1 Oktober
Feestdag van de Rozenkrans (eerste Zondag van Oktober).
Dat wij op deze feestdag met één van heilige liefde gloeiend hart, de boven alle koren der engelen verhevene Moeder van de Godmens, de woorden van de aarstengel toeroepen; dat wij haar, deze zuiverste der maagden, voor welke de afgezanten des hemels zich diep neerbuigen, met een teder gevoel van kinderlijke liefde en eerbied groeten; dat wij de Heilige Maria met de aartsengel toespreken, en onophoudelijk voor haar deze woorden herhalen, welke God zelf zijnen afgezant in de mond legde: “Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met u. Gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Doch met op deze wijze de Heilige Maria te begroeten, zullen wij echter ene valse en schijnheilig nauwgezette verlichting ergeren, ene verlichting, welke zich zo luidkeels tegen de in de Katholieke Kerk gebruikelijke verering der Moeder van Gods Zoon verklaart, en bovendien insgelijks niet ophoudt degenen, die hare nieuwe en verderfelijke leer verwerpt, en zich betrekkelijk de verering van de allerheiligste Maagd aan het aloude gebruik der Katholieke Kerk houdt, met beschimpingen te overladen en aan de spotlust prijs te geven.
Troostvol is het evenwel voor de vrienden der ware vroomheid, dat ene ware en echte verlichting tegenover de valse en heidense staat en boven deze de overhand behoudt; die ware verlichting, welke alleen uit zuivere bronnen put, waarheid en licht hoogschat, en aan welke de uitspraken van de door de openbaring tot het hart sprekende Godheid, het eerbiedwaardigste heiligdom zijn. De goedkeuring en bijval ener zodanige echt Christelijke verlichting stelt de gemoedelijke, onbevooroordeelde navorser der waarheid, overvloedig schadeloos voor de ontevredenheid ener hedendaagse mode-verlichting, die de gezonde denkbeelden in verwarring brengt, duisternis boven het licht bemint, en met woