 

 

Mattheus, door de twee Evangelisten Marcus en Lucas ook Levi geheten, was de zoon van een zekere Alpheus, zoals Marcus verzekert, doch het blijkt niet, dat hij daarom broeder zou geweest zijn van Jakobus de Mindere, die insgelijks een zoon van Alpheus is. Volgens veler mening was hij, evenals de andere Apostelen, een Galileeër en van beroep tollenaar, tolpachter of ontvanger der imposten, welke in één der steden van de provincie aan de oever van de zee van Tiberias, ook van Galilea of het meer van Generazeth geheten, geheven werden. Ofschoon Tertullianus meent, dat de heidenen alleen tot het waarnemen van zodanige post werden aangesteld, heeft echter niemand getwijfeld, of Mattheus was een Jood, toen hij door Jezus Christus uit het tolhuis werd geroepen, en de heilige Hieronymus bewijst voldoende, dat de heidenen niet uitsluitend deze hatelijke bediening uitoefenden. Men meent, dat Mattheus te Capharnaum woonde, waar Jezus sedert het begin zijner prediking zijn verblijf hield, doch het tolhuis was buiten de stad, op een weg, die nabij het Galileïsche meer lag en naar de stad leidde. Jezus verkondigde reeds in het tweede jaar het koninkrijk zijns Goddelijke Vaders, en bekrachtigde zijne prediking door onderscheidene mirakelen. Terwijl hij in de stad was, brachten zij hem een beroerde, die op een bed lag, die Hij, na hem zijne zonden vergeven en de Farizeeën, die er over morden, berispt te hebben, aanstonds genas, zodat de beroerde zijn bed opnam en huiswaarts keerde; Jezus ging vervolgens naar de zee, terwijl Hij het volk, dat tot Hem kwam, onderwees. In het voorbijgaan nu zag Hij Mattheus in het tolhuis zitten en zei tot hem: “Volg Mij.” Mattheus staat aanstonds op, verlaat alles en volgt de stem die hem roept. “Trouwens, degene, die hem uitwendig door zijn woord roept, treft hem,” om met de heilige Beda te spreken, “door de inwendige zalving zijner genade.” Mattheus verlaat alles en volgt zonder aarzeling, zonder tegenkanting, zonder tegenwerping, zonder enige tijd tot nadenken te vorderen, of om zijne boeken van uitgaven en inkomsten te regelen, noch zijne huiselijke zaken in orde te brengen. Voor hij evenwel zijn huis verlaat, richtte hij een grote maaltijd aan, op welke Jezus was en zich vele tollenaars en zondaars bevonden. De Farizeeën en Schriftgeleerden, die zich reeds zo afgunstig toonden, om de roem, welke de Goddelijke Leermeester overal omgaf, werden verstoord en zeiden tot de leerlingen: “Waarom eet en drinkt uw Meester met de tollenaars en zondaars?” Jezus dit horende, neemt het woord op en zegt hun: : De gezonden hebben de geneesmeester niet nodig, maar wel de zieken. Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen, maar om de zondaars tot boetvaardigheid te roepen.” Trouwens, met van de hemel neer te dalen en onze natuur aan te nemen, wilde Hij aan zijne brandende begeerte voor het eeuwig geluk der zondaren voldoen; Hij ging zo gaarne met hen om, om hen gevoelens van levendige en oprechte boetvaardigheid in te boezemen, en wij kunnen terecht over zijne tederheid en liefde, welke hij degenen, die zich bekeerden, toedroeg, oordelen, wanneer wij de treffende gelijkenissen nalezen, welke Hij ons in het Evangelie voordraagt.

De Evangelisten Marcus en Lucas, die zich bij elke gelegenheid, wanneer zij van de heilige Apostel spraken, van de naam van Mattheus bedienen, noemen hem, als zij zijne bekering vermelden, alleen Levi. Wij vermenen met de heilige Hieronymus, dat zij dit deden omdat zij zijne eer wilden sparen, en ons door hunne bescheidenheid wensen te doe verstaan, dat de Apostel Mattheus de tollenaar Levi niet geweest zij. Doch Mattheus wilde zich zonder enige omvang kenbaar maken, daar hij zich niet slechts bij de omstandigheid zijner roeping, van de naam Levi bedient, waarbij hij elk als tollenaar bekend stond, maar hij geeft zich zelven, in de optelling der Apostelen, om meer kenbaar te zijn, de bijnaam van tollenaar, welke de andere Evangelisten hebben achtergelaten. Dit was een gevolg van zijne nederigheid en altijddurende dankbaarheid voor de barmhartigheid, welke de Heer hem had betoond, want hij had van het ogenblik zijner roeping volkomen zijne bediening van tolbeambte verzaakt, ofschoon Petrus en de andere Apostelen, die insgelijks hunne kostwinning hadden laten varen, en hunne netten en schepen achtergelaten om Jezus te volgen, nochtans nu en dan tot de visvangst terugkeerden. Deze bezigheid was, zoals de heilige Gregorius opmerkt, in zich zelve onschuldig, maar de bediening van Mattheus was gevaarlijk, en hoewel in zich zelve wettig, zoals het recht der vorsten om belastingen te heffen wettig is, zo gaat evenwel de uitvoering dezer rechten en de invordering der belastingen veeltijds met knevelarij, meineed en onrechtvaardigheid gepaard, en kan moeilijk zonder te zondigen beoefend worden. 

Weinige tijd nadat de heilige Mattheus zich onder de andere leerlingen van Jezus begeven had, koos Gods Zoon onder hen zijne twaalf Apostelen, onder welke onze heilige de eer genoot mede gerangschikt te worden. Van die tijd af, tot na de verrijzenis des Zaligmakers, vinden wij niets bijzonders, zijnen persoon betreffende, aangestipt, en de apostelgeschiedenis spreekt zelfs na die tijd niet van zijne bijzondere daden. Wij moeten evenwel uitzonderen hetgene hij verrichtte, om aan alle volken de geschiedenis van het leven en de dood van Jezus Christus, zijnen Goddelijke Meester, te doen kennen. Hij stelde deze geschiedenis te boek enige jaren na de dood des Verlossers, en volgens alle waarschijnlijkheid voor dat de Apostelen Jeruzalem verlieten, om de naam van Jezus in alle gewesten der aarde te verkondigen, welk tijdstip sommige stellen in het het jaar 39, anderen in het jaar 37, als zeker menende, dat er behalve Petrus en de heilige Jakobus de Mindere, die tot bisschop van Jeruzalem was aangesteld, in het jaar 37 gene andere Apostelen meer te Jeruzalem waren, toen Paulus in dat jaar er kwam. De overlevering verzekert, dat Mattheus, die de eerste geweest is, welke het Evangelie geschreven heeft, dat verheven werk ondernam na enige tijd in Judea gepredikt te hebben en op het punt stond om dat land te verlaten, ten einde in andere gewesten de blijde boodschap van Gods koninkrijk te verkondigen; dat hij door de bekeerde Joden aangezocht of door de andere Apostelen gemachtigd werd, het Evangelie te schrijven, ten einde door dat middel te voorzien in het gebrek van zijne tegenwoordigheid en die der andere getuigen van het leven van Jezus Christus, welke insgelijks Judea verlieten. Mattheus schreef dan zijn Evangelie in de landtaal, welke men gewoonlijk de Hebreeuwse noemt, doch gene andere dan de Syrische met de Chaldeeuwse vermengd zijn kan. Dat werk werd enige tijd later in het Grieks vertaald, en het kan zijn, dat de achting, welke men voor deze lezing heeft en de onbeschaamdheid, waarmee de Nazareeërs en Ebroniten het werk in de taal, in welke het geschreven is, vervalst hebben, heeft bijgedragen om het oorspronkelijke verloren te doen gaan. Deze zaak willen wij, als tot ons doel niet behorende, door de geleerden laten beslissen. 

De heilige Mattheus gaf aan zijn werk de titel van Evangelie, hetwelk goede, gelukkige, blijde boodschap betekent; en in waarheid, die geschiedenis houdt niets anders in, dan hetgene Jezus Christus in die benaming doet kennen: de leer en prediking van Gods Zoon, vergezeld van de mirakelen die de Heer verrichtte. En om verder ene regelmatige geschiedenis te leveren, voegt Mattheus bij hetgene hij van de Heilige Maagd betrekkelijk de omstandigheden der geboorte, tot aan het doopsel des Verlossers heeft kunnen vernemen, terwijl hij om de oorkonden en openbare handvesten de geslachtregisters heeft nageslagen. Voorgelicht door de Heilige Geest, die de pen van de verheven Apostel bestuurde, heeft hij ons een werk nagelaten, waarin op elke regel het ontegensprekelijk bewijs der Godheid doorstraalt, die hem machtigde om de ganse Kerk te verlichten. Zijn doel, gelijk Augustinus zeer wel aanmerkt, bij het schrijven van het Evangelie, bepaalt zich vooral om de koninklijke afkomst van Jezus Christus uit David te bewijzen, en hem in deszelfs menselijke leven aan de wereld kenbaar te maken; zodat hij, ofschoon niet zo verheven in zijne geschiedenis als de heilige Johannes, die ons, om zo te spreken, geheel en al met de Goddelijkheid van de Zoon des eeuwige Vaders bezig houdt, evenwel voor de gelovigen in het algemeen duidelijk is, wijl hij zich meer bijzonder bepaalt om de handelingen en onderrichtingen van Jezus Christus te verhalen, onder welke die eeuwige wijsheid des Vaders, zijne wijsheid en Goddelijke Majesteit wilde verbergen, en zijn leven en voorbeelden meer navolgbaar voor onze zwakheid te doen voorkomen. 

De heilige Mattheus, nadat hij aan de gelovigen van Judea enige afschriften van zijne Evangelie had achtergelaten, vertrok om zijne apostolische zending te vervullen. Wij mogen en kunnen geenszins bepalen, welke landstreek uit zijnen mond de zaligende en verblijdende tijding van de aannadering van Gods koninkrijk heeft vernomen. Onder de oude geschiedschrijvers vermelden enigen als zodanig Ethiopië, doch wij kunnen hierdoor noch Abyssinie, noch enig ander gedeelte van het noordelijk Ethiopië aanmerken, wijl aan deze streken door de heilige Frumentius de naam van Jezus in de veertiende eeuw verkondigd werd. Anderen houden, dat de heilige Mattheus onderscheidene provinciën van Perzië, Medie en Caramanie doorkruiste; doch dit alles duidt de juiste plaats, noch de tijd en de wijze aan, op welke de heilige Apostel zijn leven eindigde. Omtrent de bijzondere levenswijze van de heilige verhaalt de heilige Clemens van Alexandrië, die niet ver van de apostolische tijden verwijderd leefde, dat Mattheus geen vlees at en zich slechts met moeskruiden en veldvruchten vergenoegde. De heilige vervulde dus hetgene Jezus betrekkelijk zijne leerlingen voorzegd had, dadelijk na Mattheus geroepen en genodigd te hebben om hem te volgen; want terwijl men Hem voorwierp waarom de leerlingen van de heilige Johannes de Doper en van de Farizeeën vastten en de zijnen aten en dronken, antwoordde Jezus: “Kunt gij de bruiloftskinderen doen vasten, terwijl de bruidegom met hen is? Maar de dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn en in die dagen zullen zij vasten.” 

Enige Grieken beweren, dat de heilige Mattheus een natuurlijke dood gestorven is, terwijl anderen verzekeren, dat hij zijn leven door de vuurstraf eindigde. De Latijnen houden insgelijks, dat de heilige Evangelist de martelaarskroon verwierf. Fortunatus van Poitiers zegt, dat het lichaam des Apostels in ene plaats, Naddaver geheten, rustte, welke volgens sommigen ene stad in Ethiopië geweest is, waar hij gepredikt en het leven geëindigd heeft. De geschiedschrijvers verzekeren ons met het Rooms Martelaarsboek, dat zijn heilig gebeente in 954 uit Ethiopië naar Salerno in het koninkrijk Napels werd vervoerd; in 1080 werd het in die stad gevonden, en de heilige Paus Gregorius schreef daarover aan Alphanius, bisschop van Salerno, een brief van gelukwensing. Weinige tijd daarna liet prins Robertus in die stad, ter ere van die heilige Apostel en Evangelist Mattheus, ene prachtige kerk bouwen, in welke men zijne dierbare overblijfselen overbracht, die sedert al die tijd met bijzondere Godsvrucht vereerd zijn. 

Terwijl wij in deze geschiedenis opmerkten, dat de heilige Mattheus, op de roepstem van Jezus, eensklaps de geldzucht en al wat hij in deze wereld kon verwachten, verzaakte, behoren wij onder de voorbede van dezelfde Apostel, God te smeken, dat wij, in navolging van zijnen dienaar, insgelijks die rampzalige hartstocht, de begeerte naar het vergankelijke, mogen verfoeien en dat Hij ons de genade schenkt om ons insgelijks van al het aardse los te maken. Mattheus wachtte de neerdaling van de Heilige Geest niet af, om de baatzucht uit zijn hart te verbannen, ene zonde, welke de Apostel de wortel van alle kwaad noemt. Die verzaking was de eerste stap, welke hij in dienst van God deed, en wij, die reeds zo lang voorgeven God te dienen, wij durven nog geldzuchtig te zijn en het kost ons zoveel moeite de begeerlijkheid uit te roeien. O hoe onvolmaakt zijn wij dus nog en hoezeer moeten wij vrezen, dat het grote voorbeeld des Apostels ons doemvonnis voor de eeuwige waarheid bekrachtigen zal! Het Evangelie leert ons, dat onderscheidene tollenaars ter maaltijd zaten, welke Mattheus voor Jezus had bereid gemaakt, doch wij zien niet dat de genade, welke hij ontvangen had, hen tot navolging van zijn voorbeeld kon bewegen. Mochten wij daaruit leren, dat de eer, welke ook wij genieten, om met Jezus aan de tafel, die Gods Zoon zelve voor ons heeft bereid gemaakt, aan te zitten, voor ons niet onvruchtbaar zij, en wij niet gelijk als voorheen, ons aan de aarde en aan het vergankelijke hechten. 

 

22 September 

 

De heilige Thomas van Villanova (1555). 

Aartsbisschop van Valencia in Arragon. 

 

Ofschoon uit deugdzame en heilige ouders nu en dan goddeloze en ongodsdienstige kinderen geboren worden, evenzeer als slechte en ongeregelde, zelfs ongelovige ouders, kinderen voortbrengen, welke in Godsvrucht, deugd en heiligheid uitmunten, zo schenkt de Heer evenwel gewoonlijk aan Godvrezende en deugdzame mensen ene even Godvruchtige en heilige nakomelingschap, waardoor Hij hen in hunne afstammelingen eer doet toekomen, zodat van hem kan gezegd worden, hetgene de koninklijke dichter zingt: “Dit is het geslacht dergenen, die Hem zoeken, die het aanschijn zoeken van de God van Jakob.” De geschiedenis van de heilige Thomas zal ons overtuigen, dat hij in waarheid kan beschouwd worden als ene beloning, welke God aan zijne deugdzame en heilige ouders toekende. 

Onder het pausschap van Innocentius VIII, toen Frederik III de keizerlijke kroon droeg, Ferdinand en Isabella door hunne regering Spanje alle luister bijzetten, in het jaar 1480, werd Gods dienaar, Thomas van Villanova, te Tuellena in Nieuw Kastilie, omtrent ene mijl van Villanova, geboren. Wij willen hier niet twisten over het tijdelijk aanzien van zijn geslacht, hetwelk door de deftigste schrijvers beschouwd wordt ook volgens de wereld roem en aanzien in zijne voorouders te hebben bezeten, doch kunnen ons niet onthouden te verklaren, dat Alphonsus Thomas Garcia zijn vader, en Lucia Martines Castelanos zijne moeder, mensen waren, die door hunne deugd, Godsvrucht en liefde tot hunne behoeftige medemensen, zich op aarde ene onsterfelijke naam en in de hemel ene onvergankelijke kroon verworven hebben. 

Ofschoon gene grote schatten bezittende, waren de ouders van de heilige vermogend genoeg, om volgens hunnen staat te leven en overvloedige aalmoezen uit te reiken. Zij hadden de gewoonte met gelijk anderen, om hun graan te verkopen, maar deden het in één, in ene halve mijl van Villanova gelegen watermolen malen, ontvingen elke Donderdag het gemalen meel, van hetwelk zij des Vrijdags brood bakten, en hetgene zij van één en ander spaarden de armen uitreikten, terwijl zij op de feestdagen brood, wijn, geld en andere behoeften aan de huisarmen deden toekomen, en daarenboven zorgden nog enige voorraad te hebben, om elke behoeftige, die hun ene aalmoes kwamen vragen, iets te kunnen geven. Daar hunne vaste goederen een voldoende fonds waren, om aan hunne erfgenamen achter te laten, leenden zij, zonder zich te bekommeren om hun vermogen te vermeerderen, zonder enige winst te vorderen, de landman het graan om te zaaien, of tot de oogst te kunnen leven, op welk tijdstip hij verplicht was dit terug te geven; terwijl in geval hij door armoede gedrongen, aan die verplichting niet kon voldoen. Alphonsus hem niet zou gedrukt hebben. Op dezelfde wijze handelden zij met hun vee, slechts behoudende wat tot hun onderhoud noodzakelijk was. Even edelmoedig handelden zij in het lenen van geld aan eerlijke behoeftigen, die nooit ongetroost hunne woning verlieten. Deze deugd van mededeelzaamheid en medelijden was het kostbaarste erfgoed, hetwelk Alphonsus en Lucia hunnen zoon achterlieten; ook boezemden zij hem van de wieg af, de gevoelens in, van welke zij hem steeds het voorbeeld gaven, en deze waren zo diep in zijn hart gedrukt, dat men gemeend heeft hierin reeds het voorteken der heiligheid te zien, tot welke Thomas in Gods Kerk is geklommen. 

De heilige Thomas had nog geen zeven jaren bereikt, of zijne liefde tot de armen openbaarde zich door de middelen, welke hij uitdacht, om hunne rampen te lenigen en hunne behoeften voor te komen. De liefde, welke zijn hart overmeesterd had, veroorloofde hem niet, de jaren af te wachten, die hem enige maat en regel in het uitdelen van zijne aalmoezen zouden kunnen doen volgen. Dagelijks zag men hen iets nieuws ten gunste der noodlijdenden uitdenken en verrichten, hetzij dat hij zich zelven van spijs onthield om hen te voeden, of zich van zijne kleding beroofde om hen te bedekken; Thomas voorkwam menigmaal zelfs de wil van zijne ouders, die er recht genoegen in smaakten hunnen zoon zo medelijdend te zien en die daarom zijn gedrag nooit afkeurden. Zijne moeder vooral schepte behagen in zijne belangrijke uitvindingen, waardoor hij belette, dat men de behoeftige hulpeloos moest wegzenden. 

Op een zekere dag in de winter, bevond zich de jeugdige Thomas bij een verwant in de nabuurschap van zijn ouderlijk huis; enige schier naakte kinderen, die van kou verstijfden, en om onderstand smeekten, ziende naderen, en bemerkende dat men hun niets toereikte, riep hij de kinderen bij zich, trok zijne klederen tot het hemd uit, verdeelde ze onder die kleinen en spoedde zich vervolgens huiswaarts. Toen zijne moeder hem in deze staat zag wederkeren, berispte zij hem, doch het kind van zegening zei: “Beste moeder geef mij ene straf, welke u goeddunkt, doch de Heer weet, dat toen ik die arme naakte en van kou bevende kinderen zag, ik onmogelijk anders kon handelen, terwijl mij het vermogen ontbrak om hen op een betere en meer geschikte wijze te kleden.” De moeder wendde hare met tranen bevochtigde ogen van hem af, sloeg dezelve op het beeld van de Gekruiste en zegende de Heer, die haar zodanige vrome en mededogende zoon had geschonken. Op een zekere feestdag had zijne moeder hem een nieuw overkleed doen aantrekken, hetwelk hij ene arme gaf en terugkeerde om het oude aan te trekken, terwijl hij aan zijne moeder vertelde, dat hij aan dit kleed gewoon was en het andere de arme beter paste. Ten tijde van de oogst, wanneer alle dienstboden zich met de maaiers op het veld bevonden, werd de jonge Thomas door zijne moeder belast om hun de spijzen te brengen; onderscheidene armen op de weg ontmoetende, deelde hij, door mededogen getroffen, hun het grootste gedeelte van het brood en andere spijzen uit; toen hij evenwel op het veld kwam, schenen de spijzen vermenigvuldigd, zodat de arbeiders nog in overvloed gevoed werden. Bij ene andere gelegenheid, dat zijne moeder niet thuis was, kwamen zes armen hem om brood vragen, en daar alles gesloten was en hij de sleutel niet kon vinden, kwam hij op de gedachte om zes jonge hoenders, welke ene broedhen volgden, onder deze behoeftigen te verdelen, gelijk hij dan ook deed. Zijne moeder, bekommerd wegens de jonge hoenders, welke zij miste, ondervraagt haren zoon en nu belijdt hij openhartig hetgene hij verricht had en verklaart, dat hij de broedhen slechts gespaard had, omdat zich geen zevende hongerige had voorgedaan. 

De deugd van medelijden en liefde tot de armen ging gepaard met alle andere deugden, welke van de onschuld zijner zeden en reinheid zijns harten getuigden. Hij was zachtmoedig, ingetogen en een vijand van alle kwade trouw; liefde voor de waarheid deed hem de geringste leugen met de grootste omzichtigheid vermijden; bij elke gelegenheid gaf hij van zijne tederste jeugd, de uitmuntendste blijken van oprechte en ijverige Godsvrucht. Men zag hem vol eerbied voor de aan God toegeheiligde plaatsen en personen, schier altijd in het huis des Heren de heilige offerande, het Godsdienstige onderwijs bijwonen en het woord Gods met de stiptste oplettendheid aanhoren. Op de Zondagen vergaderde hij na de middag de kinderen van de nabuurschap en herhaalde voor hen de preek, welke hij des morgens gehoord had, met zoveel vuur en ijver, dat zelfs oudere mensen hem met welgevallen gingen horen, terwijl zij God loofden en menigmaal zich over hunne lauwheid schaamden. Zijne zedigheid was zo groot, dat hij zich ene gewoonte gemaakt had om zijne ogen altijd neergeslagen te houden, en die zuiverheid en schaamte waren in zijn hart zo ingeworteld, dat hij tot aan het einde van zijn leven, tegen die deugden nooit gezondigd had; nooit had men zelfs uit zijnen mond enig woord vernomen, dat slechts de geringste schijn van onwelvoeglijkheid verried. 

De jeugdige Thomas had zijne eerste studiën te Villanova afgelegd en bewijzen van zijn doordringend verstand gegeven, toen zijne ouders hem op zijn vijftiende jaar, naar de nieuwe, door Ximenes, kardinaal aartsbisschop van Toledo en eerste staatsdienaar van Ferdinand en Karel V, te Alcala gevestigde universiteit zonden. De jeugdige lettervriend doorliep, om het zo uit te drukken, alle klassen, terwijl hij in al hetgene men er onderwees zulke verbazende vorderingen maakte, dat hij de bewondering van allen tot zich trok. De kardinaal, van de uitmuntende begaafdheden van geest en de uitmuntende levenswandel van de heilige jongeling onderricht, gaf hem ene plaats onder de meest bevoorrechte kwekelingen van het collegie van de Ildefontus. Hoe onbegrijpelijk snel ook de vorderingen waren, welke de jeugdige Thomas in de wetenschappen maakte, werd hij evenwel nog meer bewonderd om zijne deugden, dan om zijn scherpziende geest en verheven verstand. 

In plaats van zich door kwade voorbeelden, welke gewoonlijk door de loszinnige jeugd aan de hogescholen gegeven worden, te laten misleiden, wist hij spoedig hen door zijnen levenswandel tot het goede te brengen, tenminste hij hield hen, door zijn ernstig gedrag en ingetogene zeden, altijd binnen de palen der welvoeglijkheid, terwijl zijne goede voorbeelden onderscheidene zijner medeleerlingen aanspoorde, om hem op de weg der volmaaktheid te volgen. De heilige jongeling legde zich, in het collegie van de heilige Ildefonsus, met alle ijver op de schone wetenschappen e vooral op de Godgeleerde studiën toe, doch ten einde de onschuld, welke hij met zich op de universiteit gebracht had, ongeschonden te bewaren en steeds meester van zijne hartstochten te blijven, tuchtigde hij, als een andere Paulus, zijn vlees en hield zijne neigingen in bedwang; de tijd, welke hem van zijne studiën overbleef, bracht hij in het gebed door voor een altaar in zijne slaapkamer, waarop het beeld van de gekruiste Jezus en die van de Heilige Maagd en de heilige Johannes de Doper geplaatst waren, voor welke afbeeldingen hij gewoon was zijne gebeden te storten en zijn lichaam te tuchtigen; deze bidplaats en het kruisbeeld werden nog lang daarna door de gelovigen bezocht en vereerd. 

Toen hij achttien jaren bereikt had, stierf zijn vader en nu begaf hij zich naar Villanova, om over de tijdelijke aangelegenheden te handelen en zijne moeder tot troost te verstrekken. Spoedig vernam hij, dat zijn vader hem, als de oudste van zijne broeders, een huis had doen bouwen, in hetwelk hij, na afgelegde studiën, zijn intrek zou nemen. Bij het zien van deze, behalve andere vaderlijke erfgoederen, hem toegedachte erf gift, smeekte hij zijne moeder, dat dit huis tot gasthuis en verblijf voor arme maagden mocht ingericht worden, want, zei hij, de Heer zal in mijn levensonderhoud wel voorzien. Dit gasthuis te Villanova wordt nog het hospitaal van de aartsbisschop van Valencia genoemd. Op de universiteit teruggekeerd, zette hij met zoveel ijver zijne studie voort, dat hij de graad van meester in de vrije kunsten en van licentiaat in de Godgeleerdheid verkreeg en hem spoedig daarna, te weten in het begin van 1514, toen hij zijn zesentwintigste jaar bereikt had, een leerstoel in de wijsbegeerte opgedragen werd. Hij bekleedde omtrent twee jaren die leerstoel met luister, terwijl hij insgelijks Godgeleerde vraagstukken behandelde, en zeer voorname mannen onder zijne leerlingen telde; van deze worden er vooral twee genoemd, te weten Ferdinandus Enzinas, meester in de vrije kunsten en de alom vermaarde Dominicus Scotus, predikheer en theologische doctor van de beroemde universiteit van Salamanca; hij werd vervolgens tot hoogleraar aan de universiteit van Salamanca benoemd, die beroemder dan die van Alcala, en in het jaar 1200 door Alphonsus, koning van Leon, gesticht was. De heilige begaf zich naar die stad, doch niet met de mening om meer eer en vermaardheid te verwerven, maar om alle hinderpalen uit de weg te ruimen, en om geheel en al met de wereld te breken. Thomas werkelijk door de hemel getroffen en door de Goddelijke beschikking aangespoord, om de weg der Christelijke volmaaktheid te betreden, wees zijne benoeming als hoogleraar te Salamanca van de hand en hij, die noch door ereambten, noch door andere voordelen kon bekoord worden, werd tot deze weigering gemakkelijk vervoerd door het verlangen om Christus te volgen, en zich op de beoefening der volmaaktheid toe te leggen. Daar de heilige Thomas zich nu van alle onderwijs in de letteren ontslagen zag, oefende hij zich gedurende enige tijd, met nog grotere ijver dan wel vroeger, in het gebed en geestelijke oefeningen, bracht een groot gedeelte van zijnen tijd in streng vasten door, terwijl hij zoveel mogelijk alle behoeftigen en lijdenden te hulp snelde, ten einde van God de genade te verwerven, om zijnen wil te mogen kennen en te weten of hij Hem in de kerkelijke of kloosterlijke staat volmaakter zou kunnen dienen. De Heer verhoorde de smeking van zijnen dienaar met dezelfde goedheid en gunst, waarmee Hij de wegen van degenen bestuurt, die zich uit geheel hun hart aan hem hechten en Hem met kinderlijke oprechtheid aanroepen. Hij gaf hem in, dat hij de kloosterlijke staat zou omhelzen, als meer geschikt om zijne ziel met die zoetigheden, welke Thomas zocht, te vervullen en in welke hij, tenzij de religieus door achteloosheid, traagheid en eigen schuld afwijkt, met meer zielsrust en zekerheid gestadig tot God naderen kon en zich met Hem door overdenkingen en bespiegelingen meer van de aarde losgerukt kon onderhouden. Terwijl hij zich nu bezig hield in het vestigen van zijne keuze op ene of andere kloosterorde, in welke hij, na zich van alle tijdelijke zorgen ontslagen te hebben, zich geheel en al aan de dienst van God en het bewerken van de zaligheid zijns naasten kon toeheiligen, openbaarde hij tevens zijn hart aan zijne bijzondere vrienden en deugdzame mannen, wier raadgevingen hij inriep en naar welker oordeel hij zich meende te moeten gedragen. 

De heilige was zevenentwintig jaren oud, toen hij op 24 November 1515 het ordekleed aannam, in het klooster van de orde der kluizenaars van de heilige Augustinus. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, op welke wijze Gods dienaar, die zich sedert zijne tederste jaren aan een streng leven had gewoon gemaakt en zich op de heiligste oefeningen toelegde, het jaar zijner beproeving doorbracht. Zijne nederigheid, Godsvrucht; gehoorzaamheid, omgang met God en stilzwijgendheid, welke de religieus en vooral de nieuweling behoort te onderhouden, waren zo groot, dat de kloosteroversten en andere vaders, hoewel zij zich allen op de nauwgezette beoefening des rechts toelegden, erkenden, dat hij hen voorbij streefde. De deugden, waarop hij zich het meest toelegde, waren een aanhoudend gebed, ene gestadige lezing en overweging van de schriften der vaders, vooral van de werken van de heilige Bernardus, wie hij grote eerbied toedroeg, en zoals later uit zijne boeken en schriften bleek, aan wie hij in talent en geest zeer nabij kwam; zijne afgetrokkenheid en zijn stilzwijgen waren zo groot, dat men hem in het beproevingsjaar niet hoorde spreken en wanneer hij al ondervraagd wordende, moest antwoorden, waren zijne woorden kort, maar duidelijk; vandaar, zoals de kloosterlingen en allen die hem later kenden getuigen, dat hij zijn ganse leven de deugd van stilzwijgendheid nauwgezet eerbiedigde, slechts sprekende wanneer dit noodzakelijk was. De vierde deugd, op welke een kloosterling zich bijzonder moet toeleggen, indien hij niet ter linker of ter rechterzijde op de weg der volmaaktheid wil afwijken, bestond in ene volkomene onderwerping aan de wil van zijnen overste. Om deze en andere deugden te behouden, onderhield hij ene strenge vaste, wijl hij niet slechts de vastendagen, door orde voorgeschreven, streng naleefde, maar met goedvinden van zijne overste, nog andere onderhield, zelfs zo, dat hij twee-derde van het jaar in die strenge boetpleging doorbracht, en de andere dagen, wanneer hij niet vastte, zo matig leefde, dat hij zich het grootste gedeelte van zijne spijzen ontzegde, om de armen te voeden; hij tuchtigde bovendien zijn lichaam, hetwelk hij door harde behandeling aan de rede onderwierp; ene korte nachtrust, welke hij nog daarenboven in de advent en de veertigdaagse vaste op de planken doorbracht, achtte hij voor zijn lichaam voldoende. Op zodanige hechte grondslagen trok Thomas het grote en verheven gebouw zijner heiligwording op en gedurende zijn volgend leven, trachtte hij al die deugden nauwgezet te beoefenen. Het jaar na zijne aanneming in de orde legde de heilige Thomas, op de feestdag van de heilige Catharina, op 25 November 1517, zijne plechtige kloostergeloften af. In de maand November van hetzelfde jaar verliet de rampzalige Luther de orde van de kluizenaars van de heilige Augustinus, welke hij zowel als de Godsdienst verzaakte. Deze intrede van de heilige Thomas in hetzelfde jaar werd later aangemerkt als ene beschikking der Voorzienigheid, die de orde van de heilige Augustinus wilde troosten en het ongeval herstellen, hetwelk Luther aan de Augustijnen en de ganse Kerk toebracht, met op dezelfde tijd aan die orde ene heilige te schenken, die tot roem der Kerk en als tot ene sterke borstwering tegen de aanval van Satan, welke in de ongelukkige apostaat, de Kerk belaagde, te doen verstrekken. 

De heilige Thomas had zich nu door plechtigste geloften aan God opgedragen en als een slachtoffer toegeheiligd, doch wie is in staat om de verhevene deugden des heiligen af te schetsen! Zolang hij zich in zijn proefjaar bevond, bleven deze binnen de muren des kloosters besloten en dienden slechts om de kloosterbroeders te stichten; doch nu had hij vrijheid om zich in de stad te begeven; al de armen van Salamanca, al de zieken, oude lieden en behoeftigen in de Godshuizen ontvingen van hem troost, hulp en ondersteuning, terwijl hij zijne medebroeders en vrienden aanspoorde, om zich op dezelfde werken van barmhartigheid en liefde toe te leggen. Doch daar God zijnen dienaar verkozen had om verhevener diensten en groter werken van liefde in de Kerk te bewijzen, wilde de Voorzienigheid, dat de kloosteroverste, uit aanmerking zijner jaren, geleerdheid en begaafdheden, zijner Godsvrucht en heiligheid hem geboden, om zich tot de heilige wijdingen aanstonds voor te bereiden en door de heilige bedieningen aan het algemeen welzijn der Kerk, aan het heil der zielen en aan zijne eigene volmaaktheid te arbeiden, zodat hij het jaar na het afleggen zijner geloften (in 1518) de heilige priesterwijding ontving. 

Op de feestdag van de gedachtenisviering der geboorte des Goddelijke Verlosser, droeg Thomas het eerst de heilige altaargeheimen op. Met welke Godsvrucht hij die Goddelijke zaak verrichtte, is gemakkelijk te begrijpen, wanneer men overweegt, dat het de eerste maal was, dat hij dat Goddelijke geheim en de verhevenste der bedieningen in de Kerk van Jezus Christus voltrok, wanneer een ellendig mens, door de kracht der geheiligde woorden, de Koning der heerlijkheid, voor wie de serafijnen met eerbied neerknielen, op het altaar doet afdalen en hem onder de schijn van brood in zijne handen houdende, aan de hemelse Vader opdraagt. En wanneer wij daarbij beschouwen, dat de nieuwe priester op de verhevene omstandigheden van de grote feestdag het oog gevestigd had, omstandigheden zo vol van barmhartigheid voor de gevallen mens, dan behoeven wij ons niet te verwonderen, dat hij, zolang hij leefde, de geheimen van deze feestdag altijd in geestverrukking vierde en dat hij, gelijk degenen die hem kenden getuigen, met bijzondere gunsten des hemels begiftigd werd. De heilige Thomas bereidde zich met de meeste Godsvrucht tot de eerste heilige offerande voor, en later altijd tot het vieren van de feestdag, op welke hij de eerste Heilige Mis de Vader der genaden aanbood; niet slechts toen hij nog in het klooster, maar toen hij later aartsbisschop was, hield hij van het feest van Allerheiligen tot aan Kerstmis ene strenge vaste en men merkte op, dat wanneer hij het “Gloria in Excelsis Deo,” op die geheiligde nacht door de engelen gezongen, aanhief en in de beide eerste Missen, bij het lezen der beide Evangeliën, de geschiedenis van de geboorte van Jezus, zijne komst op aarde in de uiterste armoede, en de aanbidding van de bevoorrechte engelen overwoog, hij een vloed van tranen stortte, zodat hij, dezen niet kunnende tegenhouden, ene geruime tijd in overweging bleef, en in de geest voor God in zielsverrukking verzonken was, zodat de glans, welke alsdan van zijn aangezicht afstraalde, de menigte deed kennen wat in zijn hart omging. Als aartsbisschop droeg hij later op de Kerstdienst de twee eerste heilige Misoffers in zijne huiskapel op, ten einde de genade der geestverrukking, waarmee hij begunstigd werd, voor het algemeen te verbergen. De Hoogdienst verrichtte de heilige Thomas evenwel in het openbaar in zijne hoofdkerk; naderhand nochtans, omdat hij, welke moeite hij zich aandeed, niet in staat was om de uitwerkingen zijner overwegingen bij het opdragen der aanbiddelijke geheimen, te verbergen, onthield hij zich ook van de openbare dienst en las de drie Missen op de feestdag der geboorte des Heren in zijne huiskapel. 

Van zijne jeugd af had de heilige Thomas, die voor de Heer slechts wenste te leven, zich gewoon gemaakt dagelijks zijne ziel voor de rechterstoel van zijn eigen geweten te ondervragen en te onderzoeken hoe ver hij elke dag, op de weg der volmaaktheid gevorderd was. Deze gewoonte legde hij nooit af, doch na priester geworden te zijn, behandelde hij dat onderzoek met de meeste gestrengheid. Hij zei gewoonlijk: “Een priester, welke dagelijks de heilige bedieningen uitoefent, en niet van dag tot dag beter en volmaakter wordt, bevindt zich in geen goede staat en dit is voor hem een slecht voorteken.” En om die spreuk te bekrachtigen drukte hij op het gezegde van de heilige Bernardus: “Op de weg des Heren niet vorderen, is teruggaan.” Daarom verrichtte hij met zoveel gestrengheid dagelijks het gewetensonderzoek, en raadde dat grote middel ter volmaking met de meeste zorg zijne leerlingen aan. 

De heilige wenste niets meer dan zich lange tijd, zelfs zijn ganse leven, met zijne gewone oefeningen te mogen bezig houden, te weten met dagelijks het koor waar te nemen, met dezelfde voorbereiding, Godsvrucht en inwendige zielentroost de Heilige Geheimen op te dragen, de zieken en behoeftigen bij te staan en zich vervolgens in zijne cel aan allen te onttrekken, ziende hoe voordelig die weg voor zijne ziel was. Doch de Heer wilde, dat hij, nauwelijks priester zijnde, zich in zijn klooster op het onderwijs voor de jonge kloosterlingen zou toeleggen en deze tot waardige arbeiders in zijnen wijngaard voorbereiden. Zijne oversten gelastten hem, om in het klooster te Salamanca de schoolse Godgeleerdheid te onderwijzen. Aanstonds onderwierp hij zich zoals het een vroom religieus betaamt, aan dit bevel en niet slechts de kloosterbroeders, maar onderscheidene ijverige kwekelingen van de universiteit van Salamanca woonden zijne lessen bij; in zijne Godgeleerde verklaringen hechtte hij zich aan de stellingen van de heilige Thomas van Aquine. Ofschoon de leerstoel hem veel werk verschafte, bleef hij evenwel in zijne andere Godvruchtige oefeningen niet ten achter, en wanneer hem de studie niet bezig hield, besteedde hij die uren gelijk voorheen, in het bezoeken, ondersteunen en troosten der armen en zieken en in het gebed; hij hield zich verzekerd, dat de tijd, op die wijze doorgebracht, aan zijne roeping niet hinderde en vandaar, dat hij zijne leerlingen niet slechts in de wetenschappen deed vorderen, maar door zijn voorbeeld en levenswandel, hun de weg der volmaaktheid opende; hij trachtte hun vooral in te boezemen, dat zij de wetenschappelijke kennis met de vreze Gods moesten paren, wijl deze weg de ware wetenschap is. Het tweede jaar dat hij zich in de Godgeleerde verklaringen oefende, werd hem door zijnen provinciaal de verkondiging van Gods woord opgelegd; ook deze roepstem volgde hij, die in zijne oversten Gods wil eerbiedigde, en gans Salamanca beschouwde hem als ene andere heilige Paulus, die gezonden scheen om de bevelen des hemels te verkondigen. 

In het jaar 1521 verzocht het kapittel van de hoofdkerk van Salamanca dat hij gedurende de vaste, in die kerk zou prediken. Het was de gewoonte, dat men alsdan ene of andere psalm verklaarde, of een ander nuttig en leerrijk onderwerp aan de vergaderde menigte voordroeg. “Ik” zegt Joannes Mugnationius, later bisschop van Segovie en bijzondere vriend van de heilige, “ik bevond mij insgelijks onder de hoorders en was geen monnik, maar een leek en jongeling.” De heilige verklaarde de 113e psalm: “Als Israël optoog uit Egypte, enz.” De kerk, hoe groot ook, kon de menigte niet bevatten, welke naar het woord des Heren hongerde, dat door de mond van Gods dienaar werd voorgedragen en keerde geheel veranderd huiswaarts; onderscheidene jongelingen, die zich op deze vermaarde universiteit bevonden, verzaakten de wereld en namen het kloosterkleed aan; hun getal groeide zelfs dermate aan, dat men hen niet meer te Salamanca kon plaatsen, maar genoodzaakt was hen elders in het noviciaat te zenden, onder welk getal zich Joannes Mugnationius bevond, die later leermeester van Karel, de zoon van Philippus II en vervolgens bisschop van Segovie werd. Al het volk riep als uit één mond betrekkelijk de heilige Thomas: “De profeet Elias is opgestaan als een vuur en zijne woorden branden als ene fakkel.” Ofschoon hij zich steeds bezig hield met de zondaars door het heilig Sacrament van boetvaardigheid met de hemel, welke zij getergd hadden, te verzoenen, konden al deze bezigheden hem niet terughouden van de stipte naleving van zijnen kloosterregel en van de andere oefeningen van barmhartigheid en liefde, die hem zo eigen waren. 

De religieuzen van zijne orde wilden doen zien, dat zij zowel als de menigte de verdiensten van de heilige Thomas wisten hoog te schatten en op prijs te stellen. In het jaar 1519 werd hij, die nauwelijks twee jaren zijne plechtige kloostergeloften had afgelegd, tegen de gewoonte van dat klooster, hetwelk zeven jaren vorderde, prior van zijn convent te Salamanca, later prior te Burgos en te Valladolid, tweemaal provinciaal van Andalusië en eenmaal van Kastilie. In al zijne verhevene betrekkingen beschouwde hij zich evenwel als dienaar van degenen, over welke hij gezag voerde; bij de zachtzinnigheid van een vader voegde hij tevens de waakzaamheid van een herder, en met zijne zachtmoedigheid, welke hem zo eigen waren, wist hij ene bewonderenswaardige voorzichtigheid te paren, die hem volgens de gaven, welke hij van God ontvangen had, deed handelen, te weten de gave om de geest, die in zijne religieuzen woonde, te onderscheiden en hunne gemoedsneigingen te kennen. De heilige kloosteroverste bestuurde de zijnen meer door zijn voorbeeld dan door zijne woorden, die nooit scherpe berispingen, maar altijd zalvende vermaningen, opwekkingen en terechtwijzingen bevatten. De heiligheid trouwens van zijn leven en de nauwgezetheid van het onderhouden des kloosterregels, onderscheidden hem veel meer van de andere kloosterlingen dan het gezag en de verheven rang, welke hij onder hen bekleedde. Men kan zich niet wel een denkbeeld vormen van de ijver, waarmee hij onder hen, die aan zijne zorgen waren toevertrouwd, arbeidde om overal Gods glorie te vermeerderen; daarom veronachtzaamde hij ook niets om de gewone kloostertucht te doen handhaven; hij wilde niet, dat de religieuzen zich over de nieuwstijdingen of over de staatswoelingen zouden onderhouden en over zaken spreken, die hunne geest verstrooiden en het zaad van liefde tot de wereld in de harten van hen zouden storten, die zich aan een afgezonderd en voor God heilig en voor de naaste nuttig leven hadden toegeheiligd. Wilde het ongeval, dat één der religieuzen ene misslag beging en tegen de regel gezondigd had, dan legde hij zich zelven ene strenge boetoefening op, smeekte met tranen de hemel, dat deze de schuldige vergiffenis mocht verlenen en bewerken, dat niemand der zijnen de almogende God, wiens verering hem zo zeer ter harte ging, vergramde. Met dezelfde liefde en nauwgezetheid trachtte hij in alle tijdelijke behoeften van zijne kloosterlingen te voorzien. Zeer zorgvuldig gedroeg hij zich omtrent de zieken, welke hij menigmaal bezocht, troost en hulp toebracht, want hij was van gemoedsaard, zoals wij reeds opgemerkt hebben, geneigd tot het tederste medelijden. Als overste van de provinciën Andalusië en Kastilie bezocht hij aanstonds in persoon al de huizen van de orde en nooit wilde hij, dat men hem met meer onderscheiding behandelde of enige buitengewone spijzen toediende; trouwens hij stelde zich tevreden met het dagelijkse voedsel en dan nog zeer matig. Behalve de andere voorschriften, welke hij gaf op vier voorname punten, die hij in alle huizen, welke hij bezocht, tot regel voorschreef. Het eerste betrof de uitwendige Godsdienstoefeningen, verklarende hoe deze bestaan in de inwendige aandacht en Godsvrucht, waarmee het Heilige Misoffer moest opgedragen en het kerkelijk officie gebeden worden, in de uitwendige eerbied, waarmee men de gebeden in het koor behoorde te lezen, en in de reinheid en zindelijkheid der altaren en van al hetgene de versiering van deze aan betrof. Het andere punt betrof de gestadige en overwegende lezing der Heilige Schrift, wijl de Heilige Geest zelve daarin tot degenen spreekt, die zich met Godvruchtige ijver op de Goddelijke waarheden, die dezelve bevatten, toeleggen; op dezelfde wijze dacht hij over de andere Godvruchtige boeken, die het hart van de goede religieus versterken, de ziel voeden, hem smaak in het beoefenen der deugden doen vinden en hem in de aanval der bekoringen versterken en overwinnaar doen blijven; daarom drukte hij de zijnen vooral de overdenkingen en bespiegeling der waarheden op het hart. 

Het derde punt, waarop hij bijzonder drukte en hetwelk hij als ene zaak van de grootste aangelegenheid beschouwde, omdat het door de Verlosser met zoveel nadruk wordt voorgeschreven, was de onderlinge vrede, eensgezindheid en oprechte liefde, die onder de broeders moest wonen; hij liet zijne gestrengheid in het straffen bijzonder blijken, wanneer enigen uit bedorven aard en geneigdheid tot het kwaad, of uit misdaad en kwade gewoonte tegen deugden handelden en degenen, die twist of afgunst zaaiden, beschouwde hij als de grootste vijanden van de aan de Heer alleen toegewijde broederschap. 

Het vierde en laatste punt hield in, dat elk religieus zich volgens zijne begaafdheden, vooral op het beoefenen van die werkzaamheden onvermoeid moest toeleggen, welke zijne staat als kloosterling van hem vorderde, om zoveel te veiliger de vijand van de deugd te kunnen ontwijken, opdat door de ledigheid en tijdverkwisting de deur niet geopend werd voor de zonde en misdaad; de heilige drukte de vervulling van dat bevel zo zeer op het hart, dat hij, die anders de gewoonte niet had om iets buiten de regel op gehoorzaamheid te gebieden, om de gewetens niet te verontrusten, evenwel de oversten en andere opzieners ten strengste beval, dat zij de religieuzen, die zij in het klooster vonden omzweven en door praatzucht vervoerd, de anderen tot tijdverkwisting aanleiding zagen geven, de eerste keer in het geheim, vervolgens zeer scherp en in het openbaar moesten berispen en de bestraffing en tuchtiging verdubbelen, wanneer zij zich onverbeterlijk toonden, tot zolang zij die hatelijke gewoonte, welke aan de ziel zo schandelijk en verderfelijk is, hadden afgelegd. Daarenboven vorderde hij van zijne kloosterlingen, dat zij zich tot de heilige bedieningen, welke zij moesten waarnemen, door het gebed, diepe ootmoed en een heilig leven zouden voorbereiden. “Hoe dwaas is het,” zei hij, “wanneer men meent, dat men aan anderen nuttig kan zijn, middelerwijl men zich zelven vergeet, de overdenking van des Heren wet veronachtzaamt en zijn eigen hart niet scherp onderzoekt, zonder welke oefeningen men nooit tot ene volkomene regelmatigheid in al zijne handelingen kan opklimmen.” Op dusdanige wijze vormde de heilige Thomas zijne leerlingen en deed hen tot de heldhaftigste deugden opklimmen. Onderscheidene hunner werden zeer vermaarde zendelingen, die de fakkel des geloofs in Amerika, vooral in Mexico, ontstaken en een groot getal ongelovigen en heidenen voor Jezus Christus wonnen. Onder deze zendelingen, welke van 1527 tot 1533 vooral uitblonken en die als leerlingen van de heilige, in die tussentijd werden opgezonden, kan men vooral tellen Hieronymus Ximinez, Chrisophorus a Sint Martino, Petrus de Pampeluna, Franciscus a Gruce, Augustinus de Caronio, Joannes de Sancto Romano, Joannes de Oseguera, Alphonsus de Borgis en Georgius de Avila. 

De Heilige Geest vermeldt, door de mond van de Ecclesiasticus, de deugden en heiligheid van des Heren dienaar Mozes en zegt, dat hij bij God, wien hij met zoveel ijver diende en bij de mensen, met welke hij verkeerde, bemind werd; dat God zelf hem voor het aanschijn der koningen verheerlijkt heeft, terwijl de Heilige Geest door Mozes getuigt van die kwade inborst van Ismael. Deze zal, zei de engel aan diens moeder Hagar, een woest mens zijn; zijne hand zal zich opheffen tegen ieder en ieders hand zal tegen hem zijn, en tegen over alle zijne broeders zal hij tenten vestigen, omdat de boze mens, wanneer wij het wel beschouwen, met niemand ene oprechte vriendschap kan sluiten, wijl hij niemand dan zich zelven, zijn eigenbelang en misdadige neigingen bemint; daarentegen bemint de deugdzame zijnen naaste uit oprechte vriendschap en toegenegenheid, hij dient zoveel hij kan zijnen medemens met geen ander doel, dan hetwelk de ware liefde hem aanwijst, te weten om Gods eer en het welzijn zijner broeders te bevorderen; daarom is het niet zonder rede, dat de kwade, die niemand dan zich zelven zoekt, ook door niemand bemind, maar dikwijls gehaat wordt, terwijl de goede, deugdzame mens, die vervuld is met de ware en aller voortreffelijkste liefde, door elk bemind en geacht wordt. Op deze wijze werd dan ook de heilige Thomas, door allen die hem kenden, groten der aarde zowel als geringen, geestelijken, kloosterlingen en die in de wereld leefden, hooggeschat; zij vereerden hem als een heilige, elk eerbiedigde hem, wijl hij door woord en voorbeeld, voor allen een toonbeeld van ongeveinsde deugd en heiligheid was. Overal, waar hij zich ophield, vloeide de menigte tezamen, om met hem over gewetensaangelegenheden te handelen en hare ziel met het Goddelijk woord, hetwelk hij zo zalvend en nadrukkelijk verkondigde, te voeden en alle berustten in zijne uitspraken, als of een nieuwe Apostel voor Spanje opgestaan was, of voor dat uitgestrekte land een engel van de hemel was afgedwaald. Van Salamanca uitgaande, droeg de heilige het zwaard van het Goddelijke woord in onderscheidene steden van Kastilie, in welke hij merkwaardige bekeringen bewerkte. Hij verkreeg het licht, dat hij in zijne geestelijke en apostolische bedieningen zo zeer behoefde, door ene aanhoudende en innige vereniging met God, en velen waren getuigen van de zielsverrukkingen, welke hij in het gebed en vooral wanneer hij de Heilige Geheimen opdroeg, ondervond.

Gods dienaar wendde wel alle pogingen aan, om deze buitengewone gunsten des hemels te verbergen, doch men merkte aan zijn gezicht, dat glansrijk werd, wat in zijne ziel omging; zelfs wanneer hij voor het volk Gods woord verkondigde, werd hij als in verrukking vervoerd. Te Burgos, te Valladolid en te Toledo werd hij door die verrukkingen geruime tijd belet om de draad van zijne leerrede te vervolgen. Wij willen hiervan twee voorbeelden aanhalen; bij een zekere gelegenheid in de goede week te Burgos in de kloosterkerk van Sint Ildefonsus predikende, nam hij tot tekst de woorden des Apostels: “Want gij moet in u hetzelfde gevoelen hebben, hetwelk ook in Christus Jezus was.” Deze woorden herhaalde de heilige tot drie malen, zonder te kunnen voortgaan, en de derde maal werd hij in verrukking opgetogen, welke omtrent een uur duurde; toen kwam hij tot zich zelven terug, vervolgde zijne preek en elk, meende niets anders te zien of te horen, dan één van de hemel afgezonden serafijn. Bij ene andere gelegenheid voerde hij te Valladolid, op Witte Donderdag, voor Karel V het woord en behandelde de geschiedenis van de voetwassing. Toen hij aan de woorden van Petrus: “Hoe Heer, wast Gij mij de voeten,” gekomen was, breide de heilige dezelve uit, zeggende: “Heer, Gij mij, Gij mijn God, de glorie der engelen, de glans des hemels, de Heer van al het geschapene, wast Gij mij, mij?” en nu kon hij geen woord meer uitbrengen, stond geruime tijd stil zonder andere beweging of gevoel, dan dat hij de ogen, uit welke aanhoudend tranen stroomden, ten hemel hield geheven. Geen wonder dus, dat Karel V hem tot één zijner predikers aanstelde; “Want,” zegt Paus Alexander VII in de bulle der heiligverklaring, “de geest des Heren rustte op hem en zond hem om de armen het Evangelie te verkondigen; uit gehoorzaamheid van de professorale leerstoel tot de predikstoel bestemd, scheen hij het volk ene bazuin des levens, ene stem des hemels en een uitverkoren werktuig, bestemd om de naam van Jezus Christus voor de koningen en vorsten te dragen. Daarom verkoos keizer Karel V hem tot zijnen bijzondere prediker, wiens apostolische geest hem alles voor allen maakte, de wijzen en ongeleerden het brood des Goddelijke woord brekende, zodat men hem uit enen mond, de stem en het geluid van de Heilige Geest noemde.” Niet slechts was de heilige Thomas bij de keizer als prediker, maar ook bijzonder als raadsman en de eerste schreef hem, zelfs indien hij afwezig was, om in belangrijke zaken zijn gevoelen te kennen. 

Wij willen slechts de volgende gebeurtenis aanstippen, om de invloed te bewijzen, welke de heiligheid en deugden van Gods dienaar op het hart van de keizer uitoefenden. Enige hovelingen van aanzien hadden zich jegens de keizer vergrepen, die dermate vergramd was, dat hij de zaak met de meeste spoed en nauwgezetheid deed onderzoeken, en het doodvonnis der schuldigen dadelijk ondertekende. Onderscheidene rijksgroten, onder welke de vlootvoogd, het opperhoofd des legers, de aartsbisschop van Toledo, Joannes de Tavera, smeekten de vorst tevergeefs om genade voor de schuldigen. Philippus, de zoon des keizers, zelf kon hem niet bewegen om het doodvonnis in te trekken. Deze tussensprekers, die bij de vorst niets vermochten, namen nu hunne toevlucht tot de heilige Thomas, destijds prior van het klooster te Valladolid, om hem te bewegen, dat hij voor de schuldigen genade zou verzoeken. De heilige vreesde eerst voor de goede uitslag, daar hij terecht twijfelde, of hij de gunst, die aan de voornaamsten des rijks, aan de zoon des keizers zelve geweigerd was, zou verwerven; de liefde echter deed hem handelen; hij beveelt de ganse zaak de Heer aan en begeeft zich naar het hof. De keizer doet hem aanstonds binnen komen, Thomas valt de vorst te voet en kust de hand van degene, die hem dadelijk gebiedt op te staan; vervolgens draagt hij aan Karel de rede van zijne verschijning aan het hof voor, smeekt hem om vergiffenis voor de schuldigen met zulke krachtige woorden, dat de keizer getroffen, aan een eenvoudig kloosterling dadelijk toestaat, wat hij aan zijnen zoon en de rijksgroten geweigerd had. Deze geven de edelmoedige vorst hunne verwondering te kennen, die hun zei: “Het bevreemde u niet, dat ik het leven aan de schuldigen geschonken heb, op de bede van de prior der Augustijnen van Valladolid; hij smeekt niet, maar gebiedt en beweegt de harten. Deze religieus is een waar dienaar God en reeds in dit leven de verering waardig, welke men aan de heiligen betoont.” 

Wij lezen van onderscheidene heiligen en roemvolle vaders, welke de Heilige Geest in zijne Kerk als leraren der gelovigen verkozen heeft, dat ofschoon velen hunner zich met ware zielsvreugde aan de marteldood zouden geofferd hebben, zij echter alle ereambten in de Kerk en de bisschoppelijke waardigheid vooral, meer dan de dood vreesden, uit overweging van de strenge en vreselijke rekenschap, welke de opperste Herder der Kerk van alle herders, wegens het bestuur der aan hun toevertrouwde schapen, zal afeisen. Onder het getal dezer waardige mannen mogen wij vooral de heilige Thomas rangschikken, die, zoveel hij kon, alle bedieningen had trachten te ontvluchten en vooral de bisschoppelijke waardigheid, waartoe de stand, welke hij in de Kerk bekleedde en de genegenheid des keizers hem schenen te roepen. De heilige Thomas oordeelde en sprak gelijk een ware zoon van de heilige Augustinus, die van zich zelven zei: “Ik vreesde de bisschoppelijke vaardigheid zo zeer, dat ik, wetende dat mijn naam onder Gods dienaren in enige aanmerking kwam, mij nooit naar ene plaats begaf, waar ik wist dat geen bisschop was. Ik vermijdde zulks en deed zoveel in mijn macht was, om in ene nederige staat mijne zaligheid te bewerken, om niet, in ene hogere geplaatst wordende, gevaar te lopen.” 

De heilige bestuurde ten tweede male de provincie Andalusië en bezocht zijne kloosters, toen hij buiten zijn weten, door Karel V, tot aartsbisschop van Grenada benoemd werd. Thomas werd te Toledo, waar de keizer zich destijds ophield, ontbonden, ten einde zijne benoeming aan te nemen hij begaf zich naar die stad, doch om de vorst ootmoedig te smeken deze last op zijn schouders niet te leggen, maar ene andere te kiezen. Ofschoon onderscheidene vrienden hem wilden overhalen, bleef hij echter weigeren en daar in die provincie buiten hem gene overste was, die hem onder gehoorzaamheid kon gebieden en de zetel van Granada niet ledig kon blijven, totdat men naar de generaal te Rome geschreven had, verkoos de keizer, die in de bede des heiligen toestemde, een ander persoon. God liet evenwel weinige jaren na dit voorval blijken, dat de vorst zich in de beoordeling des heiligen niet vergist had, en deze in waarheid tot bisschoppelijke waardigheid geroepen was. 

De zetel van het aartsbisdom Valencia was in 1544, toen Thomas prior van het klooster der orde te Valladolid was, open gevallen, door het ontslag van Georgius van Oostenrijk, oom des keizers, die volgens breve van Paulus III, naar Luik werd verplaatst. De keizer, welke zich destijds in Vlaanderen ophield, was echter niet voornemens om Thomas van Villanova te benoemen, daar hij hem niet wilde bedroeven en zich zelven niet blootstellen om opnieuw ene eerbiedige weigering te ontmoeten. Hij benoemde dus één der kloosterlingen van die heilige Hieronymus tot aartsbisschop van Valencia. God evenwel, die deze keuze bestuurde, liet toe, dat het gewone brevet op de naam van de heilige Augustijner Thomas werd afgevaardigd, hetzij dat de vorst hem uit onbedachtzaamheid aan de geheimschrijver in plaats van degenen, die hij bestemd had, had opgegeven, hetzij dat de geheimschrijver op het woord des keizers gene genoegzame aandacht had geslagen. De keizer, op het punt van het stuk te tekenen, zag de misstelling en berispte de geheimschrijver, aan wie hij meende dat die fout lag. Deze echter verzekerde, dat hij duidelijk vader Thomas had horen noemen, doch voegde er bij, dat zo hij de bevelen van de vorst kwalijk mocht verstaan hebben, hij spoedig een brevet ten gunste van de andere zou opstellen. “Neen,” antwoordde de keizer, “laat het zo blijven; gij hebt beter geschreven dan ik gezegd heb, of ik heb beter gezegd dan gedacht; ik ben overtuigd, dat deze benoeming van God komt, wijl ik er zo weinig deel aan heb.” De prins Philippus, later koning, die bij afwezigheid van de keizer zijn vader, het koninkrijk Spanje bestuurde, had nauwelijks het brevet der benoeming ontvangen, of zond het aanstonds aan vader Thomas, die het met eerbied ontving, doch gelijktijdig de deurwachter des kloosters strafte, wijl hij de broeders verontrust had met het nieuws, dat de postrijder had aangebracht, te verspreiden. Daags daarna ging hij prins Philip bedanken, doch bezwoer hem tevens om het brevet terug te nemen en zijne akte, waarbij hij afstand deed van die waardigheid, bij de keizer te ondersteunen; twee en driemaal keerde hij bij de prins terug, zonder deze te kunnen overtuigen, dat hij inderdaad niet in staat was om de last der bisschoppelijke waardigheid op zijne schouders te nemen. Onderscheidene rijks eindelijk de vorst zou bewegen, om zijnen afstand aan te nemen, besloten om de heilige te spreken en over te halen, doch te vergeefs; eindelijk begaf zich de kardinaal aartsbisschop van Toledo, Joannes Tavera, naar de prior van Valladolid, doch niets vermogende, besloot hij om met de rijksgroten aan de provinciaal te schrijven en deze te bidden de heilige door zijn gezag uit gehoorzaamheid te doen aannemen, wat hij met zoveel inspanning afsloeg. Dit middel had de gewenste uitslag; ook Philippus had de provinciaal Franciscus de Nieva geschreven en deze zond de heilige de volgende brief: “De prior der provincie aan de eerwaardige vader Thomas van Villanova, prior van het klooster van onze heilige Vader Augustinus te Valladolid. Eerwaardige vader. Ik heb een schrijven van onze heer de prins ontvangen, houdende dat gij door de keizer benoemd zijt tot het aartsbisdom van Valencia, en terwijl ik insgelijks in de brief zie, dat gij die benoeming weigert aan te nemen, gebiede ik u om, na onze brief gezien te hebben, binnen twintig uren de benoeming tot het aartsbisdom van Valencia te eerbiedigen, volgens de wijze en de vorm, als de keizer dit besteld heeft; en opdat gij meer verdiensten daardoor zoudt inoogsten, gebiede ik u dit onder gehoorzaamheid, en na driemaal volgens canonieke wijze aangemaand te zijn, onder straf van de ban; ik gebiede dit, wijl ik overtuigd ben, dat het zowel aan God als aan de keizer welgevallig is. De Heer beware u en bescherme u met Zijne rechterhand, opdat gij vruchten voor het heil van Zijn Kerk inoogst. Toledo, 2 Augustus des jaars 1544.” 

Ten gevolge van dit gebod, waarin Thomas Gods wil eerbiedigde, nam hij reeds op 5 Augustus zijne benoeming tot het aartsbisdom aan; trouwens de briefdrager was met de meeste spoed teruggekeerd, en daar hem geboden was binnen twintig uren te gehoorzamen, had vader Thomas geen tijd om lang te dralen, te meer daar de vorst hem aanstonds het schrijven van de provinciaal toezond; hij moest alzo zijnen eigen wil opofferen en de benoeming en het brevet eerbiedigen, om niet tegen de gehoorzaamheid te zondigen. 

De vreugde was algemeen onder degenen die hem kenden, omdat zij overtuigd waren, dat het bestuur der kerk van Valencia aan gene betere handen kon worden toevertrouwd, zoals duidelijk blijkt uit de brieven van gelukwensen, welke hij van alle kanten ontving. Toen de heilige de bulle van Paulus III, welke die benoeming bekrachtigde, ontvangen had, stelde hij Hieronymus Serapandus, generaal-overste der orde, de volmachten weer ter hand, welke hij met vijf andere vaders het jaar te voren van het kapittel ontvangen had, om de instellingen en verordeningen, van welke men in enige provinciën was afgeweken, weer te doen uitvoeren. De onkosten van de bulle en nodige brevetten droeg de kardinaal aartsbisschop van Toledo, Joannes Tavera; trouwens deze kende de armoede des heiligen, die al wat hij ontving tot goede werken besteedde, en vader Thomas werd met grote plechtigheid te Valladolid door dezelfde kardinaal aartsbisschop gewijd; behalve de drie bij de wijding gevorderde bisschoppen, bevonden zich daarbij vele rijksgroten. Nauwelijks was die plechtigheid verricht, of allen wierpen zich met vreugdetranen op de knieën, kusten zijne handen en achtten zich gelukkig hem te mogen naderen. De nieuwe prelaat-aartsbisschop begaf zich de volgende morgen naar Valencia, slechts begeleid door een religieus en twee dienstknechten. Zijne moeder, die nog leefde en hare woning in een gasthuis veranderd had, terwijl zij zelve gasthuiszuster geworden was, om hare overige dagen in de dienst der arme zieken door te brengen, verzocht dat haar zoon over Villanova zou reizen, ten einde de troost te mogen genieten, hem voor haren dood te zien. De heilige achtte het voegzaam haar deze voldoening te geven, maar de zaak, volgens zijne gewoonte, de Heer aanbevolen hebbende, ging hij rechtdoor naar Valencia, oordelende dat God van hem vorderde, dat hij zijns vaders huis moest vergeten en zijne moeder verlaten, ten einde zich aan zijne kerk met nauwere band te hechten. Dat de Heer de heilige verkozen had om dat gedeelte van zijne Kerk te besturen, scheen te blijken uit de grote gunsten, welke Hij over het bisdom aanstonds uitstortte. Immers gedurende geruime tijd heerste er grote droogte, en in dat gedeelte van het koninkrijk was groot gebrek aan water; doch nauwelijks had Gods dienaar de voet op de grenzen van het aartsbisdom gezet, of het begon te regenen, en toen hij aan het klooster van zijne orde Maria ter hulp kwam, hetwelk buiten de muren van Valencia lag, viel er het water zo overvloedig, dat elk weldra hieruit de gunst des Heren opmerkte, met aan Valencia een man naar Gods hart tot bisschop te zenden. 

Omtrent de komst des heiligen in het klooster, verhaalt vader Jacobus Montiel, destijds prior van het convent en later biechtvader van de aartsbisschop, de volgende omstandigheid, welke door de andere vaders, die het klooster bewoonden, bevestigd is. De religieus die portier was, vorderde van de beide religieuzen, die hij niet kende, de gewone brieven van toelating van hunnen overste, om die, voor hij hen in het klooster toeliet, aan de vader prior te tonen; de religieus, welke de heilige Thomas vergezelde, antwoordde: “Gij handelt wel broeder, doch deze vader (Thomas) was vroeger prior en provinciaal van Kastilie, hij behoeft die brieven niet; ga tot de vader prior en zeg dat twee religieuzen uit Kastilie, die ouderlingen zijn, slechts twee dagen wensen te toeven, totdat de regen ophoudt, terwijl de knechts reeds weten, waar zij binnen de stad met de muildieren zullen toeven.” Met deze boodschap ging de deurwachter naar de prior, en daar men de aartsbisschop verbeidde, kwam hij op de gedachte of deze wellicht niet aan de deur stond te wachten; hij ging dadelijk naar hen toe, doch meende zich bedrogen te hebben, toen hij slechts twee monniken zag zonder enig onderscheidingsteken. Uit hun voorkomen en houding meende hij evenwel te erkennen, dat het deftige vaders van de orde waren en daarom ontving hij hen met bereidvaardige vriendelijkheid. De vader prior kon zijne ogen van de heilige Thomas, ofschoon deze niet sprak, niet afwenden en zijne diepe zedigheid en nederigheid bewonderde, kwam hij op het denkbeeld, of deze mogelijk de verwacht wordende aartsbisschop mocht zijn. Hij neemt dus het woord stoutmoedig op en vraagt: “Om de liefde Gods! vader, ontneem mij mijnen twijfel, zijt gij de aartsbisschop niet?” Daar Thomas, zonder de waarheid te kwetsen, zulks niet kon loochenen, antwoordde hij: “Ofschoon onbekwaam en onwaardig, ben ik dien gij zegt.” De prior werpt zich voor de voeten van de heilige prelaat, vergadert al de religieuzen, die blij neervallen, hem de handen kussen en hem nu met de plechtigheid, ene bisschoppelijke ontvangst betamende, de kerk van het convent binnen leiden. Voor het altaar geknield heft de heilige het “Te Deum,” en vervolgens in de kapel van de Heilige Maria ter hulpe het “Ave maris Stella” aan, na welke plechtigheid hij zijne ordebroeders de bisschoppelijke zegen geeft. Nauwelijks had men in de stad de komst van de aartsbisschop vernomen, of de aanzienlijksten stroomden naar het klooster; de heilige ontving allen minzaam, doch smeekte hen vervolgens die moeite te sparen, wijl hij in de dagen, die hij in het klooster doorbracht, zich wilde voorbereiden tot het uitoefenen van zijne waardigheid. De heilige had gemeend om daags voor de feestdag van de geboorte des Heren, Valencia binnen te trekken, en met de kanunniken de eerste vespers van het feest te zingen, doch het behaagde de Heer niet; het weer was te ongunstig en hij vierde dus met zijne broeders de verheven feestdag in het klooster, waar hem de hertog van Calabrie en de onderkoning van Valencia bezochten. 

Eindelijk brak de dag der plechtige intrede aan; op 1 Januari, feestdag van de besnijdenis des Heren van het jaar 1545, des middags twee uur, in de ouderdom van tweeënvijftig jaren, nam de heilige bezit van zijnen zetel. De vreugde en toejuichingen van het volk, bij deze gelegenheid, kostte zijne nederigheid zeer veel; hij liet al het kostbare bekleedsel van zijnen troon afnemen, knielde op de blote grond en roerde al het volk door zijne ingetogenheid en ijver. Nadat de gewone kerkelijke plechtigheden, bij de intocht van een bisschop gebruikelijk, geëindigd waren, begaf hij zich naar de bisschoppelijke woning, vergezeld door ene ontelbare menigte, die zich verdrong, om het geluk te hebben zijne handen of klederen te kussen. De volgende dag keerde de heilige prelaat naar zijne kerk terug, om er de Heilige Geheimen op te dragen; onder menigvuldige tranen dankte hij de oneindig goede God en smeekte Hem, hem in al zijne handelingen te geleiden, opdat hij het hem toevertrouwde bisdom, als een waar herder, die voor de verbreiding van Gods eer en het geestelijk welzijn zijner schapen bezorgd moet zijn, mocht besturen. Na zich en zijne handelingen de Heer te hebben aanbevolen, begaf hij zich aanstonds uit de kerk naar de aartsbisschoppelijke kerker, in welke die geestelijken werden opgesloten, welke zich aan grote misslagen schuldig maakten, of zich onverbeterlijk toonden. Thomas wilde met eigen ogen zien hoe de gevangenen behandeld werden; hij vond de gevangenissen zeer ongeschikt, duister, vochtig en treurig; nu vroeg hij of men in dezelve ooit geestelijken geplaatst had, en toen men hem zulks verzekerde, zei hij: “Die holen zijn veeleer geschikt voor rovers en moordenaars, dan voor priesters en aan God toegewijde personen;” enige liet hij vernietigen, andere met aarde aanvullen, zeggende: “God behoede, dat ooit door mijn bevel een kerkelijk persoon in zodanige spelonk zou zuchten; men moet op ene geheel andere wijze de zielen der van het pad der deugd afgewekene broeders trachten te winnen.” Welk ene les ook voor degenen, die met de hoogste tijdelijke macht voorzien zijn; hoeveel misbruiken zouden zij in elk bestuur niet kunnen verhelpen, indien zij eens door eigene ogen zagen en niet enkel op de belangzuchtige verantwoordelijkheid van vleiende en bedriegende staatsbeambten steunden. In deze eerste dagen vergaderden ook de leden van het kapittel en besloten eenstemmig, om hunne blijdschap te kennen te geven over het gebruik hun te beurt gevallen, en daar zij de uiterste armoede van hunnen bisschop kenden, om hem een geschenk van 4000 dukaten aan te bieden, ten einde in de noodzakelijke behoeften van zijn huis te kunnen voorzien. Dankbaar nam Thomas dat geschenk aan en zei: “Wordt mij dat geld door u gegeven om er naar goeddunken over te beschikken?” Op hunne verzekering deswege, zei de bisschop: “Daar het algemene gasthuis van deze stad grote schade heeft ondergaan door brand, zo bid ik het kapittel mij niet ten kwade te duiden, dat ik deze gift aan het gasthuis afsta.” De gemachtigden van het kapittel bewonderden de grote liefde en barmhartigheid van de prelaat, die, ofschoon hij het geschenk zo zeer behoefde, evenwel veeleer in de nood van het gasthuis, dan in zijne eigene behoeften voorzag. Aanstonds ontbood de heilige de bestuurders van het gasthuis en schonk hun het geld, met bevel om daarmee, zoverre zulks kon strekken, in alle behoeften van het huis en de zieken te voorzien, terwijl hij bovendien de predikers en biechtvaders zeer op het hart drukte, van vooral de gegoeden tot milde giften te vermanen; ook smeekte hij de hertog van Calabrie, onderkoning van Valencia, een zeer vroom en mededogend man, dat deze met hem nu en dan het Godshuis zou bezoeken, om door hun voorbeeld andere groten tot medelijden en liefde aan te moedigen, zoals dan ook in de gevolgen bleek het geschiktste middel te zijn, om in de behoeften der lijdende mensheid ruim te kunnen voorzien. 

Thomas, op de aartsbisschoppelijke zetel van Valencia geplaatst, toonde in al zijn doen en laten, dat hij een waar religieus was en de armoede beminde; als aartsbisschop veranderde hij zijne wijze van leven niet; altijd ootmoedig en oprecht, toonde hij, die als kloosterling de gelofte van armoede had afgelegd, dat de Evangelische armoede ene bevoorrechte deugd is. zodat allen die hem kenden hem bewonderden. De heilige prelaat bleef zijne ordeklederen dragen, welke hij, volgens de gewoonte der arme kloosterlingen, zelf herstelde, omdat hij meende dat de kloosterlijke armoede geenszins met de waardigheid van ene aartsbisschop streed. Toen hij zich eens in zijne kamer begeven had, om één of ander stuk van zijne klederen te herstellen, werd hij door één der kanunniken, welke hem wilde spreken, in dat nederige werk overvallen. Deze scheen zulks kwalijk op te nemen en zei, dat het onbetamelijk was en dat de kleermaker die arbeid voor enige penningen verrichtte; hij wilde zelfs enig geweld gebruiken om de bisschop het kleed te ontnemen. “Gij oordeelt niet wel,” zei Thomas nu, “ofschoon ik op de aartsbisschoppelijke stoel ben verheven, blijf ik evenwel religieus, die geloften van armoede heeft afgelegd en dus genoegen schep te doen, wat de arme kloosterlingen gewoon zijn te verrichtten; gij zegt dat deze klederen voor weinige penningen hersteld worden, doch ik verklaar u, dat een arm man morgen met die weinige penningen, welke ik bespaar, zich zal kunnen voeden. Gij zult mij zeer verplichten, indien gij uit genegenheid voor mij, deze zaak niet kenbaar maakt.” Slechts tweemaal in de elf jaren, dat de heilige Thomas de aartsbisschoppelijke zetel van Valencia door zijne deugden en ijver luister bijzette, liet hij zich een geheel nieuw gewaad, zoals de kloosterlingen der orde van de heilige Augustinus dragen, doch altijd van zeer geringe en grove stoffen, vervaardigen. Sommige domheren oordeelden echter, dat de aartsbisschop niet volgens zijne verhevene waardigheid gekleed ging, en verzochten hem om dan tenminste uit fijnere stoffen het kloosterhabijt te doen vervaardigen en op die wijze zijne waardigheid te doen kennen; glimlachende antwoordde Gods dienaar: “Boodschapt aan deze heren, dat ik hen voor hunne zorgen namens mij grote dank betuig, doch dat ik nog niet weet, waarom het kleed van een geringe monnik iets aan de waardigheid van ene aartsbisschop zou kunnen hinderen, daar allen weten, dat ik geloften van armoede heb gedaan. Het gezag van die waardigheid en het vervullen der daaraan verbonden plichten, bestaat volstrekt niet in de kleding en kostbaarheid der stof, maar in de zorg voor het eeuwige heil der zielen, welke God mij heeft willen toebehoren. Dat zij intussen slechts bepalen, hoe ik mij moet kleden en ik zal, indien zulks niet in strijd is met de geloften, welke ik heb gedaan, mij naar hunnen wil voegen.” Op dit antwoord konden zij niets inbrengen, doch baden hem, dat hij tenminste ene satijnen hoed (mijter?) zou opzetten; de heilige gaf toe, doch zei altijd, op zijnen hoed wijzende: “Zie daar mijne bisschoppelijke waardigheid; de kanunniken mijne heren denken, dat ik zonder deze geen aartsbisschop zou zijn.” 

De heilige wilde, dat men zijn bisschoppelijk paleis slechts van het hoog noodzakelijke huisraad zou voorzien en duldde volstrekt geen tapijtwerk, zodat zijne woning een huis scheen te zijn, waar de armoede op de troon zat; voor zijn gebruik had hij aarden vaatwerk, en al het zilver bestond in enige lepels en vorken, van welke de vreemde gasten zich konden bedienen, die hij nu en dan aan zijnen tafel nodigde; deze werd dan nog een bijzondere schotel voorgediend, naarmate de feestdag plechtiger was; de prelaat vergenoegde zich altijd met die spijzen, welke men in de strenge kloosters opdiste. Op een zekere dag kwam ene arme viskoopster met ene prik aan bij het paleis; de huisbezorger wilde deze kopen, doch de heilige de prijs van twintig realen vernemende, zei: “Ik ben zo groot man niet, om voor zodanige prijs vis te eten;” liet aan de vrouw ene aalmoes geven en haar de vis behouden, om die aan ene andere te verkopen. “Twee eieren en een stukje gewone vis is genoeg voor een monnik,” voegde de heilige de huisbezorger toe, “het geld, dat ik bezit, is niet het mijne, maar behoort aan de armen.” Wat verder zijne levenswijze betreft, hield Thomas altijd ene strenge vaste en behalve de vastendagen der kerk, ook al de bijzondere van de orde; op de Woensdagen en Vrijdagen van de advent, en der veertigdaagse vaste en de vooravonden der feestdagen at hij altijd alleen en hield zich dan met brood en water tevreden. In zijne kamer zag men wel een eenvoudig bed, doch de heilige nam altijd zijne nachtrust op droge wijngaardranken, welke hij onder hetzelve verborgen had. Men kon zich niet verbeelden hoe de onderkleding van de bisschop zo spoedig versleten, doch na deszelfs dood ontdekte men, dat hij zich van een scherp haren boetkleed bediend had. 

Dagelijks onttrok hij zich enige behoeften ten voordele der armen aan wie volgens zijn zeggen zijn inkomen behoorde en hij hield dit beginsel zo sterk vast, dat hij zijn huisbezorger inscherpte, dat het ene dieverij was, wanneer hij iets meer dan het noodzakelijke voor de behoeften van het huis besteedde. De heilige had onderscheidene arme bloedverwanten, welke hij in zijn huis ontving, zonder zich over hunnen staat te schamen, doch hij behandelde hen gelijk ander behoeftigen, want hij meende hen niet te mogen verrijken of gemakkelijker te doen leven. De armen noemden dan ook het bisschoppelijk paleis hun huis, en weinige dagen gingen voorbij, of men zag er vier of vijfhonderd, aan wie hij iets gaf, wanneer zij hem in de naam van Jezus Christus smeekten, zonder de leeglopers van de anderen uit te zonderen, “want dit is, zei hij, de plicht van het stedelijke bestuur.” Jaarlijks deelde de vriend Gods onder hen 12000 dukaten van de 18000, welke zijn bisdom opbracht; 2000 moest hij als toelage afstaan aan zijnen voorganger Georgius van Oostenrijk terwijl de overige 4000 besteed werden tot onderhoud van zijn huis, zijne beambten en dienstboden. De heilige bisschop had zich lijsten laten geven van de schamele armen uit elke parochie der stad, aan welke hij, hetzij door zich zelven of door vertrouwde priesters en religieuzen, geheime giften deed toekomen. Onder dezen telde men zelfs mensen van aanzien, die op één of andere wijze in behoeftige staat verkeerden. Was hem bekend, dat deze of gene zich schaamde om enige ondersteuning in het geheim te ontvangen, nam hij, die zich de schuldenaar der armen noemde, toevlucht tot enige list; onderhands ging vernemen wie de biechtvader van deze behoeftige was, onderrichtte deze alsdan hoe te handelen en vorderde strenge geheimhouding, stelde hem vervolgens enig geld ter hand om aan die persoon te geven, wien hij moest verklaren, dat zulks van één zijner schuldenaren kwam, die echter niet in staat was alles te gelijk te kunnen voldoen. Volgens zijn beginsel, dat al het inkomen van een bisschop, wanneer hij er zich het nodige van had afgezonderd, het goed der armen was, kon men hem in deze handeling van gene onwaarheid beschuldigen. Deze liefdadigheid wist hij ook even behendig omtrent arme meisjes uit te oefenen, die wegens behoeften aan gevaarlijke bekoring zouden kunnen blootgesteld worden. Hoe groter het gevaar was, hoe groter insgelijks zijne milddadigheid was; dan voorzag hij, indien zij zich door enig huwelijk konden verbinden, in haren bruidsschat, om op die wijze de gelegenheid tot misdaad af te snijden. Arme wezen, die door het afsterven van hunne ouders aan ellenden stonden blootgesteld, vonden insgelijks in hem een mededogend vader; zo haast had hij zich verklaard van voor hun onderhoud te zullen zorgen, of men bracht hen niet meer aan de deur van zijn paleis, evenzo handelde hij met de vondelingen; ook voor deze, zowel als voor de wezen, onderhield hij de leermeesters, aan welke hij de zorg voor het onderwijs opdroeg, zodra zij aan de voedsters ontnomen konden worden en wanneer zij tot zekere jaren kwamen, deed hij hen één of ander handwerk leren en liet hen niet aan hun lot over, voor zij in staat waren in eigen behoeften te kunnen voorzien. Zijne zorg voor die kinderen strekte zich zover uit, dat hij op zijn sterfbed verklaarde, reeds voor de drie volgende jaren in de kosten aan voedsters en onderhoud voorzien te hebben. En met welke liefde behandelde de heilige de zieken, zowel in de bijzondere woonhuizen als in de hospitalen! Hij vergenoegde zich niet om in hunne voeding en geneesmiddelen te voorzien, maar betaalde de geneesheren. De arme vreemdeling vond bij het bisschoppelijk paleis een ruim vertrek, waarin men hem alle uren van de dag ontving, voedde en niet liet afreizen, zonder enigszins in zijnen nood voor zijnen volgende weg voorzien te hebben. Deze liefdadigheid maakte, dat de heilige aartsbisschop van Valencia de bijnaam van “aalmoezenier” verwierf; elk stond verbaasd, want zijn inkomen kon onmogelijk zijne uitgaven bestrijden en men wist, dat hij gene gelden dan in de uiterste nood leende, doch deze zo spoedig mogelijk terug betaalde, wanneer dat zeldzame toeval plaats greep. Men hield zich overtuigd, dat God op ene wonderbare wijze de goederen in de handen van zijnen dienaar vermenigvuldigde, en allen erkenden na zijnen dood, dat hij onbekende bronnen moest gehad hebben, uit welke hij putte. 

De zorg, welke de heilige aartsbisschop deed blijken, om de lichamelijke ellenden van elke mens, indien het hem mogelijk geweest was, te verzachten, die hem als een algemeen weldoener deed kennen en hem evenzeer in de kerk als in de wereld onderscheidde, deze zorg was slechts een gevolg van of ene bijkomende zaak bij de ijver, die hij voor het heil der zielen betoonde. Offerde hij in het eerste geval slechts zijne tijdelijke goederen, hier offerde hij zich zelven. De heilige prelaat was niet tevreden met door leerredenen zijn volk te onderwijzen; alles wat hij meer verrichtte streefde naar dat doel; zijne gebeden, zijn waken, vasten en zijne gedurige gestrengheden waren ten behoeve van zijne schapen, onder welke hij zijne eigen gelukzaligheid wenste te bewerken. Van zelve komen wij tot de eerste dagen en maanden van zijne bisschoppelijke waardigheid terug, en bewonderden niet slechts in vader Thomas de weldoener, die zich zelven opofferde om in de behoeften van anderen te voorzien, maar tevens de ijveraar, die alles voor allen wenste te zijn, om allen te winnen. 

Drie zaken zijn bij de aanvang van een bestuur der bedachtzame voorzichtigheid eigen; ten eerste, dat zij de misbruiken en fouten der onderhorigen weet te ontveinzen, de gelegenheid en de tijd af te wachten, in welke zij met mindere opschudding berispt en gestraft en dus met meer vrucht kunnen verbeterd worden. Ten tweede, dat zij met de grootste zorgvuldigheid de hoedanigheid en de stand van hen, over welke men het gezag moet voeren, gade slaat, om te weten op welke wijze men handelen kan; want wanneer de gezagvoerder zich naar de natuurlijke gesteldheid en de stand zijner onderdanen en niet naar hunne misslagen richt, dan is het beheer zachter en rustiger. Behoort een tijdelijk gezaghebber die regel in acht te nemen, een bisschop vooral moet het oog vestigen op de Schepper, Bestuurder en Heer van het heelal, die, zoals de Heilige Geest zegt, in zijne oneindige wijsheid alles zoetelijk beschikt. Ten derde moet een overste zich van de beste, voorzichtigste, wijste en waardigste mannen omringen, welke hem in de last des bestuurs door hunnen raad ondersteunen, opdat hij door de anderen bemind en geëerbiedigd wordt, terwijl elk dan ziet welke achting hij heeft voor hen, die hem de waardigste voorkomen. Deze punten wist de heilige aartsbisschop, bij de aanvang van zijne verhevene bediening en gezag voering over zijne schapen, zich dadelijk tot regel te stellen; de heilige Thomas legde zich aanstonds met ijver er op toe, om de zeden en geaardheid van de onderhorigen van het bisdom Valencia te kennen; daarom handelde hij met allen in de grootste oprechtheid en overwoog met de meeste bedachtzaamheid, wat hem tot het ware doel zou kunnen geleiden, en ofschoon de heilige prelaat spoedig opmerkte, welke onbehoorlijke, onverschillige, zelfs ongeregelde zeden overal veld gewonnen hadden, omdat het bisdom geruime tijd slechts door vicarissen en niet door eigene herders was bestuurd, ontveinsde hij evenwel vooreerst zijne opmerkingen, de geschikte gelegenheid afwachtende, om alle zaken tot geregelder orde terug te brengen. Hij koos zich uit onderzoekers (visitatores), huisbedienden en medehelpers, die hij wist dat aan de dienst van God getrouw en met ijver en voorzichtigheid, welke in het verheven bestuur der kerk en der zielen zo noodzakelijk zijn, bezield waren. 

Reeds in de maand Februari 1545 begaf zich de heilige aartsbisschop op weg, om zowel de kerspelen van het het ganse bisdom als van de stad te bezoeken, en hij was zo onvermoeid en vol ijver, dat hij op het einde van September zich weer te Valencia bevond. Op alle plaatsen, dorpen en gehuchten van het bisdom brak hij het geestelijk brood, dat het woord Gods is, met zoveel ijver voor zijne schapen, dat het scheen als of een engel uit de hemel, of één der Apostelen afgedaald was, om aan de verbetering en ganse bekering des volks te arbeiden. Door dit algemeen bisschoppelijk bezoek sloot de heilige de deur voor onderscheidene openbare en geheime misdrijven, welke wortel geschoten hadden; hij vertroostte velen en beurde allen op, die door gewetensangsten gekweld, wegens vroegere schandelijkheden, en op het punt waren van zich aan ijselijke wanhoop over te geven. Menig vuur van vijandschap, hetwelk de handlangers van Satan in dat uitgestrekt aartsbisdom blijven aanblazen, werd door Gods dienaar uitgedoofd. O hoevelen keerden van de weg des verderfs tot het pad der deugd en zaligheid terug! Overal waar de heilige prelaat zich vertoond had, zag men weldra ene gehele verandering van zeden, want zijn woord drong als een scherpsnijdend zwaard door tot in de verstaande harten. 

Vervolgens koos hij zich tot onder-bisschop en onderzoeker (visitatores) mannen, met welk hij meende het gezag te kunnen delen, doch om zoveel te beter te slagen in de keuze, richtte hij altijd zijne smekingen tot de Herder der herders, het voorbeeld van de Goddelijke Leermeester volgende, die ’s nachts voor de keuze zijner Apostelen zich op ene berg afzonderde, om te bidden en in het gebed tot zijnen hemelse Vader overnachtte. 

Nadat de heilige zijn uitgestrekt aartsbisdom bezocht had en te Valencia teruggekomen was, overdacht hij voor de Heer, hoe het beste de misdrijven, welke hij zo algemeen zowel onder de geestelijke als wereldse personen aantrof, te bedwingen; trouwens onder de gewone gelovigen zag hij dat echtscheidingen, overspel, onrechtvaardigheden en andere zware misdaden veld gewonnen hadden, terwijl de geestelijken zich evenzeer aan schandelijke zonden overgeleverd hadden; dit griefde hem te meer, omdat de kwade voorbeelden van hem, die het volk op de weg des heils moesten voorgaan, de gelovigen tot grotere ergernis verstrekten. Om allen tot de deugd en regelmatigheid te brengen, en de vervallen tuchtregels te herstellen, riep de aartsbisschop in de tweede maand na zijn terugkeer, de geestelijkheid tot ene bisschoppelijke synode op, om ene gehele hervorming in de zeden in te voeren, wel wetende, dat dit de beste weg was om het verflauwde geloof te doen herleven. Het scheen hem noodzakelijk om allereerst met zijn kapittel en met allen, van welke de gelovigen voorbeelden mochten verwachten, te beginnen. De kanunniken, welke geen stichtende levenswandel volgden en aan wier ongeregeldheden, door de verordeningen van het synode, de deur gesloten werd, vergaderden in het geheim, stelden zich tegen hunnen bisschop en zonden hem hunnen secretaris, om hem de pauselijke gunsten en voorrechten voor te houden, waardoor zij meenden ontheven te zijn van het rechtsgebied, dat hen aan de prelaat onderwierp en verklaarden, dat zij zich ontslagen rekenden van de bepalingen in de synode voorgedragen en dat hij over hen geen rechtsgebied kon uitoefenen; zij beriepen zich op de apostolische Stoel, als op de enige rechtbank, die hen kon veroordelen. Thomas gaf tot antwoord: “God kent de noodzakelijkheid, welke er bestaat, om onder u ene verbetering van zeden daar te stellen, en dat het in de synode vastgestelde wettig, billijk en rechtvaardig is, terwijl ik niets anders dan het heil der zielen, welke mij zijn aanbevolen en de vervulling van de plicht beoog, welke op mijne schouders gelegd is. Ik hoop dan ook, dat God in zijne goedheid en rechtvaardigheid in alles zal voorzien; beroept u zoveel gij wilt tegen mijn rechtsgebied; gij beroept u tegen mij op de apostolische Stoel, doch ik beroep mij tegen u op God, die harten en nieren doorgrondt.” De heilige nu, die de geringste schijn van overheersing vermijdde, besloot om de zaak niet met gestrengheid door te zetten, maar de Heer aan te bevelen. God voorzag ook welhaast in deze zaak, daar de kanunniken, die zich aan het geestelijk rechtsgebied des bisschops niet gehouden achtten, weldra dat rechtsgebied inriepen tegen ene inbreuk op het geestelijk gezag, door de gouverneur van Valencia gepleegd. Weinige dagen na dit onderhoud had een kanunnik, die onder-diaken was, de deurwachter van de gouverneur Don Joannes Villarrasa ene schier dodelijke slag toegebracht. In plaats van zich bij de bisschop over dien hoon en manslag te beklagen en de kerkelijke straffen tegen de schuldige kanunnik te vorderen, deed de gouverneur deze gevangen nemen, in de burgerlijke kerker werpen en wilde hem ter dood doen brengen, wanneer zijn deurwachter aan de gevolgen mocht bezwijken. De andere kanunniken begaven zich tot de heilige en smeekten hem nederig, dat hij zich toch deze schennis van het kerkelijk rechtsgebied en de vijanden der kerk zou verzetten, de gevangen Kanunnik opeisen en deze uit de handen des wereldse rechters bevrijden. Glimlachende antwoordde de heilige: “Hoe zou ik u kunnen ondersteunen en de kanunnik opeisen, daar gij mijne onderhorigen en schapen niet zijn wilt en mij niet voor uwe herder en rechter wilt erkennen. Gij weigert de verordeningen en verbeteringen aan te nemen, welke ik ook voor het heil van uwe zielen vooral heb ingesteld; gij hebt u tegen mijn rechtsgebied op de apostolische Stoel beroepen en u vrij verklaard; hoe kan ik nu een persoon opeisen, die mij niet onderworpen is en wiens overste ik niet ben. Gij weet, dat aan de ganse stad en de gouverneur uwe tegenstreving tegen mijn gezag bekend is en men zal mij dus openlijk tegenwerpen, dat daar ik omtrent de personen, die zich aan mijne jurisdictie onttrokken hebben, niets te zeggen heb en de rechter van de mij tegenstrevende kanunnik niet ben, men ook niet gehouden is mij te gehoorzamen.” Zij keerden enige tijd later, wijl de zaak dringender werd, terug, smeekten met tranen om hulp, verklaarden openlijk hunne schuld, betuigden plechtig hunne onderwerping aan de verordeningen en besluiten van de aartsbisschop en verzekerden schriftelijk, zijn rechtsgebied te zullen gehoorzamen, eerbiedigen en handhaven. 

Nauwelijks hadden de kanunniken zich aan het gezag van de bisschop, zonder welke erkenning zij overtuigd waren niets te vermogen, onderworpen, of de heilige troostte hen en beloofde zijne bescherming en medewerking. Met een kloekmoedig hart eiste de heilige prelaat van het tijdelijke rechtsgebied de gevangen kanunnik op, als onderhorig aan zijn gebied en als zijn onderdaan, en op de eerste weigering, dreigde hij de gouverneur met de ban, indien deze binnen drie uren de gevangene niet aan hem uitleverde; deze hoge staatsbeambte, menende, dat hij boven de bedreigingen van een bisschop verheven was, bleef weigeren en weldra volgde de straf, met bedreiging bovendien van de grote ban te zullen belopen, indien hij de volgende twee uren niet gehoorzaamde. Nauwelijks was de tijd verstreken en had de gouverneur zijne volharding in zijne ongehoorzaamheid te kennen gegeven, of de waardige bisschop liet op de gebruikelijke wijze de banvloek en afsnijding van de kerkelijke gemeenschap afkondigen en aanplakken, en daags na drie Koningen ene algemene opschorting der openbare kerkelijke diensten in de stad gebieden, totdat de stadsvoogd zou gehoorzamen. Voor de vaste verzocht de hertog van Calabrie, onderkoning van Valencia, de bisschop die straf op te heffen, doch deze weigerde, totdat men hem voldoening gaf en smeekte die vorst, om de gouverneur te gebieden van te gehoorzamen. Reeds naderde de goede week; de onderkoning dreigde, indien de bisschop de opschorting der kerkelijke diensten niet wilde opheffen, hem van zijn tijdelijk inkomen te beroven, waarop de waardige kerkvoogd de vorst deed zeggen, dat, indien hij bisschop ooit het tijdelijke gezag zou willen verguizen, dat de hertog hem dan op alle gerechtelijke wijzen kon verplichten; dat hij, daartoe de gouverneur het geestelijke gebied verkrachtte en de kerkelijke vrijheden schond, als bisschop gehouden was die rechten te handhaven; en dat, wat tijdelijk inkomen betrof, er hem weinig aan gelegen was, doch dat de onderkoning diende te weten, dat al het nadeel daarvan de armen zou treffen en dat God deze zijne lievelingen en de Kerk wel tegen het geweld zou weten te beschermen. “Wat mij betreft, zei de heilige, ik keer naar mijn klooster terug, waaruit ik tegen mijnen zin getrokken ben; dan zal ik gelukkiger en rijker zijn, dan in een aartsbisschoppelijk paleis met een aartsbisschoppelijk inkomen.” Eindelijk voegde hij er nog bij: “om de kerk, welke God mij toevertrouwd heeft, te verdedigen, ben ik niet alleen bereid mijne waardigheid en tijdelijke goederen, maar ook, indien dit gevorderd wordt, mijn leven op te offeren.” 

De vorst, de standvastigheid en koelbloedigheid van de bisschop ziende, gelaste de stadsvoogd om zich aan het kerkelijke gezag te onderwerpen en de gevangen kanunnik aanstonds aan de aartsbisschop uit te leveren. De stadsvoogd gehoorzaamde aan dit bevel des onderkonings, zodat de bisschop aanstonds het interdict introk, hetwelk door het geluid van alle klokken, werd bekend gemaakt, terwijl hij, om van de ban, die hem persoonlijk betrof, ontslagen te worden, zich insgelijks aan de openbare en strenge boetpleging onderwierp, aan welke hij de volgende dag, zijnde Palmzondag, voldeed, dien ten gevolge ontslagen en weer in de kerkelijke gemeenschap opgenomen werd. De schuldige kanunnik werd voor enige tijd in het bisschoppelijk paleis opgesloten en wegens zijn misdrijf volgens verdienste gestraft. Overigens wilde de heilige bisschop zelve aan de Goddelijke rechtvaardigheid voldoen. Zonder ophouden lag hij voor het kruisbeeld geknield, ten gunste van hen, voor welke Jezus Christus zich opgeofferd had, en dan tuchtigde hij met de uiterste strengheid zijn onschuldig lichaam; hij mengde zijne tranen met zijn bloed, om van de Heer barmhartigheid te verwerven; nam de zondaars met zich naar zijne kamer, waar hij trachtte hunne harten door de roerendste toespraken te vermurwen, of de vrees voor Gods oordelen bij hen op te wekken. Meermalen deelde hij met hen de werken der voldoening, zodat geen zondaar hem schier verliet zonder veranderd te zijn. Deze kamer werd door sommigen hooggeschat en door anderen als de rechtbank Gods gevreesd. Wanneer de heilige merkte, dat zijne vermaningen geen invloed hadden en de zondaar op zijnen weg hardnekkig voortging, of in zijne vroegere losbandigheden herviel, dan wist hij hem onder één of ander voorwendsel, bij zich te doen komen, bracht hem in zijn vertrek, verscheurde zich de schouders en de rug en verklaarde, op die wijze de toegevendheid jegens hen op zich zelven te verhalen, wijl deze hunne misdaad voedde of de oorzaak van hun val was. De meest verharden konden dit schouwspel niet zien en waren als gedwongen om zich eindelijk te onderwerpen, en aan de vermaningen van de geneesheer hunner ziel te gehoorzamen. Mochten deze middelen nog niet helpen, dan nam hij zijne toevlucht tot de kerkelijke straffen, en waren die ook vruchteloos om de verergernissen uit te roeien, gelijk nu of dan bij priesters, die bijzitten hielden, of bij leken, die woekeraars waren, het geval was, dan deed hij de eerste opsluiten en de andere door het gezag des onderkonings, uit Valencia en uit het ganse bisdom verdrijven. 

Toen Paulus III het algemeen concilie van Trente vergaderd had, benoemde Karel V in 1546 de heilige Thomas en twaalf andere bisschoppen van Spanje, om de kerk van dat koninkrijk aldaar te vertegenwoordigen, doch de heilige werd door zijne zwakke gezondheid verhinderd aan die last te voldoen; hij zond evenwel in zijnen naam de bisschop van Huesca, terwijl de meeste bisschoppen van Spanje de heilige, voor zij afreisden, over hunne gewichtige ambtsverrichting op dat concilie kwamen raadplegen. 

God verheerlijkte zijnen dienaar door de gave van wonderen te werken. De voorraadschuur, uit welke de armen maandelijks graan gegeven werd, was leeg en gereinigd; de beide verzorgers klaagden onderling, dat de heilige bisschop het minste voor het onderhoud van zijn eigen huisgezin zorgde, toen ene arme vrouw verscheen en voor zich en de haren enig voedsel vroeg. Zij begaf zich bij de bisschop, die aanstonds de opperverzorger ontbood en gelaste om die vrouw van het nodige te voorzien; deze antwoordde dat geen enkele graankorrel aanwezig was; de vrouw hield echter aan, waarop Thomas de onder-verzorger gelastte deze vrouw het weinige graan te geven, dat in de voorraadschuur aanwezig was; nadat gene driemaal herhaald had, dat de schuur leeg en daarom gereinigd was, zegt de heilige: “Bonilla betrouw, ga naar de schuur, opdat deze arme niet ongetroost vertrekt;” terwijl hij tot de vrouw zei: “volg Bonilla.” Deze zei lachende: “kom goede vrouw, gij zult de schuur leeg en geheel gereinigd vinden.” Tot de schuur genaderd zijnde, zien zij door de reten van de deur reeds het graan liggen. Verbaasd op dit gezicht, beproeven zij met moeite de deur te openen en nu vinden zij de voorraadschuur gevuld. Alle aanwezigen roepen met luide stem: een mirakel! keren terug en verhalen de heilige het geval, die, terwijl hij aan allen het stilzwijgen oplegt, zich naar de schuur begeeft en die vrouw toevoegt: “Neem het graan, bereid en eet het brood, maar dank God, die het u bezorgd heeft.” 

Twee jaren voor het afsterven des heiligen zag hij, na het middagmaal, door zijn venster een arme man, die sedert vijfenveertig jaren, ten gevolge ener beroerte, op krukken sprong; hij wenkte de lijdende en vroeg hem of hij biet liever gezond wilde zijn dan bedelen. “Heer,” zegt de arme, “ik zou zo gaarne gezond willen worden.” Nu maakt de heilige bisschop over hem het heilig kruisteken en zegt: “Betrouw, dank God, die zich gewaardigd heeft uwe gezondheid te herstellen, werp uwe krukken weg en ga in vrede.” Aanstonds gevoelt de lijder zich genezen, richt zich op, werpt zijne krukken weg en knielt voor de voeten van de heilige, die hem ene aalmoes geeft en zegt: “Dank God en bid voor mij.” 

Nog ene daadzaak om de belangstelling, welke de heilige in de verzorging der armen stelde, te bewijzen, welke echter de ongunst des keizers hem op de hals had kunnen halen. De gouverneur en bevelhebber van het eiland Majorca, vernemende dat de Turken plan hadden om op Irica ene landi9ng te beproeven, verzochten de keizer dat eiland met een kasteel te versterken. De keizer gaf tot die versterking bevel, doch daar er voor dat werk gene gelden genoeg bij kas waren, vroeg de keizer de aartsbisschop van Valencia twintigduizend dukaten te leen; de heilige prelaat stelde aan de gezanten eerbiedig voor, dat hij niets bezat en hem het vermogen en de macht ontbraken, om die som te leen te geven, wijl de goederen van het aartsbisdom een eigendom der armen waren, waarover hij gene beschikking had en welke hij deze niet mocht onthouden. Nu werd omtrent deze zaak tussen hem en de keizer met wederzijdse belangstelling onderhandeld; de bisschop werd het gevaar, waarin het eiland verkeerde, blootgelegd en hem bericht, dat de vorst die gelden slechts te leen vroeg en bovendien het  werk ene Godsdienstige zaak was en tot algemeen welzijn verstrekte; de heilige antwoordde, dat hij dit zeer wel inzag, doch dat hem geenszins Irica, maar Valencia was toevertrouwd; dat het niet billijk kon zijn om tot zodanig werk het geld der armen te vorderen en dat, daar de zaak een algemeen belang betrof, de schatkist van het ganse koninkrijk daarin behoorde te voorzien; dat het hem niet vrij stond de goederen der armen te leen te geven. De onderhandelaars baden hem, dat hij zich over het eiland zou ontfermen en zich door zijne weigering des keizers ongenade niet op de hals halen, doch de heilige verklaarde, dat het hem leed zou zijn de vorst rede tot misnoegen te geven, maar dat het van meer belang zou wezen God te vergrammen. “Mocht de keizer verstoord worden,” voegde hij erbij, “zie, ik draag steeds de sleutel van mijne cel en verzeker u, dat ik altijd meer verlangd heb om in die afgetrokkene plaats te sterven, dan in deze bisschoppelijke woning te leven. Ik kan met geen gerust geweten de twintigduizend dukaten geven, wijl de armen er door zouden lijden; ik wil evenwel in de zaak enigermate voorzien, met de keizer tienduizend dukaten te lenen, onder verplichting nochtans om dezelve terug te geven en de tijd te bepalen, wanneer ik er weer over beschikken kan, anders is het mij niet mogelijk iets te doen, waardoor mijn geweten groot nadeel zou lijden.” Volgens de vastgestelde bepaling leende nu de bisschop tienduizend dukaten en ontving er reeds bij zijn leven zevenduizend terug; na deszelfs dood werden de andere drieduizend uitbetaald en tot Godsdienstige einden besteed, want de heilige Thomas had van de apostolische Stoel vrijheid verkregen, om over zijn inkomen naar welgevallen te beschikken en evenzo over hetgene na zijn afsterven, uit zijne renten zou teruggegeven worden. 

De heilige kon, bij het overwegen van zijne verhevene plichten, zijne ziel niet gerust stellen, daar hij altijd van vrees doordrongen was voor het oordeel Gods, aan wie hij strenge rekenschap verschuldigd was voor de zielen aan zijne zorgen toevertrouwd. Het denkbeeld, dat hij zich van een goed herder gevormd had, was zo hoog, en zijne nederigheid boezemde hem zulk een gering gevoelen van zich zelven in, dat hij meende zijne plichten nog niet ten halve vervuld te hebben. Deze vrees bleef hem dag en nacht bij, verontrustte hem in de slaap en duizenden angsten bestormden zijn hart zowel omtrent zijnen roep als levensgedrag; hij haakte naar zijne vrijheid en stelde herhaalde verzoeken op, zowel aan de keizer als de apostolische Stoel, om van zijne waardigheden ontslagen te worden; hij wierp zich des morgens en des avonds voor het kruisbeeld, waar hij een geruime tijd met tranen biddende doorbracht, neer, bevreesd dat hij om zijne misslagen onwaardig was verhoord te worden, en bleef zelfs ganse nachten in zuchten, wenen, lichaamskastijding en gebed voor de Gekruiste neergeknield. 

De geschiedenis der heiligen, zowel als de geschiedenis van het Oude en Nieuwe Verbond, leren, dat het de Heer behaagt, om wanneer menselijke hulp of troost ontbreekt, zijne dienaars zelf te troosten. Ook dit gebeurde de heilige; op een zekere nacht, de geschiedschrijvers stellen op 2 Februari 1555, dat hij met tranen voor het kruisbeeld geknield lag en met aandrang bad, hoorde hij ene stem, die hem zei: “Wees welgemoed; op de dag der geboorteviering van mijne Moeder zult gij rust bij mij vinden.” 

De heilige, na deze troost ontvangen te hebben, ofschoon hij als de goede knecht steeds waakzaam was, om op elk uur zijnen Heer te kunnen afwachten, bereidde zich met de grootste ijver voor om de Heer te ontvangen, die hem geroepen had. Tegen het Paasfeest ontbood hij de door hem aangestelde verzorger der armen en wilde het te kort zijner rekening weten, wijl hij gedurende de vaste, uithoofde van dubbelde behoeften, insgelijks dubbelde aalmoezen had doen uitreiken. Hoe verbaasd stond hij niet bij het nazien der kas, dat er nog vierduizend rijksdaalders gevonden werden; hij gebood dat hetgene men elke maand gewoon was te geven moest verdubbeld worden, welke aalmoezen hij nog, door bijzondere giften, tot de laatste Augustus 1555 vermeerderde. Op 28 Augustus, de feestdag van de heilige Augustinus, wiens zoon de heilige Thomas zich getoond had, droeg hij met buitengewone Godsvrucht de Heilige Geheimen op; de volgende dag, na het lezen der morgengetijden, gevoelde hij zich niet in staat om de offerande op te dragen; ene hevige keelontsteking, waarmee de Heer hem bezocht, belette zulks; hij woonde de heilige offerande bij, doch werd vervolgens overvallen door ene hevige koorts en bereidde zich nu, door ene algemene belijdenis zijner gebreken, tot het ontvangen der laatste Sacramenten voor; op 2 September ontving hij het Heilige Altaargeheim als teerspijze, en vermaande vervolgens al de aanwezige kanunniken tot liefde en vreze Gods, tot gehoorzaamheid aan de Apostolische Stoel en tot barmhartigheid jegens de armen. Men hield door de ganse stad algemene omgangen, om de Heer met zuchten en tranen het behoud van de waardige aartsbisschop af te bidden, die op 4 September al zijne gelden onder de armen der onderscheidene parochiën deed uitdelen en zijn armoedig huisraad onder zijne dienstknechten en huisgenoten verdeelde. Hij had over zijner legerstede nog niet beschikt, en daar de kerkbewaarder van het bisdom niet tegenwoordig geweest was, liet hij deze roepen en gaf hem zijn bed, hem echter verzoekende eerst na zijnen dood daarover te willen beschikken. Nu wendde de heilige zich naar het beeld van de gekruiste Verlosser en zei: “Eeuwige lof zij U, mijn Verlosser, omdat Gij, die geen bed dan dit kruis gehad hebt om te sterven en in een vreemd graf begraven zijt, mij de genade verleent hebt, van mijn leven in een vreemd en geleend bed te mogen eindigen.” Op 7 September ontving hij het Heilige Oliesel en bepaalde, dat hij niet in de hoofdkerk, in welke de deken en het kapittel zijn lichaam wensten te begraven, maar in de kerk van de vaders Augustijnen, buiten de stadsmuren gelegen, ter aarde besteld zou worden. Op 8 September, na enige uren gerust geslapen te hebben, ontbiedt hij des morgens ten vier ure andermaal zijnen biechtvader, en daar hij zich op deze feestdag van de geboorte der Heilige Moedermaagd, op ene geestelijke wijze, met de Heilige Geheimen wenst te versterken, als niets meer kunnende nuttigen, spreekt hij weer zijne biecht, laat zich vervolgens de lijdensgeschiedenis, volgens de beschrijving van de heilige Johannes, voorlezen en wil, dat men ten zeven ure in zijne kamer de heilige offerande opdraagt. Na de opheffing van het Heilige Sacrament, begint hij het gezang van de oude Simeon: “Laat, Heer, nu uwen dienaar volgens uw woord in vrede gaan,” te bidden en dien lofzang geëindigd hebbende, voegt hij uit de 30e psalm er bij: “Heer in uwe handen beveel ik mijnen geest;” de priesters nuttigt nu juist het Heilige Sacrament en de heilige ontslaapt op dit ogenblik, op de feestdag van de geboorte der Heilige Moedermaagd, op 8 September 1555, het zeven- of achtenzestigste jaar zijns ouderdoms, het elfde van zijne bisschoppelijke waardigheid. Zijne uitvaart was aller prachtigst, doch niets was roerender dan het geschrei van meer dan achtduizend armen, die hem als hunnen vader beweenden. 

De wonderen, welke zijn graf verheerlijkten, versterkten de menigte in het gevoelen, hetwelk zij altijd van de heiligheid van Gods dienaar gehad had. Zevenentwintig jaren na zijnen dood, werd zijn lichaam nog ongeschonden gevonden. Na het geschieden van onderscheidene wonderen, begon men ernstig aan de heiligverklaring te denken. Op 7 Oktober 1618 werd door Paulus V de zaligverklaring uitgesproken, en veroorloofde hij aan de vaders Augustijnen in de koninkrijken Kastilie, Arragon, Valencia en Katalonie, de feestdag op de 18e September te vieren. Gregorius XV strekte deze vergunning tot de ganse orde uit; eindelijk werd op 1 November 1658, door Alexander VII, de heiligverklaring uitgesproken en zijnen feestdag voor de ganse Katholieke Kerk als half dubbelt vastgesteld, met vergunning om die in de orde als dubbelt te vieren. 

Wij bezitten van de heilige enige leerredenen en ene verklaring over het boek der gezangen, welke als schone gedenkstukken van zijne Godsvrucht en kennis mogen beschouwd worden, terwijl zij van zijne diepe nederigheid en brandende liefde tot God getuigen. Joannes Mugnatonius, bisschop van Segovie en leerling des heiligen, heeft die stukken bijeen verzameld. Men merkt vooral in zijne schriften ene zalving op, welke toont, dat de geest van de heilige Bernardus hem eigen geweest is. 

 

De heilige Maritius en metgezellen (286). 

Martelaren. 

 

Onder de legioenen, welke tijdens de regering der keizers Diocletiaan en Maximiaan de legers der Romeinen uitmaakten, bestond een legioen, welks manschappen allen Christenen waren en het Thebaansche legioen genoemd werd, omdat men meent, dat het in Thebaida in Opper-Egypte gelegen was. De heilige Gregorius noemt het insgelijks het gelukkige legioen, welke toenaam aan hetzelve eigen was, zoals de andere legioenen ook op die wijze onderscheiden werden. Fortunatus geeft het insgelijks die toenaam, doch met dit verschil, dat hij deze alleen laat slaan op het geluk, hetwelk de manschappen te beurt viel, met allen voor Jezus Christus te sterven. at wij dan heden deze heiligen beschouwen als voorname armoedigers, om hunne getrouwheid na te volgen. Zij waren te midden der uit heidenen samengestelde legers Christenen, en onder de aanbidders van Satan waren zij vereerders van de enige en ware God, en leefden als zodanigen, om zich gestadig tot de dood voor de naam van Jezus voor te bereiden. Altijd te midden van een dubbel gevaar geplaatst, hadden zij, wanneer zij tegen de vijanden van het keizerrijk te veld trokken, deze minder te vrezen dan de keizer, die zij getrouw dienden, doch wiens haat tegen de Christenen zij te wel kenden. Aan elkander gehecht door de band der Christelijke liefde, waren hunne harten zovele altaren, op welke zij de enige God zich zelven opdroegen en toen men hen wilde dwingen om aan Satan te offeren, zonderden zij zich af, zoals zij met het hart reeds vroeger afgetrokken waren, en hun voorbeeld leert ons hoe wij ons te gedragen hebben te midden ener wereld, welke ons gestadig van het pad der deugd wil doen afdwalen. 

Dit legioen heiligen had deszelfs legerplaats in het Oosten in Syrië of Cilicie, en deszelfs voornaamste bevelhebbers waren Mauritius, de eerste en opperste bevelhebber, Exuperius, onderoverste, en Candidus, senateur of opperrechter bij het leger. Deze aanzienlijke rang, welke zij bij het legioen bekleedden, werd nog verhoogd door hun vurig geloof; al de soldaten, die aan God gaven wat God en aan de keizer hetgene de keizer toekomt, waren dus even bereidvaardig om aan Jezus Christus, als aan hunnen vorst te gehoorzamen en even kloekmoedig om het geloof te verdedigen, als stout in het bestrijden van de vijanden van het keizerrijk, zodat de soldatenstand hen de gehoorzaamheid niet deed vergeten, welke zij aan het Evangelie verschuldigd waren. 

Diocletiaan was sedert twee jaren met het keizerlijk purper omhangen, toen hij in 286 de opstand der Gallen wilde bedwingen, aangestookt door Amandus en Celianus, die zich aan het hoofd der Bagauden, ene bende van gewapende landlieden, geplaatst hadden, om de dood van Carinus, de tweede zoon van Carus, die door één zijner krijgstribunen in de strijd tegen Diocletiaan was omgebracht, te wreken. Diocletiaan had in het jaar 286 Maximianus, die zich Hercules liet noemen, tot rijksgenoot verkozen en belastte deze met het ten onder brengen der oproerige Bagauden in Gallie. Het leger, hetwelk Maximiaan tegen deze vijanden aanvoerde, niet sterk genoeg zijnde, liet Diocletiaan het Thebaansche legioen uit het Oosten komen, hetwelk volgens de heilige Eucherius, bisschop van Lion, die in het jaar 450 ontsliep en deze geschiedenis te boek stelde, uit 6600 man bestond. Toen deze keurbenden in Italië gekomen waren, gaf Diocletiaan haar bevel om Maximiaan naar Gallie te volgen; het schijnt echter, dat men enige benden van het legioen afzonderde en deze vooraf naar de legerplaats te Trier en Keulen zond. De andere manschappen, door de heilige Mauritius aangevoerd, volgden de nieuwe keizer Maximiaan en gingen onder zijn geleide over de Alpen. Vermoeid van de tocht, gebood de vorst te Octodurum, destijds ene voorname stad aan de Rhone en zo men meent het tegenwoordige Martigny in Walliserland, uit te rusten.  Na op deze plaats het ganse leger geschaard te hebben, wilde de vorst, dat allen aan de goden offerden en vorderde van de soldaten ene nieuwe eed, die met het geweten der Christenen strijdig was. Het Thebaansche legioen, ten einde geen deel aan deze goddeloosheid te hebben, legerde zich omtrent drie mijlen verder dan Octodurum, in ene enge vallei, tussen de bergen en de Rhone. Die streek heette Agaune, uit hoofde der rotsen die haar omringden, ene plaats die door het gebeurde met de geloofshelden, in de Kerk zo vermaard geworden en bekend is onder de naam van Sint Mauritius in het Walliserland, tussen Savoye en het kanton Bern. Zonder de mening der legerhoofden en soldaten van het Thebaansche legioen te onderzoeken, zond Maximiaan hun dezelfde bevelen, welke hij aan het ganse leger gegeven had en deed hen verstaan, dat hij zich van hen evenals van de andere soldaten wilde bedienen, om gelijktijdig de Christenen in Gallie te vervolgen, welker verdelging hij zich insgelijks voorgenomen had. 

Het legioen weigerde uit enen mond, om aan die bevelen te gehoorzamen en Maximiaan, die even wreed als goddeloos en bijgelovig was, werd zo vergramd, dat hij dadelijk gelastte het legioen te vertienen. De vertiening was bij de Romeinen ene strafoefening tegen ene ganse legerbende en legioenen, die zich de doodstraf schuldig gemaakt hadden en bestond hierin, dat elke tiende man op wie het lot viel, om hals werd gebracht. Dit wreedaardig bevel werd nu aanstonds ten uitvoer gebracht, zonder dat een enkel soldaat, ofschoon van hoofd tot voeten gewapend, er zich tegen verzette. Want zij, die door het lot gespaard bleven, waren verre van wraak te willen nemen. In plaats van de gemartelden te beklagen, of hunnen dood als een onheil te beschouwen, achtten zij hen gelukkig van voor God te mogen lijden. Zo haast was deze strafoefening volbracht, of de gespaarden verklaarden opnieuw, dat zij nooit aan heiligschennende en goddeloze bevelen zouden gehoorzamen, dat terwijl zij Christenen waren, zij geen deel aan de afschuwelijke dienst der afgoden konden nemen en zij vast besloten hadden, om veel liever alles te ondergaan, dan tegen het geloof, dat zij beleden, te handelen. Dit antwoord werd Maximiaan overgebracht, die daardoor nog tot grotere woede werd vervoerd, omdat hij waande veracht te worden en hij gaf bevel om andermaal de tienden man om hals te brengen. Ook deze wrede slachting verminderde de moed der anderen niet, die zich onderling tot standvastigheid in hun edelmoedig besluit, om voor de naam van Jezus te sterven, aanmoedigden. Zij werden vooral versterkt door de aanspraak van Mauritius, Exuperius en Candidus, welke hun het voorbeeld hunner reeds vermoorde strijdmakkers voor ogen stelden en smeekten hen in de hemel te volgen, waar die getrouwen reeds de kroon der overwinning verworven hadden; op hunnen raad zonden zij tevens aan de keizer, in naam van allen, ene verklaring van de volgende inhoud: 

“Wij zijn, o keizer, uwe soldaten, maar tevens dienaren van de ware God, wiens naam wij vrijmoedig belijden. U zijn wij de dienst der wapenen verschuldigd, doch aan Hem onschuldige levenswandel; wij ontvangen van u soldij, doch van Hem hebben wij het leven ontvangen. Wij kunnen uwe bevelen, wanneer zij tegen de Zijne strijden, niet gehoorzamen, noch onze God, onze Schepper en Heer, die insgelijks de uwe is, verzaken, ofschoon gij Hem niet wilt erkennen. Zolang men van ons niets vordert, wat ons jegens Hem schuldig zou maken, zullen wij u gehoorzamen, zoals wij tot nu toe getoond hebben; weet echter, dat wij Hem meer dan u onderdanig moeten zijn. Wij bieden u onze arm tegen elke vijand, wie hij ook zijn moge, doch wij geloven niet, dat het ons zou geoorloofd zijn, om die met het bloed der schuldelozen te bezoedelen. Deze aan uwe dienst gewijde armen kunnen zeer wel de goddelozen en barbaren straffen, maar kunnen nooit gebezigd worden om deugdzame mensen, getrouwe onderdanen en burgers van het keizerrijk te vermoorden. In één woord, zoudt gij wel op onze trouw kunnen rekenen, wanneer wij aan God trouweloos werden? Hem hebben wij getrouwheid gezworen, voordat wij het aan u deden, en gij moogt de tweede eed niet vertrouwen, wanneer wij de eerste verbreken. Gij gebiedt ons de Christenen op te zoeken, om hen te straffen en zie, wij zijn Christenen; gij hebt dus gene andere te vervolgen. Gij zult ons bereid vinden om alles door te staan, wat gij jegens anderen besloten hebt. Wij erkennen enen God, Schepper en oorsprong van alles; wij belijden zijnen Zoon Jezus Christus. Wij zagen onze medemakkers voor onze ogen om hals brengen, zonder dat wij hen beklaagden; wij achtten hun lot gelukkig en hebben ons over de eer verheugd, die hun is te beurt gevallen, met voor hunnen God te lijden. Niets is in staat om ons tot oproer aan te zetten; wij zijn en blijven onderdanig, doch binnen de palen van onze plicht, en ofschoon wij onze handen gewapend hebben, willen wij evenwel geen tegenstand bieden, want wij willen veeleer onschuldig sterven, dan misdadig leven. Zie daar, o vorst, onze stemming. Indien uwe bevelen ons onze plicht willen doen verzaken, dan dwingt gij ons tot ongehoorzaamheid jegens u, en zijn wij bereid deze onwil door het vuur en staal, door alle straffen, die gij over ons zult bepalen, uit te wissen. Wij belijden, dat wij Christenen zijn en mogen gene Christenen vervolgen.” 

Maximiaan betwijfelde na dit vrijmoedig vertoog het gevoelen van het ganse legioen niet meer. Hij wanhoopte die standvastigheid, welke hij als ene algemene samenspanning veroordeelde, te overwinnen en de booswicht besloot dus allen te doen om hals brengen; hij geeft opnieuw bevel om deze manmoedige krijgsknechten af te maken, doet hen door het ganse leger omsingelen en beveelt de soldaten van Jezus Christus aan te vallen en in stukken te houwen. De kloekmoedige martelaars beschouwen zich als krijgsknechten die onder de standaard van Jezus te veld trekken en daar zij de soldaten, die gereed zijn hen aan te vallen, meer als beulen dan als vijanden beschouwen, leggen zij het zwaard af, werpen hunne schulden van zich en bieden hunne halzen aan de vervolgers; zij oordelen, dat zij zich zelfs door gene woorden moesten verdedigen, omdat de rechtvaardigheid, om welke zij lijden, niet beter verdedigd kan worden, dan door hun onschuldige bloed voor hetzelve te storten. Zij spreken derhalve niet dan om God te loven en elkander tot getrouwheid aan Jezus aan te moedigen, en aldus enigszins hunnen Goddelijke Meester na te volgen, die zich als een lam ter slachtbank leiden en zonder de mond te openen liet ombrengen. Het slagveld werd weldra met de lijken der heldhaftige soldaten van Jezus overdekt; de grond kon de stromen bloeds niet spoedig genoeg inzwelgen en nooit heeft men zonder oorlog, zulk ene slachting aanschouwd; als overwonnen vijanden werden zij door degenen, die hen geslacht hadden, uitgeschud, want die handlangers hadden van Maximiaan die buit tot loon hunner wreedheid verkregen. 

Een oud soldaat, Victor geheten, die tot dat legioen niet behoorde, langs de weg komende, geraakte weldra te midden van hen, die de martelaren geslacht hadden en zich nu bij ene maaltijd over hunne lafhartige wreedheid verheugden. Zij nodigden hem uit om met hen aan te zitten en verhaalden met een goddeloze blijdschap, welke op hunne  aangezichten uitblonk, het voorgevallene. Victor kon die lage wreedheid zonder afgrijzen niet aanschouwen; hij ging weg, het feestmaal en de gasten verfoeiende; doch ook hem grepen zij nu en vroegen hem of hij insgelijks Christen was. De moedige geloofsheld verklaarde het en zei dat hij altijd Christen wilde blijven; nu wierpen zij zich op hem en brachten hem ogenblikkelijk om hals, en Victor werd op deze wijze met het Thebaansche legioen verenigd en de Kerk, overtuigd dat God hem aan de glorie der heilige martelaren in de hemel deed deel hebben, wijl hij zich in hunnen strijd voor de eer van Jezus naam mede had geofferd, heeft gemeend hem de Godsdienstige verering, die zij deze heilige bloedgetuigen bewijst, niet te mogen ontzeggen. 

Daar het ganse legioen, zoals wij reeds opmerkten, te Aganne niet verenigd was, kunnen wij zeer gemakkelijk begrijpen, dat volgens bevel van Maximiaan, ook de verspreide soldaten van die heilige bende werden om hals gebracht. De heilige Eucherius spreekt nog van twee martelaren, Ursus en Victor geheten, die de marteldood ondergingen te Solenre of Solothurn, aan de Aar, de hoofdstad van één der kantons van Zwitserland. De heilige, Adventor en Octavius, die tot dezelfde heilige bende behoorden, verwierven de zegepalm te Turin. De heilige Maximus van Turin heeft ons twee lofredenen op deze heiligen nagelaten, en de heilige Ennodius van Pavia heeft hunne overwinning in dichtmaat bezongen; zij worden als patronen der stad Turin vereerd. 

Deze bloedige strijd viel, volgens algemeen gevoelen, voor in het jaar 286, op 22 September, welke dag in de oude martelaarsboeken van de heilige Hieronymus, Beda en schier alle anderen aangetekend is. Nadat de Christenen vrede genoten en de vervolgers hunne dwingelandij met de straffen des hemels hadden geboet, bouwde men op de plaats, waar de martelaren hunne zegepraal op de hel behaald hadden, ter hunner ere, ene prachtige kerk. De heilige Eucherius schijnt te kennen te geven, dat de ontdekking van hunne lichamen, door ene openbaring aan de heilige Theodorus, bisschop van Octodurem, bekend is geworden. Deze heilige leefde ten tijde der regering van Gratianus en Theodosius en Agaune lag onder zijne bisschoppelijke rechtsgebied; hij is dezelfde, die zich met de heilige Ambrosius op het concilie van Aquilea, in het jaar 381 gehouden, bevond en zich tegen Palladius het Arianisme toegedaan, verklaarde. De heilige Eucherius spreekt van een mirakel, hetwelk bij het opbouwen der kerk ten behoeve van ene heiden, die er mee aan arbeidde, voorviel en die zich tot het geloof in Jezus bekeerde. Hij spreekt insgelijks van een ander wonderwerk, dat in zijnen tijd plaats had, daar ene voorname vrouw, door de voorspraak dezer heiligen, aanstonds van ene beroerte genezen werd. Ook getuigt de heilige opsteller, dat op die plaats onderscheidene andere wonderen werden gewrocht, zoals genezing van zieken, bevrijding van bezetenen. Groot was de toeloop en eerbied der gelovigen bij hun graf, en de heilige bisschop van Leon zegt, dat men uit verschillende streken toestroomde, om er rijke geschenken, goud en zilver te offeren. “Met nederige eerbied draag ik hun insgelijks,” zegt de heilige Eucherius, “de arbeid van mijne pen op; ik bid hen, dat zij door hunne voorspraak, voor mij vergeving mijner zonden verwerven en mij de bijstand hunner bescherming blijven verlenen.” De heilige Sigismundus, koning van Bourgondië en martelaar, die door de heilige Avitus, bisschop van Vienne, uit de Ariaansche dwalingen tot het Katholieke geloof bekeerd was, had ene bijzondere Godsvrucht voor de nagedachtenis der heilige martelaren, en zoals wij in zijne verkorte levensgeschiedenis reeds aanmerkten, was het bij hun graf, dat hij God smeekte om hem in dit tijdelijke leven voor de misslagen te tuchtigen, welke hij begaan had. Zijn marteldood en de wonderen, welke er op volgden, bewezen, dat de Heer hem verhoord had; ook hij werd er later begraven. De vorst had te Agaune het vermaarde klooster gesticht, dat sedert de naam van Sint Mauritius draagt en daarna grote schatten geschonken; zelfs een altijddurende geestelijk officie ingesteld, welke stichting door anderen is gevolgd. Het klooster van Agaune, nu Sint Mauritius geheten, bezit nog zeer vele overblijfselen van deze heilige martelaren, onaangezien men overal vele kerken met gedeelten daarvan begiftigd heeft. In de hoofdkerk van Sion bestaat ene prachtige kapel, aan de verering van de heilige Mauritius, de voornaamste patroon van gans Walliserland, toegewijd. In het dorp Schöz, omtrent twee mijlen van Lucern, werden in 1489 tweehonderd lichamen gevonden, waarschijnlijk van metgezellen van de heilige Mauritius; zij lagen allen met het aangezicht naar het Oosten gekeerd; bij enigen lag het hoofd naast de zijde, anderen hadden het op de borst en bij sommigen vond men het hoofd tussen de benen. In 1456 had Calixtus III de kapel aan Mauritius toegeheiligd, met grote voorrechten en aflaten verrijkt; zij werden bij het bouwen ener nieuwe en grotere kapel in de omstreek der oude, in de oude kapel gevonden, welke nieuwe kapel weer met nieuwe aflaten op al de feestdagen des Heren, der Heilige Moedermaagd en die der heiligen begiftigd werd, de verering dezer heiligen werd zeer verhoogd door de wonderen welke er geschiedden. 

Wij merkten reeds aan, dat toen het Thebaansche legioen uit het Oosten in Italië kwam, enige benden vooraf naar Gallië werden gezonden, die tot Trier en Keulen zijn voortgerukt. De jaarboeken van Trier houden, dat daar Maximiaan vernomen had dat het gehele legioen uit Christenen bestond, hij de opperbevelhebber der lijfwacht Rictius Varus afzond, om in Gallië en omstreken degenen, die vooraf derwaarts gezonden waren, te vervolgen en insgelijks om hals te brengen; nauwelijks was hij te Trier aangekomen, of hij laat Tyrsus, welke over die afdeling het bevel voerde, met zijne manschappen ombrengen. Onder zijne metgezellen noemt men een zekere heilige Bonifacius. Rictius Varus zette zijne vervolging voort tegen het overschot dezer heilige benden en Keulen en omstreken werden geheiligd in hun bloed. Het is zeer waarschijnlijk, dat zelfs andere Christenen met hen omkwamen, want het is natuurlijk, dat Maximiaan, wreed en bloeddorstig van aard en tegen de Christenen verstoord, uit hoofde van de tegenstand van het Thebaansche legioen, en uit dodelijke haat tegen de dienaren van Jezus Christus, de Kerk bij zijne intrede in Gallië, zeer vervolgde. Men stelt aan het hoofd der heilige bende, welke te Keulen werd om hals gebracht en welker getal door enigen op 318 gesteld worden, de heilige Gereon. Ene prachtige kerk, op de plaats der marteling gebouwd, is met hunne relikwieën verrijkt. 

In onderscheidene kerken van Frankrijk, België, Diuitsland, Italië, Spanje en Portugal, wordt deze heilige bende vereerd en de heilige Mauritius is sedert vele eeuwen, de voornaamste patroon van het koninklijk huis van Savoye. 

Amadeus VIII, hertog van Savoye, had het bestuur neergelegd, om te Ripaille, bij het meer van Geneve, een kluizenaarsleven te leiden. De vorst werd door zes edellieden gevolgd, die weduwenaars en reeds op jaren waren; zij verklaarden zich ridders van de heilige Mauritius en Amadeus was hun deken. Deze edelen droegen een gouden kruis op de borst; hunne kleding was eenvoudig. De nieuwe deken stelde regels op en stichtte twee bijzondere huizen, één voor hen en een andere voor reguliere kanunniken, welke een abt aan het hoofd hadden en getijden lazen. Deze omstandigheid gaf aanleiding tot de instelling der militaire ridderorde van de heilige Mauritius, waarvan de koning van Sardinië het grootmeesterschap bekleedt. De ridders mogen slechts eenmaal huwen. De orde, zoals zij thans bestaat, werd door Emmanuel Philibert, hertog van Savoye, ingesteld en in 1572 door Gregorius XIII goedgekeurd en bekrachtigd. 

Agaune, nu Sint Mauritius, veranderde van heer en ging in de elfde eeuw in het huis van Savoye over, doch Franciscus I, koning van Frankrijk, ontnam die stad aan Karel I, vader van Emmanuel Philibert. Het gemenebest van Welschland, verenigd met Geneve en andere Zwitserse kantons, namen Sint Mauritius in bezit. De hertog van Savoye stemde bij het vredesverdrag toe, om van de heerschappij over Sint Mauritius en enige andere plaatsen afstand te doen, onder beding echter, dat de overblijfselen van die heilige naar Turin zouden vervoerd worden. De bisschop van Sion, beschermer en landvoogd van het gemenebest, vorderde van de inwoners van Sint Mauritius, dat zij zich naar het artikel des verdrags, dat door de eden van de betrokken vorsten bekrachtigd was, zouden voegen. De verslagenheid was algemeen, toen vervolgens de bisschop van Aosta, gevolgd door drie kanunniken en ene talrijke schare, in naam van de hertog van Savoye, het heilig lichaam opeiste. De inwoners van Agaune boden manschappen en geld aan, stelden ene algemene vaste en gebeden in en zwoerden zelfs aan de voet des altaars, dat zij alles zouden beproeven, veeleer hun leven laten, dan toestaan, dat het heilig lichaam uit hun midden weggevoerd werd. Tevergeefs werden zij door de bisschop van Aosta bedreigd, daar hij zag, dat de zaak niet zonder het grootste gevaar kon ondernomen worden. De bisschop van Sion, tot wie de bisschop van Aosta zich vervoegd had, zei nu aan de bewoners, dat zij rustig zijn zouden, of dat men hen de volgende dag tien benden krijgslieden zou zenden, die hen tot hunnen plicht zouden weten te brengen. De vrees van voor overmacht te moeten bukken deed hen wel zwijgen, doch overal ontdekte men ene droefheid, welke bij enigen tot razernij scheen te zullen overslaan, zodat de bisschop van Aosta en de gezanten van de hertog het ganse lichaam van de heilige Mauritius niet durfden weg te nemen en oordeelden, dat men Agaune de helft moest laten behouden. Op 29 December 1581 werd de kapel des heiligen geopend en na vooraf de heilige offerande te hebben opgedragen, werden de abt en de schatbewaarder beëdigd en het voornaamste gebeente verdeeld, terwijl de andere helft met het klein gebeente weer in de kostbare zilveren met gouden platen versierde kas werd neergelegd en in de kapel gezet. De bisschop van Aosta begaf zich met de heilige schat op reis, kwam niet zonder gevaar de Alpen over en op 1 Januari 1582 te Aosta aan. Op bevel van Catharina, hertogin van Savoye, werden er twee kostbare zilveren kassen vervaardigd, want zij wilde, dat de heilige overblijfselen met de grootste luister naar Turin zouden gevoerd worden en daarom nam de hertogin de kosten op zich. Op 8 Januari werd dat heilig gebeente in de vervaardigde kassen neergelegd. De bisschop van Aosta en de andere bisschoppen hadden hunne onderhorige kerken gelast, dat overal waar de heilige overblijfselen zouden doorkomen, men dezelve van de ene parochie tot de andere, onder psalmgezang en gebed zou tegemoet komen. Op 9 Januari verliet de bisschop met de gezanten Aosta, het overblijfsel naar Turin voerende. Te Ivrea kwam ook de bisschop van dat bisdom met zijne kanunniken en geestelijken en het volk de schare tegemoet; de overblijfselen werden daar in de kerk van de heilige Antonius op het altaar neergezet. Vervolgens onder een kostbaar kleed, door de hertogin ten dien einde gezonden, met de meeste pracht naar de hoofdkerk gedragen, waar zij door de bisschop van Ivrea en de aartspriester van het kapittel ontvangen en naar het hoofdaltaar gedragen werden. De bisschop van Vercelli kwam insgelijks te Ivrea, om bij de plechtige optocht tegenwoordig te zijn; omtrent ene mijl van Turin vertoefde men in het klooster der vaders Capucijnen. De aartsbisschop kardinaal van Turin schreef voor de volgende dag vigilie en vastendag uit, en de hoge geestelijkheid begaf zich met de beambten des hertogs naar het klooster, om de heilige overblijfselen te erkennen en over te nemen. Vervolgens werd de tocht de meeste pracht naar Turin voortgezet; aan de hoofdkerk stond de hertogin met twee harer zonen; de vorstin viel op de knieën en nu droeg men de heilige overblijfselen naar het hoofdaltaar; dezelve werden door de geestelijke, de hertogin en al het volk eerbiedig vereerd en de beide kassen in ene zilveren kas, welke de hertogin ten dien einde had doen vervaardigen, gesloten; de pauselijke Stoel had voor de dag der vervoering, op 15 Januari, ene volle aflaat verleend. 

Op de 23 Augustinus 1603 gaf hertog Karel Emmanuel bevel om de feestdag des heiligen, zijnde op 22 September, als een hoge feestdag te vieren; hij herinnerde in dat bevelschrift aan al de gunsten, die men door de voorbede des heiligen ontvangen had. Vincentius, hertog van Mantua, vaardigde uit dankbaarheid jegens de heilige, die hem in de strijd zichtbaar beschermd had, een gelijk gebod uit. 

Een oprecht Christen veronachtzaamt gene plicht van zijnen staat; hij vervult ze al te met getrouwheid voor Gods oog. Vrezen wij dus de onrechtvaardigheid der mensen niet; deze kunnen ons wel het leven ontnemen, doch hebben over de ziel gene macht. 

 

23 September 

 

De heilige Linus (76). 

Paus en Martelaar. 

 

Nadat de heilige Apostelen Petrus en Paulus de Kerk van Rome gesticht en dat gebouw opgetrokken hadden, stelden zij onder hun gezag bekwame werklieden aan, om, middelerwijl zij door apostolische arbeid afwezig of verhinderd waren, die opbouw te besturen. Zij kozen de heilige Linus, Cletus en Clemens, aan wien zij de bisschoppelijke zalving toedienden en de arbeid ter verdere oprichting van het geestelijke gebouw betrouwden. De heilige Linus is, volgens het algemene gevoelen, dezelfde van wie de heilige Paulus in zijn tweede brief aan de heilige Timotheus gewaagt, en die hij hem enige maanden voor zijnen dood zond. “U groeten….. Linus en Claudia.” Men meent, dat hij uit Toscanen geboortig was en dat de heilige Petrus besloten had de heilige Clemens en Cletus in de opvolging de voorkeur te geven. De bedoeling des Apostels schijnt geweest te zijn alle verdeeldheid te weren. Clemens, die de vrede beminde, vrezende dat de gelovigen, aan het bestuur van de heilige Linus en Cletus onderdanig, met moeite zich aan zijne algemene leiding zouden onderwerpen, onttrok zich uit zedigheid en had zich voorgenomen om, zolang de één en ander in leven zouden zijn, het algemeen bestuur der Kerk niet aan te nemen. Wij hebben reden om te denken, dat Cletus evenzo dacht en daarom zag de heilige Linus zich genoodzaakt het bestuur der Kerk, na de dood der heilige Apostelen, welke op 29 Juni 65 plaats had, op zich te nemen. 

Deze heilige Paus bestuurde Gods Kerk ruim elf jaren en bewandelde op ene waardige wijze de weg, welke de eerste der Apostelen voor hem betreden had. De Kerk genoot onder zijn bestuur ene genoegzame rust om zich uit te breiden, middelerwijl de Goddelijke wraak de Joden doormiddel der Romeinse wapenen vervolgde; trouwens het was tijdens zijne regering (het jaar 70), dat dit ongelovig, hardnekkig en oproerig volk, door de verwoesting van Jeruzalem en de brand des tempels, werd gestraft en ophield een volk te wezen. 

De heilige bezegelde zijne loopbaan door voor Jezus Christus zijn bloed te storten; zijn naam staat niet slechts in de martelaarsboeken aangetekend, welke omtrent zijnen marteldood geen genoegzaam bewijs opleveren, maar in de canon der Misse, in welke alleen van martelaren gewaagd wordt en die zeer oud is. Zijn lichaam werd op de berg van het Vaticaan, niet ver van de heilige Petrus, begraven en zijn naam staat in het Rooms Martelaarsboek op deze dag vermeld. 

 

De heilige Tecla (eerste eeuw). 

Maagd en Martelares. 

 

De naam van de heilige Tecla herinnert aan de eerbied, waarmee deze heilige in de eerste tijden van Gods Kerk is vereerd geweest. Deze maagd wordt door de heiligen de “oudste dochter” van de heilige Paulus genoemd, maar ene apostolische dochter, welke, indien wij de oudste overleveringen geloven, dezelfde eer onder de maagden genoot, welke de heilige Stephanus onder de mannen verwierf, van namelijk de eerste martelares geweest te zijn, die haar bloed voor Jezus Christus stortte. Wij vinden in de Griekse zowel als in de Latijnse kerk geen heilige, die niet met roem van haar gesproken heeft. In de akten van de heilige Tecla echter onderscheidene zaken aangevoerd, die de toets niet in alles kunnen doorstaan, doch wij mogen daarom niet verwerpen hetgene ons als zeker voorkomt, waarbij wij ons dan ook zullen bepalen. 

Omtrent het jaar 45 was de heilige Paulus te Iconie, waar deze Apostel zoveel doorstond en ook de heilige Tecla voor Jezus Christus won. Zij hoorde nauwelijks de Apostel, of geloofde en omhelsde de Goddelijke leer met zoveel vuur, dat zij, om altijd maagd te kunnen blijven, een huwelijk afsloeg, hetwelk haar voordelig was. Zij was, zegt de heilige Gregorius van Nyssa, gelijk ene honigbij, welke het eerst de hemelse dauw van de heilige Paulus inzamelde, die als ene aller-schoonste lelie afdaalde, zij die zelve deze lelie was, kon wel met doornen bezet, doch deze niet verscheurd worden. De heilige Epiphanius roemt insgelijks deze jonge maagd, omdat zij op eens zulke grote liefde voor Gods Zoon gevoelde, dat die liefde de genegenheid verstikte, die zij reeds voor een sterfelijk mens, Thamiris koesterde. 

“Hare ouders, die het verbond, dat zij met God gemaakt had, niet kenden en niet wisten,” zoals de heilige Chrysostomus zich uitdrukt, “dat Christus haar uit de hemel de rechterhand gegeven had, om zich met haar te verbinden, trachtten de heilige maagd door vele, zelfs met bedreiging gepaarde redenen, tot het huwelijk te noodzaken, doch de woorden, welke de Apostel later aan de Corinthers schreef: “Ene ongetrouwde vrouw en ene maagd is bezorgd voor de dingen des Heren, opdat zij heilig zij met het lichaam en met de geest,” klonken reeds in hare oren…. De moeder drong haar door haar gezag, doch zij nodigde haren hemelse Bruidegom met zacht geweld uit: “Tot U heb ik mijne ogen opgeheven, die in de hemel woont.” Die hare hand begeerde, meende de maagd tot een verbond met zich aan te sporen, zij echter verzekerde in stilte de Heer: “Mijne ziel is aan U gehecht.” De dienstboden smeekten haar met tranen, doch zij zei wegens haren hemelse Bruidegom: “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus.” Zelf de rechters zochten haar te dringen en door bedreigingen te verschrikken, doch zij riep reeds grootmoedig uit: “De overheden zijn niet tot vreze de goeden werken, maar de kwaden.” Zij werd van dat rechtsgeding bevrijd. “Zij,” zegt de heilige Methodius van haar, “verlaat hare moeder, haar huis, de luister van hare verwanten, het gezelschap van de dochters, die met haar waren opgekweekt, haar vaderland en alle gehechtheid, waardoor Satan haar meende te verstrikken en te winnen; want zij zocht zich slechts aan Jezus Christus te hechten, die zij boven alles hoogschatte en van wie zij verlangde bemind te worden.” De heilige Tecla volgde de heilige Paulus, die haar onderwezen en voor Jezus Christus gewonnen had, waarom de heilige Chrysostomus van haar zegt: “Tecla, om Paulus te zien, geeft haar God weg, en gij,” zo klaagt de vader verder, “weigert een penning, om Jezus Christus zelven te zien!” 

De gene, aan wie de heilige maagd door hare ouders verloofd was, werd vergramd omdat hem iemand ontging, welke hij zo vurig beminde; toen hij echter zag, dat alle pogingen om haar te winnen ijdel was, veranderde zijne liefde in haat, hij werd haar beschuldiger. Hare moeder zelve was verbolgen, verklaarde zich tegen haar en zette de rechter aan om hare dochter, Christen geworden, te tuchtigen; deze deed ene brandstapel oprichten en veroordeelde de maagd om levend verbrand te worden. Tecla bestijgt dezelfde, doch een wonderdadige regen dooft weldra het vuur. Getergd door hetgene hij ziet, schrijft de rechter zulks aan tovermiddelen toe en wil op ene andere wijze zijne gramschap koelen. Hij veroordeelt nu de heilige maagd om aan de wilde dieren ten prijs gegeven te worden, doch ook deze eerbiedigen de maagdelijke reinheid, worden door ene onzichtbare hand teruggehouden en durven de heilige niet aan te raken. De heilige Ambrosius zegt van dit mirakel: “De heilige Tecla gevoelde een afgrijzen om zich door ene vleselijke band met een man te verenigen en wilde buiten Jezus Christus gene bruidegom; de andere, die haar zocht, in woede ontstoken, stelde alle wraakmiddelen in het werk, totdat zij eindelijk veroordeeld werd om door de wilde dieren verscheurd te worden, doch dat vonnis diende slechts om de verdiensten van de heilige maagd te verhogen, want het scheen dat de eerbied, welke zij de leeuwen voor hare maagdelijke reinheid wist in te boezemen, hunnen woeste aard veranderde. Zonder iets te vrezen, gaf zij zich hunner woede ten prooi en het scheen zelfs, dat zij, die gans ontkleed voor al het volk werd ten toon gesteld, slechts wenste spoedig verscheurd te worden. Zij stelde alle pogingen in het werk om de leeuwen aan te hitsen, doch het volk, dat met geheel onreine ogen tot dit schouwspel was samengevloeid, keerde met reine ogen huiswaarts. Het stond verbaasd een leeuw aan de voeten der onschuld te zien, dezelve likkende en door een dof gebrul te kennen gevende, dat niemand zich moest verstouten haar te naderen of een geheiligd lichaam, dat hij onder zijne bescherming genomen had, aan te raken. Het woeste dier vereert deszelfs prooi, vergeet zijne natuurlijke wildheid en bekleedt zich met die natuurlijke schaamte, welke de mensen afgelegd hadden. Men zag als door ene verandering van gemoedsaard, dat de leeuwen de menselijkheid hadden aangetrokken, terwijl de mensen leeuwen geworden waren. Deze hadden de wreedheid der leeuwen aangetrokken en tergden die dieren om de maagd te verscheuren; de leeuwen integendeel likten hare voeten, bewezen haar hunne hulde, leerden de mensen hetgeen zij in oog behoorden te houden, zowel als de onderscheiding, waarmee zij ene maagd, die zij vervolgden, moesten behandelen. Wie ziet niet,” vervolgt die vader, “op welke wijze de maagdelijke zuiverheid zich weet te doen eerbiedigen, zodat zelfs de leeuwen haar bewonderden! Honger had op hen geen macht en alle middelen, om hen tegen de onschuld aan te hitsen, waren vruchteloos en zwak. De reeds in hen verouderde gewoonte, om zich op het vlees der mensen te vergasten, werd eensklaps ingebonden, de verscheurende aard werd opeens zachtaardig, leeuwen, door ene martelares te eerbiedigen, onderwezen onze Godsdienst aan de mensen, leerden hun zelfs de maagdelijke reinheid hoog te schatten, en daar zij slechts de voeten van deze heilige durfden te likken, scheen het alsof de schaamte hunne ogen naar de aarde gekeerd hield, zodat de redeloze dieren zelve vreesden om ene aan het oog des volks  ten toon gestelde maagd met een onrein oog aan te zien.” Ado verzekert in zijn martelaarsboek, dat de rechter, deze vergeefse poging ziende, ene laatste proef nam; hij gaf bevel om ene kuil met slangen en adders te vullen en liet de heilige Tecla er in werpen, opdat zij door deze dieren zou afgemaakt worden; doch zij werd door Gods hand ook uit dit gevaar verlost, waarom de Kerk de Heer in gevaren en vooral in de doodstrijd van hare kinderen aanroept. 

Beschouwen wij ernstig hetgene ene zwakke maagd verrichtte en hare standvastigheid, die niet terug treedt, maar zich boven alles weet te verheffen. Haar groot geloof weet Satan en de wereld te overwinnen en deze heilige, die ten tijde van Nero alle menselijke wreedheid, de wilde dieren en de kracht des vuurs wist uit te putten, zag zich weldra van al deze gevaren bevrijd. De overlevering wijst ons aan, dat zij zich naar Seleucia begaf, een hoge ouderdom bereikte en in vrede stierf, wijl de tirannen ene maagd niet meer durfden te vervolgen, die boven al hunne folteringen verheven was. Haar graf werd vervolgens zeer vermaard en door de Christenen uit alle landstreken met eerbied bezocht. 

Volgens het waarschijnlijke en algemene gevoelen mogen wij, ofschoon de heilige Tecla onder de folteringen niet bezweek, maar in vrede ontslapen is, haar evenwel de titel van martelares niet ontzeggen, want diegenen werden  als martelaren erkend en vereerd, die de folteringen, welke natuurlijkerwijze de dood ten gevolge moesten hebben, doorstonden, doch door Gods machtige hand beschermd en behouden werden; daarom mag men in de volste zin, van de heilige Tecla zeggen, dat zij, die aan het vuur en de woede der verscheurende dieren werd blootgesteld, martelares is, hoewel zij evenals de heilige Johannes de Evangelist, die in kokende olie werd gedompeld, maar onverlet bleef, het gevaar des doods ontkwam, zoals Benedictus XIV, in zijn werk over de canonisatie der heiligen, het voorbeeld van de heilige Tecla aanvoert, waarom zij dan ook terecht martelares wordt geheten, ofschoon zij geen geweldige dood ondergaan heeft. 

 

24 September 

 

De heilige Gerardus (1046).

Bisschop van Chonad, ook Czanad in Hongarije, Martelaar. 

 

Wij weten het juiste tijdstip niet, waarop de heilige Gerardus, een Venetier van geboorte, het levenslicht aanschouwde. Arnoldus Wion, een Benedictijner kloosterling, in zijne aanmerkingen op de onderscheidene levensbeschrijvingen, meent dat het jaar 986 het geboortejaar des heiligen geweest is, doch wanneer wij aannemen, dat hij omtrent zijn vijfentwintigste of dertigste jaar in Hongarije gekomen is, kan men op dezelfde grond het jaar 970 of 980 bepalen. De heilige, zoals wij met meer zekerheid kunnen bepalen, droeg van jongs af het juk des Heren, en om hetzelve lichter te doen zijn, verliet hij al zijne goederen en scheurde zich van alle tijdelijke banden los. Volgens de Evangelische raad des Verlossers, verliet hij ouders en verwanten, en wijdde zich aan de dienst des Heren, door de kloosterlijke staat te omhelzen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen hoe deze edele jongeling (want ware adeldom bestaat in de Heer getrouw te dienen en Hem alleen aan te hangen) steeds met ijver de oefeningen der versterving verrichtte, terwijl hij insgelijks alle middelen bezigde, om door diepe nederigheid de zaden van hoogmoed, die anders zo welig in ons opschieten, te verstikken, zodat hij van dag tot dag op de weg der volmaaktheid vorderde. Ene Godvruchtige aandrift vuurde hem aan om zich naar Jeruzalem te begeven en het graf des Goddelijke Verlosser te bezoeken, waartoe hij de vergunning van zijnen kloosteroverste verkreeg, Gerardus ging te voet en kwam in Slavonie en Hongarije, waar hij koning Stephanus ontmoette, die, na zelf eerst tot het geloof in Jezus Christus bekeerd te zijn, als een apostel arbeidde om zijne onderdanen insgelijks voor de Heer te winnen. De vorst zag weldra welk kleinood de Heer hem in de heilige Gerardus geschonken had, en de zuiverheid zijner zeden ziende, dacht hij deze bekwamen arbeider bij zich te moeten houden, om aan anderen tot leerraar te verstrekken; hij liet derhalve zijne metgezellen vettrekken en opdat Gerardus niet zou ontvluchten, liet hij hem zorgvuldig bewaken. Hij wilde echter de heilige niet dadelijk verplichten om het Evangelie in zijne Staten te verkondigen, maar tevreden met die schat te bezitten, veroorloofde hij hem om naar verkiezing te leven, totdat hij zijne vijanden, die zijne Staten zo zeer verontrustten, zou overwonnen hebben. Gerardus verliet het hof en begaf zich in de woestijn Beel geheten, in het bisdom Wezprim; hier bracht hij in ene kluis, met een andere religieus, Maucus genaamd, zeven jaren door in afzondering, vasten, waken en gebed. De heilige koning Stephanus de vrede en de rust in zijn rijk door zijne overwinnende wapenen verzekerd hebbende en gene verdere zorg als om onder zijne onderdanen de Godsdienst en de deugd te verbreiden, riep de heilige Gerardus uit zijne eenzaamheid en plaatste hem, ofschoon tegen zijnen zin, op de nieuw opgerichte zetel van Chonad of Czanad, ene stad aan de oever van de rivier Marosch, tussen Lippa en Szegedin, aan de kant van Zevenbergen. De vorst gaf de heilige een ruime nog onbebouwde grond, bewoond door afgodendienaars, wier zeden aan die der woeste barbaren gelijk waren. 

Vol betrouwen op de bijstand van Hem, tot wiens eer hij arbeidde, liet Gerardus gene middelen onbeproefd, zodat zijne bisschoppelijke stad spoedig voor Christus gewonnen was. Hij wist de harten door zijne zachtmoedigheid en geduld te winnen, waarom alle inwoners hem als hunnen vader beminden en vereerden. Geen mindere voortgang had het geloof in de andere streken van zijn bisdom, en naarmate het Evangelie veld won, bouwde hij in de steden en dorpen kerken, welke door de milddadigheid van de heilige Stephanus begiftigd werden, gelijk ook de prachtige hoofdkerk in zijne stad, aan de verering van de heilige Georgius toegeheiligd. Om voor de reinheid des geloofs te waken en het te doen onderhouden, regelde hij overal ene gepaste tucht, stelde onderscheidene verordeningen vast betrekkelijk de openbare Godsdienstoefeningen, wijl deze nog zwakke zielen vooral door plechtigheden moesten onderschraagd worden, en verspreidde overal de godsvrucht tot de Heilige Moedermaagd, welke hij met ijver diende. 

Zijn voorbeeld werkte niet minder dan zijn onderricht op de harten der nieuw bekeerden. Zij bewonderden in hem een man, die al het zinnelijke ten onder bracht en daardoor verre boven de zwakheden en hartstochten, die helaas de mens zo menigmaal overheersen, verheven was. Wanneer hij door de geestelijke arbeid, welke zijne apostolische bediening van hem vorderde, vermoeid was, kon men hem evenwel des nachts in één of ander bos opsporen, waar hij zich, om zijn vlees te tuchtigen en de geest tot vernieuwende arbeid op te wekken, bezig hield om met de houthakkers takkenbossen te maken, die hij dan op zijne schouders aandroeg. Ook voorkwam hij meermalen het werk van zijne dienstboden, hetwelk hij veeltijds zelf verrichtte. Onder zijne klederen dekte een haren boetekleed zijn door het vasten vermagerd lichaam. Meestal ging hij te voet en maakte nu en dan slechts gebruik van een geringe wagen, om op de weg, indien hij zijn bisdom bezocht, te kunnen lezen of zich te oefenen. Het geval wilde, dat zijn koetsier bij een zekere gelegenheid, in ene grove misdaad gevallen was, waardoor de heilige zich door gramschap enigszins liet vervoeren, want ook de heiligen blijven zwakke mensen. Hij veroordeelde hem om de openbare geselstraf, aan ene paal vastgebonden te ondergaan. De andere bedienden, die zijne goedertierenheid kenden, stelden zich aan, alsof zij hem in de volvoering van het vonnis wilden gehoorzamen. Zij hadden op de weg, langs welke zij wisten dat de heilige zijne reis zou doen, een paal gesteld, aan welke men de knecht, wiens borst, schouders en rug men met het bloed van enig dier geverfd had, vastgebonden had. Dat voorwerp moest het hart van de heilige bisschop geheel vertederen; bij het zien van zijnen knecht stapte de heilige van zijne wagen af, liep tot de gewaande lijder, omhelsde hem, deed de banden los maken en smeekte hem, dat hij hem zijne te grote gestrengheid zou vergeven en gaf hem ene rijke beloning, opdat hij de zogenaamde mishandeling mocht vergeten. Met op dusdanige wijze de spot met de goedheid des heiligen te drijven, zouden zijne dienstboden de straf wel verdiend hebben, tot welke de schuldige veroordeeld was, doch dusdanige bedrieglijke list was de heilige Gerardus nuttig, om hem zijne gemoedsbewegingen te leren bedwingen. Dat medelijden omtrent één zijner dienstknechten was een gevolg van het mededogen, hetwelk hij jegens elke lijdende had; de heilige was met ene meer dan gewone tederheid bezield jegens alle ellendigen, vooral wanneer het arme zieken waren. Hij omhelsde zelfs de melaatsen met zoveel blijdschap en liefde, als anderen daarvan afgrijzen betoonden, liet hen in zijne kamer meermalen verbinden en op zijn bed rusten. 

Ofschoon de heilige Gerardus de bisschoppelijke waardigheid wist te doen eerbiedigen, had hij evenwel zijn kluizenaarsleven niet verzaakt. Op onderscheidene plaatsen in de nabijheid der steden had hij cellen doen bouwen, in welke hij zich op zijn bisschoppelijk bezoek, onder voorgeven van meer rust te genieten, aan het gewoel der wereld onttrok; doch dan hield hij zich alleen met het gebed en de bespiegeling der hemelse zaken, met de studie en overweging der Heilige Schriften bezig, om op die wijze nieuwe krachten voor zijnen moeilijke arbeid in te zamelen. Hoe verschilt die levenswijze der heiligen van de onze, daar zij hetgene wij inspanning noemen, als uitspanning aanzien. Wij zoeken na arbeid het vermaak en de ijdelheid, waardoor niet zelden vermaak en de ijdelheid, waardoor niet zelden onze geest verslapt wordt en helaas, hoe menigmaal ondervinden wij, dat wij de eerste ogenblikken na onze zogenaamde uitspanningen, buiten staat zijn om met ijver onze arbeid voort te zetten. De heiligen daarentegen arbeiden in alle toestanden voor de Heer, en nemen hunne uitspanningen bij God en zijn met de geest tot in de hemel opgetogen; daarom ontbrak het hun nooit aan moed en kracht, om zich elk ogenblik weer te kunnen inspannen. Zoeken wij, gelijk zij, na de arbeid onze rust in de Heer, in het gebed en in de gemeenzame omgang met God; verlustigen wij ons in de geest met onze vrienden, de engelen en de heiligen, en wie zal zich dan, met de hand op het hart, over zodanige uitspanning en genoeglijke rust durven beklagen? 

Zolang de heilige koning Stephanus leefde, genoot de heilige bisschop van Czanad van deze voor de eer van God en voor het zielenheil zijner onderdanen zo zeer ijverende vorst, alle bijstand en troost, doch na diens dood, welke op 15 Augustus 1038 plaats greep, stond hij aan grote vervolging bloot. De zoon der zuster van de ontslapen koning, Petrus geheten, volgde de heilige vorst in de regering op, doch bezat de deugden van Stephanus niet. Zo beminnelijk de overleden regeerder van Hongarije om zijne deugd en Godsvrucht geweest was, zo hatelijk maakte zich Petrus, door zijne wreedheden en afschuwelijke uitspattingen. Na omtrent vier jaren de troon bezoedeld te hebben, werd hij door zijne onderdanen van de regering vervallen verklaard; zij omhingen een zekere edelman Ovo, ook Aba geheten, met het koninklijk purper. Deze had reeds de kroon overweldigd, doch was niet beter dan Petrus. Onder zijn bestuur namen doodslag, dieverij, overspel de overhand en de ene bloedschuld kwam op de andere. Reeds weinige dagen na zijne troonbestijging, ten tijde der veertigdaagse vastte, deed hij onderscheidene edelen en rijksgroten aan palen spitsen en wreedaardig om hals brengen. Ovo begaf zich vervolgens met het Paasfeest naar Czanad en wilde op die hoge feestdag door bisschop Gerardus met de gebruikelijke plechtigheden gekroond worden. De overweldiger liet de heilige dit door enige andere bisschoppen, die hovelingen waren, aanzeggen, doch Gerardus weigerde om zich tot dusdanige schennis van recht te lenen, terwijl de andere prelaten, die de zijde van Ovo gekozen hadden, hem de kroon opzetten. Opgeblazen van vreugd treedt de overweldiger, omringd van zijne afhangelingen en van een volk, dat alles toejuicht, Gods heiligdom binnen; de heilige bisschop, uit hoofde van het Paasfeest in vreugdegewaad uitgedost, besteeg ene hoogte en zei door enen tolk: “Gij hebt voorwaar een vreemd gebruik van vaste gemaakt deze is ingesteld om aan boetvaardige zondaars de weg tot verzoening te openen; gij integendeel hebt niet geschroomd die heilige tijd in afschuwelijke misdaden door te brengen. Verwijt gij u de gewelddadigheden en doodslagen niet, waarmee gij uw geweten bezoedeld hebt?  Durft gij mij nog aan te zien? Mij, aan wie gij de naam van vader ontnomen hebt, met mij mijne geliefde kinderen te ontroven? Denk niet dat zovele misdaden ongestraft blijven. Ik verklaar uit naam van Hem, wiens dienaar ik de eer heb te zijn, dat Hij u drie jaren de tijd zal verlenen om boete te plegen, en dat het zwaard in het derde jaar op uw hoofd zal afdalen en u terzelfder tijd de door u overweldigde kroon, het rijk en het leven ontnemen zal.” Zij, die de overweldiger omringden, deze voorzeggingen horende en zijne gramschap vrezende gaven de tolk een teken, dat hij zou zwijgen, om de bisschop te sparen. De heilige intussen, dit opmerkende, zei: “Neen, neen, ik vrees niets en wil niet dat men wegens mij beducht zij; ik ben bereid te sterven;” en zich nu tot de tolk wendende, hernam hij: “Mijn zoon! vrees God en eerbiedig de woorden van uwen vader.” En nu drong hij met zoveel vuur aan, dat deze, al bevende, de geweldenaar al de woorden van de heilige bisschop herhaalde; ene enkele zaak ontbrak, de onverschrokkenheid en vastheid van karakter, welke de heilige kenmerkte en de tolk niet in staat was af te schetsen. Inderdaad, Ovo, na zich nog ondragelijker dan zijnen voorganger aangesteld te hebben, werd twee jaren later van de troon geworpen. Petrus werd teruggeroepen en in zijne rechten hersteld, die Ovo liet gevangen nemen en hem om zijne misdaden op een schavot onthoofde. Twee jaren later werd Petrus, om zijne nieuwe misdaden en wreedheden, andermaal vervallen verklaard en weggejaagd. 

Al deze gruwelen hadden Hongarije weer opnieuw in enen poel van ongeloof doen zinken; de bedorvene rijksgroten, die met de deugd ook de Godsdienst verzaakt hadden, boden de kroon aan Andreas, zoon van Ladislaus de Kale, volle neef van de heilige Stephanus, aan, onder voorwaarde, dat hij de Christelijke Godsdienst moest afschaffen, de afgoderij herstellen, de bisschoppen en priesters uitroeien, de kerken ten onderste boven halen en al de gestichten, door koning Stephanus gevestigd, vernietigen. Andreas, die tijdelijk belang beoogde, wilde wel de kroon voor zulk ene schandelijke prijs kopen, want die dwaas beloofde zich zelven, dat wanneer hij eenmaal in het rustig bezit van het rijk zou komen, het gemakkelijk zou zijn datgene te herstellen, hetwelk hij beloofd had te vernielen. Toen de heilige Gerardus vernam, dat Andreas dusdanige laffe overeenkomst had aangegaan, meende hij, dat zijne heilige bediening van hem vorderde, de verkozen vorst de afschuwelijkheid van zijne misdaad te moeten voor ogen stellen en hem te overtuigen, dat hij zijne beloften moest intrekken. Gerardus ging met drie bisschoppen, die in zijn gevoelen deelden, op reis. Op zijne eerste rustplaats had hij een nachtgezicht, waarin hij meende Jezus Christus te zien, die hem en twee zijner reisgenoten een kelk met zijn bloed gevuld aanbood; de heilige merkte dan ook op, dat het zijn en hun leven gold. Na eerst de heilige offerande te hebben opgedragen, vervolgden zij hunnen weg. Op het punt van tussen Buda, nu Ofen en Kalotza over de Donau te gaan, ten einde de koning te Alba Regia, nu Stahweissenburg, onderscheiden van Alba Julia, thans Weissenburg in Zevenbergen, te gaan spreken, werden zij door ene bende soldaten en bandieten, die door één der meest tegen de Godsdienst van Jezus Christus vijandige rijksgrote, Vatha geheten, aangezet waren, gegrepen; de heilige bisschop werd door hen in zijne wagen eerst met stenen begroet, doch hij stelde slechts het gebed en kruisteken tegen dit geweld. Woedend over zijne gematigdheid en geduld, wierpen zij de wagen omver, sleepten de heilige over de grond, terwijl zij hem stenigden en met de voeten trapten. Gerardus wierp zich op zijne knieën en bad als een andere Stephanus voor zijne vijanden; nu drong men ene lans door zijn lichaam en de heilige bisschop voltrok zijnen marteldood. De beide bisschoppen Bezterd en Buldus werden insgelijks afgemaakt, want de booswichten, steunende op de beloften des konings, veroorloofden zich de afschuwelijkste geweldenarij tegen de Christenen. De bisschop Benethe ontkwam aan hunne woede. Andreas, die juist op dit gruwelstuk verscheen, redde hen uit hunnen handen. Deze edele daad werd beloond. Andreas verzaakte de afgodendienst, werd een beschermer van de Godsdienst en een deugdzaam vorst. De gelovigen wisten evenwel zich van het lichaam des heiligen meester te maken en bestelden het in ene kerk van de Heilige Maagd, niet verre van de plaats waar Gerardus het leven liet, ter aarde. De kerk van Czanad intussen beweende bitterlijk het verlies van haren herder, en zond de huisverzorger des bisschops tot de vorst, om hem het heilig overschot te vragen; Andreas willigde hun verzoek in en het lichaam werd in de hoofdkerk van Czanad met plechtigheid overgebracht. Ofschoon men hem als martelaar beschouwde en wel als eerste martelaar van Hongarije, bewees men hem evenwel slechts veertig jaren later ene Godsdienstige verering, ten tijde van de heilige Ladislaus, koning van Hongarije, kleinzoon van één der volle neven van de heilige Stephanus. Zulks geschiedde door de zorg van Laurentius, de vijfde bisschop van Czanad, sedert de dood des heilige, wijl men een besluit van een concilie van Rome verkregen had, waarbij bepaald werd, dat men openbare eer mocht bewijzen aan de lichamen van hen, die het eerst het geloof in Hongarije verkondigd en uitgebreid hadden. De pauselijke gezant kwam enige tijd later in het koninkrijk en na de staten des rijks vergaderd te hebben, deed hij de dierbare overblijfselen in de tegenwoordigheid van vele kerkelijke en edele personen ten toon stellen. De koning en de voornaamste rijksgroten leenden hunne schouders om dezelve met eerbied ter plaatse te dragen, waar dezelve aan het volk werden ten toon gesteld, tot dat men dezelve naar Venetië, de geboortegrond des heiligen, vervoerde. 

 

25 September 

 

De heilige Aunacharius (605). 

Bisschop van Auxerre. 

 

De heilige Aunacharius, die verkort Aunarius genoemd werd, sproot uit een rijk, edel en in Orleans in aanzien zijnde geslacht. Zijn vader, Pastor geheten, schonk in zijnen zoon aan de kerk van Auxerre een heilig herder; zijne moeder heette Ragnoara; hij had een broeder, Austrenus genaamd, die later bisschop van Orleans werd. De heilige Lupus, bisschop van Sens, was de zoon van Austregildis, ook Agia geheten, de zuster van Aunarius, en van Beto, die uit koninklijk bloed gesproten was. De heilige jongeling werd enige jaren aan het hof van de heilige Guntheramnus, koning van Bourgondië, opgevoed, doch de hand des Heren leidde hem uit het paleis van de aardse koning. Aunarius voelde zich tot de dienst Gods geroepen; hij verliet derhalve met twee gezellen alle koninklijke glans, zijne maagschap en begaf zich buiten weten zijner verwanten naar Tours, sneed zich bij het graf van de heilige bisschop Martinus de haren af en verwisselde het wereldlijke met het geestelijke kleed. De heilige Syagrius versierde door zijne deugd en arbeid de bisschoppelijke zetel van Orleans; vernomen hebbende hetgene de Heer omtrent de jeugdige Aunarius verricht had, liet hij hem voor zich komen, ontving hem met vaderlijke tederheid en legde zich toe om zijnen geest en zijn verstand te verlichten. De vorderingen, welke de heilige jongeling, zowel in de goddelijke en kerkelijke wetenschappen, als in de beoefening aller deugden maakte, verwierven hem grote achting en roem en hij werd overal zo vermaard, dat, toen er sprake was om de heilige Aetherius, bisschop van Auxerre, die in het jaar 751 ontsliep, een opvolger te kiezen, de ganse geestelijkheid en het volk het oog op Aunarius vestigde en de heilige werd, zoals het martelaarsboek van Auxerre vermeldt, op 31 Juli in de kerk van de heilige Germanus gezalfs en ingehuldigd. 

De heilige Aunarius was bij het vierde concilie, in 573 te Parijs vergaderd, tegenwoordig. 

Behalve het regelen der geestelijke belangen trachtte de koning van Bourgondie, door bemiddeling der bisschoppen, zijne broeders de koningen Childeric en Sigebertus te verzoenen, doch het geweld der wapenen deed hier de stem der bisschoppen zwijgen. Theodebert, de onwaardige zoon van Childeric, ging voort met de kerken te verwoesten, de heilige vaten te roven, de geestelijken te vermoorden, de monniken te verdrijven, de God toegewijde maagden te schenden, en de Kerk werd verschrikkelijker dan onder Diocletiaan vervolgd, zegt de heilige Gregorius van Tours. 

Aunarius bevond zich insgelijks op de beide conciliën in 581 en 585 te Macon, waar onderscheidene heilzame verordeningen werden vastgesteld, welke ook door de heilige onderschreven zijn. Hij was evenwel niet tevreden met zijne medebisschoppen tot het welzijn der algemene kerk arbeidzaam te zijn, maar wilde in zijn bisdom de bijzondere kerkelijke tucht handhaven, en riep dienvolgens in 586 de abten en priesters van zijn bisdom in synode op, welke de geestelijken later als een concilie eerbiedigden en waarin hij vijfenveertig verordeningen vaststelde; de eerste tegen de heidense gebruiken, welke op de eerste dag des jaars plaats hadden, terwijl de andere voorschriften bevatten, die niet minder noodzakelijk waren en die van de ijver, de wijsheid en het doorzicht van de heilige prelaat getuigen. 

Aunarius deed veel voor het welzijn zijner kerk en der onderhorigen van zijn bisdom; zijne bijzondere zorgen bepaalden zich om overal deugd te doen heersen, en de reinheid der zeden met de levendigheid des geloofs voort te planten; zijne openbare en bijzondere onderwijzingen waren tot dat doel ingericht, terwijl zijne voorbeelden zijne onderrichtingen bekrachtigden. “Wat zal ik,” roept de steller zijner geschiedenis uit, van zijne geleerdheid en wijsheid aanvoeren? Welke liefde tot zijne schapen, welke ijver en voorzichtigheid omtrent zijne geestelijken, welke getrouwe verzorging der armen! Gene tong kan vermelden, hoezeer hij zich toelegde om het heilige heilig te behandelen…. God wrochtte door hem, die met zovele deugden verrijkt was, mirakelen; hij dreef de duivelen uit, genas de kreupelen en maakte ene bedorvene bron, door er een weinig zout in te werpen en de Heilige Drie-eenheid aan te roepen, weer zuiver.” Teneinde zich aan de bisschoppelijke deugden van zijne voorgangers te spiegelen, en zijne geestelijken en onderhorigen nog meer te stichten, liet hij de geschiedenis van zijne heilige voorgangers, de heilige Amator en de heilige Germanus, opstellen. De heilige was niet slechts bezorgd om op aarde de eer en de verering der heiligen, die in de hemel zegevieren, te verbreiden, maar beijverde zich insgelijks, om door zijne onderrichtingen en voorbeelden anderen aan te moedigen, om met hem de trap der heiligheid te bestijgen. Onder de voornaamste zijner leerlingen mogen wij de heilige Lupus, zijnen neef en zusters zoon, rangschikken, die later om zijne deugden op de zetel van Sens verheven werd, en na zijnen dood onder het getal der heiligen is gesteld. Bij dezen voegen wij de heilige Walaricus, eerste abt te Vienne in Picardie, thans departement de Somme, welke plaats heden onder de naam van Sint Valerij bekend en aan de mond der Somme gelegen is. De heilige Austregisilus, bisschop van Bourges, mocht insgelijks het geluk genieten van onder de leerlingen des heiligen gerekend te worden, van hem de kruinschering en later het subdiakonaat te ontvangen. Niet alleen zijne medebisschoppen en koning Gunthramnus eerbiedigden hem, maar hij was insgelijks in aanzien bij Paus Pelagius II, die hem twee brieven zond, waaruit blijkt, hoezeer de heilige Vader de heilige bisschop Aunarius hoogachtte.  

Wij vinden omtrent de heilige niets opmerkenswaardig meer, dan dat hij grotelijks meewerkte om de vrede te herstellen, die in het jaar 589 door enige oproerige nonnen tegen hare abdis, in het klooster van de heilige Radegonda in Poitiers, verbroken was. De heilige stierf waarschijnlijk op 25 September 605, na vierendertig jaren de bisschoppelijke zetel van Auxerre bestuurd te hebben, en werd bij zijne voorgangers in de hoofdkerk van de heilige Germanus begraven. De Heer verheerlijkte zijn graf door onderscheidene wonderen, doch de Hugenoten schonden de begraafplaatsen der heilige bisschoppen van Auxerre en verstrooiden het heilige gebeente, dat echter door de gelovigen weer werd bijeen vergaderd, en nadat het door kerkelijk gezag herkend was, weer in ene kas bij het hoge altaar werd geplaatst. 

 

26 September 

 

De heilige Cyprianus (304). 

Martelaar in Nicomedie. 

De heilige Justina (304).

Maagd, Martelares in Nicomedie. 

 

De heilige martelaar Cyprianus, wiens gedachtenis de Kerk heden vereert, is geheel onderscheiden van de grote bisschop van Carthago, wiens leven wij op 16 September mededeelden. De heilige, wiens geschiedenis door Eudoxia, welke om hare zeldzame begaafdheden, de eer gehad heeft gemalin te zijn van Theodosius de Jongere, in dichtmaat, verdeeld in drie boeken, bezongen is, was te Antiochië tussen Syrië en Arabië geboren, welke stad onder de landvoogdijschap van Phenicie stond. Photius roemt de zuiverheid en eenvoudigheid van voordracht, welke de keizerin dichteres overal laat uitblinken, terwijl wij bovendien, omdat het gedicht voor ons verloren is, de belijdenis van de heilige zelf opgetekend bezitten, waaruit wij de geschiedenis van zijn leven, door hem beschreven, in het kort zullen voordragen. 

Het bedrijf, dat de heilige Cyprianus voor zijne bekering uitoefende, met de wichelroede te bezigen, toont ons ten duidelijkste de waarheid van de spreuk des Apostels, dat God wil, dat alle mensen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen, zodat niemand, zolang hij leeft, aan zijne zaligwording mag wanhopen, daar de snoodste mens op deze wereld heiliger worden kan, dan zij, die zijne ongeregeldheden bewenen. Voorgelicht derhalve door de belijdenis, die de heilige zelf heeft beschreven, door het uitreksel uit de drie boeken van Eudoxia, hetwelk Photius ons heeft achtergelaten en door de 18e lofrede van de heilige Gregorius van Nazianze, die evenwel deze heilige met de heilige Cyprianus van Carthago verwart, durven wij het wonderwerk der Goddelijke barmhartigheid in de bekering en de marteldood van de heilige Cyprianus van Antiochië voorstellen. 

De ouders va de heilige waren bijgelovige heidenen, vermogend genoeg om hunnen zoon, die van de natuur met een vlug verstand begaafd was, ene geleerde opvoeding te geven en hem de achting en genegenheid der mensen te doen verwerven; doch helaas, zij wijdden hunnen nog geen zevenjarige zoon aan de duivel toe, deden hem in al de afschuwelijke gebruiken der heidense offerande, der voorspelling uit de sterren en der toverkunst opkweken, zodat hij, nog zeer jong zijnde, in al de geheimen van het heidendom en in al de kunsten des duivels onderwezen was. Na de kennis van de tovenaars en sterrenwichelaars uitgeput te hebben, verliet hij zijn vaderland en ging gelijksoortige studiën te Athene, vervolgens te Argos en vandaar in Phrygie beoefenen, bezocht Egypte, de Indiën en alle plaatsen, welke sedert de vroegste tijden der wereld, wegens de beoefening der verborgene wetenschappen berucht waren. Overal zag hij afschuwelijkheden en spookgezichten, die ons, bij het lezen derzelve, met afgrijzen vervullen. Cyprianus werd in alle kunsten en wetenschappen der hel ingelijfd en de belijdenis, welke hij daarvan aflegt, doet ons duidelijk zien, hoe rampzalig de mens kan worden, die door Satan bestuurd wordt. 

Op zijne terugreis, nauwelijks dertig jaren oud zijnde, vertrok Cyprianus naar Babylonië, waar hij zich in de geheimen der Chaldeeërs liet inwijden. Deze verplichtten hem om zich van vlees, wijn en de vrouwen te onthouden; zolang hij zich daaraan hield, slaagde hij in zijne toverkunde, doch die gedwongen onthouding werd hem te moeilijk en het doel, waarom hij die wetenschappen had willen kennen, was geen ander, dan slechts aan al zijne hartstochten te voldoen. Hij bracht mensen om hals, verstikte vrouwen, vooral kinderen, wier bloed hij de duivelen opdroeg en uit wier ingewanden hij het toekomende wilde leren kennen; hij bezigde vooral zijne afschuwelijke kunst om het op de zuiverheid der maagden toe te leggen en de huwelijkswetten bij onderscheidene vrouwen te schenden; alles ging hem, zoals hij meende, naar wens, doch hij moest ondervinden, dat zijne tovermiddelen op de Christenen geen kracht hadden. Dit maakte hem wel beschaamd, doch trof hem evenmin als de overtuigingen der Christenen; hij spotte met de Heilige Schriften, welke hij verbrandde, wanneer hij ze meester kon worden; hij beschimpte de bisschoppen en priesters, vloekte op de Heilige Geheimen, lasterde Jezus Christus, roofde door zijne beschuldigingen de eer der maagden en deugdzame vrouwen en verbond zich met de vervolgers der Kerk, om de gelovigen tot verzaking van het Evangelie en het geloof te dwingen. 

Te Antiochië woonde een jeugdige maagd, Justina geheten, om hare hoge geboorte en lichaamsschoonheid bij elk hoog geacht. Hare ouders waren afgodendienaars, doch zij behoorde onder het kleine getal dier zuivere maagden, die zich aan de gekruiste Godmens door ene eeuwige onthouding en reinheid verloofd hadden. Hare zachtaardigheid, zedigheid en Godsvrucht werkten ongevoelig op het hart van hen, die haar het tijdelijke leven gegeven hadden en zij won hen voor de Godsdienst van Jezus Christus; dat huisgezin leefde in vrede, toen Cyprianus ondernam om door zijne duivelse begoochelingen, het op de onschuld van Justina toe te leggen. Hare ingetogenheid en het gevoel van schaamte en reinheid, hetwelk de Godsdienst haar inboezemde, deden haar de grootste voorzorgen nemen, om zich aan het oog der jongelingen te onttrekken en zich tegen hunne aanslagen te beveiligen. Zij kon evenwel de blik van een zekere heidense jongeling, die voor haar ene afschuwelijke hartstocht voedde, niet ontwijken; dan tevergeefs stelde Aglaidas, zo heette deze jongeling, alle middelen, welke ene hartstochtelijke liefde weet uit te denken, in het werk, om Justina tot zijnen wil te brengen; zij was en bleef ongevoelig, want zij werd door ene andere, onsterfelijke Minnaar, door Jezus Christus, aan wie zij zich verbonden had, beschermd. De jonge deugniet nam zijne toevlucht tot Cyprianus en verzocht hem om door zijne tovermiddelen, het hart van haar, die hij beminde, aan hem dienstbaar te maken. Cyprianus zag Justina, doch ontvlamde nu zelf in een hevige hartstocht tot haar; onbeschrijfelijk waren de pogingen, welke hij bekent in het werk gesteld te hebben, om haar in zijne strikken te vangen. Hij verteerde van spijt, want al de machten der hel, al de wetenschappen van de oude wijzen ener duistere wereld, al de pogingen van dien Satan, die Eva misleid en daardoor het menselijke geslacht aan zijnen wil onderworpen had, ondernamen te vergeefs een strijd tegen de reinheid dezer jeugdige maagd. God wilde niet, dat Zijne tedere, Hem zo behagelijke dochter, zou verstrikt worden. Justina, ondersteund door het vertrouwen op de Goddelijke bijstand, spotte met al deze tovenarij; zij scheen in de daad meer van de goddeloze mensen, dan van de duivel te vrezen te hebben. “Wat hebben wij,” zegt Cyprianus in zijne belijdenis, “niet tegen haar ondernomen, welke kwellingen hebben wij haar niet aangedaan? doch zij tekende zich met het heilig kruisteken en vernietigde elk werk van Satan. Ik berokkende nu aan hare ouders onderscheidene onheilen, doodde hunne kudden, ossen en lastdieren. Zij vermaande hen, dat zij niet zouden twijfelen, en door hare wijze onderrichtingen gebeurde het, dat zij, omdat God hen zegende, meer terug ontvingen dan zij verloren hadden.” Met het teken des kruises, zegt Photius volgens Eudoxia, dreef zij de duivels op de vlucht. Volgens de heilige Gregorius van Nazianze, nam zij hare toevlucht tot de Heilige Maagd Maria en bezwoer haar, dat zij ene maagd, die in gevaar verkeerde, zou te hulp komen. In het vasten, wenen en bidden vond zij de wapenen en kracht, om Satan en zijne dienaren tegenstand te bieden. “Toen ik ontdekte,” zegt de heilige Cyprianus in zijne belijdenis, “dat het teken van Christus door niets kon overwonnen worden, keerde ik in mij zelven en zeide tot Satan: Gij verderfelijke geest, bewerker van alle bedrog, afgrond van misdaad, waarom hebt gij u verstout om, terwijl gij uwe onmacht kende, mijne ziel te overmeesteren? Indien slechts de schaduw van Christus overwint, wat zult gij durven ondernemen en doen zo Hij zelf komt? Indien gij reeds beeft, wanneer men de naam van Christus noemt, waartegen zult gij bestand zijn, zo Hij u aanvalt? Daar het teken van Zijn lijden u reeds zwak maakt, waar zult gij blijven, wanneer zijne macht zich openbaart? Wie zult gij uit zijne handen kunnen wegrukken, daar gij de drempel niet durft naderen van haar, die zich tekent? Gij zijt niets, noch hebt gij iets om u te kennen verdedigen; gij vermoogt niets en gij bezit gene kracht om u te wreken. Nu heb ik uw bedrog leren kennen, door uwe spookbeelden ben ik begoocheld, ik ken thans uwe zwakheid, gij bezit niets wezenlijks, en gij roemt slechts op een ijdel en als damp verdwijnend ogenblik….. O mij, wat heb ik toegelaten, ondernomen…. Wijk van mij goddeloze, afschuwelijke; vlucht, verberg u, gij vijand der waarheid en der deugd.” 

Cyprianus had weldra besloten om zijne goddeloze kunst te verzaken; de genade werkte allengs in zijn hart, hij wenste zich in de armen van de Godsdienst te werpen en zich in de schoot van die Godsdienst te verbergen, waarin alle troost en de vergiffenis voor alle misdaden te vinden zijn. Doch de onreine geesten konden niet dulden zich veracht en verworpen te zien door hem, die van zijne geboorte af hun slaaf was geweest. Volgens de heilige Gregorius, namen zij bezit van zijn lichaam en wilden hem, gelijk Cyprianus zelf getuigt, om het leven brengen, door hem te verstikken. “Ik dacht op het teken, hetwelk de maagd bezigde en zei: O God van Justina help mij; zij wilden mij met het zwaard doden; door Christus aan te roepen werd mijn betrouwen versterkt. Satan verliet mij onder de snoodste bedreigingen en zei: Christus, die de goddelozen verwerpt, zal u geenszins uit mijne handen rukken; nu schijnt Hij u op ene bedrieglijke wijze te hulp te komen, om u te doden. Zodra Hij u zal verworpen hebben, zal ik u bewijzen wat gij gedaan hebt, met mijn gezag te verachten. Door deze woorden werd ik zeer beangst, want hij antwoordde mij op ene bedrieglijke wijze; daarom spreek ik nu tot u, die hier tegenwoordig zijt: ontferm u mijner. Zegt mij of ik Christus kan bevredigen, of Hij mij boete doende zal aannemen, mij helpen om van mijne vroegere goddeloosheden ontslagen te worden! Allen zwegen, doch één hunner, Timotheus geheten, zei mij: Cyprianus, gij hebt in uwe onwetendheid misdreven, betrouw, Christus zal u redden. Zal Christus, hernam ik, met mij niet handelen zoals Satan mij zei, en mij eindelijk verwerpen? Doch hij zei mij: Gij weet dat de duivel een leugenaar is en zult gij hem geloven? Bij Christus is geen bedrog, en daar Hij de waarheid zelve is, is er gene leugen in Hem die rechtvaardig is….. Vrees niet, sta op, begeef u tot onze bisschop, deze zal u aanwijzen hoe gij tot Christus kunt komen. Ik begon nu moed te scheppen en vroeg met betrouwen: O Timotheus is het inderdaad zo gelegen als gij zegt? En deze versterkte mij door onderscheidene redenen.” 

De boeteling had evenwel nog ene geweldige strijd, zowel tegen zich zelven als tegen de duivel, te verduren; hij bleef wel is waar overwinnaar, doch was zo afgemat, dat hem het leven hinderde. Hevige gemoedsangst dreef hem schier tot wanhoop, doch God zag met mededogen op deze in ellende gedompelde ziel neer en Cyprianus nam de waardige priester Eusebius, die hij reeds vroeger gekend had, tot zijnen leidsman. Deze ondersteunde en vertroostte hem in zijne kwellingen en vreselijke gemoedsangsten, welke hem in de eerste dagen van zijne bekering zo zeer benauwde. Meermalen belette Eusebius, dat hij aan Gods barmhartigheid wanhoopte, want de zwaarte en menigte van zijne afschuwelijke misdaden zich voor de geest roepende, meende hij alle genade onwaardig te zijn. Hij verscheurde zijne klederen, bestrooide zijn hoofd met as, wierp zich op de grond en riep onder het storten van overvloedige tranen uit: “Wee mijner, wijl ik verloren ben!” Want hij meende meer dan alle andere zondaren verdiend te hebben om verworpen te worden. “Opdat gij de Goddelijke barmhartigheid boven die der mensen zoudt leren kennen,” hernam Eusebius, om hem aan te moedigen, “heeft een zeker mens, door Gods Geest voorgelicht uitgeroepen: “De barmhartigheid van de mens strekt zich uit tot zijnen naaste, maar Gods barmhartigheid strekt zich uit tot alle vlees.” Wat zijt gij nu in vergelijking van alle vlees, daar gij meent, dat omtrent u des Heren barmhartigheid zou uitgeput zijn, wanneer Hij u met goedertierenheid aanneemt? De Niniviten, wier misdaden de uwe overtroffen, waren tot de ondergang veroordeeld, niet een enkle, maar allen. Toen zij zich echter bekeerden, heeft Hij hen gespaard. Roep gij Hem ook aanhoudend aan, opdat Hij u niet verwerpt…. Lees de profeten en gij zult Zijne goedheid zien. Oseas zegt in de naam Gods tot Israël: “Hoe zal ik u handelen, Ephraim? Zal ik u beschermen Israël? Hoe, zal ik u handelen, als Adama, zal ik u stellen als Seboim? Mijn hart is in mij omgekeerd, ik ben tezamen door berouw ontroerd,” daardoor te kennen gevende, dat Hij bereid is de boetvaardige aan te nemen. Hoe, gij zoudt aan uwe zaligheid wanhopen, terwijl gij met een vloed van barmhartigheid omgeven zijt? Ik wil u God niet meer als enkel bramhartig voorstellen, maar opdat niemand zou wanhopen, zwoer Hij, zeggende: Zo waar ik leef, Ik begeer de dood des goddelozen niet, maar dat hij zich van zijnen wandel bekeerd en leeft. Cyprianus, God kan niet liegen, of zou Hij om u Zijn woord veranderen, Hij, die niet veranderen kan, die om het menselijk geslacht, zijnen enige Zoon niet gespaard heeft? Om de mensen is deze gekruist, en zou Hij zich de boetvaardigen en bekeerde zondaren niet aantrekken? Lijdende heeft Hij de moordenaar niet verworpen en zou Hij, nu aangebeden wordende, zich om zijner barmhartigheidswille niet tot u keren? Doe, zoals het behoort, boetvaardigheid en Hij zal u omhelzen.”

Wij wensten zo gaarne de ganse rede opgeschreven te hebben, waarmee de eerbiedwaardige Eusebius zijnen schier in wanhoop vervallen vriend opbeurde en vertroostte, indien wij niet vreesden te ver uit te wijden, maar konden echter niet van ons verkrijgen, om er niets van te vermelden, daar deze weinige regels ons zelfs ene balsemende troost verschaffen en elke beangstigde zondaar met vertrouwen en liefde jegens de barmhartige Vader moeten bezielen. 

Eusebius gebood de boeteling, die in drie dagen niets genuttigd had, enig voedsel te nemen en besloot hem de volgende dag, zijnde Zondag, aan de vergaderde Christenen voor te stellen. deze vergaderingen werden ’s morgens vroeg gehouden, terwijl in de stad nog alles in rust was, ten einde zich zoveel te vrijer aan het gebed te kunnen toewijden, zonder aan de heidenen enige aanstoot te geven. De bisschop zat op zijnen troon, omgeven van de priesterschare; allen waren in deze heilige plaats, die alleen door flambouwen verlicht werd, in stille Godsvrucht verzonken. “Ik zag,” zegt Cyprianus, “een koor van hemelse mensen of engelen, die de lof des Heren zongen en elk vers der psalmen met het woord “Alleluja” sloten, zodat zij gene mensen meer schenen te zijn.” Want het is de gewoonte, zei Eusebius aan Cyprianus, om op de eerste der zeven dagen de gedachtenis der verrijzenis van Christus te vieren. Het zien van de eerbied en de Godsvrucht, van welke de Christenen, terwijl zij God aanbaden, doordrongen waren, trof Cyprianus ten uiterste. Hij besefte voor de eerste maal de grootheid van Hem, die op aarde zulke volmaakte aanbidders heeft en versterkte zich meer en meer in het besluit, om die Godsdienst te omhelzen. 

Ten tijde der vervolging vreesden de gelovigen altijd, dat enige valse broeders zich onder hen zouden mengen, om hunne heilige geheimen te ontdekken en aan te klagen; om die reden moesten zij, die onderwezen wensten te worden, de vergadering verlaten voor de opdracht van de Goddelijke offerande. De Christenen van Antiochië zagen dus niet zonder verbazing en vrees, dat Cyprianus, die afschuwelijke sterrenwichelaar en tovenaar, door de priester Eusebius aan de heilige vergadering werd voorgesteld, doch deze zo ijverige aankomeling wist spoedig hunne vrees te verdrijven, daar hij reeds de volgende dag zijne helse boeken en tovermiddelen verbrandde, terwijl hij het vermogen, dat hij zich had verworven, onder de armen verdeelde. Hij hoorde steeds met ijver het geloofsonderwijs, door de bisschop gegeven, aan en toen hij genoeg gesterkt werd bevonden op de weg des geloofs en van de waarheden en plichten, die de Godsdienst voorschreef, doordrongen, werd hij door het Heilige Sacrament der wedergeboorte in de rij der gelovigen aangenomen. 

Aglaidas ten wiens gevalle Cyprianus zovele misdaden en duivelskunsten in het werk had gesteld, erkende insgelijks de onmacht en bedriegerij van Satan. Verlicht door de genade, die zijnen vriend had bestraald, veranderde hij insgelijks zijne levenswijze en omhelsde de Christelijke Godsdienst, en het voetspoor van Cyprianus in alles willende volgen, verdeelde hij evenals deze zijn goed onder de armen. De vreugde van Justina, over de bekering van beiden, kende gene grenzen en zij wilde door uitwendige handelingen zelfs hare dankbaarheid aan God doen blijken. Zij liet de haren afsnijden, offerde zich geheel aan Zijne dienst door openbare geloften, verkocht hare edelgesteenten en andere kostbaarheden en al hetgene wat vroeger voor haren bruidsschat bestemd was, en deelde het geld aan de armen uit. Cyprianus, aan Eusebius gehecht, woonde in het huis van deze priester, ten einde door deszelfs voorbeelden en vermaningen meer en meer in de deugd versterkt te worden, doch hij bleef niet lang in de lekenstand; zijne verdiensten deden de gelovigen verlangen om hem in de heilige bediening te zien. De heilige Gregorius van Nazianze beschrijft met zijne gewone sierlijkheid de wonderbare verandering, welke de Heilige Geest in Cyprianus bewerkt had; zijn stichtende levenswandel, ingetogenheid, ootmoed, zijne liefde tot God, zijne verachting voor de rijkdommen en zijne gestadige beoefening der Goddelijke dingen. Hij verzekert, dat daar men hem onder de bedienaars der Kerk wilde rangschikken, hij verzocht, dat men hem dan het geringste ambt zou toevertrouwen. Volgens Eudoxia, door Photius aangehaald, werd hij deurwachter, na enige tijd tot het priesterschap en na de dood van de bisschop, tot de bisschoppelijke waardigheid verheven. De heilige Cyprianus zegt zelf: “Het merkteken van Christus verkregen hebbende, deed ik mijn best om allen te prediken en velen te dringen, om zich tot God te bekeren, en zij zijn gedrongen geworden tot de Heer Jezus Christus, door wie en met wie de Vader eer en macht zij in de eeuwen der eeuwen.” 

Middelerwijl de heilige Cyprianus en Justina de gelovigen van Antiochië door hunne Godsvrucht en ijver stichten, zag men boven de Kerk het onweer der vervolging door de keizers Diocletiaan en Maximiaan aangestookt, samenpakken en met woede losbarsten. Men weet niet zeker of zij ene schuilplaats zochten, om zich niet zonder noodzakelijkheid bloot te stellen, doch het is stellig, dat Cyprianus, waar hij zich dan ook kan bevonden hebben, werd gevangen genomen en voor de landvoogd van Phencie, die door enige Eutolmus genoemd wordt en te Tyrus zijn verblijf hield, gevoerd werd. Justina, die te Damascus woonde, werd met hem voor dezelfde rechtbank gevoerd, ten einde na dezelfde belijdenis, ook dezelfde kroon te verwerven. Het bevelschrift der keizers, dat inhield om de Christenen te dwingen aan de goden te offeren en Jezus Christus te verzaken, werd hun voorgelegd; op de kloekmoedige weigering van daaraan te gehoorzamen, werd de heilige Cyprianus op de pijnbank gespannen en zijne zijden met ijzeren haken verscheurd, Justinus met bullenpezen gegeseld; de foltering, die men de één en de andere deed ondergaan, diende om hen meer en meer te versterken. De rechter zulks bemerkende, gaf bevel, dat men elk in een bijzondere kerker zou opsluiten; hij liet hen op enen volgende rechtsdag voor zich komen, en daar hij de geloofshelden noch door beloften, noch door bedreiging kon winnen, gebood hij, dat men hen opnieuw zou martelen. Men verhaalt, dat hij hen in ene grote ketel, die met gloeiend pek, vet en was gevuld was, wilde doen werpen, doch dat hij, daar hij waarschijnlijk het recht over leven en dood niet kon uitoefenen, omdat de landvoogd afwezig was, besloot om hen naar Diocletiaan, die nog te Nicomedie zijn verblijf hield, te doen vervoeren. Hij gaf tevens in enen brief de keizer bericht van al het voorgevallene, en van zijne vergeefse pogingen om hen aan de bevelschriften der vorsten te doen gehoorzamen. Nauwelijks had Diocletiaan de brief gelezen, of hij veroordeelde, zonder verder rechtsgeding, de beide martelaren tot de straf des doods met het zwaard, welk vonnis aan de oever van de beek Gallus werd ten uitvoer gebracht. Men stelt hunnen dood in het jaar 304 en kan die ook niet wel tot ene andere tijd verschuiven, daar al de Griekse en Latijnse schrijvers overeenstemmen en de martelaren te Nicomedie doen omkomen, waar Diocletiaan in de nazomer zeer ongesteld aan ene slepende ziekte aankwam, om bij de spelen voor te zitten, waarmee op het einde des jaars 304, het grote renperk, hetwelk hij had doen bouwen, zou worden ingewijd. Theoctistes, een Christen, die men met de heilige Cyprianus in een vertrouwelijk gesprek gezien had, had zich genoeg verklaard om even als deze gekroond te willen worden; hij werd tot dezelfde dood veroordeeld. Men meent, dat hij tot het gezelschap van enige zeelieden behoorde, die onlangs uit Italië in Bithynie aan wal gestapt waren. Dezen waren zonder twijfel evenals hij Christenen, want bemerkende, dat de heidenen wachten hadden uitgezet, om te beletten dat de lichamen werden begraven, wisten zij evenwel bij nacht middel te vinden, om de waakzaamheid der wacht te verijdelen en de lichamen met hun schip naar Italië over te brengen. Men voerde de heilige overblijfselen naar Rome, waar dezelve in het huis van ene voorname Godvruchtige vrouw verborgen bleven, totdat ene andere aanzienlijke Romeinse vrouw, Rufina geheten, die uit het geslacht van keizer Claudius II gesproten was, voor de heilige martelaren, onder Constantinus, ene kleine kerk op de makt van Claudius deed bouwen. Deze overblijfselen werden vervolgens naar de kerk van Sint Jan van Latranen, destijds bekend onder de naam van de Basiliek van Constantijn, overgebracht en nabij het doophuis met eerbied neergelegd. De heilige Gregorius van Nazianze verzekert, dat de as van de heilige Cyprianus de duivelen uitdreef, de zieken genas en andere wonderwerken verrichtte, van welke zij, die er ondervinding van hadden, ten zijnen tijde, de heerlijkste getuigenis aflegden. De feestdag van de heilige en zijner roemwaardige metgezellen in de strijd, werd in Griekenland en in het Oosten met veel plechtigheid gevierd, en ook thans nog houden de Grieken op 2 Oktober hunne plechtige gedachtenis. De Latijnen doen dit op 26 September, op welke dag hunne namen in de onderscheidene martelaarsboeken zijn aangetekend. 

In deze ganse geschiedenis zien wij de kracht der Goddelijke genade, die meer vermag om de mens tot het goede te bewegen, dan Satan ooit kan in het werk stellen, om hem de kwade weg te doen bewandelen. De Goddelijke aanlokselen zijn zeer onderscheiden van die begoochelingen, van welke Cyprianus, die door en met de duivel werkte, zich kon bedienen. Hij kon met al zijne misdadige pogingen het hart van de heilige Justina niet ten behoeve van Aglaidas winnen, terwijl Justina door hare gebeden hem de liefde tot Jezus Christus, die Cyprianus haatte, instortte. Hij was onmachtig om de heilige aan de liefde, welke zij haren Verlosser en hemelse Bruidegom toedroeg, ontrouw te doen worden en maakte, dat hij weldra zijne gehechtheid, welke hem aan zijne duivelse kunsten en aan Satan geketend had, verbrak, zodat hij zijn schandelijke wil en genegenheid veranderde en weigerde om de duivel tot zijn meester te erkennen, ten einde voortaan zich aan Jezus Christus te verbinden, voor wie hij zich zo gelukkig achtte zijn leven te mogen opofferen, terwijl hij het geloof omhelsde en de onreinheden, waarmee zijne ziel besmeurd was, in zijn eigen bloed uitwiste. Smeken wij dan ook onophoudelijk dezelfde Jezus, dat Hij ons insgelijks door de bekoorlijkheden zijner genade trekke; verbreken ook wij de zondige ketenen, die ons zolang aan de duivel, de wereld en het vlees geboeid hielden, opdat wij evenals deze heilige boeteling, voortaan met vurige ijver die onzichtbare schoonheden des Goddelijke troons beminnen, voor welke wij tot nu toe zo koud en onverschillig waren, en nemen wij evenals de heilige Justina, bij elke aanval van onze geestelijke vijanden, steeds met vertrouwen onze toevlucht tot Jezus Christus, tot de allerheiligste der maagden, Zijne Moeder Maria en tot het wonderwerkende teken der verlossing van het menselijke geslacht, en wij zullen overwinnaars blijven. 

 

27 September 

 

De heilige Elzearius van Sabran (1323).

Graaf van Ariano in Napels, Belijder. 

De zalige Delphina (1369) 

Zijne echtgenoot. 

 

De heilige Elzearius, door de vreemdeling Eleazar en door de bewoners van Provence Sint Augeas geheten, sproot van vaderszijde uit het oude en aanzienlijke huis van Sabran in Provence en van moederszijde uit dat van Albes, ook Aubes, hetwelk niet minder edel en vermaard in die provincie was. Elzear was de zoon van Hermengaud (Ermongaus) van Sabran, heer van Anzois, vervolgens graaf van Ariano in het koninkrijk Napels, en van Lauduna van Albes, die in die landstreek, om hare vroomheid en deugd, onder de naam van de goede gravin bekend stond. De heilige werd in 1285 en niet, zoals enigen melden, in 1295, op het kasteel van Robians, nabij het kasteel van Anzois, in het bisdom van Auch geboren; op hetzelfde ogenblik werd het kind door zijne moeder aan de Heer opgedragen, die God smeekte, dat Hij hetzelve, na gedoopt te zijn, veeleer uit deze wereld zou oproepen, dan toelaten, dat het in de zwakheden en misdaden van de rampzalige kinderen van Adam verviel. “Het is beter,” zo had zij, dat het onschuldig en zonder eigen verdiensten met U leve en voor de wereld sterve, dan dat het in dit sterfelijke leven Uwe Majesteit zou vertoornen.” 

God verhoorde het gebed en de wens van deze vrome moeder, en de hemelse zegen stortte zich op dit plechtige ogenblik uit over het hoofd van dat gelukzalige kind; de Heer schonk zijne genade aan deze zoon in de ruimste maat, zodat de moeder het genoegen smaakte in hem aanleg tot alle deugden te ontdekken, en reeds lang voor dat het licht der rede hem het onderscheid tussen goed en kwaad kon doen kennen, was het kind een vijand van alle overtreding. Deze godvruchtige moeder schijnt niet lang na de geboorte van haren zoon geleefd te hebben, wijl men in de ganse levensgeschiedenis van haar geen spoor meer vindt. Elzear schijnt nog ene andere en wel jongere broeder gehad te hebben, Guilielmus geheten, wijl hij hem erfgenaam verklaard heeft, indien hij zonder kinderen mocht sterven, doch of deze uit ene andere moeder is geboren blijkt niet, ofschoon enige schrijvers willen, dat Hermengraad een tweede huwelijk met Alice de Beaux, de nicht van Karel II, koning van Napels en Sicilië, heeft aangegaan. Elzear bereikte slechts drie jaren, toen hij reeds blijken gaf van zijne tederheid jegens de armen en op zijn vijfde jaar gaf hij aan degenen, die hij meende dat in behoefte waren, al wat hij met het spel won, of hem op ene andere wijze toekwam. Het kind schepte vermaak om met de andere kinderen, vooral wanneer zij arm waren, zijne spijs te delen. Dit mededogen en deze liefde groeide met de jaren aan en gingen vergezeld van al de deugden, welke men zich in een door de hemel begunstigd kind kan voorstellen. Hij was zedig, ingetogen, zachtzinnig, beleefd jegens allen, gehoorzaam aan zijnen vader, aan Garsendis d’Alphant, zijne voogdes, aan zijnen leermeester en aan allen, die over zijne opvoeding waakten. Zijne opleiding kostte gene moeite, zijn gedrag scheen meer een regel dan het gevolg van hunne onderrichtingen. Enige tijd later werd zijne opvoeding aan zijnen oom Guilielmus de Sabran, abt van Sint Victor in Marseille, later bisschop van Digne in Provence, toevertrouwd; deze besteedde de meeste zorg voor zijnen neef en verzuimde niets wat zi9jnen geest voor de wetenschappen en zijn hart tot de deugd kon vormen. Elzear had bovendien een leermeester, die hem de wetenschappen der heiligen instortte en hem op de weg ten hemel geleidde; men merkte niets lichtzinnigs, niets onberaden in hem op; hij was ingetogen in zijne woorden, voorzichtig en ernstig in zijne zeden, deftig en behoedzaam in al zijne handelingen, opgeruimd en aangenaam, levendig van aard; daarbij muntte hij in lichaamsschoonheid uit en verwierf de achting van elk die hem naderde. Hij groeide op in genade en wijsheid, levende onder de ogen van zijnen oom, in ene bewonderenswaardige eenvoudigheid en reinheid; om deze deugden te behouden en van jongs af zijne driften te overmeesteren, tuchtigde hij zijn vlees en droeg ene met ijzeren pennen gewapende gordel om zijn lichaam, die het nu en dan zo kwetste, dat men zijn bloed zag vloeien, zodat zijn oom zich gedwongen zag om hem die buitengewone strengheid ernstig te verbieden, ofschoon hij die liefde tot versterving in een nog teder kind bewonderde. Elzear begon nu reeds met de religieuzen van die plaats verhevene ontwerpen te vormen; de ijver trouwens tot verbreiding des geloofs had bij hem diepe wortelen geschoten, zodat hij aan een Godvruchtig kloosterling verklaarde, zich gaarne onder de ongelovigen te willen begeven en onder hen voor de belijdenis van Jezus naam sterven. Maar God voorzienigheid beschikte in dier voege over hem, dat al zijne ontwerpen verijdeld werden. Elzear was nauwelijks tien jaren oud, toen hij zijnen vader moest gehoorzamen, die uitdrukkelijke last had van Karel II, bijgenaamd de hinkende, koning van Napels en Sicilië, graaf van Provence, om zijnen zoon te verloven aan Delphina van Glandèves. 

Deze jeugdige maagd was slechts twaalf jaren oud en de enige dochter van Sinha, heer van Puy-Michel en van Delphina de Barrat. De vader en moeder van Delphina waren overleden en zij was de enige erfgename van een rijk vermogen. Onbewust van Gods raadsbesluit over haar, was zij ontvlamd in liefde voor de hemelse Bruidegom der maagden en had een afkeer van het huwelijk. Na de dood van hare ouders, bleef zij onder voogdijschap van één harer naaste bloedverwanten; toen zij enigermate tot de jaren van verstand gevorderd was, vernam zij, dat men voor had, om haar aan een deftig edelman van Provence uit te huwen, doch zij stelde zelfs in tegenwoordigheid van Karel II, alle pogingen in het werk, om dat ontwerp te verijdelen; zij wierp zich voor het beeld der allerheiligste Maagd neer en beval haar met tranen en verzuchtingen, hare maagdelijke reinheid aan, smeekte haren Zoon Jezus Christus als Bruidegom te bezitten en haar, die van allen menselijke troost en hulp verstoken was, bij te staan. Zo was haar hart gesteld, toen Karel II en hare voogden de maagd noodzaakten om zich aan Alzear te verloven. Beiden waren elkander waardig, meer om hunne deugd dan om hunne aanzienlijke afkomst en vermogen. Zij werden in 1295 te Marseille, in de tegenwoordigheid des konings, verloofd en drie jaren later, namelijk in 1298, werd het huwelijk op het kasteel van Puy-Michel, in de kerk, in het openbaar op de feestdag van de heilige Agatha ingezegend. Drie dagen werden met plichtplegingen, feestmalen en beschikkingen tussen de verwanten van beide zijden doorgebracht, gedurende welke tijd de gehuwden elkander niet zagen. De vierde dag evenwel werd Delphina met grote plechtigheid naar het kasteel van Anzois geleid, alwaar haar echtgenoot haar wachtte, wijl het tot beider woning bestemd was.. Des avonds met Elzear alleen zijnde, openbaarde Delphina hem haar hart, hetwelk zij tot nu toe niet had durven wagen en zei: dat zij hare maagdelijke reinheid aan God had toegeheiligd en slechts in het huwelijk had toegestemd om hare ouders, die haar daartoe genoodzaakt hadden, niet tegen te werken; dat daar God in haar dezelfde gevoelens, welke zij had opgevat, onderhield, zij besloten had om de reinheid en onthouding te bewaren; zij smeekte derhalve haren bruidegom ernstig, dat hij har die schat niet zou ontnemen, die niet meer aan haar, maar aan de hemelse Bruidegom, welke zij zich verkozen had, toebehoorde. 

De jeugdige Elzear was verslagen bij het horen van deze vreemde redenen, want God had hem wegens deze zaak zijnen wil nog niet doen kennen. Daar hij evenwel zacht van aard en toegevend was, werd hij niet verstoord, en door de vreze Gods getroffen, naderde hij zijne echtgenoot niet, sprak zelfs geen enkel woord, dat haar zou kunnen mishagen. Delphina bracht van hare zijde de nacht in tranen en zuchten door, God smekende, dat Hij de beschermer van hare reinheid geliefde te wezen; zij onderhield haren echtvriend met Godvruchtige gesprekken en verwierf op die wijze, door Gods bijstand gerugsteund, dat Elzear het besluit nam om zijn gehele leven in onthouding door te brengen. Op deze wijze werden beider zielen slechts verenigd en zij begonnen als broeder en zuster te leven. 

Ten gevolge van de goede gevoelens, welke God zijnen dienaar meer e meer inboezemde, bepaalde hij zich niet tot een gewoon Godsdienstig leven. Om de zuiverheid zoveel te gemakkelijker te bewaren, zijne hartstochten te overmeesteren en zijn vlees aan de wetten van de geest onderworpen te doen blijven, begon hij onderscheidene gestrengheden te plegen, en niet tevreden met de voorgeschreven veertigdaagse vaste en de andere vastendagen der Kerk streng te onderhouden, ofschoon de zwakheid zijner jaren hem enige verzachting veroorloofde, vastte hij bovendien elke Vrijdag, de vooravond der verschillende feestdagen en de gehele advent; hij omgorde zijn lichaam met een koord en droeg onder zijne rijke kleding, waarin hij wegens zijnen rang en stand aan het hof moest verschijnen, een hard boetekleed en tuchtigde zijn lichaam met kleine ijzeren ketenen. Hij genoot buitengewone hemelse gunsten en geestvervoeringen. Elke dag las hij het kerkelijke officie en naderde meermalen in de week tot het aanbiddelijk geheim der Goddelijke liefde. “Ik kan mij niet verbeelden,” zei hij eens aan Delphina, dat men zich ene grotere vreugde kan voorstellen dan die, welke ik aan de tafel des Heren geniet; de grootste troost, welke ene ziel op aarde hebben kan, bestaat in dikwijls tot het lichaam en bloed van Jezus Christus te naderen.” Wij willen alleen aanmerken, dat de heilige steeds van deze heilige tafel terugkeerde, vervuld met een nieuw vuur en bestraald met een nieuw licht, hetwelk hem het vergankelijke meer en meer deed verachten, terwijl zucht tot de versterving, tot reinheid des harten en des lichaams, ijver tot het gebed en andere Godvruchtige oefeningen, in hem aangroeien. Delphina werd niet minder begunstigd door de Heer en zij beschouwde Elzear als de beschermer der genade, welke God haar schonk en als de behoeder van hare maagdelijke reinheid. Beiden wisten zich onderling in hun besluit te versterken; op deze wijze leefden zij gedurende zeven jaren op het kasteel van Anzois, doch Elzear zag, dat hij hier niet al de rust en vrede des herten kon genieten, welke hij verlangde, wegens de grote bezorgdheid van zijnen grootvader en zijne verwanten omtrent het tijdelijke, dat zij hem wilden toedelen; hij zag dus naar het middel uit, om zich op ene geschikte wijze te verwijderen. Na vele vergeefse pogingen, werd hem eindelijk vergund, om zich op het kasteel van Puy-Michel, dat zijne vrouw als huwelijksgoed had aangebracht, te vestigen. Zij woonden er drie jaren en deze gelukkige verplaatsing vermeerderde hunne Godsvrucht; wij zouden haast durven zeggen, indien men zulks op aarde kon vinden, dat zij daar volmaakt gelukkig woonden. Elzear was steeds bedacht om zijn huisgezin en zich zelven tot de hemel voor te bereiden en vond nieuwe middelen uit, om allen, die onder zijn beheer waren, te heiligen. Zijne persoonlijke Godsvruchtige oefeningen waren voor de ganse dag geregeld; hij bad gewoonlijk met Delphina het kerkelijk officie; hadden zij de morgengetijden volbracht, dan hielden zij zich geruime tijd afzonderlijk bezig met het gebed en de meditatie en zagen elkander weer, want Elzear was nooit vrijer in zijne Godvruchtige oefeningen, dan wanneer hij zich in de tegenwoordigheid van zijne reine en aan de Heer toegewijde echtvriendin bevond. Zij was de vertrouweling van zijne gevoelens, die hij aan niemand buiten haar in het algemeen openbaarde. Elzear wist, dat hij verantwoordelijk voor zijne dienstboden was en stelde dus een levensregel vast, waarnaar allen zich moesten gedragen, op straf van weggezonden te worden. O hoe gelukkig zou het huis zijn, waarin dezelfde regels gevolgd werden! De wereld, zegt men, kan in onze tijden zo niet handelen, maar de hemel moet in diervoege handelen; men kan, zegt de wereldling, alsdan gene dienstboden houden; gelukkig, gij zult gene slechte loszinnige hebben, indien gij die regel volgt. Men kan, wanneer men slechts wil, en vele klagen ten onrechte over slechte dienstboden; een huisregel ontbreekt en de overste des huisgezin leeft zelf zonder regel; is het dan te verwonderen, wanneer men gene Godsdienstige dienstboden heeft! Wij willen hier die huisregel mededelen. 

1°. “Dat zij, die mijn huisgezin uitmaken, elke dag de heilige Misofferande bijwonen, welke arbeid zij ook mochten hebben. Indien God in mijn huis naar behoren gediend wordt, zal niets ontbreken.” 

2°. “Indien iemand mijner dienstboden of huisgenoten God durft te lasteren, zal hij streng gestraft en schandelijk weggejaagd worden, of zou ik kunnen verwachten, dat God over mijn huis zijnen zegen zal uitstorten, indien daarin mensen gevonden worden, die zich aan Satan overgeven? Mag ik zodanigen in mijn huis dulden, die het gif in de harten van anderen storten.” 

3°. “Dat allen de eerbaarheid eerbiedigen; de geringste onzedelijkheid, hetzij  door woorden of gebaren, zal in de woning van Elzear niet ongestraft blijven.”

4°. “Mannelijke en vrouwelijke dienstboden zijn gehouden elke week te biechten en zich elke maand voor te bereiden om Godvruchtig tot het Heilige Altaargeheim te naderen; dat niemand ongelukkig genoeg zij om niet ten minste elke hoog feestdag het Heilige Sacrament te ontvangen.” 

5°. Ik vorder, dat alle ledigheid uit mijne woning verbannen blijve; ieder behoort des morgens door een vurig gebed, zijn hart tot God op te heffen, zich als ene offerande aan te bieden, en zijne bezigheden van de ganse dag op te dragen; knechten en dienstmaagden begeven zich daarna aan hun werk; hun wordt evenwel des morgens enige tijd ter bespiegeling van Gods waarheden vergund, doch ik wil niet, dat zij hunnen tijd aanhoudend in de kerk doorbrengen; zij zouden mogelijk onder de dekmantel der overweging, hunne traagheid tot de arbeid willen verbergen. De levenswijze van ene Godvrezende vrouw, zoals die door de Heilige Geest wordt voorgeschreven, bestaat niet slechts in te bidden, maar in zedig, zachtmoedig, arbeidzaam en voor het huiselijke zorgvuldig te zijn. ’s Morgens en ’s avonds kunnen de vrouwelijke dienstboden bidden, doch behoren de dag vervolgens in arbeid door te brengen.” 

6°. “Ik wil niet, dat men dobbelspellen speelt; men kan zich evenwel op ene onschuldige wijze ontspannen en de tijd gaat ras genoeg voorbij; men behoeft zich niet te vervelen en ik wil van mijn huis geen klooster maken zodat zij, die het gezin uitmaken, als kluizenaas leven; ik zal het vermaak niet verbieden, mits men niets verrichtte, dat met het geweten strijdig zij en men zich niet in gevaar brengt van God te vergrammen.” 

7°. “De vrede moet ik mijne woning nooit gestoord worden. Waar vrede is, woont de Heer. Afgunst, nijd, na-ijver, oordeelvellingen, kwaadsprekers verdelen het gezin, evenals twee legers elkander de overwinning betwisten en na overwonnen te hebben, de aanvoerder kwetsen. Die de Heer getrouw dienen, zal ik achten, doch nooit diegenen dulden, die zich zijne vijanden verklaren. Dienstboden die onder zich verdeeld, kwaadsprekend zijn en elkander lasteren, verscheuren elkander. Zij, die gene vreze Gods hebben, kunnen nooit het vertrouwen van hunnen overste verdienen; zij zullen zijne goederen verspillen en de heer, die door zodanige omringd is, bevindt zich in ene gracht, die door de vijanden belaagd wordt.” 

8°. “Ik verlang, dat men bij het oprijzen van twist, het voorschrift des Apostels stellig opvolgt, met zich voor zonneondergang weer te verzoenen; dat men de misslag, zo haast deze begaan is, vergeet en alle verbittering aanstonds verstikt. Ik weet wel, dat het moeilijk is met mensen om te gaan, zonder dat men iets te duiden heeft; hoe zeldzaam toch stemt de mens een enkele dag met zich zelven in, zodat hij in kwade luim niet eens weet wat hij zelf wil; doch het is ene duivelse handeling, aan anderen niet te willen vergeven. Zijne vijanden te beminnen, hun goed te doen, is het teken van de kinderen Gods. Indien ik onder mijne dienstboden dusdanige bezit, zou ik altijd voor hen mijn huis, beurs en hart open houden en hen als mijne leermeester beschouwen.” 

9°. “Mijn huisgezin zal elke avond bijeenkomen en bij ene onderwijzing tegenwoordig zijn, waarbij wij over God, over onze zaligheid en over de middelen zullen spreken, om de hemel te winnen. Hoe schandelijk is het, op deze aarde geplaatst te zijn om de zaligheid te verdienen, wanneer men zo weinig er aan denkt en slechts oppervlakkig er over spreekt. Menselijk leven! Hoe nietig wordt gij doorgebracht! O bezigheid, hoe gering zijt gij voor onsterfelijke zielen! Hoevele vermoeienis en zwoegen getroost men zich voor ijdelheden! Gesprekken over de hemel zullen ons tot de deugd aanmoedigen en ons de gevaarvolle vermaken der wereld doen verachten. O hoe zullen wij, wanneer wij zo weinig over God spreken, Hem leren beminnen! Dat niemand zich dus aan ons onderhoud, onder voorwendsel van iets te moeten verrichtten, onttrekt; gene zaak gaat mij meer ter harte, dan de zaligheid dergenen, die in mijne dienst zijn. Zij zijn mij toevertrouwd, ik geef allen aan God terug, heer, dienstbode en al wat in mijne macht is.” 

10°. “Ik verbied onder de strengste straffen, aan mijne beambten, om aan iemand, wie hij ook zijn mag, enig onrecht in zijn goed of eer te doen, de armen te onderdrukken of enig mens in het verderf te storten, onder voorwendsel van mijne rechten te handhaven. Ik wil mij met de goederen van anderen niet verrijken; de voor het belang van hunne heren te streng beambten schaden zich zelven met hen. Of zou men zich durven verbeelden, dat enige geringe aalmoezen de misdaad der beambten, die de ingewanden der noodlijdenden verscheuren, kunnen uitwissen, terwijl de kreet van dezen in de hemel om wraak schreeuwt! Ik wil veeleer arm het paradijs ingaan, dan omhangen met goud en purper, gelijk de rijke man, in de hel geworpen te worden; wanneer men de Heer vreest, is men rijk genoeg. Schatten, die door onrechtvaardigheid en door onderdrukking vergaderd worden, zijn als één in de aarde verborgen vuur, welks uitbarsting alles omverwerpt en verslindt. Is er iemand, die de armen iets ontnomen heeft, ik vorder, dat hij dit vierdubbel teruggeeft en dat alle ongelijk, op mijnen naam aangedaan, hersteld wordt. Mag een mens wel naar aardse goederen haken, wiens schat in de hemel is? Ik ben naakt uit het lichaam van mijne moeder voortgekomen, en zal weldra naakt in de aarde, onze algemene moeder, terugkeren; hoe zou ik dan, tussen deze twee graven geplaatst, mijne zaligheid op het spel durven zetten? Moest ik, met zo te willen handelen, mijn verstand niet verloren hebben, de deugd niet miskennen en het geloof verzaken!” 

Deze voorschriften en de onderwijzingen, welke Elzar met zijn gezin hield, brachten ene merkbare verandering te weeg. Brandende van begeerte naar heiligheid, werden zij, die hem dienden en hoorden, ootmoedig, Godvrezend, kuis en vreesden met afschuw de zonde; velen onder zijne edellieden, het oog op zijn voorbeeld vestigende, trachtten zowel als de heilige in onthouding te leven, zodat, te oordelen naar de wijze waarop elk in zijn huis verkeerde (en zijne beambten waren zeer talrijk), men zou gemeend hebben, dat het op het kleed na, een wel ingericht klooster was. Zijn voorbeeld werkte ook buiten zijn huis; vele volgden hem en bestuurden gelijk hij hun gezin; bisschoppen zelfs verzochten hem om de regel, die hij voor zijn huis had ingesteld en deden deze door hunnen dienstboden naleven. 

De bezigheden, welke zijn stand meebracht, richtte Elzear op zodanigen voet in, dat hij in niets in zijne geestelijke oefeningen te kort schoot; doordrongen van de Goddelijke tegenwoordigheid, hoorde men hem in al zijne gesprekken de verhevenheid en majesteit des Heren prijzen en de liefde, die in zijn hart woonde, vloeide als een heilige stroom van zijne lippen. Goede werken, welke hij niet kon verbergen, kenmerkten zijne liefde; medelijdend van aard zijnde, reikte Elzear elke behoeftige de behulpzame hand, vooral aan de zieken; de melaatsen waren het bijzondere voorwerp van zijne tedere liefde; hij liet meermalen twaalf dezer ongelukkigen tot zich naderen, wien hij de voeten waste, welke hij spijsde en met milde aalmoezen huiswaarts zond. Gods dienaar begaf zich schier dagelijks, door één zijner dienstknechten vergezeld, naar één of ander ziekenhuis, waar hij de afzichtelijkste zieken zelf verbond en ondersteunde en men verzekert, dat God zijne uitstekende liefde met de gave van genezen begunstigde. Alle ongelukkigen vonden in hem een vader. “De schoot der armen,” zei hij gewoonlijk, “is de schatkist van Jezus Christus; zouden wij van God zijn koninkrijk durven vragen, in dien wij Hem een glas water weigeren? Hoe durven wij Hem om Zijne genade te smeken, wanneer wij Hem niet teruggeven wat Hem behoort; bewijst de Heer ons niet overvloedige eer, wanneer Hij zich gewaardigt iets van ons aan te nemen.” De overvloed, waarmee hij in 1310 de landlieden en behoeftigen, gedurende onvruchtbaarheid en hongersnood, ondersteunde, deed geloven, dat God in zijne schuren het graan vermenigvuldigde. Hetzelfde had plaats, toen een jaar voor zijnen dood dezelfde onheilen heersten. 

Delphina handelde insgelijks volgens de Godsdienstige oogmerken van haren echtgenoot. Zij had in hem de liefde tot de zuiverheid aangewakkerd, maar ook zij toonde zich zijner waardig; onderdanig aan zijne wensen, kon niets de reine band verstoren, welke hen verenigd had. De Godsdienstige gravin wist, dat de Godsdienstige oefeningen ener gehuwde vrouw verschillen van die der religieuzen en dat de eerste het werkzame leven niet om het bespiegelende mag verzuimen. Ook zij verdeelde haren tijd dermate, dat zij aan al hare plichten beantwoordde. Men moest de oplettendheid bewonderen, waarmee zij over haar gezin waakte en hare zorg om allen de vrees Gods en de liefde tot de deugd in te boezemen. Degenen die het durfden ondernemen om de vrede te verstoren, moesten hare dienst verlaten; allen vereerden haar als hunne moeder en zij beminde hen als hare kinderen. Hare gedragingen bewezen de waarheid van de regel: deugdzame oversten vormen deugdzame dienstboden, terwijl het gezin der heiligen het huisgezin van God uitmaakt. Hare zuster Alasia beantwoordde volkomen aan hare verlangens en was nog nauwer aan haar verbonden door de Godsdienstige liefde en het naleven van hare oefeningen, dan door de banden des bloeds. Men moest slechts het gelukkig huis van Elzear en Delphina bewoond hebben, om zich door de geest van Godsvrucht aangemoedigd te gevoelen. Zo verheven zijn de goede voorbeelden van de overste der huisgezinnen, dat elk van het gezin zich zou geschaamd hebben ze niet op te volgen. 

De heilige was drieëntwintig jaren oud, toen de dood hem zijn vader ontrukte; deze liet hem bij testament de baronie van Anzois in Provense en het graafschap Ariano in het koninkrijk Napels achter, welke Hermengaud om zijne diensten, van koning Karel II verkregen had. Elzear zag zich door deze uiterste wil zijns vaders verplicht, om voor de eerste maal naar Italië te reizen, om bezit van het graafschap te nemen. Daar vond hij de bewoners van een geheel ander karakter dan in Provence; zij waren oproerig en muitzuchtig en de heilige had juist daarom van hen vele tegenkanting te verduren; zelfs durfden zij hem lagen leggen, misdaden aantijgen en hem ook in het tijdelijke benadelen. Elzear liet zich in geen enkel opzicht door wraak beheersen, maar stelde gedurende drie jaren zachtmoedigheid en geduld der muiterij tegen. De prins van Tarente, de vierde zoon van Karel II, Philippus geheten, wilde deze oproerigen tuchtigen en hen de gestrengheid der wetten doen gevoelen. “Moet men,” een lam onder de goeden zijn, men behoort zich een leeuw onder de kwaadwilligen te tonen; dusdanige vermetelheid moet men ernstig straffen. Wees gerust, ik zal die snoden wel weten te tuchtigen, zodat anderen u niet meer zullen durven te verontrusten.” Hoe,” hernam de heilige, “zoudt gij willen, dat mijn bestuur met bloedvergieten begon? Ik zal de oproerlingen wel aan mij weten te onderwerpen; neen, het is voor de leeuw geen roem, wanneer hij lammeren verscheurt, het is integendeel groot, wanneer een lam de leeuw overwint, en dat zult gij met Gods bijstand weldra zien gebeuren.” Deze voorspelling werd weldra bewaarheid; de onderhorigen, beschaamd over hunnen opstand, onderwierpen zich weldra; hij wist spoedig de achting en gestrengheid van zijne nieuwe onderdanen te winnen, die hem nu als hunnen vader eerbiedigden. De heilige vond onder oude stukken en brieven, een schrijven van een edelman, die in zijne dienst was; hetzelve was aan zijnen vader gericht en hij werd daarin op ene onwaardige wijze behandeld. De edelman had getracht de vader te bewegen om zijnen zoon te onterven, voorgevende, dat deze meer kloosterling dan krijgsheld was. Delphina was verontwaardigd en wilde Elzear overreden om die brief de beschuldiger voor te leggen, omdat hij vernederd en over deze misdaad gestraft diende te worden; doch de heilige antwoordde, dat hij uit geheel zijn hart hem die misslag vergaf en niet gezind was de brief te vertonen. “Indien men weet,” zei hij, “dat mij de ganse zaak bewust is, zijn mijne vijanden genoeg gestraft; zij zullen mij steeds vrezen en menen, dat zij bij mij altijd verdacht blijven.” Hij verbrandde deze brief met nog enige andere berichten, die voor hem beledigend waren, om op die wijze aan de schuldigen de schande te besparen, met he onwetend te laten, of hij van het voorgevallene onderricht was. De heilige had zoveel moed en geduld in tegenspoed, dat hij deze gedurende zijn leven nooit toonde door gramschap bezield te zijn, zodat Delphina, die zijne deugden en handelingen van zo nabij beschouwde, zijn groot en onwrikbaar geduld bewonderende, hem zei: “O welk een mens zijt gij, daar gij tegen degenen, die u beledigen, nooit verstoord wordt! Gij schijnt, ofschoon gij een zwak mens zijt en in de wereld leeft, echter ongevoelig. Hoe zou het de boze beteugelen, die u zo onbillijk honen, wanneer gij hen uwe rechtmatige gramschap liet gevoelen?” De heilige antwoordde haar echter: “Delphina, wat baat het gramstorig te zijn? De gramschap is tot niets nuttig; ik wil u evenwel de geheimen van mijn hart blootleggen. Weet derhalve, dat ik mij nu en dan wel inwendig tot gramschap voel aangespoord, doch dan herinner ik mij de beledigingen, die Christus aangedaan werden en welke Hij verdragen heeft, en ik verzeker u, Delphina, dat ik deze punten nooit overwogen heb, of ik gevoelde mijne ziel in rust.” Delphina gevoelde zich in al de handelingen van haren echtgenoot ten uiterste gesticht; zij begreep, dat zijn hart gloeide van verlangen naar de eeuwige goederen en zo gehecht aan God was, dat gene verkeerde geneigdheid in hetzelve huisvestte. 

Het graafschap Ariano zowel als de vrij-heerlijkheid Anzois zuchtten onder zware schulden. Elzear vorderde dat, om daarin te voorzien, het grootste gedeelte van de opbrengsten, die ten zijne voordele geheven werden, tot derzelver aflossing besteed werden, zonder zelf enigszins acht te slaan op de dringendste behoeften van zijn huis. Onder zijne eerste en voornaamste plichten rekende hij de handhaving der rechtvaardigheid betrekkelijk zijne onderdanen, terwijl hij overtuigd was, dat goedertierenheid gene verdiensten heeft, wanneer de billijkheid haar niet vergezeld. Hij wenste, zoveel in hem was, de weg des Heren, die weg van barmhartigheid en rechtvaardigheid, te bewandelen en daarom was hij even rechtvaardig als barmhartig, hetgeen hem in het oog van zijne onderdanen hoogst beminnelijk maakte. De personen, aan welke hij het rechtsambt toevertrouwde, koos hij uit de verlichtste en belangelooste mannen; ontdekte hij in hen onachtzaamheid of partijdigheid, dan wist hij hen met gestrengheid te behandelen, waardoor hij hen tot verandering van gedrag noodzaakte, of hij ontnam hun de bediening, welke hij aan waardiger en nauwgezetter mensen schonk. De misdadigen, die ter dood veroordeeld waren en tot welker vrijspraak volstrekt gene redenen bestonden, zoals straatrovers en sluipmoordenaars, of andere afzichtelijke boosdoeners, ging hij in de kerker zelf vermanen, om hen tot het sterven voor te bereiden en hen aan te moedigen, dat zij aan God ene gewillige offerande van hun leven en dood zouden aanbieden. De heilige schold gewoonlijk een derde gedeelte, ook wel de helft van de geldboeten vrij, welke hun waren opgelegd en waren de mensen arm en behoeftig, nam hij niets; doch zulks geschiedde in het geheim door vertrouwde mensen, uit vrees dat straffeloosheid anderszins de weg tot het kwade zou openen. Op dezelfde wijze handelde hij met de verbeurd verklaarde goederen der ter dood veroordeelden, doch alleen wanneer die ongelukkigen vrouw of kinderen nalieten, aan welke hij het bedrag liet terug geven, zonder dat zij wisten uit welke hand hun dit voordeel toevloeide. 

Robertus, bijgenaamd de goede en wijze, derde zoon van Karel II, was zijnen vader, die in 1300 gestorven was, op de troon van Napels en Sicilië gevolgd. Karel, de oudste zoon, had de kroon van Hongarije verkregen, omdat zijne moeder de zuster was van de overleden koning Ladislaus IV en de heilige Lodewijk, de tweede zoon, afstand gedaan had, om zich aan God toe te heiligen en bovendien reeds in 1297 bisschop van Toulouse zijnde, gestorven was. Robertus dan, die de heilige Elzear grote achting toedroeg, wilde hem daarvan een uitstekend bewijs geven en hem met de eretekenen der ridderorde omhangen. Volgens de gewoonte bracht de heilige de nacht in de kerk in het gebed door en bereidde zich, door het Heilig Sacrament te ontvangen, tot de plechtigheid. Edelen en krijgsknechten, welke daarbij tegenwoordig waren, vonden hem als geheel vervoerd; hij wist niet wat rondom hem omging, zo was hij in de geest opgetogen. De koning kon zijne tranen niet inhouden en alle hovelingen waren gesticht, wijl zij in de jonge edelman al de verheven deugden van ene Christen zagen schitteren en met de uitstekendste hoedanigheden verenigen. In ene brief aan Delphina verklaarde Elzear wat er toen vooral in zijn hart was omgegaan. “Gij wenst van mij nu en dan iets te vernemen. Ga, bezoek menigmaal Jezus Christus in het Heilige Sacrament; gij weet, dat dit mijne gewoonte is en ik mij met Hem in Zijnen tempel veeltijds onderhoud; gij kunt verzekerd zijn, dat gij er mij vinden zult.” Hij gevoelde zich, zoals hij aan de gravin verder verklaarde, aangespoord om met zijne gelukkige bruid de gelofte van zuiverheid af te leggen. Nu zond de edele graaf aan Delphina enen brief en berichtte haar, dat hij verlangde dat zij, met zijne vroegere gouvernante Garsendis d’Alphanti, tot hem zou komen. De nederige en aan haren echtgenoot zo onderdanige gravin begaf zich op reis, doch moest de deugdzame Garsendis, welke ziek was, achterlaten. Elzear ontving haar met blijdschap, doch zei: “Ik heb om u gezonden, opdat wij de gelofte van zuiverheid, over welke wij zo menigmaal spraken, zouden afleggen, doch daar het Gods wil is, dat Garsendis daarbij tegenwoordig zij, wijl zij mij tot die zaak meermalen aanspoorde en mij van mijne tederste jaren onder de meest heilvolle vermaningen in de Godsvrucht met zoveel ijver heeft opgekweekt, en altijd wenste zulks te zien, zo laat ons naar Provence reizen, om haar dat genoegen te schenken.” Met moeite verkreeg de graaf in 1314 van koning Robertus, dat hij naar Provence mocht vertrekken en alleen onder voorwaarde om binnen twee jaren naar Italië, waar hij vijf jaren had doorgebracht, terug te keren. 

In Provence aangeland, werden zij door de edelen en hunne verwanten met vreugde verwelkomd; onder de laatste bevond zich een zekere Rostangue de Sabrano, die de graaf omhelsde en aanstonds als in een ander mens herschapen werd; deze edelman had in twee jaren niet gebiecht, doch gevoelde nu al de zwaarte van het zondepak op zijn hart drukken, zodat hij gene rust had, noch voedsel wilde nuttigen, voordat hij zijne zonden beleden had, hetwelk de boetvaardige met dusdanig berouw verrichtte, dat de schoonste blijken daarvan in zijn volgend deugdzaam en geheel Christelijk leven uitschenen. De gelukkige echtgenoten begaven zich vervolgens naar Anzois en vonden in het kasteel de vrome Garsendis op het ziekbed liggen, welke hun zei: “De Heer heeft mij veropenbaard, dat ik zou leven, tot dat ik u beiden de gelofte van zuiverheid hoor en zie afleggen.” 

Beiden deden nu met de door de Kerk gevorderde plechtigheden de gelofte van zuiverheid, op de feestdag van de heilige Maria Magdalena, in de kapel van het kasteel van Anzois en gingen vervolgens in het vertrek van Garsendis de plechtigheid voltrekken en volgens de gewone formulieren zich aan God verbinden. Deze vrome vrouw stierf enige dagen later in een geur van heiligheid. Elzear en Delphina namen vervolgens het kleed van de derde regel van de heilige Franciscus aan; onderscheidene gewone gelovigen trouwens hadden die vrome gewoonte. Zij waren gehouden onder hunne klederen een gedeelte van het ordekleed te dragen en dagelijks enige gebeden te doen; evenwel verplichtten die Godvruchtige oefeningen niet onder zware zonden. 

Twee jaren na zijne komst in Provence, werd Elzear door koning Robertus naar Italië teruggeroepen, en daar deze vorst levendig belang stelde in de opvoeding van zijnen zoon Karel, hertog van Calabrie, achtte hij daartoe niemand beter geschikt dan de graaf van Ariano. De jonge vorst had bij enige goede hoedanigheden evenwel een onhandelbaar en trots karakter. Elzear, die zijn gemoedsaard wilde leren kennen en zijn vertrouwen winnen, scheen zijne gebreken eerst niet op te merken, doch later vermaande hij de jeugdige vorst met zachtmoedigheid, bracht hem onder het oog, dat dusdanige levenswijze zijner hoge geboorte onwaardig was en deugd hem alleen beminnelijk maakte; hij stelde hem voor ogen, dat een vorst, die God vreest, altijd op zijne bescherming rekenen kan, doch dat hij, die de Heer uit het oog verliest, zich zelven en zijne onderdanen ongelukkig maakt. Oprechte Godsvrucht, zei hij hem, waarborgt u tegen vleiers, tegen hoogmoed en andere hartstochten; hij stelde hem voor om op de voorname feestdagen tot de Heilige Sacramenten te naderen, altijd de armen te beminnen, in gramschap zijnde gene besluiten te nemen, de vleiers als de grootste ramp te haten, wijl zij zijn verderf veroorzaakten, en op die wijze wist hij de gebreken en misslagen van de prins te verbeteren, die vervolgens toonde een wijs en deugdzaam vorst te zijn. 

Koning Robertus vertrok naar Provence en daar hij het regentschap bij zijn afwezen aan zijnen zoon toevertrouwde, stelde hij Elzear aan het hoofd van zijnen raad en belastte hem met de gewichtigste aangelegenheden van het rijk. De edele graaf toonde zich vooral de beschermer der armen en onderdrukten, hoorde hunne klachten, ontving hunne verzoekschriften en ondersteunde hem door aalmoezen; hij belastte zich met de zaak der weduwen en wezen te verdedigen en deed hun recht wedervaren. Hij weigerde de geschenken aan te nemen, welke andere groten hem aanboden, want hij beschouwde dit als gevaarlijk, omdat men dan de personen niet onderscheidt en het hart tot begeerlijkheid opgewekt wordt. 

Keizer Hendrik VII wilde, onaangezien Paus Clemens V het hem trachtte af te raden, in het koninkrijk Napels aanvallen. Robertus zond hem aan het hoofd zijns legers zijnen broeder Joannes en graaf Elzear tegen en de keizer werd, na twee verloren veldslagen, gedwongen af te trekken; de overwinning werd aan het beleid en de moed van Elzear toegeschreven. Koning Robertus gaf hem, om zijne dapperheid te belonen, rijke geschenken, welke de heilige, om de vorst niet te beledigen, aannam, doch spoedig onder de armen uitdeelde. 

In 1323 werd Elzear door de koning van Napels naar Frankrijk als gezant gezonden, om over een huwelijk tussen de hertog van Calabrie en Maria, dochter van de graaf van Valois, te onderhandelen; hij was verzeld van onderscheidene Napolitaanse groten en werd aan het Franse hof met hoge onderscheiding ontvangen. Zijne zending werd met het beste gevolg bekroond en het huwelijk tot genoegen van beide partijen gesloten. Doch nu werd de heilige graaf door de Koning der koningen opgeroepen. Deze zijne deugden met ene onsterfelijke kroon willende belonen, bezocht Elzear, die zich te Parijs bevond, met ene dodelijke ziekte. Reeds vroegtijdig had hij over zijne tijdelijke bezittingen beschikt; zijne roerende goederen gaf hij aan zijne echtgenoot, zijne landerijen aan zijn broeder Guilielmus de Sabran; aan zijne dienstboden vermaakte hij enige giften en zorgde vooral voor de kloosters en gasthuizen. Ofschoon men verzekert, dat de heilige nooit grotelijks gezondigd had, biechtte hij schier dagelijks en bereidde zich door ene algemene belijdenis zijner misslagen, tot de dood, ontving de Heilige Sacramenten der stervenden, liet zich de lijdensgeschiedenis des Verlossers meermalen voorlezen en stierf, na ene hevige doodstrijd ondergaan te hebben, op 27 September 1323, in ene achtendertigjarige ouderdom. Zijn lichaam, in het ordegewaad van de heilige Franciscus gekleed, werd eerst te Parijs in de kerk der Minderbroeders begraven en vervolgens, op het einde van het jaar, vandaar naar Apt in Provence, in het bisdom gelegen, onder welks rechtsgebied Anzois behoorde, overgebracht en, zoals Elzear verlangd had, in de kerk van de orde, nabij het graf van de gelukzalige Garsendis, ter aarde besteld. Onderscheidene wonderwerken bewezen de heiligheid van Gods dienaar, waarom Paus Clemens VI een gerechtelijk onderzoek liet doen, om tot de canonisatie te kunnen overgaan. De zaak werd voortgezet onder Urbanus V, die Elzear wel, bij ene bulle van 25 April 1369, onder het getal der heiligen stelde, doch het bleef aan Gregorius XI voorbehouden, om die bulle uit te vaardigen; zij werd in het eerste jaar van zijn pausschap afgekondigd, in het begin van Januari 1371. Het Rooms Martelaarsboek, dat van Frankrijk en andere stellen zijn feestdag op 27 September. 

De Vaderlijke Voorzienigheid had aan de gelukzalige Delphina ene langere loopbaan voorbehouden; zij overleefde geruime tijd haren echtgenoot. De koning en koningin van Napels, die hare deugden wisten hoog te schatten, wilden niet in haar verzoek, om zich in afzondering te begeven, bewilligen; zij bleef dus aan het hof totdat koning Robertus in 1343 stierf. 

De koningin Sanxia, dochter van de vorst van Majorca, verzaakte alle tijdelijke grootheden, nam het ordekleed van de arme Clarissen, wier klooster zij in Napels gesticht had, aan, doch wilde zich niet van Delphina, die haar op de weg der heiligen onderricht had, verwijderen en leefde nog tien jaren met deze gravin. Na de dood van de Godvruchtige koningin, keerde Delphina naar Provence terug, zonderde zich in het kasteel van Anzois af en vervolgde haar deugdzaam leven. Het was in de daad een troost voor haar, dat zij op het einde van haar leven vernam, dat haar echtgenoot onder het getal der heiligen was geplaatst, ofschoon de bulle nog niet was uitgevaardigd, en in de daad, in hetzelfde jaar, dat Paus Urbanus op 25 April 1369 de bulle tekende, stierf zij te Apt op 26 September, in enen zesenzeventigjarige ouderdom. Haar lichaam rust met dat van haren heilige echtgenoot in hetzelfde graf, in de hoofdkerk te Apt; de naam van de gelukzalige Delphina is in het Martelaarsboek der orde van de heilige Franciscus opgetekend, welke orde haren feestdag op 26 November viert. 

 

De heilige Cosmas (300). 

Martelaar.

De heilige Damianus (300). 

Martelaar. 

 

Ofschoon de onderscheidene akten, welke omtrent de marteldood van de heilige Cosmas en de heilige Damianus het licht zien, veel te wensen overlaten, doordien zij door vele bijvoegselen schijnen vervalst te zijn, menen wij evenwel, dat de zekerste leidraad de gerechtelijke akten zijn, die op de bibliotheek van het Vaticaan berusten, daar het bewezen is, dat de Christenen zich voor veel geld afschriften van de akten der beambte schrijvers wisten te doen geworden, zoals onderscheidene voorbeelden kunnen bewijzen. Evenwel mogen wij dezelve niet geheel vrijspreken van bijvoegselen, welke evenwel meer de omstandigheden der gebeurtenis, dan wel de gerechtelijke vonnisvellingen gelden, en wat wij omtrent het tijdperk van de marteldood der heiligen aan te merken hebben. 

Diocletiaan en Maximiaan waren in 287 gelijktijdig consuls, terwijl Lysias sedert 285 in Cilicie de Christenen vreselijk vervolgde, en wijl in de akten van de heilige martelaar Bonifacius van de landvoogd Simplicius wordt gesproken, die als zodanige in 290 ook vermeld wordt; evenwel zou het kunnen zijn, dat Lysias weer in het begin der vierde eeuw landvoogd van Cilicie geweest is; wij lezen trouwens in de jaarboeken van Baronius: dat Lysias vele jaren in die ambtsbediening gebleven is, omdat men beschouwde, dat dusdanige wreedaard, die er roem in stelde om op de afschuwelijkste wijze de Christenen te vervolgen, waardig gehouden werd die ambtsbediening langer uit te oefenen. Wat er ook van zij, wij willen hier niet over twisten, maar zoveel wij slechts kunnen, de gelovigen uit echte stukken stichten. 

De heilige Cosmas en Damianus waren vroeger, evenals nu, zeer vermaard; zij waren meer broeders door de genade dan door het bloed; hen bezielden dezelfde gevoelens omtrent God en het bewerken hunner zaligheid. De woorden des Evangeliums: “De ene broeder zal de andere ter dood leveren,” waren niet voor dit broederpaar uitgesproken, integendeel, zij moedigden elkander door hun geloof aan, om voor Jezus Christus en diens Evangelie te sterven. Zij waren door dezelfde genade versterkt, door dezelfde Geest verlicht en zij, die uit dezelfde ouders gesproten waren, beoefenden insgelijks dezelfde beroepsplichten, welke zij in dezelfde geest volbrachten, om tevens dezelfde beloning voor de eeuwigheid te verdienen. Zij waren uit een edel geslacht in Arabië gesproten en de stad Aegea roemt op hunne geboorte; deze was ook het schouwtoneel van hunne deugd en kampstrijd. De broeders waren beide geneesheren, een stand die toen evenals nu eerbiedwaardig was, doch zij beoefenden deze kunst belangeloos, zodat van hen gezegd werd, dat zij gene loontrekkende beoefenaars der geneeskunst waren. Hunne voornaamste poging was meer om de zielen dan om de lichamen te genezen, en zij beijverden zich vooral om in de woningen, waar men hunnen bijstand en kunde inriep, het geloof in Jezus Christus te vestigen. Door deze handelswijze leerden zij ons tevens, hetgene elk in zijnen stand verplicht is te doen, om namelijk op ene volmaakt Christelijke wijze de bediening uit te oefenen, waartoe wij bestemd zijn en hoezeer men zich moet toeleggen, om overal Gods eer en de deugd te verbreiden. 

De Heer, die hun met  liefde werkende geloof zag en de ijver der twee broeders om de kennis van Zijnen naam onder de heidenen uit te breiden, begunstigde hunne pogingen door het bewerken van mirakelen, ten gunste der zieken, die zij behandelden, zodat hunne geloofsonderrichtingen gemakkelijker in de harten der lijders doel troffen. 

Deze dubbele hulp der natuurlijke heelkunde, door Gods almacht onderschraagd, die de zwakheid der kunst ondersteunde, gaf aan beide heiligen ene grote vermaardheid en daar zij onophoudelijk aan het heil der zielen arbeidden, zo moest gans Aegea daarvan spoedig onderricht worden. De heilige Cosmas en Damianus gaven zich gene moeite om hun leven te redden, wijl zij wel wisten, dat Satan niet zou dulden, dat hem zovele zielen ontnomen werden. Lysias, de waardige plaatsbekleder van de beide tirannen Diocletiaan en Maximiaan, scheen bestemd om de wreedheden van Satan tegen dat broederpaar te beproeven. 

Nauwelijks had Lysias betrekkelijk beide broeders enig bericht ingewonnen, of hij liet hen gevangen nemen en voor zich brengen; hij ondervroeg hen naar hun geslacht, beroep en Godsdienst, waarop zij verklaarden, dat zij Christenen waren en dat er gene andere Godsdienst bestaat waarin men zalig kan worden. Lysias, die niet duldde dat hem tegenstand geboden werd, meende hen met bedreigingen te kunnen verschrikken, doch de geloofshelden lieten zich niet misleiden; nu gebood de landvoogd hun de handen en voeten te binden en hen op ene ongehoorde wijze te martelen. Daar hij op hen niets vermocht en hij zich veracht waande, deed hij hen gebonden in ze werpen; doch de zee zelve verbrak hunne boeien en wierp hen zonder enig letsel op de oever. Lysias schreef deze wonderen der goddelijke almacht aan toverkunst toe, deed hen in de gevangenis en de volgende dag in een groot vuur werpen, doch de vlammen hinderden hen niet en daar de landvoogd getuige was, dat water noch vuur tegen hen iets vermochten, deed hij hen onthoofden. Hunne lichamen werden naar Syrië vervoerd en te Cyrus begraven. God verheerlijkte hunne rustplaats door onderscheidene mirakelen. Keizer Justiniaan, na door hunne voorspraak van ene hevige ziekte hersteld te zijn, deed ter hunner eer te Konstantinopel ene prachtige kerk bouwen. De heilige abt Sabas veranderde het huis zijns broeders in ene prachtige kerk ter ere van het broederpaar. De heilige Paus Felix IV liet voor beide broeders te Rome ene kerk bouwen, en hunne gedachtenis werd zo beroemd onder de gelovigen, dat zelfs enige gemeend hebben, dat zij de marteldood te Rome hebben ondergaan; in hunne kerk, welke een kardinaalstitel is, houden de gelovigen op de tweede Zondag na Pasen en op de Donderdag na de derde Zondag van de vaste, waarop het gebed van de heilige Cosmas en Damianus gelezen wordt, ene statie of bezoek. Niets evenwel vermeerdert zo zeer de eerbied omtrent deze heiligen, dan hunne namen dagelijks in de canon der Misse gelezen worden, in welke men alleen de voornaamste martelaren met name gedenkt. Hieruit mag men nog niet afleiden, dat zij te Rome zouden gemarteld zijn, want de heilige Cyprianus, Perpetua en Felicitas leden in Afrika, de heilige Agatha en Lucia in Cilicie en de heilige Anastasia in Illyrie. Wij kunnen te minder twijfelen of de Kerk beoogt deze Arabiers, die in Cilicie de martelkroon ontvingen, wijl zulks uit het officie en de martelaarsboeken van Beda, Ado, Usuardus en anderen blijkt. 

 

28 September 

 

De heilige Wenceslaus (936). 

Hertog en Patroon van Bohemen, Martelaar. 

 

Behalve Joannes Dubrawio, bisschop van Olmutz in Moravie, die onder de keizers Karel V en Ferdinand I bloeide en de geschiedenis van Bohemen geschreven heeft, zal ons Christiannus de Skala, kloosterling van de Benedictijner orde nabij Praag, in de beschrijving der levensgeschiedenis en marteldood van de heilige Wenceslaus tot leidraad verstrekken. Wij dienen vooral op te merken, dat deze Christiannus de volle neef is van de heilige, zijnde de zoon van de rampzalige Boleslaus I, bijgenaamd de wrede en moordenaar zijns broeders. 

De heilige Wenceslaus, wiens naam in het Rooms Martelaarsboek op deze dag vermeld wordt, was de zoon van Wratislaus, hertog van Bohemen en van Dragomir van Luczko, kleinzoon van Borziroius, ook Boriroius genaamd, de eerste Christen van de hertogen van Bohemen en van de heilige martelares Ludmilla. Deze echtelingen werden, zowel als hunne verwanten, door de heilige Cyrillus en de heilige Methodius, die men terecht als apostelen van Moravie mag beschouwen, tot het geloof bekeerd. Wratislaus, de vader van de heilige, was een verstandig, kloekmoedig vorst en een goed Christen, Drahomir echter was heiden en verenigde wreedheid, trouweloosheid en andere goddeloosheden met hare valse godsdienst, zodat zij door de geschiedschrijvers terecht ene andere Jesabel geheten wordt. Dezelfde geschiedschrijvers voeren ene dubbele rede aan, waarom ene Godvruchtige prins, tijdens het leven van de Godvrezende Ludmilla, ene afgodische vrouw huwde; vooreerst was de Godsdienst nog niet genoeg verspreid onder de Bohemers, zodat in zijnen rang gene Christen dochters gevonden werden, en ten tweede scheen Drahomir geneigd om het Christendom te omhelzen wanneer zij gehuwd zou zijn, voorgevende voor die gebeurtenis gene belijdenis van de leer der Christenen te kunnen doen, om hare maagschap niet te vertoornen. Drahomir baarde twee zonen, Wenceslaus en diens jongeren broeder Boleslaus, alsmede ene dochter, de vrome Przibislava, die volgens de voorschriften van het Evangelie leefde en in haren weduwlijke staat zich de Heer toewijdde. De heilige Ludmilla, die na de dood van Boriroius zich te Praag gevestigd hield, verzocht haren kleinzoon Wenceslaus van zijne ouders, hetwelk haar werd toegestaan; zij wenste zich met zijne opvoeding te belasten en hem van jongs af tot een ijverig Christen te vormen. Deze zorg deelde zij met een vroom leermeester, de deugdzame priester Paulus, haren hofkapellaan, die de jeugdige vorst in de eerste beginselen der wetenschappen onderrichtte. De jeugdige prins beantwoordde volkomen aan de zorgen van zijne grootmoeder en zijnen leermeester. Zijne vatbaarheid en stille aard deden hem de deugd uit geneigdheid volgen. Wenceslaus werd vervolgens door de vrome Ludmilla naar het collegie te Budek of Rudweis, ene stad nabij Praag, gezonden, alwaar vele kinderen van hoge rang, die allen goede Christenen waren, werden opgeleid, hetgeen zij meende, dat ene lofwaardige na-ijver bij haren kleinzoon zou opwekken. Op deze school maakte de jeugdige vorst grote voortgang; onder de leiding van ene vrome en geleerde priester van de stad Neisze in Silicie, voltrok hij zijne studiën, doch zijne vorderingen op het pad der deugd overtroffen alles; hij was uit hoofde van zijne jaren slechts een kind, maar in zijn gedrag een man, zedig en ernstig in zijne woorden, bescheiden in al zijne handelingen en beminde de deugd der reinheid en vluchtte al wat haar kon kwetsen; hij regelde zich volgens de beginselen der Godsdienst in zijne bijzondere levenswijze en bekwaamde zich om eenmaal het bestuur van het hertogdom, dat de Voorzienigheid aan zijn gezag zou onderwerpen, met vrucht te kunnen voeren. 

Intussen stierf Wratislaus I, hertog van Bohemen. Wenceslaus was toen nog zeer jong en minderjarig, doch gelijk wij zeiden, Godsdienstig en zijn verstand overtrof zijne jaren. Boleslaus, deszelfs broeder, was onder de leiding van Drahomir opgevoed en had hare ondeugden ingezogen; deze vorstin matigde zich als moeder regentes het bestuur aan, en vervolgde met woede de Godsdienst van Jezus Christus, tegen welke zij tijdens het leven van de hertog, gene vervolging durfde noch kon ondernemen. Hare eerste daad was alle kerken te doen sluiten; zij gedoogde de openbare uitoefening van de dienst des Heren niet, verbood aan de priesters het volk, aan de schoolmeesters de jeugd in de beginselen der Godsdienst te onderwijzen, vernietigde al wat Bozirois en Wratislaus ten gunste der Christenen hadden vastgesteld, veranderde de stadsregering in Praag en gans Bohemen, stelde overal afgodendienaren of beambten aan, welke zich rekkelijk omtrent hare hartstochten verklaard hadden; ene vreselijke en wrede vervolging jegens de Christenen werd overal begonnen en de heidenen en afvalligen werden niet gestraft voor de gewelddadigheden en moorden, die zij tegen de Christenen pleegden. Verweerde zich een Christen met zijnen aanvaller af te maken, dan werd hij en zijn gezin aan de moordbijl overgeleverd. 

De Godvruchtige Ludmilla, bekommerd en verontwaardigd wegens zovele wanorden, bedroefd dat ene Godsdienst, welke haar echtgenoot en zij met zoveel moeite als ijver onder de Bohemers had doen stand grijpen, zo vreselijk vervolgd werd, zag geen ander middel om de woede tegenstand te bieden, dan de jeugdige Wenceslaus te bewegen het bestuur zelf te aanvaarden, hem verzekerende, dat zij hem met raad en daad zou ondersteunen. Hij liet zich door de staten des lands als hertog inhuldigen; de rijksgroten en het volk schaarden zich met vreugde om hem en ondersteunden zijn gezag. Om evenwel te voorkomen, dat tussen de broeders verdeeldheid zou oprijzen, verdeelde men het hertogdom onder beiden. Boleslaus ontving een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied, hetwelk sedert naar zijnen naam Boleslawsho genoemd werd en nog één der voornaamste kreitsen van Bohemen uitmaakt.

Drahomir zag door deze beschikkingen al hare aanslagen verijdeld en schier van elk verlaten, schaarde zij zich aan de zijde van haren jongere zoon Boleslaus, wiens ruwe en wrede aard met de haren instemde, wijl hij onder hare leiding, hare afschuwelijke staatkunde had ingezogen, en door hare goddeloze voorbeelden bedorven was; zij had hem de haat tegen de godsdienst met volle teugen doen drinken. Wenceslaus volgde intussen de heilvolle indrukken der deugd, welke zijne grootmoeder en degenen die met zijn opvoeding waren belast geweest, hem in het hart gegrift hadden. Met de meeste zorg waakte hij om de onschuld zijns harten te behouden en steeg dagelijks hoger in volmaaktheid. Na zijn eigen meester te zijn geworden, bleef hij even nederig, matig en zuiver, als toen hij in zijne jeugd aan het bestuur van anderen onderworpen was. Hij trachtte overal de vrede, de rechtvaardigheid en de Godsdienst in zijne staten te bevestigen; de personen, aan zijne dienst verbonden en zijne raadslieden, koos hij altijd uit diegenen, die wijs, voorzichtig en ijverige Christenen waren; hij besteedde een groot gedeelte van de dag aan zijne ambtsverrichtingen; het andere was aan Godvruchtige oefeningen en de nacht, behalve tot korte rust, aan het gebed toegewijd. Zijne Godsvrucht tot het Heilig Altaargeheim betuigde hij door de ondubbelzinnigste bewijzen, droeg in persoon zorg voor de behoeften der altaren, en bereidde met eigen handen het brood en de wijn voor de heilige offerande. In zijne gestrengheden scheen hij veeleer een kluizenaar; het welzijn van de Staat en het belang van de Godsdienst waren alleen in staat om hem de zucht tot het afgetrokken leven en de eenzaamheid te onderdrukken, en zijne liefdewerken bepaalden zich vooral om de armen, weduwen en wezen te troosten en in hunne behoeften en ellenden te voorzien. Dit Godvruchtig en met de regelen der volmaaktheid overeenkomstig leven, verschafte de heilige vorst troost en kracht in de harde beproevingen, welke God hem deed ondergaan, om zijne heiligwording te bewerken. 

Drahomir zag onophoudelijk naar ene gelegenheid uit, om hare misdadige ontwerpen ten uitvoer te brengen, en geruggesteund door ene machtige partij, legde zij het op het leven toe van de heilige Ludmilla, wijl deze meer dan iemand anders aan al het goede, hetwelk de heilige Wenceslaus bewerkte, deel nam. Niet zonder rede voorzag Ludmilla, dat hare schoondochter haar strikken spande, en uit nijd over de bloei der Godsdienst, die deze meende te moeten vernietigen, moest de deugdzame grootmoeder van de heilige vorst uit de weg geruimd worden. In plaats van zich te ontstellen, wendde Ludmilla de krachtigste pogingen aan, om de Godsdienst te handhaven en haren kleinzoon in deszelfs heilige besluiten te versterken, terwijl zij zich door goede werken tot de dood voorbereidde. Zij beloonde hare dienstboden, verdeelde hetgene zij bezat onder de armen, begaf zich in hare kapel, legde bij haren kapellaan Paulus ene algemene belijdenis van hare misdrijven af, ontving het aller aanbiddelijkste Sacrament, beval haren geest aan God, onderwierp zich onder ootmoedig gebed, aan al de beschikkingen van de wil des Heren, en wachtte koelbloedig de moordenaars af, die zij wist niet te kunnen ontvluchten. Twee heidense edellieden, Thuman en Kuwan geheten, drongen de heilige plaats binnen, grepen woedend de prinses aan, wrongen haar de keel toe met haren hoofdsluier en brachten haar op deze wijze om het leven. Enige jaren later werden hare overblijfselen door haren kleinzoon Wenceslaus naar de kerk van de heilige Georgius te Praag vervoerd, en zij wordt in Bohemen als martelares vereerd. 

Wenceslaus was zeer getroffen over het verlies van iemand, welke hem zo dierbaar als noodzakelijk was. De omstandigheid, dat de misdaad op bevel van zijne moeder gepleegd was, vermeerderde zijne droefheid; hij gevoelde al de smart van deze dubbele wond, doch beklaagde zich alleen aan God, bij wie hij vertroosting zocht. Hij aanbad in alles de oordelen des Heren en wachtte zich om wraak te nemen, smeekte God om vergiffenis voor zijne moeder en verlangde niets zo zeer dan de bekering van haar, die hem ter wereld gebracht had. 

De ontaarde moeder was evenwel niet alleen zijne vijandin, maar ook anderen, die zijne jeugd en vroomheid verachtten, stonden tegen hunnen wettige heer op en beschouwden hem als niet geschikt om te heersen. Radislaus, vorst van Gusimo, deed met een sterk leger een inval op het grondgebied en vleide zich, dat hij met  het grootste gemak de staten zou veroveren van een zwakke prins, die bovendien door ene moeder, broeder en onderscheidene heidense groten werd belaagd. Wenceslaus, die tot grondbeginsel genomen had om met allen in vrede te blijven, zond gezanten naar Radislaus, om de oorzaak van diens ontevredenheid te vernemen en hem eerlijke voorslagen van vrede aan te bieden; deze overweldiger, meende dat hij dit uit vrees deed, eiste niets minder dan dat de vorst van Bohemen afstand zou doen en zijne staten aan hem overlaten. Wenceslaus, gedwongen om een leger op de been te brengen, trok hem tegen. Toen men op het punt was om slaags te geraken, deed hij Radislaus boodschappen, dat, hoewel men gene vrede zonder strijd kon verwerven, het evenwel onnodig was om zoveel schuldeloos bloed te vergieten voor iets, dat tussen hun beiden kon vereffend worden en dat zij dus de zaak in een tweegevecht moesten beslechten. Radislaus nam gretig dit voorstel aan, daar hij van de goede uitslag en de overwinning zeker meende te zijn. Beide vorsten naderden elkander, doch in verschillende toestand. Wenceslaus was ligt gewapend en had een kort zwaard, terwijl zijn tegenstander in volle wapenuitrusting verscheen met ene werpspies en lang zwaard en op de kracht van zijne arm vertrouwde. De heilige vorst, die al zijn vertrouwen op Gods bijstand gesteld had, maakte voor de kampstrijd het heilig kruisteken; Radislaus meende dadelijk zijne schicht te werpen, doch hij zag, volgens de geschiedschrijvers van Bohemen, twee engelen verschijnen en hoorde ene stem, die hem toeriep: “Sta niet toe.” Opeens overmeesterde hem de vrees dermate, dat hij zijne wapenen ter aarde wierp, voor de voeten van de heilige neerviel, hem om vergiffenis bad en zich aan alles, wat deze van hem vorderde, onderwierp. De beide legers konden nauwelijks geloven hetgeen zij zagen; aan de ene zijde een hoogmoedig vorst, vol overmoed, aan de voeten van ene zwakke vijand, welke door de eerste veracht en vernederd was, aan de andere zijde een beledigd prins, die zijnen vijand omhelsde, welke zich verstout had zijn grondgebied te schenden. Allen erkenden, dat de heilige Wenceslaus door de hemel op ene bijzondere wijze werd begunstigd, en dat God zijnen dienaar onder zijne bescherming genomen had. 

Het gerucht van deze buitengewone gebeurtenis verspreidde zich weldra overal, zelfs tot in het hof des keizers. Enige hovelingen bewonderden, andere bespotten de heilige hertog. De keizer, die de heilige Wenceslaus hoogachtte, nodigde hem op de rijksdag te Worms en Wenceslaus, als lid der rijksstaten, begaf zich naar die stad, om de keizer, die sommigen Otto I noemen, doch waarschijnlijk Hendrik, bijgenaamd de Vogelaar, geweest is, genoegen te geven. De keizer had vroeger, evenwel onder Wenceslaus, tegen Bohemen oorlog gevoerd, Praag belegerd en dit aan zich cijnsbaar gemaakt. De oorzaak van deze inval wordt verschillend opgegeven; sommigen stellen, dat hij de dood van Ludmilla wilde wreken en de schatting, door Karel de Grote de Bohemers opgelegd, aan welke verplichting zij niet beantwoord hadden, invorderen. Wenceslaus, die zich op de weg wegens Godsdienstige oefeningen had opgehouden, kwam als laatste. Sommige rijksgroten wisten de keizer om die rede tegen hem op te zetten, doch toen de heilige binnen trad, zag de vorst, dat hij “door twee engelen begeleid werd;” de keizer stond van zijnen troon op, omhelsde Wenceslaus en plaatste hem nevens zich. Hij wilde hem de koninklijke titel opdragen, welke door de heilige uit ootmoed geweigerd werd; ontsloeg hem van de schatting, door Karel de Grote aan Bohemen opgelegd en stond de hertog alles toe, wat hij met billijkheid vroeg. Wenceslaus verzocht slechts een gedeelte der overblijfselen van de heilige Vitus en van de heilige Sigismundus, koning van Bourgondië. Zulks gaf aanleiding tot het bouwen van ene prachtige kerk te Praag, onder aanroeping van de heilige Vitus aan God toegeheiligd en bij gelegenheid van deze overbrenging, liet hij insgelijks de overblijfselen van de heilige Ludmilla, zijne grootmoeder, in de kerk van de heilige Georgius te Praag vervoeren, hetwelk tussen 925 en 930 schijnt geschied te zijn. 

De heilige hertog, na Radislaus verplicht te hebben om vrede te maken, legde zich met de meeste ijver toe om alle misbruiken, die in zijne staten ingeslopen waren, te herstellen. Overal zette hij de rechters af, welke zich lieten omkopen, of voor zwakken en onderdrukten het recht verkrachtten; hij strafte de groten die hunne leenmannen mishandelden insgelijks liet hij strenge verordeningen uitvaardigen, om de geweldenarijen  en andere ongeregeldheden tegen te gaan. Dusdanig gedrag moest noodzakelijk de achting en eerbied van elk vermeerderd hebben voor een prins, die het wezenlijk geluk van zijne onderdanen beoogde, doch de groten, die daarbij hunne rekening niet vonden, zochten integendeel de heilige te dwarsbomen en de menigte op te ruien. Zij vingen aan met kwalijk van hem te spreken, zijne Godsvrucht, liefdewerken, verstervingen, gehechtheid aan alle Godsdienstige plichtvervulling, te beschouwen als dingen, die met de staatkunde niet konden overeengebracht worden. De heilige had evenwel gene grotere vijand, dan zijne moeder Drahomir en zijnen broeder Boleslaus. Zij konden zijn opkomend gezag niet dulden en besloten dus hem, langs welke weg ook, van het leven te beroven. Eerzucht en gierigheid namen deel aan deze verfoeilijke aanslag, doch vooral haat tegen de Godsdienst was de spil, waarop al het verraad draaide. Moeder en broeder toonden een gelijk ongeduld, om zich dat gedeelte van Bohemen toe te eigenen, waarover de heilige het gebied voerde, welke gedeelte evenwel aan Boleslaus niet ontgaan kon, wijl de prins in onthouding leefde en zelfs reeds plan maakte om naar Rome te reizen, ten einde de graven der Apostelen te bezoeken en het kloosterkleed aan te nemen. Deze gebeurtenis deed hunnen aanslag uitstellen, in vertrouwen, dat zij op ene roemwaardige wijze, dan door kinder- en broedermoord, hunne heerszucht zouden voldaan zien, doch toen zij zagen, dat de zaak niet zo spoedig haar beslag zou erlangen en op de lange baan verschoven werd, wilden zij de eerste de beste gelegenheid te baat nemen, om hunnen aanslag uit te voeren, en zie hier welk middel hen in de hand werkte. Boleslaus, die nog gene kinderen had, werd een zoon geboren; men meende hierin ene gelegenheid te zien, om Wenceslaus uit te nodigen naar Bunzlau te gaan, hetwelk zes mijlen van Praag ligt. Men verzocht hem dus om deel aan de vreugde te nemen, wel vertrouwende, dat de heilige niet zou nalaten de ouders wegens de geboorte van een prins geluk te wensen, die, zoals men hoopte, het vorstendom van Bohemen in hun geslacht zou kunnen doen stand houden. De heilige, ofschoon hij met zijne moeder en broeder in gene gemeenzame omgang leefde, meende evenwel, ofschoon hij kon voorzien, dat men zijnen ondergang beoogde, dat hij zich aan dit verzoek niet kon onttrekken. Hij werd nu van moeder en broeder met buitengewone vriendelijkheid ontvangen, maar dat gedrag vermeerderde zijnen argwaan, welke door de luister van de feestviering geenszins verminderde. Te middernacht stond de heilige van tafel op en begaf zich naar de kerk van de heilige Cosmas en Damianus. Boleslaus had één der wachters van het huis des Heren weten te verleiden, om de deur der kerk gesloten te houden, opdat het slachtoffer niet door de daar vergaderde gelovigen zou beschermd en de tempel niet ontheiligd worden. Terwijl ik deze regels schrijf, zegt Christiannus de Scala, herinner ik mij de moorddadige aanranding der schijnheilige Joden, die wel de besmetting van het huis van Pilatus, doch geenszins het ter dood brengen van de Verlosser vreesden. Zo ook huiverde de rampzalige broedermoordernaar, om de muren des tempels met het bloed eens broeders te bezoedelen, doch geenszins om zijne handen als een andere Kaïn met broedermoord te bezoedelen. De priester-deurwachter, in wie de boosheid haren zetel had gevestigd, Wenceslaus de tempel ziende binnentreden, sloot aanstonds de binnendeur; na in het voorportaal gekomen te zijn, werd hij door Boleslaus en degenen die met hem waren, overvallen en met zwaardsteken afgemaakt. Deze misdaad werd voltrokken op 28 September in het jaar 936. Welke pogingen men later, op bevel van Boleslaus, in het werk stelde, om de bloedvlekken van de trappen des tempels en de muur weg te nemen, heeft men hierin niet kunnen slagen. Pulkava, die ten tijde van Karel IV de geschiedenis van Bohemen opstelde, aarzelde geenszins dit een wonderwerk te noemen. Vader Balbinus zegt; wij hebben die zaak gezien en eerbiedig vereerd. 

Reeds de volgende dag wilde Boleslaus de vruchten van zijne misdaad plukken; hij bemachtigde de staten van zijne broeder en beproefde om die op dezelfde wijze voor zich te behouden, als hij die verkregen had; trouwens, hij deed aanstonds de vrienden en getrouwste dienaren van de heilige Wenceslaus om hals brengen. Zijne moeder begunstigde zijne wensen en aanslagen, met de priesters en aanzienlijkste Christenen in Bohemen wreedaardig te vervolgen; hare onmenselijkheid ging zover, dat zij niet wilde dulden, dat men de lichamen der verslagenen ter aarde bestelde, opdat zij ten prooi aan de roofvogels en hinden zouden verstrekken. Boleslaus, immer goddeloos en wreed, werd evenwel meermalen door de nijpende gewetenswroegingen verontrust; deze inwendige stem verweet hem zonder ophouden de broedermoord; die wrede gemoedsknagingen deden hem wel is waar enigszins de woede, waarmee hij de kerk van Bohemen vervolgde, bedwingen, doch waren niet krachtig genoeg om zijn hart te verbeteren, wijl hij dezelve steeds zocht te verstikken; aangepord evenwel door de rampzalige dood, waarmee de almogende wreker der onschuld zijne moeder en de handlangers zijne misdaden strafte, daarbij bevreesd voor keizer Otto, die een leger naar Bohemen zond, om de dood van de heilige Wenceslaus op de schuldige broedermoordenaar te wreken, en door ene geheime verschrikking, welke, zoals men beweert, door enige wonderwerken, die bij het graf des heiligen plaats grepen, veroorzaakt werd, zag hij zich grdrongen om enige voldoening te geven. eze was evenwel slechts oppervlakkig, hij vergenoegde zich om drie jaren na de dood des heiligen, te weten in 939, het lichaam van Wenceslaus van Bunzlau naar Praag te doen vervoeren en in de kerk van de heilige Vitus te begraven. Deze vervoering zou veel later moeten worden geboekt, indien het zeker was, dat Boleslaus dezelve eerst deed, toen hij in 951 door keizer Otto werd overwonnen; de keizer vergenoegde zich met de onderwerping van Boleslaus, die zich verbond om de verbannen priesters terug te roepen, de Christelijke Godsdienst te herstellen en ene jaarlijkse schatting te betalen. De roem der mirakelen aan het graf des heiligen, tegen de wens van Boleslaus, die gaarne gezien had, dat men deze aan de voorbede van de heilige Vitus had toegeschreven, maakte dat men de heilige Wenceslaus in geheel Noord-Europe vereerde, zodat men zelfs in het jaar 951 in Denemarken ene kerk onder zijne aanroeping stichtte, welke om de Godsvrucht der gelovigen, die van alle zijden toevloeiden, zeer vermaard werd. Boleslaus II, zoon en opvolger van Boleslaus I, verschilde veel van zijnen goddeloze vader; hij was één der moedigste prinsen van zijnen tijd en verwierf om zijne deugden en goede hoedanigheden de bijnaam van de Godvruchtige, terwijl hij zich een getrouw navolger van de heilige Wenceslaus, zijnen oom, toonde. De feestdag des heiligen staat in het Rooms Martelaarsboek op 28 September, dag van zijn marteldood, vermeld. Paus Clemens X veroorloofde door ene breve van van 26 Juli 1670, dat zijne gedachtenis door de ganse Kerk gevierd werd. In enige martelaarsboeken vindt men bovendien de vervoering der overblijfselen op 4 Maart aangetekend. 

 

De heilige Julia Eustochium (419).

Maagd. 

 

De heilige Julia Eustochium, ook Eustochia geheten, was de dochter van Toxotius, één der aanzienlijkste Romeinen, wiens geslacht men voor ene tak houdt van dat der Juliussen en van Eneas; hare moeder was de vermaarde Paula, die onder hare voorouders de Scipio’s, de Grachussen en Paulus-Emiliussen telde. Zij had twee oudere zusters, Blesilla en Paulina, een jongere Rufina en ene broeder Toxotius geheten. Zij werd Julia volgens de geslachtsnaam geheten, zoals hare moeder Paula genaamd werd, om de Paulus-Emiliussen te vereeuwigen. 

Noch de luister van hare geboorte, noch de overvloed van het tijdelijke, noch de glans van hare afkomst, maar de minachting van alle ijdele grootheden, die zij om Jezus Christus verwierp, maakten Eustochia bij het nageslacht onsterfelijk en hebben haren naam in de geschiedrollen der heiligen vereeuwigd. De heilige Hieronymus, die zoveel tot hare volmaking heeft bijgedragen, zal ons dan ook tot geleider op de weg onzer geschiedenis dienen, daar zijne pen hare deugden heeft opgetekend. Van hare tederste jaren beantwoordde de heilige maagd aan de zorgen en bedoelingen va hare heilige moeder, en zij was meer dan hare zusters aan haar gehecht, daar zij de enigste was, die de maagdelijke reinheid bewaarde en Jezus alleen tot de bruidegom van hare ziel verkozen had. Tot aan haren dood bewaarde zij hare reinheid onbevlekt, ofschoon enige van hare verwanten haar schenen tegen te werken; vooral had zij daaromtrent enige moeilijkheden van Hymetheus, haren oom en van Praetextata, hare tante, te verduren. Deze laatste had haar bij een zekere gelegenheid, zeer rijk gekleed en opgetooid, doch zag in haren droom een engel, die haar verweet, dat zij hare hand had durven slaan aan ene maagd, die aan Jezus Christus was toegeheiligd. Zonder enige bekommering voor de toekomst omhelsde zij de verhevene oogmerken van de heilige Paula, toen deze vrouw, dadelijk na de dood van haren echtgenoot, in 380, de glans en de grootheid van haar vermogend huis voor de eenzaamheid verwisselde. Eustochia beminde de eenvoudigheid en zedigheid in hare kleding en zag met het meeste genoegen, dat hare moeder de armen van Jezus Christus, aan welk zij haar vermogen uitdeelde, zich aantrok en haar vermaak vond ik de behoeftigen te vertroosten. Behalve hare moeder had zij tot leermeesteres de zo aanzienlijke weduwe Marcella, de innige vriendin van de heilige Paula, welke zelfs binnen Rome, het grootste schouwtoneel der wereld, een afgezonderd leven leidde, hetwelk men vroeger meende slechts in de woestijnen te kunnen vinden. Eustochia werd gedurende enige tijd in de woning van de heilige Marcella met de jeugdige Principia, die meer volgens de geest dan naar het vlees hare dochter was, opgekweekt. De heilige maagd, onophoudelijk door de genade versterkt en voorgelicht, stelde zich onder de leiding van de heilige Hieronymus, die in het jaar 382 met de heilige Epiphanius van Salamina en de heilige Paulinus van Antiochië te Rome kwam. Zonder het huis van hare moeder te verlaten, was zij leerling van deze grote leraar, die met de heilige Epiphanius in haar huis woonde; zij verbond zich ook door plechtige geloften om de maagdelijke reinheid ongeschonden te bewaren. Aan deze bijzondere toeheiliging, waardoor zij zich aan de dienst van God uitsluitend verbond, hebben wij “de verhandeling over de maagdelijke staat” te danken, welke de heilige kerkleraar in 383 vervaardigde, en waarin hij zijner leerling de weg aanwees, welke zij te volgen had; die verhandeling is algemeen bekend onder de titel van “brieven aan Eustochia.” Hij verheft daarin de verdiensten der zuiverheid en toonde hoe moeilijk deze deugd bewaard wordt, welke wij in broze vaten omdragen; hij wijst vervolgens de middelen aan, welke ene maagd moet bezigen om zich voor misslagen te hoeden en dringt vooral aan op de nederigheid, op de vrees van te vallen, op ene werkdadige waakzaamheid over het hart en de zintuigen, op de bereidvaardigheid om alle verkeerde gedachten te verwerpen en de vijand te ontvluchten of onder de voet te trappen, voor hij in staat is zich in het hart te vestigen; eindelijk dringt hij aan op de matigheid, eenvoudigheid in kleding, het vluchten van de vermaken en van alles, wat het hart zou kunnen week maken. Eustochia dronk nooit enkele wijn, want zij beschouwde dit als vergif voor de jeugd en als een voedsel der onreinheid; hare vaste was gematigd doch aanhoudend. Hieronymus beval haar vooral de afgetrokkenheid en afzondering aan en ontzei haar die personen te bezoeken, wier opschik en gesprekken haar de geest der wereld zouden kunnen inboezemen. “Ga zelden uit,” vervolgt hij, “zelfs niet om de martelaren te vereren, vereer hen in uwe woning.” Zij bad het kerkelijk officie, stond twee of driemaal des nachts op om God te bidden, voor en na het nuttigen der spijzen verheerlijkte zij de Heer, ging nooit uit het huis of begon enig werk zonder zich met het teken van het heilig kruis gewapend te hebben. De grote kerkvader beschouwde zijne leerlinge niet slechts als de parel der maagden, maar zelfs als de roem der maagdelijke reinheid; hij verhief hare deugden bij elke gelegenheid door lofspraken en deed vooral de moed bewonderen, welke zij betoonde met al wat de wereld aanbidt onder de voet te treden, evenzeer als hare standvastigheid in de keuze om armoede en ene zeer boetvaardige levenswijze te leiden, ten einde zoveel te veiliger de onschuld te bewaren. 

Besloten hebbende om overal hare heilige moeder te volgen, wilde zij met haar de zuiverheid en boetvaardigheid in vreemde gewesten gaan beoefenen. Zonder aandoening verliet Eustochia in 385 de eerste stad der wereld en al hare verwanten. Na op haren weg van Rome naar het Oosten, in Syrië, Palestina en Egypte al de voorwerpen gezien te hebben, die de Godsvrucht van Christen reizigers voeden en versterken, begaf zij zich naar Bethlehem met hare moeder, die daar twee kloosters stichtte, één voor mannen en één voor jonge dochters. Paula en Eustochia begaven zich in het laatste, waar zij de raadgevingen des Evangeliums met ene bewonderenswaardige nauwgezetheid beoefenden, onder de leiding van de heilige Hieronymus, die in het andere klooster in afzondering leefde. Onder de leiding van de heilige kerkleraar oefenden de heilige Eustochia en hare moeder zich in de Heilige Schriften, waarop zij zich te Rome reeds hadden toegelegd; de heilige maagd werd in de gewijden tekst zeer ervaren, doordien zij het Hebreeuws sprak en las; doch deze kennis maakte haar nog nederiger en deed haar zich aan al het aardse onttrekken, ten einde slechts het eeuwige te overwegen. De heilige Hieronymus verzekert, dat nooit ene dochter onderdaniger aan hare moeder was; nooit, zowel te Rome als te Bethlehem, vernachtte zij buiten hare woning, of ging zonder hare moeder uit, at altijd met haar en wilde niet over de geringste penning beschikken. Na aan God de verschuldigde dienst bewezen te hebben, beoefende zij jegens hare moeder al de plichten, welke ene reine Godsvrucht kan inboezemen; zij diende haar met ene bereidvaardigheid, die allen ten voorbeeld strekte. Vooral liet zij, hare liefde jegens hare heilige moeder blijken, toen deze door lichaamskrankheden werd overvallen, die haar einde verhaastten. Na de dood van deze heilige vrouw, in het jaar 404 voorgevallen, was Eustochia verplicht om, als algemeen overste, het bestuur van het klooster van Bethlehem op zich te nemen. De heilige Hieronymus, die tot de keuze van Eustochia zeer veel bijgedragen had, trachtte zoveel hij kon hare lasten te verlichten. Voor haar en hare religieuzen, die grotendeels uit het westen kwamen en de taal der Romeinen spraken, vertaalde hij de regel van de heilige Pachomius, abt van Tabenna, in het Latijn. Insgelijks droeg hij aan haar zijne verklaringen van de profeet Ezechiël op, welk werk hij meermalen aan hare moeder en aan haar beloofd had, doch slechts na het innemen van Rome door de Gothen, kon afwerken. 

Had Eustochia aan de leiding van deze beroemde heilige en kerkleraar zeer veel te danken, zij deelde niet minder in de vervolgingen, welke Hieronymus van zijne wangunstige vijanden en de ketters te verduren had; dezen wilden zich op de leraar wreken, met Eustochia en hare religieuzen alle ongeluk aan te doen. Booswichten, door de aanhangers van de aartsketter Pelagius aangestookt en opgeruid, durfden in 416 te vuur en te zwaard haar klooster overvallen en oefenden er ongehoorde wreedheden uit, als of zij ene stad veroverden, welke tot plundering en verbranding veroordeeld was. Het huis werd aan de vlammen prijs gegeven, onderscheidene dienstboden afgemaakt, zonder dat degenen, die de macht in handen hadden, pogingen deden om die wanorde tegen te gaan. De heilige Eustochia, hare nicht de jonge Paula, dochter van haren broeder Toxotius en van Lacta, die onder hare leiding God dienden, konden zich slechts aan de heilige Paus Innocentius richten, aan wie zij op ene zedige wijze, al hare rampen berichten, zonder evenwel iemand der misdadigers te noemen of de aanhitsers aan te klagen. De heilige Vader was deswege gevoelig getroffen en schreef aan Joannes, bisschop van Jeruzalem, die verdacht werd al die ongeregeldheden over het hoofd te zien, wijl hij tegen de heilige Hieronymus, die zo hij meende, hem tegenstond, verbitterd was; Innocentius gelastte hem aan die wanorde zo spoedig mogelijk paal en perk te stellen. 

De Heer, die door deze en andere beproevingen de getrouwheid en het geduld van Eustochia zuiverde, riep haar eindelijk ter beloning op en schonk haar, volgens de meest gevolgde mening, in het jaar 419 de kroon der wijze maagden. Het Rooms Martelaarsboek heeft haren naam op 28 September aangetekend. Haar lichaam werd in het klooster, in hetzelfde graf waarin de heilige Paula rustte, begraven. Beide overblijfselen worden te Bethlehem niet meer gevonden, doch wel een praalgraf in de nabijheid van dat van de heilige Hieronymus, wiens overblijfselen men naar Rome heeft overgebracht. 

Jonge dochters, die gelukkig genoeg zijn om Godvruchtige moeders te bezitten, vinden in de heilige Julia Eustochium een groot voorbeeld om in alle Christelijke deugden te kunnen vorderen; slechts haar te volgen en hetgene zij deed te beoefenen, maakt haren naam onsterfelijk. Elke jeugdige dochter, die Jezus in zijne nederigheid weigert te aanbidden, zal Hem in zijn heerlijkheid niet aanschouwen. Ach wij moeten waarlijk wenen over de rampzalige gebruiken der wereld, welke van jongs af aan de jeugd ijdelheid en pracht inboezemen! Bidden wij allen de Heer, dat hij ons al wat de wereld hoogacht doet verachten, zodat wij niets achten dan hetgene ons tot God geleidt, om insgelijks aan de kroon der heerlijkheid te kunnen deel nemen. 

 

29 September 

 

De verering van de heilige Aartsengel Michael en de andere Engelen. 

 

Ofschoon de heiligen, welker verering de Heilige Kerk ons op deze dag aanbeveelt, van ene andere natuur dan de mensen en geheel hemelse geesten zijn, kunnen wij nochtans niet nalaten aan de gelovigen hunne verhevenheid enigermate kenbaar te maken. Wij willen hier niet alles herhalen, wat wij reeds in het algemeen over de engelen mededeelden; men hebbe slechts op te staan hetgene wij bij de verschijning van de heilige Aartsengel Michael op de berg Gargan, welke reeds in de oude jaarwijzers van Benevento en Napels, voor de negende eeuw uitgegeven, vermeldt wordt, en bij de feestdag der heilige Bewaarengelen, te boek stelden; maar wij behoren evenwel op deze dag in de geest der Kerk te treden, om bij het beschouwen van hunne verhevenheid, ons tot eerbied jegens de heilige Michael en de andere engelen op te wekken. Het juiste tijdstip, wanneer God hen geschapen heeft, is niet bekend; de heilige Augustinus en de andere vaders, wier gezag de Christen kan raadplegen, wanneer de Heilige Schrift zwijgt, houden, dat toen God in den beginne zei: “Dat er licht worde en er werd licht,” Hij de engelen gelijktijdig met het licht schiep. Bij het verhaal van de schepping, zegt Mozes ons niets van de schepping der engelen, doch weldra stelt hij ons de noodlottige val voor ogen, waardoor het menselijke geslacht van het eeuwig geluk vervallen verklaard werd, hetgeen Satan door zijne verleiding had weten te bewerken. De engelen hebben op ons dus het recht der eerstgeboorte en de voorrang der natuur, daar zij niet gelijk wij, in een sterfelijk lichaam gesloten zijn, want God schiep de engelen, geesten, die van een stoffelijk lichaam ontslagen zijn, terwijl onze ziel, een geest, veel meer ene gevangene dan gezellin van de vergankelijke huisvesting is. Vermits God oneindige volmaaktheden bezit, die noch verklaard, noch geteld kunnen worden, schiep Hij de engelen zonder tal, wier onderscheidene koren zijne Goddelijke volmaaktheden eeuwige lof toezingen en verheerlijken. “Kunnen zijne engelen wel geteld worden?” vraagt Job. “Duizenden van duizenden in getal,” zegt Daniel. “Duizenden van duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal honderdduizenden stonden rondom Hem,” verzekert de de heilige Joannes. De heilige vaders onderscheiden, volgens de Heilige Schrift, negen koren van gelukzalige geesten. Van de Cherubijnen wordt het eerst in de heilige bladeren melding gemaakt. Mozes zegt, dat God, na Adam en Eva uit het paradijs verdreven te hebben, voor hetzelve de cherubijnen stelde met een vlammend zwaard om de weg tot de boom des levens te bewaren. Toen er sprake was om het tabernakel op te richten, gebood God aan Mozes twee cherubijnen van geslagen goud te maken, aan beide zijden van de “zetel der Godsspraak,” ook “genadedeksel” geheten, waarmee de Ark des Verbonds moest gedekt worden. “Vandaar,” zegt de Heer, “zal Ik mijne bevelen geven, en zal boven op het genadedeksel en uit het midden der twee cherubijnen, die boven de ark der getuigenis zijn zullen, tot u spreken, al wat ik door u de kinderen van Israël gebieden zal.” 

De profeet Isaïas spreekt van de seraphijnen, toen hij in het jaar 758 voor Christus geboorte, na de dood van koning Oseas, de Heer op ene hoge en verheven troon zag zitten; aan de voet van de troon stonden seraphijnen, die elk zes vleugelen hadden, twee waarmee zij Zijn aangezicht, twee waarmee zij Zijne voeten bedekten en twee om te vliegen. De profeet zag één der seraphijnen tot hem komen, die in zijne hand een gloeiend steentje had, of zoals in het Hebreeuws staat, ene gloeiende kool, welke hij met ene tang van het altaar genomen had en waarmee hij de mond van de profeet aanraakte en zei: “Zie, nu dit steentje uwe lippen geraakt heeft, zal uwe misdaad weggenomen en uwe zonden uitgewist worden.” 

De Apostel spreekt in zijnen brief aan die van Colosse van de “tronen,” de “heerschappijen, prinsdommen en machten,” welke allen door Christus, door Hem, die het beeld van de onzichtbare God is, de eerstgeborene voor alle schepselen, geschapen zijn, want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en op de aarde zijn, zichtbare en onzichtbare, alles is door Hem en in Hem geschapen. Dezelfde Apostel, aan de Efeziërs schrijvende, spreekt nog bovendien van de “krachten” en zegt, dat God, toen Hij Christus van de dood verwekt heeft, Hem in de hemel aan Zijne rechterhand boven alle heerschappen, machten en krachten gesteld heeft, en boven alle waardigheid niet alleen in deze, maar ook in de toekomende wereld, daar Hij alle dingen onder zijne voeten gesteld heeft. 

De heilige Paulus maakt eindelijk melding van de aartsengel, terwijl hij in zijnen tweede brief aan die van Thessalonica zegt: dat de Heer op het teken, op de stem van de aartsengel en op de bazuin Gods van de hemel afdalen zal; terwijl de heilige Judas in zijnen brief de naam van aarts- of opperengel aan de heilige Michael geeft, de, volgens de heilige Johannes, met zijne engelen tegen de draak streed. Van de orde der engelen, welke volgens het algemeen gevoelen de laatste rang is, wordt meermalen in de Heilige Schrift gesproken en men meent, dat God uit deze orde geesten bestemd heeft, aan welke Hij de bewaring der mensen, ieder in het bijzonder, toevertrouwt. “Zijn zij niet allen dienstbare geesten, die afgezonden worden ten dienste der dergenen, die de erfenis der zaligheid zullen bekomen?” Wij meenden dan niet te onpas bij deze gelegenheid, dat de Heilige Kerk ons tot de verering van de heilige Michael en van alle andere engelen vermaant, de rangen dezer verhevene geesten wil voorstellen, om onze eerbied jegens hen, aan wie wij zoveel verplichting hebben en die gestadig Gods troon omgeven, op te wekken. 

Het vereren der engelen is zeer oud onder de Joden, namelijk die verering, welke bestaat in hun enige dienst te bewijzen, tot hen gebeden te richten, toevlucht tot hen te nemen als dienaren van de hoogste en enige God, als onze voorbidders, aan wie wij daardoor onze dankbaarheid en diepe eerbied voor hunne bescherming betuigen. Zo valt Abraham voor de engelen neer, welke hij in zijne tent ontving; Daniel ligt op zijn aangezicht voor de engel, die hem bij de grote vloed Tigris verscheen; de Heer gebiedt aan Israëls kinderen de engel, die Hij zenden zal om hen te geleiden, ontzag toe te dragen, naar diens stem te luisteren en hem niet te versmaden. Jakob had de engel, met wie hij geworsteld had, dat hij hem zou zegenen, en op zijn sterfbed smeekte de aartsvader, dat de engel, die hem geleid en van alle kwaad verlost had, zijne kleinzonen Ephraim en Manasse geliefde te zegenen. De Katholieke Kerk volgt de eerbied der synagoog betrekkelijk de engelen, zoals zij haar geloof betreffende hun aanwezen en de bijstand, welke wij van hen ontvangen, heeft geërfd. Deze Kerk heeft altijd geloofd dat de engelen onze gebeden aan God opdragen; de heilige Johannes doet ons in zijne openbaringen de engel zien met een gouden wierookvat, aan wie veel reukwerk werd gegeven, terwijl de rook des reukoffers, welke de gebeden der heiligen zijn, uit de hand van de engel voor God opging. De vaders, van welke wij slechts de heilige Cyrillus van Alexandrië en de heilige Augustinus willen aanhalen, die tegen de vijanden van de Katholieke Godsdienst de verering en eerbewijzen verdedigen, welke men de heilige martelaren toedraagt, hebben insgelijks de verering bepleit, die men aan de engelen doet toekomen, terwijl die vaders dezelfde uitsluiting en bepaling omtrent het ene en andere vermelden, zoals insgelijks door de Katholieke Kerk voorgeschreven en vastgesteld wordt. De vaders en de Kerk verklaren, dat men de engelen evenmin als de heiligen ene opperste verering (latria), die alleen aan God toekomt, bewijst, ofschoon de vijanden van de Katholieke Kerk ons daarvan, tegen beter weten aan, hardnekkig blijven beschuldigen; maar dat wij hun ene ongelijk mindere, ondergeschikte en betrekkelijke verering doen toekomen. De engel, die het eerbewijs weigert, hetwelk de heilige Evangelist Johannes hem wilde betuigen en aan wie gene zeide: “Zie toe, dat gij het niet doet,” ik ben uw mededienaar en uit uwe broederen de profeten, “aanbid God.” wijst die eer slechts van de hand, om aan God al de glorie der waarheden, die hij verkondigde, te geven. Het concilie van Laodicea in Phrygie, in het jaar 363 gehouden en door Theodoretus aangehaald, verbood om zich tot de engelen te wenden en de tussenkomst van onze Verlosser Jezus Christus ter zijde te stellen, doch elk onbevoordeelde kan duidelijk in het vaststellen van de kerkregel opmerken, dat het concilie tegen hen te velde trekt, die het middelaarsambt der engelen boven dat van de Verlosser stelden, en omdat valse leraren onder de Joden, die zich Christenen noemden, insgelijks met de ketter Cerinthus hunne gevoelens zochten te verbreiden en reeds velen verleid hadden, schreef de Apostel van de Colossers: Dat niemand u verleidde volgens zijnen wil, door ootmoedigheid en de dienst der engelen, in hetgene hij niet gezien heeft wandelende, tevergeefs opgeblazen door de wijsheid zijns vlezes. De Colossers werden trouwens verleid door de volgers van Simon de tovenaar en van Cerrinthus, die leerden, dat de engelen de wereld geschapen en het menselijk geslacht met God verzoend hadden; dat Christus, de Zoon van God, te verheven was om het middelaarsambt tussen God en geringe mensen te bedienen; dat zij dus onze middelaars bij God waren en daarom behoorden aanbeden te worden. Bij deze dwalingen waren meer andere gevoegd, die of uit het Jodendom of uit het heidendom getrokken waren, terwijl zij door hunne geveinsde ootmoedigheid de nog zwakke Christenen zochten te bedriegen. Noch de Apostel, noch het concilie van Laodicea veroordeelden dus het wettige eerbewijs, hetwelk men aan de engelen als Gods dienaren bewijst, die door hunne hulpvaardigheid aan de mensen verschenen en afgezonden zijn ten dienste dergenen, die de erfenis der zaligheid zullen bekomen. Hetgeen vooral heeft bijgedragen om de verering der engelen in het algemeen en van de heilige Michael in het bijzonder te vermeerderen, is de verschijning dezer hemelse geesten en vooral van de verheven aartsengel. 

In het derde jaar der regering van Cyrus, koning der Persen, bevond zich de profeet Daniel, na ene strenge vaste van drie weken met vurige gebeden en vele tranen, aan de oever van de grote vloed Tigris, toen hem de engel des Heren in al zijnen luister verscheen, die hem zei: “Daniel, man van verlangen, sta overeind, want ik ben nu tot u gezonden, zijt niet bevreesd; want van de eerste dag af, dat gij uit al uw hart getracht hebt om wetenschap te bekomen, met u voor de ogen van uwen God te vernederen, zijn uwe woorden verhoord geworden, en om uwe woorden ben ik hier gekomen. De vorst van het Perzische rijk heeft mij eenentwintig dagen tegenstand geboden, maar Michael, de eerste onder de voornaamste vorsten, kwam mij te hulp en ondertussen bleef ik bij de koning der Perzen. Nu ben ik gekomen om u te onderrichten nopens hetgeen uw volk in de laatste dagen wedervaren zal, want dit gezicht zal eerst na vele dagen volbracht worden.” Vervolgens, na enige woorden, zei hem de engel: “Nu keer ik terug, om tegen de vorst der Perzen te strijden; als ik uitging, vertoonde zich de vorst der Grieken, maar ik zal u openbaren, wat in het geschrift der waarheid besloten is. En niemand helpt mij in dit alles als uw vorst Michael.” Onderscheiden verklaarders verstaan door die vorst der Perzen Cambyses, zoon van Cyrus, die werkelijk omtrent die tijd, bij afwezigheid van zijnen vader, in oorlog tegen de Scythen gewikkeld, de Staat bestuurde en zich tegen het terugkeren van de nog gevangene Joden verzette, het herstel des tempels en der stad Jeruzalem belette. Zij menen wijders, dat de vorst der Grieken, die begon op te dagen toen de engel terugkeerde, niemand anders dan Alexander de Grote zou zijn, en dat al wat volgt, letterlijk op de vervolging slaat. welke de koningen van Syrië, voor Jezus Christus heersende, zullen in het werk stellen en van die des Antichrist bij het einde der wereld. “In die tijd,” vervolgt de engel, “zal Michael opstaan, die grote vorst, die de voorstander is van de kinderen uws volks; want daar zal een tijd komen zoals er niet geweest is, sedert de volkeren een begin genomen hebben, tot die tijd toe. In die tijd zullen die van uw volk, die men in het boek (des levends) geschreven zal vinden, allen zalig worden. Velen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, de één tot het eeuwige leven, de andere tot ener schande, die zij eeuwig zullen zien.” 

Geruime tijd voor de profeet Daniel maakte de heilige Michael zich aan de mensen bekend, door het geschil, hetwelk bij met de duivel had over het lichaam van Mozes, de wetgever van het volk Israëls. De heilige Apostel Judas noemt hem de aarts- of opperengel, en terwijl de heilige Apostel de bescheidene ingetogenheid der hemelse geesten vermeldt, zegt hij, dat de heilige Michael bij deze strijd zijnen tegenstrever met gene verwensingen durfde te overladen, maar zich enkel vergenoegde met tegen Satan te zeggen: “De Heer gebiede u!” Ofschoon de gebeurtenis van deze strijd in de heilige bladeren op gene anderhalve bladzijde gevonden wordt, ziet men er toch de grond des geschils in Deuteronomium of het tweede wetboek, waar gezegd wordt: En Hij (de Heer) begroef hem in een dal des lands van Moab, tegenover Pegor, en geen mens heeft tot deze dag zijn graf gekend. De verklaarders der heilige boeken houden algemeen, dat Satan het lichaam van Mozes aan de Israëlieten, die nog zo sterk tot afgoderij geneigd waren, wilde ontdekken, om hen in die misdaad te doen vervallen, doch dat de heilige Michael er zich tegen verzette, om Gods volk, wiens bijzondere beschermer hij was, zoals wij uit Daniel reeds opmerkten, voor zodanig gevaar te behoeden. 

De heilige Johannes de Evangelist beschrijft ons vervolgens in zijne openbaring de strijd, welke tussen de heilige Michael en de duivel, tussen de goede en kwade engelen plaats had en zegt: “Er ontstond een grote strijd in de hemel; Michael en zijne engelen streden tegen de draak en de draak en zijne engelen streden ook; doch zij vermochten niets daartegen; er werd voortaan voor hen geen plaats meer in de hemel gevonden, en die grote draak is neergeworpen; de oude slang, die genoemd wordt Duivel en Satan (bestrijder), die de gehele wereld verleidt, is neergeworpen op aarde en zijne engelen zijn met hem neergeworpen.” De in de Heilige Schrift ervarenen zijn het niet eens betrekkelijk de strijd, waarvan hier gesproken wordt, door de heilige Michael tegen Satan gevoerd. Wij zullen gedeeltelijk aanvoeren hetgene de kundige schriftverklaarder Cornelius a Lapide deswege zegt. “Ik meen,” zegt deze, “dat hier geschiedkundig op de strijd van Lucifer en de zijnen in de hemel, met de heilige Michael en de andere engelen gedoeld wordt; die strijd schijnt trouwens, ofschoon kort, toch duidelijk verhaald te worden. Toen immers zag Satan zich met de zijnen uit de hemel gesloten, Lucifer werd met zijne oproerige mede-engelen een duivel.” Blijven wij op deze eerste gedachte van de geleerde a Lapide, ter onzer stichting, een weinig stilstaan bij de beschouwing van de val der vroegere engelen, wijl daardoor onze eerbied tot de heilige Michael en zijne gelukzalige mede-engelen zal versterkt worden. Lucifer, die van God met de schoonste hoedanigheden versierd was, en wiens glans die der andere engelen overtrof, meende zich aan de Schepper gelijk te kunnen stellen en Hem zelfs het eeuwige koninkrijk betwisten; zodat Isaïas, van de hoogmoed van de koning van Babel sprekende, in de geestelijke zin van de vorst der duivelen zegt, dat deze bij zich zelven zei: “Ik zal ten hemel opklimmen. Ik zal mijn troon boven Gods sterren plaatsen. Ik zal boven de hoge wolken klimmen en gelijk zijn aan de Allerhoogste. Doch gij zult in de hel neergestoten worden, in het diepste van haren kuil.” Op de stem van Lucifer worden duizenden engelen oproerig en maken ene afschuwelijke opstand tegen de Allerhoogste; de getrouwheid van geheel het hemels hof ziet zich op ene grote en openlijke proef gesteld. God schijnt de oproerigen te laten handelen, om zonder verhindering hunne plannen uit te voeren; de Heer schijnt in zijne eigene zaak onzijdig te blijven en wil zien, of Hij onder de hemelgeesten getrouwe verdedigers vindt. Reeds staat de heilige Michael aan het hoofd der getrouwe legioenen, welke door zijn voorbeeld en op zijne stem hunnen plicht vervullen. Beide heirlegers staan in elkanders tegenwoordigheid; een vreselijk krijgsgeschreeuw wordt door de aartsengel aangeheven. Het is zijn naam, die hij de opstandelingen als ene schicht tegenwerpt, als ene uitdaging, welke de euvelmoed der oproerlingen reeds verwart en in verlegenheid brengt. “Wie  is aan God gelijk!” roept hij. “Wie is aan God gelijk!” herhalen de krijgsknechten van het Goddelijk heirleger, en op dit geroep, hetwelk weldra door de overwinning gevolgd wordt, neemt de strijd een aanvang, die ene menselijke tong vruchteloos zou trachten te verhalen. “Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, o morgenster (Lucifer), die in de morgenstond plagt op te gaan? Hoe zijt gij ter aarde geploft, gij verminker der volkeren.” Met de oproerlingen te straffen, wilde God insgelijks de getrouwheid belonen; Michael en zijne engelen, die voor de luister des Almachtigen gestreden hadden, werden in de genade bevestigd. De vrede, die in de hemel slechts een ogenblik verstoord scheen te zijn, is tot in alle eeuwigheid hersteld en Michael hervat met zijne overwinnende engelen voor Gods troon het eeuwige zegelied. Doch ofschoon de boze geesten nooit de strijd in de hemel kunnen hernieuwen, als daaruit gestoten, zo vervolgden zij dezen evenwel op aarde door de gewelddadigste pogingen, welke zij van den beginne af tegen Jezus Christus en zijne Kerk in het werk stelden, om de tegenstand het hoofd te bieden, die zij van de zijde der goede engelen, die deze bruid des Heren beschermen, met tegen hem te strijden, altijd ondervinden. De heilige Michael was de verdediger van de oude synagoog, thans de beschermer der Kerk. 

Nadat dan de heilige Michael en de goede engelen Satan met de zijnen, die tegen de Allerhoogste opstonden, overwonnen hadden, bleven zij de synagoog beschermen, het volk Gods tegen alle gevaar te beveiligen, en drongen de draak met zijne rampzalige aanhangers om hunne verwaande aanmatigingen te laten varen. Met welk vuur beschrijft ons trouwens de heilige Johannes, in zijne openbaring, die zinnebeeldige strijd tussen de heilige Michael en de oude draak, de overwinning van de Godsdienst van Jezus Christus en de ondergang van het heidendom. Want terwijl Satan, die de gehele wereld verleidt, de heidenen tegen de Heilige Kerk aanhitste, beschermt de heilige Michael met zijne engelen deze bruid van Jezus tegen de woede der afgodendienaren. Het Evangelie, door Gods Zoon op aarde gebracht, behield de overhand, de afgodendienst werd vernietigd; voor Satan en zijne engelen werd voortaan gene plaats meer gevonden in de door het heidendom hun toegekende hemel, want men hield op hen als godheden te erkennen; hunne glorie en verachtelijke roem werden met de afgodendienst, die de duivel vergood en als in de hemel geplaatst had, vernietigd; hunne altaren werden verbroken, de helse dwingelandij, die zij over de volken uitoefenden, door de bevestiging van de Christelijke Godsdienst en door de verbreiding der Heilige Kerk, verdelgd en uitgeroeid; zij werden neergeworpen op de aarde. Wie merkt deze val van Satan en diens macht niet blijkbaar op in het bevelschrift van Maximianus Galerius, die de ganse Kerk door zijne afschuwelijke en onmenselijke vervolgingen meende uit te moeten roeien, doch op het ogenblik, dat hij zich door de afgrijselijkste ziekte, in welke de Goddelijke wraakoefeningen zo zichtbaar bleek, aangetast zag, evenals de ongelukkige Antiochus, beloofde de Kerk, die hij verwoest had, te zullen herstellen en al hare rampen te helen. Constantinus, die van dag tot dag in gezag en heerschappij klom, bekrachtigde dit bevelschrift en schonk, na ook Licinius, die afschuwelijke vervolger, overwonnen te hebben, vrede aan de Kerk. Van toen af was de oude verleider van het menselijk geslacht, die onze eerste ouders door de slang vervoerd had, voor altijd van de troon zijner vermeende godheid geworpen. En durfde Satan, onder de afvallige Juliaan, nog nieuwe krachten inspannen om zijne heerschappij te herwinnen, hij en zijne engelen met hem zijn in de geheimzinnige strijd door de heilige Michael en zijne engelen op aarde neergeworpen, dat is in verachting, ellende en ramp, zodat zij op degenen, die naar de hemelse goederen met kracht streven en door de genade staande blijven, niets vermogende, slechts op hen kunnen werken, die de aarde e het vergankelijke beminnen en alleen in aardse dingen hun geluk beogen. Deze strijd, zoals de hier genoemde Cornelius a Lapide aanmerkt, wordt op ene voorzeggende wijze en volgens de letter verstaan van die allertreurigste, gewelddadigste en laatste strijd, welke Satan op het einde der wereld, tegen de heiligen voeren zal, want het is ene voortdurende voorzegging betrekkelijk het einde der wereld. Dan trouwens zal Michael met zijner engelen tegen Lucifer en zijne duivelen strijden, door de standvastige en moedige gelovigen te hulp te snellen, te versterken en aan te moedigen, opdat zij zich met Elias en Henoch openlijk en grootmoedig de Antichrist tegenstellen, met wie en voor wie Lucifer door liefkozing, list, bedriegerijen, valse mirakelen, huichelarij, bedreigingen, folteringen en andere kunstgrepen en wapenen, welke hij zelf de Antichrist aan de hand geeft en inblaast, strijden zal. Opnieuw zal Michael ten strijde trekken, door de getrouwe gelovigen in Gods oordeel, vooral bij en na hunnen dood, tegen hunnen beschuldiger, de duivel, te beschermen. Welke hoogachting, eerbied, dankbaarheid en liefde zijn wij de heilige Aartsengel en zijne mede-engelen dan niet verschuldigd voor de bijstand, die wij van hen ontvangen? Strijden wij dan insgelijks met hen tot de laatste snik, voor de eer en glorie Gods, want aan hem, die in de strijd volhardt en overwint, wordt slechts de kroon gegeven. 

Om de vroomheid der volkeren te belonen, welke de heilige Aartsengel vereren en hun tevens een bewijs van zijne bescherming te geven, vertoonde de heilige Michael zich onder ene zichtbare gedaante aan de mensen en deed hen getuigen zijn van zijnen glans. De kerkelijke geschiedenis heeft ons het aandenken van onderscheidene zodanige verschijningen bewaard. Ene der voornaamste is die, welke op de berg Gargan, in het koninkrijk Napels, aan de bisschop van Siponto plaats had. Om het aandenken aan die gebeurtenis te vereeuwigen, werd op de plaats zelve ene kerk ter ere van de heilige Michael gebouwd, welke weldra vermaard werd door de toeloop der bedevaartgangers, die van alle oorden samenvloeiden en door de talrijke mirakelen, die God daar deed plaats hebben. Het is aan de wijding van deze kerk, dat men de instelling van deze feestdag toeschrijft, die weldra door de gehele kerk van het Westen gevierd werd. In Apulie vinden wij die reeds in het jaar 493 gevestigd en sedert de vijfde eeuw op 29 September vastgesteld. Ons bestek duldt niet, dat wij van de andere verschijningen spreken; wij willen slechts aanstippen, dat Constantijn de Grote vele kerken ter ere van de heilige Aartsengel stichtte en daaronder ene kerk in de nabijheid van Konstantinopel, welke men Michaeleon noemde en die door onderscheidene wonderwerken begunstigd werd. Later vinden wij de heilige Michael als beschermer der steden en volkeren aangeroepen; Frankrijk bijzonder erkent, dat het aan zijnen bijstand veel verplicht is; deszelfs koningen riepen bij hunne ondernemingen zijne bescherming in; zelfs Lodewijk XI, toen de vrees voor Gods oordelen in hem het geloof, dat hij zo menigmaal door zijne werken had tegengesproken, deed herleven, wilde ene nieuwe ridderorde instellen en meende aan dezelve geen luistervolle beschermer dan de heilige Michael te kunnen geven. In 1449 werd de ridderorde van de heilige Michael in Frankrijk gevestigd en als de voornaamste orde beschouwd, tot dat honderdtien jaren later, door koning Hendrik III, deze orde door die van de Heilige Geest vervangen werd. 

Niet tevreden met zijne bescherming aan de volkeren te verlenen, die op hem vertrouwen, strekt de heilige Michael die ook tot elke gelovige uit; nooit zal ene Godvrezende ziel in de bekoring, de hulp van de overwinnaar van Satan tevergeefs aanroepen; doch het is vooral in de ure des doods, in dat vreselijk ogenblik, wanneer Satan alles in het werk stelt, om de moed der Christenen te doen wankelen en hun de kroon te ontroven, welke zij kunnen behalen, dat men die krachtige naam behoort aan te roepen. Nemen wij dus het besluit en leggen wij er ons op toe, om door een Christelijk en Godsdienstig leven, zijnen bijstand te verdienen. Smeken wij de heilige Michael, bidden wij alle heilige engelen en onze bijzondere bewaarengel, bidden wij met liefde, vereren wij hen als onze beschermers en hemelse vrienden, die in de schoot der glorie geplaatst, zulk een teder belang in onze zaligheid stellen; bidden wij hen met betrouwen, omdat God zelf hun bevolen heeft ons op al onze wegen te geleiden en te bewaren, ons op hunne handen te dragen, opdat wij de voet niet aan de steen stoten, opdat zij ons in de gelukzalige woningen ener onsterfelijke heerlijkheid opvoeren. 

 

30 September 

 

De heilige Hieronymus (420). 

Priester, Leraar der Kerk. 

 

Moeilijk is de taak, om geheel onpartijdig de levensgeschiedenis van de grote en heilige kerkleraar Hieronymus te bewerken, wijl hij door onderscheidene tijdgenoten en schrijvers van latere tijd, bitter is aangevallen en Godsdienstige mannen door vooroordelen tegen hem zijn meegesleept; doch om een recht denkbeeld van de handelingen en schriften van de heilige kerkleraar te vormen, en vooraleer een te strengt vonnis tegen de heilige kluizenaar van Bethlehem uit te spreken, vordert de plicht van elke schrijver, dat hij zich toelegt op de kennis van de inborst en slinkse handelingen van hen, tegen welke de heilige man de waarheid zo streng, en wanneer men het toch zou willen, zo scherp verdedigde. De heilige wordt beschuldigd van de bezadigdheid jegens zijne tegenstrevers, die overal blijken van hunnen tegen hem vijandige geest gaven, gemist, van tegen hen ene scherpe, oplopende, meestal onbetamelijke schrijfwijze gebezigd te hebben. Wij willen niet ontkennen, dat de heilige uiterst levendig en vurig van aard was; doch wanneer men daarbij aan de hardnekkigheid der ketters denkt, waarmee zij hunne dwalingen wilden doordrijven, dan wordt het de plicht van de geschiedschrijver meer zijne aandacht te vestigen op de zaak die verdedigd moet worden, dan op de schrijfwijze tegen hen, die voor gene verbetering vatbaar schenen, en die men dan terecht met de namen van slangen en addergebroedsel, van gewitte graven en huichelaars mag bestempelen. De door de grote Hieronymus tegen de even hardnekkige en goddeloze Joviniaan en Vigilantius, ketterhoofden, die wij later zullen leren kennen, gebezigde scherpe uitdrukkingen, zullen ons zo hard niet voorkomen, wanneer wij de vertrapte waarheid en zedeleer, welke de heilige man met zoveel ijver verdedigt, uit geheel onze ziel aanhangen. En wat zijn schrijven tegen Rufinus betreft, die valse vriend, die misbruik van de herstelde vriendschap maakte, ook datzelfde schrijven zullen wij minder scherp vinden, wanneer wij op de voorgrond stellen, dat Rufinus de heilige Hieronymus in verdenking zocht te brengen, als ware hij de dwalingen van Origenes geheel toegedaan. Het scheen noodzakelijk, zegt één der levensbeschrijvers van de heilige, dat de heilige man zich met alle macht van die verdenking zuiverde en de vriendschapsband, die, hem van jongs af aan Rufinus gebonden had, om het belang van de Godsdienst ontknoopte. Hieronymus diende zijne aanvallers openlijk te bestrijden, want welk Godsdienstig man, vooral wanneer de ganse wereld het oog op zijne geleerdheid vestigt, en hij zich van alle kanten van alle slag van vijanden omringt ziet, kan koelbloedig dulden, dat men hem van ketterij en dat wel in Rome, verdacht houdt en beschuldigt, terwijl bovendien zodanige kwade naam, die meer na de dood te vrezen is, niet gemakkelijk weggenomen wordt, wanneer men niet door tegenschrift en handelingen het tegendeel doet opmerken. Wij gevoelen maar al te wel, dat bij ene zo tedere zaak het ijvervuur meer en meer aangeblazen wordt. Wie zijn zij, die de heilige Hieronymus thans zo bitter aanvallen? Behalve Daillé, Barbeyrac en hunne naschrijvers, al degenen, die Joviaan, Vigilantius en andere ketterhoofden boven de heilige vaders tot hunne leermeesters kozen; evenals zij, die niet kunnen verduwen, dat de heilige Hieronymus zich zo uitsluitend tegen hen verklaart, met de noodzakelijkheid te beweren van volstrekt met de Roomse Stoel in gemeenschap te blijven, terwijl de heilige man hen als misdadig beschouwt, die zich op één of andere wijze aan het gezag van Rome zoeken te onttrekken; hij verklaart volmondig, dat dusdanigen de weg des heils voor zich sluiten. Wij willen hier nog de getuigenis van de edele Galliër Posthumianus aanvoeren; deze bracht te Bethlehem zes maanden met de heilige Hieronymus door, begaf zich vervolgens naar Egypte, was getuige van al de wanorde, welke de dwalingen van Origenes onder de monniken en woestijnbewoners stichtte, en deze4 man, die de heilige kluizenaar van Bethlehem zo nabij kende, zegt en zeggen wij met hem: “Hieronymus was bij de ketters zeer gehaat, maar werd door de rechtzinnigen bewonderd, geacht en bemind.” Hoe het bovendien mogelijk zijn kan, dat een zeker hedendaags schrijver, op wiens geschiedenis van de heilige Hieronymus anderen van zijnen stempel zoveel op prijs stellen, de heilige man als bij uitnemendheid ootmoedig heet, terwijl hij hem misslagen aanwrijft, welke met deze verhevene deugd niet slechts in strijd zijn, maar die niet anders als uit een volstrekt door eigenliefde en hoogmoed opgeblazen hart ontspruiten, begrijpen wij niet. De heilige Hieronymus, die met een warm gevoel voor de Godsdienst en deugd ijverde, haatte met dezelfde kracht de misdaad en ketterij, en hiervan overtuigd, kunnen wij de in het oog zijner tegenstrevers, die het zo hoog met Rufinus op hebben en wiens arglistigheid zij zoeken vrij te spreken, te bitter schijnende aanvallen op zijne bestrijders, zo niet geheel rechtvaardigen, dan toch zeker gemakkelijk verontschuldigen. 

De heilige Hieronymus werd, volgens de heilige Prosper, in het jaar 331 te Stridon, op de grenzen van Dalmatie en Panonie, geboren. Stridon werd, zoals uit Hieronymus zelf blijkt, door de Gothen reeds voor het jaar 392 verwoest. Men meent, dat deszelfs overblijfselen nog bestaan en de hedendaagse aardrijkskundigen vermelden die stad onder de naam van Strido of Stridonium, zes mijlen van Pettau bij de rivier Mur, tussen Stiermarken en Hongarije. Stridon evenwel zal altijd vermaard blijven bij het nakomelingschap, wijl die plaats zich op de geboorte van de grote heilige en kerkleraar beroemen kan. De naam van de moeder des heiligen is ons onbekend gebleven; zijn vader heette Eusebius. Beide ouders waren Christenen en schenen genoeg bemiddeld, om aan hunne kinderen ene wetenschappelijke opvoeding te geven. Hieronymus werd van zijne vroegste jeugd in de Katholieke Godsdienst, zowel als in de eerste beginselen der andere wetenschappen, door zijne ouders zorgvuldig onderwezen, want juist in de tijd zijner jeugd stond het Arianisme op het hoogste punt en zijn vaderland was het toneel der grootste verwarringen, doch zijne ouders waren te standvastig in het geloof, om zich door de Ariaansche nieuwigheden te laten meeslepen. Bonosus, een bemiddeld kind van aanzienlijke geboorte, was zijn zoogbroeder en metgezel. De heilige verhaalt zelf, dat hij als kind zeer speelziek was, dat men hem met geweld uit de armen zijner grootmoeder moest rukken, om hem als een gevangene naar zijnen leermeester te brengen, die zeer streng scheen te zijn, wijl de heilige hem schertsend Orbilius noemt, duidende op de altijd straffende en slaande Orbilius, de leermeester van Horatius. Hieronymus was omtrent in die jaren, dat hij als jongeling begon beschouwd te worden, toen men hem naar Rome zond, om zich in die stad met zijnen makker Bonosus in de schone wetenschappen, onder de beroemde taal- en letterkundige Donatus, te oefenen. Deze Donatus was een heiden en alom vermaard wegens zijne verklaringen op Virgilius en Terentius. In de rustdagen, dat hij zich te Rome bevond en de rijkdom zijner kennis vermeerderde, was het Hieronymus, daar hij nog niet gedoopt was, niet toegelaten om aan de Godsdienstige vergaderingen der Christenen deel te nemen, doch om zijn Godsdienstig gevoel te bevredigen, ging hij met zijne scholieren, die gelijk hij dachten, des Zondags de graven der Apostelen en martelaren te bezoeken, en de overblijfselen der heiligen in de catacomben of onderaardse begraafplaatsen te vereren; doch het bederf, dat hem omringde, maakte niettemin indruk op hem; trouwens de school van een heiden, gelijk Donatus was, kon der deugd niet bevorderlijk zijn; deze eiste slechts van zijne leerlingen hetgene aan de vorming van de geest kon toebrengen, en men mag vrij vaststellen, dat hij weinig zorg had, voor de zielen zijner leerlingen, welke zorg hij ook niet rekende onder de verplichtingen van zijn beroep te moeten rangschikken. Het moet ons dan ook niet verbazen, wanneer wij vernemen, dat Hieronymus, nog catechumeen, in ene zwakke ouderdom aan zich zelven overgelaten, enige tijd in de dartelheden zijner makkers deelde, zich door het vermogen der kwade voorbeelden en door de zwakheid van zijn vurige aard, in enige ongeregeldheden liet meeslepen en in ene of andere misstap verviel. Omtrent die tijd had de beroemde Afrikaner redekundige Victorinus te Rome een leerstoel. Het is waarschijnlijk, dat de heilige Hieronymus, die grote prijs op de wetenschappen en redekunde stelde, de gehoorzaal van deze beroemde man bezocht, te meer nog wijl Victorinus zijne voorlezingen voortzette, totdat Julianus de afvallige ene wet uitgaf, waarbij de Christenen verboden werd onderwijs in taal en welsprekendheid te geven, en Hieronymus tijdens de dood des goddeloze keizers, in het jaar 363, zich te Rome bevond. De vurige jongeling, die de rijkdommen zijns verstands steeds trachtte te vermeerderen, beoefende de welsprekendheid, wijsbegeerte, meetkunde en andere wetenschappen, hoorde openbare pleitredenen en sprak menigmaal de door hem vervaardigde redevoeringen uit, waardoor hij zich weldra algemene roem verwierf. Hij was in het Grieks en Latijns volkomen ervaren, verstond alle schrijvers en was één der geleerdste mannen van zijne eeuw. De hevige drift voor wetenschap en de Godsdienstige gevoelens, welke hem van zijne tederste jeugd af bezielden, deden hem weldra die voorbeelden, welke hij dagelijks voor ogen had, verachten; God had toegelaten, dat de Jongeling zich voor een ogenblik vergeten had, doch schonk hem, die hij zich tot luister en steunpilaar zijner Kerk verkozen had, de genade om zijne misslagen in te zien en te bewenen; evenwel had de Heer zijne lieveling harde beproevingen tot boete voorbehouden. Hieronymus werd te Rome gedoopt, deed van toen af gelofte van eeuwige onthouding, hield dezelve onschendbaar en ving een boetvaardig leven aan, dat eerst met zijnen dood eindigde. Dat boetvaardig leven bestond in het vermijden van al wat hem vroeger tot val verstrekt had; hij beoefende ene strenge levenswijze en pijnlijke verstervingen, reine ongekunstelde Godsvrucht en gestadige studie, waarbij hij niet slechts las, optekende en alles gade sloeg, maar zich toelegde in het overschrijven van de onderscheidene boekdelen, welke zijne boekerij vormde. Dit getuigt de heilige man zelf. “Toen ik mij,” zegt hij, “reeds enige jaren geleden, om het rijk der hemelen, van mijne ouders, zuster, verwanten en hetgeen nog moeilijker is, van de gewoonte van een genoeglijk leven en maaltijden afgesneden had, en op het punt was van naar Jeruzalem te trekken, kon ik evenwel de boekerij, die ik mij te Rome met zoveel zorg en studie verzameld had, niet ontberen.” Om zich in de wetenschappen nog meer te bekwamen en nieuwe kundigheden op te doen, ondernam Hieronymus ene buitenlandse reis en begaf zich naar Gallië; alwaar beroemde scholen, zoals te Marseille, Toulouse, Bourdeaux, Autun, Lyon en Trier bloeiden, welke de heilige allen schijnt bezocht te hebben. Bonosus, zijn landgenoot, met wie hij was opgevoed, die hem naar Rome gevolgd en niet verlaten had, vergezelde hem op zijne wetenschappelijke reis. Hij hield zich een geruime tijd te Trier op, waar Valentinianus I zijn hof hield, en maakte voor Rufinus van Aquilea, met wie hij toen reeds in innige vriendschap leefde, afschriften van de werken van de heilige Hilarius van Poitiers, te weten van zijne verklaringen over de psalmen en de verhandelingen over de synoden. Het schijnt ook, dat de heilige te Trier het vast besluit vormde, om de wereld te verlaten en zich aan het bespiegelende leven der kluizenaars toe te wijden; zijn zoogbroeder Bonosus volgde het voorbeeld van de jeugdige geleerde. Uit Gallië teruggekeerd, kwam Hieronymus met Bonosus te Aquileja en woonde enige tijd bij de heilige bisschop Valerianus, die Fortunatianus op die zetel gevolgd was en die kerk zuiverde van het Arianismus, met hetwelk zijn voorganger haar besmet had. Deze heilige prelaat wist zovele geleerde mannen uit te kiezen en aan zich te verbinden, dat de geestelijkheid van Aquileja, die niet minder door wetenschap dan door deugden schitterde, overal beroemd werd. Onder dezelve telt men de priester Chromacius, die na Valeriaan bisschop werd, diens beide broeders Jovianus, aartsdiaken en Eusebius, diaken van dezelfde kerk, Heliodorus, later bisschop van Antino, diens neef Nepotianus, Niceas, onderdiaken en Chrysogonus, monnik. Zovele verdienstvolle mannen waren ook zovele vrienden, in wier tegenwoordigheid de heilige Hieronymus zich te Aquileja mocht geluk wensen. Dezelfde ijver voor de wetenschappen, deed de band der innigste vriendschap tussen de heilige en de beruchte Rufinus, die destijds, ofschoon in het klooster, evenwel nog catechumeen was, nauwer toehalen. Rufinus werd in 370 gedoopt, later priester te Bethlehem en van één der innigste vrienden, één der grootste en bitterste tegenstrevers van de heilige Hieronymus. Niet lang daarna zag de heilige zich gedrongen om zijne vrienden in Aquileja te verlaten; een onvoorziene storm, zoals hij zich uitdrukt, noodzaakte hem tot dat besluit, doch hij beraadslaagde waarheen hij zich wilde begeven. Enigen menen, dat hij zich naar zijn vaderland begaf; hij had trouwens vernomen, dat zijne zuster het pad der deugd verlaten had, doch was gelukkig genoeg te zien, dat zij opgestaan was en zich aan de Heer had toegewijd; hij dankte later de vrome diaken Julianus, die haar op de goede weg teruggeleid had, en beval haar aan de zorgen van zijnen vriend Chromatius aan. Daar de heilige vreesde, dat hij zou lastig gevallen worden door zijne nabestaanden, mensen, die er zich op toelegden om rijkdommen en ijdele vermaken na te jagen, of door het ergerlijke gedrag van de bisschop Lupicinus, die zijne kudde in het verderf voerde, ontsticht zou worden, nam hij spoedig het besluit zich ook vandaar te verwijderen; de heilige man meende, dat Rome, waar hij te zeer bekend was, evenmin gunstig voor zijn oogmerk was om een afgetrokken leven te leiden, als zijn vaderland; hij besloot dus om zich naar afgelegene streken te begeven en wel naar het Oosten. Hij vertrok met Evagrius, een priester van Antiochië, die de heilige Eusebius van Vercella in Piemont, toen deze uit zijne ballingschap in 363 of 364 uit Azië terugkeerde, naar Italie gevolgd was, met Innocentius zijnen bijzondere vriend, die hij de wederhelft van zijne ziel noemde, Heliodorus, die om hogere doeleinden het hof van Valentinianus verlaten en alle genoegens en vooruitzichten op grootheid en geluk, welke de wereld hem aanbood, vaarwel gezegd had en met Hylas, weleer een slaaf van Melanias, maar nu bij Hieronymus een vrijgelatene van Jezus Christus. Bonosus, zijn landgenoot, vriend en zoogbroeder, die tot dusverre zijne getrouwe studie- en reisgezel geweest was, nam evenwel geen deel aan het ontwerp van zijnen vriend; hij zonderde zich op een onbewoond eiland, aan de grenzen van Dalmatië, geheel van de wereld af en heiligde zijne levensdagen de Heer toe in verstervingen en strenge boetwerken. Hieronymus bewonderde hem en gewaagt meermalen met de grootste achting de liefde van zijnen vrome Bonosus. 

Eén der oogmerken van de heilige kerkleraar was, om allerwege beroemde mannen te bezoeken, die hem in zijne nasporingen over de Heilige Schrift konden helpen, want hij beschouwde het als ene vermetelheid, het woord Gods naar eigen goeddunken te willen uitleggen en verstaan. Hij doorliep Thracie, Pontus, Bithynie, Galatie, Cappadocie en Cilicie; te Tarsis in Cilicie schijnt Hieronymus zich enige tijd te hebben opgehouden, daar hij over de brandende hitte, welke hij aldaar ondervond, klaagt. Dat hij te dier stede enige dagen gebleven is uit liefde tot de heilige Apostel Paulus, kan men afleiden uit zijne kennis van de eigenschappen der moedertaal van de Apostel, welke uit zijnen brief aan Algasia blijkt. Hij begaf zich vervolgens met zijne vrienden naar Antiochië in Syrië, waar zijn vroeger gemaakt besluit, om in één of andere woestijn in afzondering te leven, tot rijpheid kwam; doch hij bleef nog geruime tijd te Antiochië met zijne vrienden, die met dezelfde gevoelens bezield, hem op zijne reis vergezeld hadden. In deze stad had de heilige Hieronymus vriendschap aangeknoopt met Apollinaris, bisschop van Laodicea in Syrië, die, voor dat zijne afschuwelijke dwalingen, welke hij wist te verbergen, gedoemd waren en voor men zijne mening kon doorgronden, met onderscheidene beroemde mannen in betrekking stond. Zijne zeden waren onbevlekt en de heilige Hieronymus, die zijne uitgebreide geleerdheid bewonderde, vooral daar hij in de uitlegkunde der Heilige Schrift uitmuntte, hoorde hem meermalen en putte uit zijne lessen veel kennis, ofschoon hij met hem over zijne eigendunkelijke gevoelens niet in twistreden trad. 

Hieronymus schijnt te Antiochië en niet in de woestijn van Chalcis zijne beide vrienden Innocentius en Hylas verloren te hebben, zoals uit zijnen brief aaqn Rufinus schijnt te blijken. Hier zegt Hieronymus, in Syrië verloor hij in Innocentius één van zijne beide ogen, een gedeelte van zijne ziel; door ene hete koorts werd zijn vriend weggerukt, en toen hem dit oog ontrukt was, bleef hem nog slechts het andere in Evagrius, “die ik, tot arbeid te zwak, dikwijls bezocht;” ook Hylas werd ziek en de heilige beweende nog zijnen vriend Innocentius, toen ook deze stierf. Hieronymus werd insgelijks van Heliodorus verlaten, want deze zag er van af om met hem de woestijn te gaan bewonen, ofschoon hij toch in de geest een kluizenaar was. Hij keerde naar Italië terug, om zijne zuster, die weduwe geworden was, in de opvoeding van haren zoon Nepotianus door raad en daad te ondersteunen. Heliodorus troostte hem wel met de hoop op zijne terugkomst, doch die beloften werden later onder al de zorgen, waarin hij gewikkeld was, vergeten. Hieronymus vreesde dat zijn vriend, in de wereld teruggekeerd, door haren ijdele glans zich zou laten verblinden, doch de uitkomst heeft geleerd, dat zijne vrees ongegrond was. Nepotianus trouwens, ontving onder de opleiding van zijnen oom, ene uitmuntende opvoeding. Hieronymus had destijds reeds met ongesteldheden te kampen, toen Innocentius en Hylas hem door de dood ontrukt werden; zijne ziekte bleef aanhouden en scheen vrij ernstig te zijn, toen Heliodorus zich nog bij Hieronymus bevond, zoals blijkt uit de brief, welke hij later aan de diaken Julianus schreef. Daar de heilige zijne gezondheid door aanhoudende studie ondermijnd en het verlies van zijne vrienden hem gevoelig getroffen had, bracht Evagrius hem op zijn landgoed Maronia, een dag reizen van Antiochië gelegen, opdat hij zich daar enigszins zou kunnen herstellen. Hier leerde hij de heilige kluizenaar Malchus kennen, die hem zijne levensgeschiedenis verhaalde, welke hij zo belangrijk vond, dat hij die later te boek stelde. Waarschijnlijk dat hij gedurende de tijd, die hij te Maronia doorbracht, zijne uitlegging over de profeet Abdias schreef, doch hij beschouwde deze bewerking als te vermetel en meende die letterarbeid te moeten vernietigen en aan het vuur over te leveren, doch hij wist niet, zoals hij getuigt, dat het geschrift reeds in andere handen was gekomen en stond verbaasd, toen hij uit de mond van een jonge reiziger vernam, dat het grote bijval in zijn vaderland gevonden had; hij sloeg zijne ogen onder dit verhaal neer; “deze roemde het werk,” zegt de heilige; “en ik schaamde mij; de ene verhief de geheimzinnige geest schier ten hemel, en ik beleed door mijn hoofd neer te buigen, mijne schaamte.” De heilige hechtte gene waarde aan zijn geschrift en daar hij na ene dertigjarige studie op de Heilige Schriften, ene andere verklaring over de profeet Abdias schreef, is de eerste ook niet op de naamrol zijner werken aangetekend. 

Het is hoogst waarschijnlijk, dat de heilige Hieronymus voor het einde van het jaar 374 Antiochië verliet en zich naar de woestijn van Chalcis, op de grenzen van Syrië en het gebied der Saracenen, begaf. Onderscheidene kluizenaars, die een streng leven leidden, bewonderden deze woestijn; de heilige spreekt van één, die in dertig jaren zijne cel niet had verlaten en geen ander voedsel nam, dan een weinig gerstebrood en drabbig water, en van een ander, die in ene spelonk woonde en tot zijne dagelijks onderhoud slechts vijf vijgen gebruikte. Deze voorbeelden en zijn strenge aard vormden van hem een ijverig volger van die levenswijze; vier jaren bracht hij in deze eenzaamheid door, terwijl het beoefenen van al deze gestrengheden slechts ten doel had, om de zinnelijke natuur onder bedwang te brengen en bij lichamelijke versterving zijnen geest door het gebed en overdenking te versterken. 

Welk leven de heilige in de dorre woestijn van Chalcis leidde, leren wij uit zijne brieven kennen; hem ontbrak bij al zijne verstervingen het genoegen, hetwelk de andere kluizenaars onderling smaakten in wederkerige omgang. Schier niemand woonde in die streek, met wie hij nu en dan kon spreken en die hem in zijne bekommeringen kon ondersteunen, troosten en aanmoedigen, daar uit zijnen brief aan Chromatius blijkt, dat geen der kluizenaars het Grieks of Latijn sprak. Ik moet of het Syrisch leren of zwijgen, zegt de heilige. Het is waar, Evagrius bezocht hem meermalen, doch was niet in de nabijheid, als te Antiochië wonende, waar hij was en hij kon zich alzo niet lang met de heilige onderhouden. Evagrius onderhield wel de naschrijvers, die zijne werken overschreven, doch dezen waren te Antiochië, waar ter plaatse of te Maronia zijne boeken waren, van welke zijn vriend, die de bemiddelaar van zijne briefwisseling was, hem nu en dan enige deed toekomen. Om zich naar de zeden der monniken te voegen, arbeidde hij met de handen. “Ik heb aan niemand iets onttrokken, ik ontvang niets in ledigheid; met handenarbeid en in het zweet des aanschijns zorgen wij voor ons voedsel, terwijl wij weten hetgene de Apostel schrijft: dat zo wie niet werken wil, ook niet moet eten.” Daarbij werd de heilige door onderscheidene lichaamsongesteldheden aangetast, doch het vreselijkste lijden, dat hij verduurde, ontstond uit de geweldige bekoringen, aan welke hij was blootgesteld en over welke hij zo bitter klaagt in zijnen brief aan Julia Eustochium. “Hoe menigmaal zag ik in deze ruime woestijn, welke door de hitte der zonnestralen verzengd, aan de monniken ene afgrijselijke verblijfplaats aanbiedt, mij in mijne verbeelding te midden der genoegens van Rome. Daar zat ik alleen, omdat ik met bitterheid werd overstelpt. Mijne leden, omhangen met ene zak, waren als verbrijzeld; het schier uitgedroogde vlees was met een verzengd vel, als dat van een Ethiopiër overtogen; ik zuchtte en weende de ganse dag, en wanneer mij tegen mijnen wil de slaap overviel, strekte ik mijne nauwelijks aaneenhangende beenderen op de blote grond uit. Van het eten en drinken zal ik zwijgen, want de monniken, ook wanneer zij ziek zijn, drinken koud water, terwijl zij gekookte spijs als ene zinnelijkheid veroordelen. Ik nu, die mij uit vrees voor de hel tot zodanige kerker veroordeeld had, waar schorpioenen en wilde dieren mij tot gezelschap verstrekten, zag mij in de geest meermalen in de danszalen der Romeinse dochters verplaatst. Mijn gelaat was door het vasten verbleekt, en evenwel brandde mijne ziel door het vuur der begeerlijkheid is een koud lichaam; in het verdorde vlees, dat reeds voor het gestorven was dood scheen, vlamde de brand van oneerbare hartstocht; van alle hulp beroofd, wierp ik mij neer aan de voeten van Jezus, welke ik met mijne tranen besproeide, met mijne haren afdroogde, en onderwierp mijn weerspannig vlees met gehele weken te vasten. Ik schaam mij niet om mijne ellende te belijden, maar ik ween en zucht veel meer, dat ik nu niet ben, die ik geweest was. Ik herinner mij te wel, dat ik dag en nacht riep en zonder ophouden op de borst sloeg, tot het de Heer behaagde dit onweer te stillen en mijne ziel rust en kalmte te geven. Ik vreesde zelfs voor mijne cel, als of zij mijne gedachten kende, en dan op mij zelven verontwaardigd en streng, drong ik door tot het binnenste der wildernis en koos tot plaats des gebeds de diepte der dalen, de steilte der bergen of de ontoegankelijke steenrotsen; daar sloot ik dan mijn lichaam als ter straffe op. De Heer zelf is mij een getuige, dat ik, na overvloedige tranen gestort en de ogen langdurige tijd ten hemel opgeheven te hebben, mij nu en dan te midden der engelen-rijen meende te zien en vol vreugde en verrukking uitriep: wij zullen op de geur uwer reukwerken tot u snellen.” Hieronymus, die wist dat de woestijn hem niet heilig maken kon, onttrok zich echter in dezelve, om buiten gemeenschap met de mensen, de wereld te overwinnen. Het vroegere verkeer met de wereld bleef, zoals hij getuigt, ene rampzalige invloed op zijne verbeelding uitoefenen en om die herinneringen uit te wissen, bediende hij zich van de woestijn als een middel, dat hem van de voorwerpen afzonderde, die in zijne verbeelding het verband met het verledene konden onderhouden. Doch de Heer laat meermalen toe, dat zijne dienaren aan harde beproevingen worden blootgesteld, zoals wij reeds dikwijls in de geschiedenis der heiligen hebben opgemerkt, doch van de andere zijde beloont God ook de standvastige getrouwheid der zijnen, met hen door zijne genade te versterken, en daardoor kroont de Heer die standvastige moed in de strijd, welke door gemoedsvrede en eindelijk door ene onsterfelijke beloning wordt. Maar wat zal er met ons gebeuren, die zo menigmaal in de strijd ons lafhartig gedragen, indien wij niet evenals de heilige Hieronymus bij tijds onze hartstochten leren bedwingen! 

Om de hitte zijner verbeelding meer en meer te bekoelen, en meer bezorgd voor de ellenden van zijnen geest dan van zijn lichaam, zocht Hieronymus ene andere bezigheid; daar hij bemerkte, dat het vasten en andere lichaamsverstervingen hem niet genoegzaam zijn oogmerk deden bereiken, ondernam hij bij dat alles ene nieuwe studie, doch moeilijker dan die, welke hij tot nu toe beoefend had; hij werd leerling van ene bekeerde Jood, die monnik geworden was en legde zich toe om het Hebreeuws te leren; doch hij, die gewoon geworden was aan en zoveel smaak vond in de schoonheden der Latijnse schrijvers, onder welke Quintilianus, Cicero, Fronto en Plautus zijne geliefkoosden waren, vond de grootste moeilijkheid in de kennis der letteren en ene afkeer van de harde klanken en de moeilijke en ruwe uitspraak van het Hebreeuws. “Welke strenge pogingen ik aanwendde, welke moeilijkheden ik overwon, hoe menigwerf ik wanhoopte om te zullen slagen en mij moedeloos gevoelde, hoe dikwerf ik ophield en weer uit zucht om te leren opnieuw aanving, kan ik en zij, die bij mij waren, getuigen. Nu dank ik God, daar ik thans van deze studie zoetere vruchten pluk, dan het zaaien derzelve bitter was.” Met onbezweken ijver zette hij zijn voornemen door en na het Hebreeuws machtig te zijn, begon hij onder dezelfde moeilijkheden het Chaldeeuws en nam onderricht bij ene geleerde Jood, die hij zijnen Hebreeër noemt en die zijne taal zo volkomen bezat, dat hij onder de zijnen ene Chaldeeër of wijze genoemd werd. Ofschoon Hieronymus zich op het leven van deze moeilijke talen toelegde, om door die bezigheden zijne gedachten te verstrooien en zich tegen de bekoringen te wapenen, blijkt het toch uit zijne schriften, dat hem ene andere rede aanspoorde; in zijn voorbericht op Isaïas, welke hij uit het Hebreeuws overbracht, zegt de heilige kerkvader: “God weet, dat ik mij zeer veel moeite gaf om de vreemde taal te leren, opdat de Joden zijne Kerk niet langer wegens de valsheid der Heilige Schrift zouden honen.” Bij deze zo moeilijke en zware bezigheid wist hij evenwel nog de tijd te vinden, om andere geliefkoosde boeken te lezen, zoals de Latijnse schrijvers, onder welke Cicero en Pilatus de voornaamsten waren; hij beschuldigt zich zelven, dat hij in de strijd, toen hij zich in de hardste versterving oefende, menigmaal na slapeloze en in boettranen doorgebrachte nachten, met hartstocht zijnen Plautus in de hand nam. Dit ijverig leren deed hem echter zelfs de smaak verliezen voor de profeten, die zich over stijl weinig bekommerd hadden. Terwijl de oude slang, zoals hij zich verklaart, zijn spel met hem dreef, werd hij omtrent het midden van de vaste, toen hij zich waarschijnlijk door meer dan gewone boetwerken had afgemat, zo ernstig ziek, dat men hem in die toestand ijskoud, verstijfd en in bezwijming ziende, alle ogenblikken zijnen dood verwachtte. Hij meende in ene geestvervoering zich voor de troon van de rechter der wereld gevoerd te zien, van welke een schitterend licht uitging, dat allen, die om de troon stonden, bestraalde; dit trof hem dermate, dat hij zich op zijn aanschijn ter aarde wierp, terwijl hij zijne ogen niet durfde op te heffen. Ondervraagd wegens zijnen stand, antwoordde hij, dat hij Christen was; doch de rechter zei; “Gij liegt, gij zijt een Ciceroniaan en geen Christen, want waar uw schat is, daar is ook uw hart.” Hij kon zich niet verantwoorden, hij zweeg dus en werd nu tot ene harde en strenge geseling veroordeeld; doch zijn schuldig geweten pijnigde hem meer, zoals hij zelf zegt, dan al de geselslagen en hij zei bij zich zelven met de heilige psalmdichter: “Wie zal u in de hel loven.” Hij begon te roepen en smeekte wenende: “Ontferm U mijner, o Heer! Ontferm U mijner.” Zij nu, die rondom des Heren troon stonden, wierpen zich op de knieën, baden voor hem en smeekten de rechter om aan de jeugd van Hieronymus vergiffenis te schenken, en nadat hij zelf als met een eed beloofd had gene heidense schriften meer te zullen lezen, werd hij ontslagen. Hij meende zelfs de smart der slagen, die hij ontvangen had, toen hij tot zich zelven gekomen was, te gevoelen, zodat hij geruime tijd deze verschijning in ernst voor een hemels gezicht hield. “Van die tijd af legde ik mij met meerdere ijver en aandacht toe om de Goddelijke schriften te lezen,” zegt de heilige, “dan ik vroeger die schrijvers gelezen had, voor welke ik zo ingenomen was.” Op deze nederige wijze spreekt de heilige Hieronymus van zich zelven, om de heilige maagd Julia Eustochium een afschrik van het lezen der heidense schrijvers in te boezemen, vooral der dichters, die, omdat zij veelal vele aanstotelijkheden bevatten, de maagden niet voegen. “Wat hebben,” zegt hij, “de psalmen gemeen met Horatius? de Evangeliën met Virgilius Maro? de brieven des Apostels met Cicero?” 

De heilige hield trouw zijn woord, en toen hij naderhand in die verschijning niet meer dan ene droom zag en zich aan die belofte niet meer gehouden rekende, twijfelde hij evenwel niet, of deze droom was ene waarschuwing tegen het gevaar, waarin hij destijds verkeerde. Zijn verhaal van deze droom, die hij eerst voor ene verschijning gehouden had, gaf later aan Rufinus, die van vriend zijn vijand geworden was, stof tot grove laster, alsof Hieronymus zich aan meineed schuldig gemaakt had met zijne belofte betrekkelijk het lezen der heidense schrijvers, verbroken te hebben. Rufinus, die ten onrechte tegen de heilige Hieronymus vergramd was, zoals wij later zullen trachten te bewijzen, kunnende gene rechtstreekse beschuldiging inbrengen, zocht zich van anderen zoutloze lasteringen te bedienen; die redekavelingen heeft de heilige kerkleraar genoegzaam weerlegd, met hem in het kort te antwoorden, dat hij beloofd had die boeken niet te lezen en zich ook daarvan onthouden had, doch dat hij niet alles vergeten had wat hij vroeger gelezen had, en ten andere zeide hij, dat die gebeurtenis slechts een droom geweest was en een droom gene verplichting oplegt. Dat de heilige vervolgens in zijnen brief aan Eustochium verklaarde, dat die gebeurtenis gene halve slaap of ijdele droombeelden, door welke wij veeltijds misleid worden, geweest zijn, bewijst niets tegen hem, want hij geloofde, dat het één van God hem toegezonden droom was, en hij in denzelven berispt en vermaand werd, om zich van het lezen der heidense schrijvers te onthouden, of tenminste de zucht om deze te lezen grotendeels te matigen. Hij loochent, dat het een ijdele of natuurlijke droom geweest is, maar erkent, dat het een droom was, die hem ter bestraffing en verbetering diende. Intussen verklaart hij in zijne uitlegging van de brief aan de Galaten, aan Paula en Eustochium, dat hun te wel bewust is, dat hij in meer dan vijftien jaren noch Cicero, noch enig heidens schrijver heeft ingezien. Rufinus werpt de heilige tegen, dat, toen hij in het klooster te Bethlehem was, hij zeer duur gekochte hansschriften van Cicero deede afschrijven door de kluizenaars des Olijfsbergs, en aan de jongeling, die hem gezonden werden om hun de vreze Gods in te prenten, Virgilius lierdichten, als ook de geschiedschrijvers verklaarde en dat dus hij, die gezworen had, dat indien hij deze slechts las, hij dan Christus verloochende, een onderwijzeer van de heidense schrijvers geworden was. Wij willen ons niet eens de moeite geven om te onderzoeken, of die beschuldiging het daglicht zien mag, doch wij vinden ons verplicht zeer vele geachte schrijvers, zoals Tillemont en anderen, die het hoog met Rufinus op hebben, en die vijand van de heilige zijn, op zijn woord geloven, de heilige Hieronymus evenzeer beschuldigen, wij vinden ons verplicht, zeg ik, om het nietige van die beschuldiging aan te tonen. Vooreerst willen wij Hieronymus veel liever geloof schenken, dan zijnen vijand, daar de heilige verklaart reeds meer dan vijftien jaren zich van het lezen dier schrijvers onthouden te hebben, omdat hij daartoe in enen van God hem toegezonden droom was aangemaand, en wellicht heeft de heilige die schrijvers voor eigen gebruik nooit meer gebezigd. Indien die nederige man later de jonge knapen onderwees en hen, tot het leren van het Latijn en Grieks, enige heidense schrijvers in handen gaf, die het beste en minst gevaarlijk waren en het duistere, dat in die werken voorkwam, om hen te oefenen, verklaarde (want om de talen aan te leren is immers het lezen van die schrijvers voor de jeugd noodzakelijk), welke misdaad was dan in die bezigheid gelegen en over die eed op dusdanige wijze sprekende, gelijk Rufinus doet, is voorwaar kinderachtig en gene weerlegging waardig. Wij meenden het nodig om over die zaak in dier voege te moeten uitweiden, wijl in latere eeuwen, meer nieuwe Rufinussen zich tegen de heilige Hieronymus verklaard hebben. Het is trouwens uit Rufinus alleen, dat Tillemont, die door andere schrijvers op zijn woord geloofd en gevolgd wordt, tracht te bewijzen, dat Hieronymus tegen zijne verklaring aan, de heidense schrijvers is blijven lezen, terwijl hij niet onduidelijk te kennen geeft, dat de heilige man een eed-verbreker is, want die geschiedschrijver beweent de ellende der menselijke zwakheid en wendt het daarheen, alsof de heilige kerkvader uit gebrek aan nederigheid, zijnen misslag weigerde te erkennen. 

De heilige Hieronymus had reeds geruime tijd in de woestijn van Chalcis gewoond, toen hij zich in grote moeilijkheid gewikkeld zag, en meende de heilige Paus Damasus in twee brieven te moeten raadplegen; ziet hier de oorzaak dezer moeilijkheden. De Arianen hadden de zetel van Antiochië door enige hunner aanhangers weten te vervullen en plaatsten op dezelfde een zekere Meletius, die zij meenden dat hunner partij was toegedaan, doch zij vonden zich daarbij teleurgesteld, wijl Meletius de Katholieke geloofswaarheden verdedigde. Deze bisschop werd daarom niet lang daarna, door Constantius in ballingschap gezonden; nauwelijks echter had Julianus de troon bestegen, of Meletius, zowel als alle gebannen bisschoppen, keerden naar hunnen zetel terug, doch ofschoon de patriarch het geloof der Katholieke Kerk tegen de Arianen verdedigde, werd hij van de Katholieken niet met die achting behandeld, die de moedige geloofsheld verdiende, omdat men hem nog verdacht hield, doordien hij door de Arianen vroeger op de zetel was geplaatst, en zij, die Eusthatianen geheten werden, omdat zij na het verdrijven van de heilige Eusthatius, in 331 patriarch van Antiochië, geen gemeenschap wilden houden met de door de Arianen aangestelde bisschoppen, weigerden zich met Meletius te verenigen. In 362 won die afscheiding nog meer veld, toen Lucifer van Cagliari in Sardinië uit de ballingschap teruggekeerd, te Antiochië kwam en voor de Katholieke Eusthatianen Paulinus tot bisschop wijdde, zodat er twee Katholieke bisschoppen in Antiochië waren, die elk een gedeelte der gelovigen, die zich onder de naam van Eusthatianen en Meletianen verdeeld hadden, bestuurden. De meeste bisschoppen van het Oosten, die als uitstekende lichten van de Oosterse kerk gehouden worden, onder welke de heilige Basilius, Chrysostomus en dee beide Gregoriussen uitmunten, hielden de zijde van Meletius, Paus Damasus, de Westerse bisschoppen en de patriarch van Alexandrië met gans Egypte hielden gemeenschap met Paulinus. Onder de Katholieken mengde zich ook een zekere Vitalis, een Apollinarist, die zijne ketterijen wist te verbergen en omtrent het haar 337 van de ketter Apollinarius tot bisschop werd gewijd. Alle drie gaven voor, dat de Paus met hen in gemeenschap was. Dit was wel is waar ten opzichte van Paulinus, doch de beide anderen schijnen tot de gemeenschap niet toegelaten te zijn, tenminste niet in hoedanigheid van bisschoppen van Antiochië. Vitalis, zolang als zijne dwalingen verborgen bleven, werd als enkel priester aangenomen. Om Paulinus echter schijnt de stoel van Rome de bisschoppelijke bediening van Meletius niet goedgekeurd, doch ook niet geheel afgekeurd te hebben, totdat er eindelijk tussen Paulinus en Meletius een vergelijk werd getroffen. Behalve deze drie bisschoppen, hadden de Arianen voor zich te Antiochië een bisschop, Euzorius geheten, die zij als bisschop van Antiochië wilden indringen, doch de heilige Hieronymus wist dat deze een ketter was. Er bestond nog een ander twistappel, die de grootste verdeeldheid had kunnen te weeg brengen. De heilige Athanasius had zich reeds moeite gegeven om die zaak uit de weg te ruimen, wijl het verschil een woord en geenszins het leerstellige betrof. Het gold het woord “Hypostasis,” hetwelk door beide partijen in verschil evenwel in enen Katholieke zin verklaard werd; de Meletianen, spraken van drie “Hypostases” in de Godheid, anderen wilden er maar één. Zij, die van één “Hypostasis” spraken, namen dit woord in de betekenis van “wezen” of “zelfstandigheid,” en anderen, die drie “Hypastases” wilden aangenomen hebben, namen het in de betekenis van persoon; beide partijen echter verdedigden in de Godheid een Wezen en drie Personen. De monniken der woestijn (campenses) wilden, dat de heilige het met Meletius houden en in de twist over het woord “Hypostasis,” de Oosterse partij kiezen zou, doch Hieronymus wilde zich met die woordentwist niet inlaten en meende dat hij zijne rechtzinnigheid genoeg bewees met zich aan de verklaring van de heilige Athanasius te houden; hij antwoordde, dat wanneer men door dat woord “natuur, wezen” of “zelfstandigheid” verstond, er maar één Wezen in God was, doch wanneer men er Personen door verstond, er drie onderscheidene personen in de Godheid ware. Deze verklaring was niet genoeg, men wilde volstrekt, dat hij het woord in de zin der Oosterlingen zou gebruiken; deze stijfhoofdigheid omtrent een woord, zodra men zich aangaande de rechtzinnigheid genoeg verklaard had, maakte de heilige wantrouwend, of er soms een adder onder het gras kon schuilen; dit wantrouwen werd versterkt, omdat men dit zo hardnekkig van hem bleef vorderen, vooral in die streken, waar het Arianisme nog onlangs zoveel wanorde had aangericht. Schier moedeloos wegens al die twisten, die zijne gezondheid ondermijnden, meende de heilige Hieronymus zijne cel te moeten verlaten en naar Evagrius in Antiochië terug te keren, doch voor hij dit voornemen volvoerde, schreef hij eerst aan Paus Damasus, die in het jaar 366 Liberius op de pauselijke stoel was gevolgd, ten einde deze over die twist te raadplegen. Wij kunnen ons niet onthouden, om een gedeelte van deze brief af te schrijven, waardoor elke Katholiek zo zeer in de gehechtheid aan de Stoel van de heilige Petrus versterkt wordt. 

“Terwijl in deze dagen het Oosten, door zijne oude en geweldige twisten heen en weer geslingerd, de rok zonder naad des Heren verscheurd en aan stukken trekt, de wijngaard van Jezus Christus ene prooi der vossen is, en men bij zovele gescheurde waterbakken, die geen water kunnen houden, moeite heeft om de geregelde bron en de gesloten hof, welke de Kerk is, te ontdekken, heb ik gemeend mij tot de Stoel van Petrus te moeten wenden, en het geloof door de mond van de Apostel zo zeer geroemd, als toen reeds verspreid door de ganse wereld, te moeten raadplegen en op dezelfde plaats, waar ik het kleed van Jezus Christus ontvangen heb, voedsel voor mijne ziel te zoeken; de verre uitgestrektheid van de wateren en de afgelegenheid der landen, die mij van de plaats, waar gij zijt, afscheiden, kunnen mij evenwel niet terug houden om mij de kostbare steen, van welke het Evangelie gewaagt, tot welke prijs ook, te verschaffen. Waar trouwens het lichaam is, zullen ook de arenden vergaderen.

Middelerwijl het vaderlijk erfgoed door de ontaarde zoon verkwist wordt, ziet men onder u het ongeschonden erfdeel der vaderen behouden blijven. Bij u brengt de verheven aarde door hare vruchtbaarheid, honderdvoudige vruchten van des Heren zaad voort, terwijl hier het enkel graan in de voren verborgen, in een dor en schraal onkruid verbasterd is; in het Westen ziet men de zon der rechtvaardigheid oprijzen , terwijl de om zijne hovaardigheid gevallen Lucifer hier in het Oosten zijnen troon boven de sterren denkt te verheffen. Gij zijt het licht der wereld, het zout der aarde, gij zijt gouden en zilveren vaten; hier zijn het integendeel aarden en houten vaten, die met ene  ijzeren roede verbrijzeld en in het vuur geworpen worden.” 

Vervolgens verontschuldigd de heilige zich wegens zijne geringheid en vermeldt met wie hij gemeenschap onderhoudt, omdat hij betreffende Antiochië in onzekerheid verkeert. 

“Ofschoon uwe verhevenheid mij afschrikt, nodigt nochtans uwe lieftalligheid mij uit. Het slachtoffer smeekt de Hogepriester om behoudenis, het schaap roept bescherming in van de Herder. Dat de nijd moede worde, dat de eerzucht van haren zetel neerdale; ik spreek tot de opvolger van de visser, tot de leerling van het Kruis. Niemand boven Jezus Christus nemende en volgende, ben ik in gemeenschap met uwe heiligheid, dat is, ik ben met de Stoel van Petrus verenigd. Ik weet, dat de Kerk op deze steenrots gebouwd is. Die het lam buiten dat huis eet, is een onheilige; die zich in de ark van Noach niet bevindt, zal door de zondvloed worden meegesleept, en daar ik, om mijne misslagen te boeten, naar die woestijn, welke Syrië van de Saracenen scheidt, geweken ben en om de zo grote ruimte tussen u en mij, ik het heilig lichaam des Heren niet altijd van u kan afsmeken, daarom volg ik uwe ambtgenoten, de Egyptische belijders. Vitalis ken ik niet, met Meletius hou ik geen gemeenschap, ik weet niets van Paulinus. Die met u niet vergadert, verstrooit, dat wil zeggen, die aan Jezus Christus niet behoort, is ene prooi  van de Antichrist. 

Ik kan het helaas niet verbergen, na de beslissing van het concilie van Nicea, na het besluit van dat van Alexandrië (te weten in het jaar 262), in overeenstemming met dat der Westerse kerk, vordert de nakomelingschap der Arianen en zij, die zich op de velden verspreiden en rondzwerven, van mij, daar ik een Romein ben, dat ik drie “Hypostases,” een nieuwe naam, zou erkennen. Wie zijn toch de Apostelen, die op deze wijze gesproken hebben? Welke nieuwe Paulus, welk ander leraar der volken heeft deze lering onderwezen? Wij vragen hen wat zij verstaan door drie “Hypostases?” Zij antwoorden drie zelfstandige Personen. Wij antwoorden, dat ons geloof ook zodanig is; doch zij houden zich met de zin niet tevreden, zij voederden bovendien de naam, de uitdrukking, onder welke ik weet niet welk venijn schuilt. Wij roepen indien iemand geen drie “Hypostases,” dat is drie zelfstandige Personen, belijdt, die zij gevloekt; doch wijl wij het woord niet bezigen, worden wij onder de ketters gerekend. Indien iemand door “Hypostases” wezen, zelfstandigheid verstaat, doch in de drie Personen geen enkel “Hypostasis,”een wezen erkent, die behoort aan Christus niet. En onder deze belijdenis zijn wij met u in vereniging gekenmerkt. Geloof mij, onder de honig (de Katholieke verklaring) is venijn gemengd, de engel der duisternis heeft zich veranderd in een engel des lichts. Zij leggen “Hypostases” rechtzinnig uit, doch terwijl ik zeg te belijden hetgene zij verklaren, houdt men mij voor ketter. Wat houdt hen zo angstvallig aan dat woord? Wat verbergen zij tussen het dubbelzinnig spreken? Indien zij op die wijze geloven, gelijk zij verklaren, dan veroordeel ik het niet, dat zij het woord behouden. Wijl ik geloof, zoals zij schijnen te gevoelen, dat zij mij dan insgelijks vergunnen, dat ik mijne woorden in derzelver zin gebruik. Om die rede smeek ik uwe heiligheid, in de naam van de gekruiste Verlosser der wereld, in de naam van de medezelfstandige Drievuldigheid, mij door uwe brieven te machtigen om het woord “Hypostasis” al of niet te bezigen. En opdat wellicht de afgelegenheid der plaats, waar ik mij bevind, de briefdrager niet zou doen dolen, gewaardig u dan, om uw schrijven aan de bij u zowel bekende priester Evagrius te zenden. Gelief mij insgelijks te betekenen met wie ik te Antiochië gemeenschap moet houden, omdat de Campenses aan de Tharsische ketters verknocht zijn, die niets anders zoeken en niets vuriger willen, dan door het gezag van de gemeenschap met u ondersteund, drie “Hypostases” in de oude zin (de heilige doelt hier op de zin in welke de Arianen het woord bezigden) te verkondigen.” 

Op deze brief, welke de heilige Hieronymus de heilige Paus Damasus op het einde van het jaar 376 of in het begin van het volgende toezond, ontving hij op zijnen tijd geen antwoord en zond dus enige tijd later ene tweede, in welke de heilige alles in het werk stelt, om de Vader der gelovigen te bewegen hem enig antwoord, waarbij zijn twijfel werd opgelost, toe te zenden. 

Om de heilige Vader te bewegen hem te antwoorden, herinnert hem de heilige Hieronymus de lastige Cananesche vrouw, die van Jezus verhoord werd; de zo onbeschaamde vriend, die bij nacht om brood aanklopte en om zijn aanhouden voldoening kreeg; God zelven, die zich door de smeking van de tollenaar liet verwinnen; Ninive, dat om de zonden moest vergaan, doch wegens deszelfs boettranen vergeving erlangde; Christus, die de biddende moordenaar het paradijs toezegde; nog haalt hij de verloren zoon aan, die de omhelzing zijns vaders e het beste kleed verwierf. e heilige herinnert andermaal de heilige Vader, dat hij, die het kleed van Christus (het heilig doopsel) te Rome had ontvangen, ofschoon hij zich nu in ene woestijn bevindt, die Syrië van de grenzen der Saracenen afpaalt, hij evenwel geen ander hart heeft, hoewel hij van landstreek is veranderd. “De ontoegankelijke vijand,” zegt hij, “is mij op de hielen gevolgd, zodat ik nu ene grotere strijd te verduren heb; van de ene zijde woedt de boosheid der Arianen, die door de tijdelijke arm ondersteund worden, rondom mij; van de andere kant tracht elke der drie partijen, die de kerk van Antiochië verdeelde, mij tot hunnen zijde over te halen; het oude gezag der monniken, die mij omringen, staat tegen mij op; ik houd evenwel niet op te roepen: Hij alleen is de mijne, die met de Stoel van Petrus verenigd is. Meletius, Vitalis en Paulinus verklaren, dat zij aan u gehecht zijn. Ik zou het geloven, wanneer één hunner dit zei, nu evenwel spreken twee hunner of alle drie onwaarheid. Dien ten gevolge bezweer ik uwe heiligheid om het kruis des Heren, om de zo noodzakelijke ere des geloofs, om het lijden van Christus, dat gij, die in eerwaardigheid de Apostelen volgt em door verdiensten zult volgen, zoals gij op de troon zult zitten om met de twaalf te oordelen, gelijk een ander u, als op jaren zijnde, met Petrus zal omgorden en gij met Paulus het hemels burgerrecht zult verwerven, dat gij mij door uwe brieven doet kennen, met wie ik in Syrië kerkelijke gemeenschap moet houden. Wil toch de ziel, voor welke Christus gestorven is, niet miskennen.” 

De heilige had overigens om die reden veel van de kluizenaars te lijden, zoals blijkt uit de brief aan de priester Marcus; deze verketterden hem, trokken zijne vrienden van hem af, verklaarde dat het beter was te wonen met wilde dieren, dan met dusdanige Christenen. Ofschoon wij geen antwoord van Paus Damasus aantreffen, is het evenwel hoogst waarschijnlijk, dat de heilige Vader geantwoord heeft en de heilige Hieronymus drong om in gemeenschap met Paulinus te blijven of te treden; de heilige verliet de woestijn van Chalcis, na er schier vier jaren te hebben doorgebracht; sommige geschiedschrijvers menen, dat hij zich eerst naar Jeruzalem begaf en enige tijd te Bethlehem woonde; doch waarschijnlijker is het, dat hij de woestijn verlatende, zich naar Antiochië begaf en bij zijnen vriend Evagrius, priester der kerk van Paulinus, zijnen intrek nam; op aanhouden van deze bisschopliet de heilige zich priester wijden, doch onder uitdrukkelijker voorwaarde om tot gene bijzondere kerk te behoren; trouwens hij wilde de vrijheid blijven behouden, om als kluizenaar in ene of andere woestijn te kunnen leven. Deze voorwaarde, door zijnenederigheid voorgeschreven en door de bisschop aangenomen, ontnam hem evenwel het recht niet van de heilige bedieningen uit te oefenen, maar gaf hem vrijheid om deze niet te verrichten. Hij maakte er dusdanig gebruik van, dat men twijfelt of hij wel ooit de Heilige Geheimen opgedragen heeft, en dan moet men deze terughouding alleen aan zijne Godsdienstige vrees voor de ontzaggelijke offerande toeschrijven. Wij weten niet hoelang hij na zijne priesterwijding te Antiochië gebleven is, doch hij schijnt weinige tijd daarna zich naar Palestina begeven te hebben, waar hij de heilige plaatsen bezocht en zijne bijzondere woonstede te Bethlehem vestigde; hij nam nu ook zijne toevlucht tot enige bekwame en geleerde Joden, om zich te doen onderrichten omtrent de plaatsen, van welke in de Heilige Schrift gesproken wordt, en verzuimde niet om zich meer en meer in de kennis van het Hebreeuws te volmaken. 

Omtrent het jaar 380 verliet hij Bethlehem en kwam te Konstantinopel. De heilige Gregorius van Nazianze was toen patriarch van die keizerlijke hofstad. Deze heilige bisschop was er geroepen om in de kerk de reinheid des geloofs te herstellen, daar er sedert veertig jaren geen Katholieke bisschop geweest was. De roem en vermaardheid van die heilige bisschop, die onder de kerkleraars de enige is, die de theoloog wordt bijgenaamd, wegens de diepe kennis, die hij in de gewijde studiën verworven had, zoals de heilige Johannes de Evangelist die naam onder de Apostelen droeg, waren alstoen reeds over de wereld zeer verre verspreid. De heilige Hieronymus woonde enige tijd met de kerkleraar te Konstantinopel, en zoals hij zelf op onderscheidene plaatsen in zijne werken aanstipt, beoefende hij onder zijne leiding de Heilige Schriften en leerde van die leermeester de kunst, om deze duidelijk te verklaren. Evenzeer erkent hij zich hoogst gelukkig deze grote man, die in die dagen als de welsprekendste en in de wet des Heren meest ervarene beschouwd werd, tot leermeester gehad te hebben. In deze stad leerde hij insgelijks de heilige Gregorius van Nyssa, broeder van de bisschop van Cesarea in Cappadocië en de heilige Basilius de Grote kennen. Gregorius was in het jaar 381 op de kerkvergadering van Konstantinopel en las de heilige, zowel als Gregorius van Nazianze, zijne boeken tegen Eunomius voor. Het eerste letterwerk, hetwelk Hieronymus te Konstantinopel vervaardigde, is vermoedelijk de vertaling der jaarboeken van Eusebius, welke hij uit het Grieks in het Latijn overbracht, met zijne aantekeningen vermeerderde en tot het jaar 378 vervolgde. Spoedig daarna vertaalde de ijverige priester, insgelijks uit het Grieks, achtentwintig homilieën van Origenes, die de verklaring der profeten Jeremias en Ezechiël bevatten. Hieronymus bevond zich nog in de keizerlijke stad, toen hij zijne verhandelingen over de serafijnen schreef, ene uitlegging van het zesde hoofdstuk van Isaïas, waarbij hij de uitlegging van Origenes aan deze zaak gegeven verbeterde. 

In het jaar 382 vergezelde de heilige kerkleraar de vrome Paulines van Antiochië en de heilige Epiphanius van Salamina naar Rome, waar Paus Damasus een concilie vergaderd had, en een einde aan de twist, welke Antiochië beroerde, te maken. De Meletianen trouwens hadden, tegen het verdrag tussen de heilige Meletius en Paulinus, zich ene nieuwe bisschop Flavianus gekozen, die wij nog niet zo zeer als opvolger van Meletius, dan als mededinger van de deugdzame Paulinus kunnen beschouwen. Dit verdrag hield in, dat hij, die der anderen zou overleven, als enige herder van Antiochië zou beschouwd worden. De heilige trof te Rome nog onderscheidene andere uitstekende bisschoppen der Westerse kerk aan, onder welke de heilige Ambrosius van Milaan en zijn vriend en vroegere gastheer de heilige Valerianus, bisschop van Aquileja. De heilige Epiphanius had zijnen intrek genomen bij de heilige weduwe Paula, ene om haren rang edele Romeinse vrouw, doch nog meer aanzienlijk om haren heilige levenswandel. Ook Paulinus zag haar meermalen en beide bisschoppen wisten haar vurig verlangen tot het afgetrokken leven meer en meer te wakkeren. Zij brachten de winter te Rome door en keerden het volgende jaar naar het Oosten terug, doch de heilige Hieronymus vertoefde aldaar de drie overige levensjaren van de heilige Damasus, met wie hij door ene hartelijke vriendschap verbonden was, en wie hij door raad en schriftelijke arbeid in de zorg voor het heil der Kerk ondersteunde. Het is van dat tijdstip dat de openbare loopbaan van de door wetenschap en de rijkste gaven der genade en der natuur verheven kerkvader, een aanvang neemt, en daarom wordt ook onze taak bij het opstellen van zijne levensgeschiedenis moeilijker; wij betrouwen nochtans dat de Heer, die wij door de voorbeelden van de heilige Hieronymus inroepen, ons zal ondersteunen, ten einde tot stichting van Gods volk ook de grotere in de geschiedenis voorkomende moeilijkheden te mogen ontwikkelen en te overwinnen. 

De heilige Hieronymus stond algemeen in grote achting en de heilige Paus Damasus had hem bij zich gehouden, met het oogmerk om zich van hem te bedienen, zowel bij het opstellen van brieven, als in het antwoorden op de bezwaren, over welke de bisschoppen uit afgelegene provinciën de heilige Vader raadpleegden. Het duurde niet lang of elk wist de verdiensten van de heilige hoog te schatten, zijn naam was reeds alom vermaard; men kende zijne bekwaamheid in de schriftverklaring, doch toen men zich te Rome nog meer van de heiligheid zijner zeden overtuigde, zijne nederigheid, strenge levenswijze en zijne innemende welsprekendheid gade sloeg, trachtte elk om het zeerst hem achting en toegenegenheid te betonen, en wenste men zelfs hem met de bisschoppelijke waardigheid bekleed te zien. Paus Damasus raadpleegde hem meermalen over onderscheidene moeilijke plaatsen der Heilige Schrift en moedigde hem aan, om de Latijnse overzetting van het Nieuwe Testament te herzien en te verbeteren. De heilige geleerde arbeidde onder deze heilige Paus met alle ijver aan de verklaringen en vertaling der heilige bladeren; hij schreef ene verhandeling over de verloren zoon en deszelfs oudste broeder, insgelijks vertaalde hij uit het Grieks twee homilieën van Origenes over het boek der gezangen, vervolgens vertolkte hij op aandrang van de heilige Vader, het Nieuwe Testament uit het Grieks en de psalmen uit het bHebreeuws. Ook schreef hij te Rome zijn boek tegen Helodias, vroeger lering van de beruchte Ariaan Auxentius, die na de heilige Dionysus en voor de heilige Ambrosius de bisschoppelijke zetel van Milaan ontluisterd had. Helvidius had een werk geschreven, in hetwelk hij trachtte uit de Heilige Schrift te bewijzen, dat de Heilige Maagd en Moeder des Heren, na de Verlosser gebaard te hebben, uit de heilige Jozef nog meer kinderen had voortgebracht, en beweerde in algemene stelling, dat de maagdelijke zuiverheid genen voorrang bezat op de huwelijke staat. De heilige Hieronymus verachtte enige tijd de verhandeling van Helvidius, eensdeels om de geringe stand van de steller, die hij niet kende, ofschoon zij beiden te Rome woonden; (“Ik zelf,” zegt de heilige, “die tegen u schrijft, ofschoon ik met u dezelfde stad bewoon, weet niet of gij wit of zwart zijt.”) ten andere om die weinige verdiensten van het werk zelve. Eindelijk liet de heilige leraar zich overhalen om te antwoorden en bewees duidelijk, dat niets in de Heilige Schrift gevonden wordt, hetwelk het geloof der Kerk, dat de Heilige Maria altijd Maagd gebleven is en de heilige Jozef de beschermer van hare maagdelijke reinheid geweest is, tegenspreekt; de heilige houdt insgelijks staande, dat ook de heilige Jozef in maagdelijke zuiverheid geleefd heeft; hij verheft vervolgens de maagdelijke staat boven het huwelijk, zonder evenwel het huwelijk af te keuren. Men meent, dat Hieronymus wijders te Rome zijne redewisseling tegen de Luceferianen schreef, die zich bij de aanhangelingen van Ursinus, die de pauselijke zetel had willen overweldigen, gevoegd hadden en zich gestadig tegen het gezag van Paus Damasus bleven verzetten. Hij toonde middags klaar uit de akten van het concilie van Rimini, op welke wijze men de bisschoppen had weten te misleiden. 

Ene der voornaamste bezigheden van die leraar te Rome bestond, om aan elk, die hem raadpleegde en in de Heilige Schrift wenste onderricht te worden, te antwoorden. Hij vermeed wel is waar het verkeer en vooral de ontmoeting en omgang met de Romeinse vrouwen, wijl hij dacht, dat die omgang, hoe gepast ook, gevaarlijk was. Het kon evenwel niet anders, of een priester, die door ene onafgebrokene oefening van vele jaren, in de wetenschap zowel als in de zelfvolmaking zover gevorderd was, te Rome onder de aanzienlijkste opzien moest baren en ene zekere drift voor het geestelijke leven opwekken. Menige Godvruchtige vrouw en jonge dochter vervoegde zich tot hem, om in de Heilige Schrift onderwezen te worden en hoe meer hun vroom verlangen bevredigd werd, met des te inniger vertrouwen hechten zij zich aan hem. Wij willen onder de Godvrezende vrouwen, die zijne leiding volgden, slechts de voornaamste opnoemen, zoals de heilige Marcella en Asella hare zuster, met Albina, beider moeder, Melania, Marcellina, Felicitas, Lea, Fabiola, Laeta en Paula met vier haren dochters. 

Marcella, ene heilige weduwe, verachtte de ijdele glans der wereld, die zij slechts had leren kennen. Na ene echtverbintenis van zeven maanden, wees zij de latere schitterendste aanbiedingen van de hand en leefde sedert het jaar 341, op een landgoed niet ver van Rome, in strenge afzondering. De heilige Athanasius had haar, tijdens zijn verblijf te Rome, door het verhaal van de heilige abt Antonius, de genegenheid tot zodanige levenswijze ingeboezemd. Bij de komst van de heilige Hieronymus te Rome, werd zij ene zijner leerlingen en maakte onder zijne leiding de uitmuntendste vorderingen in de Heilige Schrift. De heilige richtte tot haar onderscheidene brieven, verklaarde haar verschillende Hebreeuwse woorden, zoals de tien namen van God, de woorden Alleluja, Amen, Maranatha, Ephod en Teraphim; haar ijver was zo groot, dat de heilige kerkleraar later van haar zei: “Zo dikwijls ik mij hare zorg en oplettendheid bij de lezing der heilige bladeren voor de geest breng, veroordeel ik mijne eigen flauwhartigheid, wijl ik, mij in een klooster afgezonderd hebbende en gestadig de krib des Zaligmakers, in welke de herders het Goddelijke kind kwamen aanbidden, voor mij zie, evenwel niet kan verrichten hetgene deze edele vrouw doet in de uren, welke zij aan de zorg voor haar talrijk gezin kan ontwoekeren.”

Asella, zuster van Marcella, had zich reeds van haar tiende jaar de Heer toegewijd, om Hem in maagdelijke reinheid te dienen en met haar twaalfde jaar had zij zich in hare cel afgezonderd; zij oefende daarbij de strengste verstervingen, die zij met vrouwelijke handenarbeid wist te paren; zij verliet hare cel slechts wanneer zij naar de kerk ging of de graven der martelaren bezocht, doch zorgde vooral, om zich aan de oplettendheid van het volk te onttrekken; ene behagelijke zachtaardigheid matigde de ernst van haar voorkomen; zij zag en sprak nooit met enige man, tenzij de volstrekte noodzakelijkheid zulks vorderde, zelfs zag hare zuster haar zeldzaam. Wij zouden te ver uitbreiden, indien wij de ganse brief, in welke de heilige Hieronymus haren lof vermeldt, ook slechts verkort wilden mededelen; de heilige leraar had die brief gesteld, om aan de maagden voorgelezen te worden, doch Asella mocht er niets van weten. “Niemand trouwens zal het veroordelen,” zegt de heilige, “wanneer wij in brieven sommigen prijzen en anderen berispen, omdat het bestrijden der ondeugden tot verbetering van anderen verstrekt, terwijl weer anderen door het verhaal der deugden tot navolging worden aangespoord.” Zij was vijftig jaren oud, toen de heilige haar leerde kennen; ruim twintig jaren later zag haar Palladius op zijne reis naar Rome en ook deze geschiedschrijver roemt haar als een voorbeeld der reinste zeden, als het sieraad der maagden, als ene lelie in de hand des Heren. 

De heilige Lea was ene weduwe en overste van een nonnenklooster, die stierf ten tijde dat de heilige Hieronymus zich nog te Rome ophield. 

Fabiola ontsproot uit het geslacht van Fabius Maximus Verrucosus, een edel Romein, die aan de veroveringen van Hannibaal door zijn beleid en moed paal en perk wist te stellen, en met recht de bijnaam van Maximus verworven had. Fabiola huwde met enen man, die om zijne losbandige en goddeloze levenswijze, welke zelfs aan het verachtelijkste gemeen ondragelijk was, haar als genoodzaakt had om ene echtscheiding volgens de wet te vorderen. De ook in die tijd bestaande burgerlijke wetten, veroorloofden aan de onschuldige partij een ander huwelijk aan te gaan. Fabiola, ofschoon de kerkelijke wetten haar deze hernieuwing des huwelijks ontzegden, nam een andere man, die haar evenwel spoedig door de dood ontnomen werd. Nu toonde zij berouw de wetten van het Evangelie geschonden en schandelijk overtreden te hebben, en deed ene strenge en tevens openbare boete; zij verkocht hare bezittingen en besteedde de opbrengst om een gasthuis voor de zieken, die zij zelve verzorgde en diende, te stichten, terwijl zij bovendien nog de kloosters, op de Toscaanse grenzen gelegen, ondersteunde en aan vele armen de behulpzame hand bood; zij stierf te Rome omtrent het jaar 400. “Het is niet te verwonderen,” zegt de heilige van haar, “dat de mensen zich over haar geluk verheugen, wijl de engelen in de hemel over hare bekering blij zijn.” 

De heilige weduwe Paula, wier geschiedenis wij op 26 Januari hebben medegedeeld, was ene der eerste voornaamste leerlingen van de heilige Hieronymus; gaarne had zij gezien, dat hij, die zich in een klooster in de voorstad bevond, met de heilige Epiphanius haar huis betrokken had; zij oefende zich onder zijne leiding in de Heilige Schrift, legde zich op het Hebreeuws toe en zorgde insgelijks, dat hare vier dochters hetzelfde Godsdienstig onderricht van die leermeester ontvingen. 

Hare oudste dochter, Blesilla ggeheten, was slechts zeven maanden gehuwd, toen haar echtgenoot ontsliep. Ten einde haar meer en meer ene walg voor het vergankelijke in te boezemen, verklaarde Hieronymus haar het boek Ecclesiastes van Salomon. Blesilla verzocht haren leermeester, om voor haar ene kleine schriftelijke uitlegging te vervaardigen, om die gedurig te kunnen lezen, hij voldeed aan dit verlangen, doch Blesilla werd intussen door ene harde koorts overvallen, die haar in weinige dagen in het andere leven overvoerde. Zij sprak Grieks en Latijn, had in korte tijd het Hebreeuws aangeleerd en was altijd bezig met de Heilige Schrift te lezen. Deze getuigenis legt de heilige Hieronymus van haar af in de brieven aan Eustochium, aan Paula en in de brief die hij aan beiden schreef; om hen over het afsterven van Blesilla te troosten. 

Paulina, tweede dochter van de heilige Paula, was aan de senateur Pammachius gehuwd; deze was een oude vriend van de heilige Hieronymus, die met hem de wetenschappen had beoefend; hij richtte aan hem onderscheidene brieven. Paulina stierf zonder kinderen en nu onttrok zich Pammachius aan de wereld, wijdde zich aan de dienst des Heren en schonk zijne goederen aan de armen, hij richtte een gasthuis op voor arme vreemdelingen, welke hij in hetzelfde herbergde en deed verzorgen. 

De derde en in volmaaktheid uitstekendste, was Julia Eustochium; zij bleef maagd, oefende zich onder de heilige Hieronymus te Rome en vervolgens te Bethlehem in de Godsvrucht en deugden; de levensgeschiedenis van deze heilige maagd hebben wij op 28 September medegedeeld. 

Rufina, de vierde dochter van de heilige Paula, was aan Aletius, een aanzienlijk Romein, gehuwd en Toxotius, Paula’s zoon, had Laeta, dochter van Albinus, die heiden en zelfs opperpriester was, tot vrouw. De heilige levenswandel van beide echtelingen deden de vader opmerkzaam worden op de Godsdienst door Jezus Christus gesticht, zodat Albinus gelukkig genoeg was om, ofschoon reeds bejaard, Christen te worden. 

Onder al de brieven, welke de heilige Hieronymus aan zijne vrienden schreef, verdient die, welke hij aan de heilige Laeta richtte, ene bijzondere plaats, Hieronymus moedigt daarin haar betrouwen op Gods bramhartigheid aan, betrekkelijk de bekering van haren vader Albinus; vervolgens schrijft hij haar enige regel voor omtrent de opvoeding van hare dochter Paula, kleindochter van de heilige weduwe Paula. Het was te wensen, dat die brief steeds in handen van alle huismoeders ware. Welke gelukkige zeden, welke ingetogenheid, reinheid en Godsvrucht zou men niet opmerken in die maagden, die door hunne ouders thans van kindsbeen af in gezelschappen en gevaarlijke omgang gebracht, geheel wereldsgezind zijn. Welke verantwoording zal eens op ouders en kinderen rusten! Wij zullen hier een uittreksel uit die brief laten volgen. 

“De heilige Paulus, aan de Corinthers schrijvende, verklaart, dat de ongelovige man geheiligd is door de gelovige vrouw, en de ongelovige vrouw door de gelovige man; anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze geheiligd. Indien men derhalve door de inbreuk op onze tuchtregels verontrust wordt, vindt men evenwel in de woorden des Apostels iets dat bemoedigt. Het zo weinig regelmatige huwelijk van uwe moeder is enigermate hersteld door uwe geboorte en door de vrucht, welke uit uwe heilige verbintenis met Toxotius, de waardige zoon van mijne geestelijke dochter Paula, is ontsproten. Zou men hebben durven verwachten, dat in het huis van een opperpriester, die aan de dienst der valse goden zich heeft toegewijd, zijne kleindochter de naam en de lof van Jezus Christus doet weergalmen, terwijl de grootvader dit met genoegen aanhoort, en dat Albinus op het einde van zijne dagen met ene kleindochter op zijnen schoot zou spelen, met dat kind, hetwelk door hare moeder aan de maagdelijke reinheid wordt toegeheiligd; o men is geen Christen, wanneer men ter wereld komt, maar men wordt het. Thans is het kapitool verlaten, stof en insecten hebben het gouden paneelwerk ingenomen; er bestaan voor de goden van Rome gene tempels meer en men gaat koelbloedig de puinhopen, die nu de altaren, vroeger aan de afgodendienst toegewijd, vervangen, voorbij, om naar de graven der martelaren te spoeden. Indien men al nog geen Christen uit overtuiging is, wil men evenwel zich zodanig tonen te zijn, omdat men zich voor het tegendeel schaamt. Geef de moed omtrent de bekering van uwen vader niet op; het is nooit te laat om zich te bekeren; wat de mensen onmogelijk schijnt, is bij God mogelijk. Hij geeft tot het laatste ogenblik tijd om tot Hem terug te keren. De moordenaar gaat van het kruis ten hemel. Hoevele voorbeelden van dusdanige onverwachte veranderingen, ontdekt gij zelve in de schoot uwer verwanten? Rome is thans voor de heidenen ene woestijn, de goden, die vroeger de hulde der volkeren ontvingen, vinden gene andere schuilplaats als de scheuren en holen, in welke de nachtuilen en vleermuizen hun verblijf houden. De standaard des kruises is de banier, welke door de krijgslegers vereerd en gevolgd wordt. Het teken van onze verlossing verheft het purper van onze vorsten en vermeerdert de glans hunner kroon. Het in Christus gelovige Egypte heeft aan de enige God de buit van Serapis geofferd; Jupiter siddert op zijne altaren; de Indiën, Perzië, Ethiopië, door kluizenaars bevolkt, nemen overal die volksplantingen van heiligen in derzelver schoot; Armenië heeft zijne pijlkokers weggeworpen en de Hunnen doen hunne woestijnen van onze geheiligde lofzangen weergalmen. Te midden van het bevroren Scythië stijgen vuurvlammen van liefde tot God op; de Gethen vergaderen in hunne tenten, welke zij in zovele kerken herschapen hebben, om de Heer lof te zingen en mogelijk betwisten zij ons de overwinning in de strijd, wijl zij evenals wij in dezelfde God geloven.” 

Op zodanige wijze wist de heilige aan Laeta vertrouwen op de barmhartigheid des Heren, betrekkelijk de bekering hare vaders in te boezemen en nu vervolgt hij zijne letteren, om haar hare dure verplichting omtrent de opvoeding van hare dochter onder het oog te brengen: “Gij behoort het kind evenals Samuel in de tempel, en als Johannes de Doper in de woestijn op te voeden. Dat elk woord, hetwelk hare oren indringt, bestemd zij om haar tot God te voeren; nooit mag zij iets horen of vernemen, dat enig denkbeeld van zonde in haar kan doen ontstaan; leer haar nooit enig ijdel gezang. Van het ogenblik, dat hare tong een woord kan stamelen, moet gij zorgen haar enige spreuken uit de psalmen in te prenten. Geen kind, zelfs van hare kunne, mag haar naderen, dat enig kwaad voorbeeld kan geven. Verwijder elke vrouw, die met de geest der wereld bezield is. Verschaf haar een alfabet, welks letters van hout of ivoor zijn, opdat zij spelende de betekenis leert. Is zij daarin iets gevorderd, leid dan hare hand en oefen die met in was de letteren te drukken; vervolgens zult gij, met aan haar ene beloning, overeenkomstig hare jaren, te beloven, haar aanvuren om lettergrepen te vormen en de namen der aartsvaders, van Adam af, te doen afschrijven. Dat zij door gezellinnen aangevuurd worde tot het leren, en spoor haar, door anderen te prijzen, tot volgzucht aan; moedig haar, wanneer zij enigszins traag schijnt, niet door berisping, maar door lofuiting aan, opdat zij zich verblijde, wanneer zij de overwinning behaalt en zich schame, zo zij zich door anderen ziet voorbij streven; zij mag zich evenwel over de voortgang harer gezellinnen niet afgunstig tonen, maar moet hen veeleer bewonderen en zich verheugen en zich hare nalatigheid verwijten. Draag vooral zorg nooit in de geringste tegenzin in het leren bij haar toe te geven, uit vrees, dat zodanig gevoel met de jaren vermeerderd. Geef haar een geleerd en deugdzaam man tot leermeester, wie het ten genoegen strekt haar de eerste grondbeginselen toe te stamelen. Aristoteles schaamde zich niet deze plicht omtrent Alexander, de zoon van Philippus van Macedonië, te beoefenen. O, er bestaat een zo groot onderscheid tussen de wijze, waarop een wel of kwalijk onderricht leermeester de eerste beginselen verklaart. Zorg dat de voedsters niet toelaten, dat zij de woorden half uitspreekt of haar met goud of purper doen spelen, het ene zou voor hare uitspraak, het andere voor hare zeden nadelig zijn. De Gracchussen hadden hunne grote welsprekendheid te danken aan de zuiverheid en sierlijkheid, waarmee de moeder van deze uitmuntende Romeinen zich uitdrukte. Hortensius was de zijne aan zijnen vader verschuldigd. Zeldzaam legt men de indrukken der kindsheid af, en men schijnt altijd meer genegen om de gebreken en misslagen, dan om de deugden en verhevene hoedanigheden te volgen. Alexander de Grote veranderde nooit zekere gebreken, welke hij in zijne jeugd van zijnen leermeester Leonidas had aangeleerd. Vrouwen, die lichtzinnig zijn, de wijn, lange en nutteloze gesprekken beminnen, behoren geenszins in de dienst uwer dochter toegelaten te worden. Leer haar, wanneer zij haren grootvader, die een heiden is, ootmoed, hem te liefkozen en het Alleluja, hetwelk hij zo gaarne hoort, te zingen. Men moet haar trachten in te prenten, om voor elk behaaglijk en aanminnelijk te zijn, doch zij moet reeds vroegtijdig weten, dat zij ene bruid van Jezus Christus worden moet; haar voorkomen en hare kleding moeten doen zien aan wie zij verloofd is; doorboor hare oren niet om haar met edelgesteenten op te smukken; dat zij nooit haar aangezicht met blanketsel bestrijkt, noch haren hals met goud of edelgesteenten versiert, of hare haarlokken en hoofd met paarlen bezaait. Zij moet voortreffelijker kostbaarheden bezitten, voor welke zij de kostbaarste edelsteen kan aankopen. Protextata, de tante van uwe schoonzuster Eustochium, besloot, op bevel van haren man Hymetius, hare nicht op ene kostbare wijze te kleden, met het oogmerk om haar de maagdelijke staat te doen vaarwel te zeggen, doch in de daaropvolgende nacht zag zij in de droom ene engel, die haar aansprak en zei: Gij hebt het bevel van uwen man boven het gebod des Heren durven stellen, en gij hebt ene heiligschennende hand op het hoofd van ene zijner maagden durven leggen; die hand zal verdorren; binnen zes maanden zal men uwe uitvaart vieren en indien gij uwe misdaden door gene boetvaardigheid uitwist, zal de hel u in haren afgrond ontvangen. De uitkomst betuigde helaas, dat het berouw, tenminste voor dit leven, te laat kwam. 

Geen vrouw kan zaligheid verwachten, dan in zoverre zij haar best doet, om hare kinderen voor de deugd op te kweken. Worden de gebreken der jeugd de ouders aangerekend, met hoeveel te meer rede dan de fouten van ene hoogst tedere ouderdom. Gij zijt bekommerd, dat uwe dochter door ene slang gebeten wordt, maar hoeveel te meer moet gij dan bezorgd zijn, om haar voor het vergift te behoeden, dat aan de ganse wereld ten dood berokkende. Dat de gouden beker van Babylon nooit hare lippen nadere en dat zij, met de dochters der wereld op te zoeken, niet met Dina dartelt. Zij moet vooral datgene vermijden, wat haar als lichtzinnig en ijdel zou kunnen doen inzwelgen, vermengt men het met honig, zo ook weet de misdaad dan vooral te misleiden, wanneer zij de schijn van deugd aanneemt. 

Uwe dochter, wanneer zij groter geworden is, moet nooit zonder hare ouders uitgaan; zij behoort de Heilige Maagd na te volgen, die reeds op het zien van een engel ontstelde, wijl deze haar onder de gedaante van een jongeling verscheen. De kerk en hare kamer zullen hare gewone verblijfplaats zijn; zelfs moet zij zich met de personen van haar geslacht nooit aan enig beuzelachtig vermaak overgeven; op gastmalen mag zij niet verschijnen, trouwens men weet de matigheid zoveel te gemakkelijker te eerbiedigen, wanneer men de bekoring niet kent om tegen die deugd te misdoen. Wijn behoort zij niet te drinken, intussen kunt gij haar, zolang zij nog kind is, die geven, doch met ene grote hoeveelheid water vermengd. Dat zij het Grieks leert, zowel als het Latijn, hare moedertaal; zij moet van hare jeugd af met grote juistheid leren spreken en schrijven, want men zal zich moeilijk van de misslagen tegen de zuiverheid der taal ontdoen, wanneer men van zijne eerste jeugd ene kwade gewoonte heeft aangenomen. 

Uwe dochter moet zich in u, noch in haren vader het geringste opmerken, wat zij niet zou kunnen navolgen; gij moet haar altijd, zelfs wanneer zij zich naar de kerk of naar de graven der martelaren begeeft, verzellen. Haar dag behoort tussen lezen, bidden en handwerk verdeeld te zijn. Dat ene vrome, door zeden en kuisheid eerwaardige oude dienstmaagd, haar door haar voorbeeld opwekt, om des nachts op te staan, ten einde door psalmen en gebed de Heer te loven, des morgens lofzangen te zingen, het derde, zesde en negende uur gereed te zijn om de strijd van Christus te strijden, en haar avondoffer als ene brandende lamp op te dragen; dat de dag op deze wijze wordt doorgebracht, en dat de nacht haar niet werkeloos overvalt. De tijd, welke onder zovele verschillende bezigheden wordt verdeeld, zal alsdan zeer kort schijnen. Gij moet haar gewoon maken hare eigen kleding te vervaardigen, die noch kostbaar, noch gezocht, maar zedig en eenvoudig behoord te zijn; haar voedsel behoord zich bij moeskruiden te bepalen, bij welke men nu en dan vis kan voegen, en haar maaltijd moet altijd zo matig zijn, dat zij, na dezelve gehouden te hebben, zich aanstonds met lezen of zingen kan bezig houden. Het langdurig en bovenmatig vasten keur ik af. Men is verplicht bij ene lange tocht zijne krachten te sparen, uit vrees, dat men met te spoedig te lopen, zich aan het gevaar zou blootstellen van op de weg te bezwijken. Ene reeds in jaren toenemende maagd behoort zich, wanneer zij alleen is, van het bad te onthouden; hare schaamte moet van die aard zijn, dat zij bloost wanneer zij haar lichaam slechts gedeeltelijk ongekleed zou zien. Met betrekking tot de lezing der Heilige Schrift, kan zij met het psalmboek een begin maken en zich in het zingen van die gezangen te oefenen; laat haar vervolgens de spreuken van Salomon lezen, die haar de regels der zedeleer voorschrijven, dan de Ecclesiastes, waarbij haar minachting voor de wereld wordt ingeprent, vervolgens moet zij de Evangeliën altijd bij de hand hebben, evenzo de Handelingen der Apostelen en hunne brieven, de boeken der profeten en geschiedenis behoort zij van buiten te leren, wanneer zij is voorbereid en geschikt om de geestelijke zin te overwegen, mag zij het boek der gezangen inzien en zonder gevaar de werkjes van Cyprianus, de brieven van Athanasius en de schriften van Hilarius lezen. Mocht gij menen, dat men te Rome die voorschriften moeilijk kan vervullen, zendt dan uwe dochter naar Bethlehem, om onder het oog van hare grootmoeder Paula en hare tante Eustochium, in het klooster opgevoed te worden, ik zelf zal haar een leermeester en voogd zijn en zal mij meer vereerd houden ene bruid van Jezus Christus, welke bestemd is Hem in de hemel eenmaal te bezitten, op te leiden, dan die heidense wijsgeer, die verkozen was om de opvoeder van Alexander te zijn, en wiens aanzienlijke voedsterling weldra door het vergift om het leven kwam.” 

Laeta volgde de raad van de heilige Hieronymus; zij zond hare dochter naar Bethlehem en deze heilige maagd schijnt later zelf een klooster in de nabijheid gesticht te hebben. De moeder heilige hare levensdagen in het beoefenen van goede werken en meer en meer door Gods genade getrokken, besloot zij later in gedurige onthouding te leven. 

Ons bestek duldt niet, dat wij verder in die betrekking uitwijden, weldra werd de rust en het genoegen van de heilige Hieronymus verstoord;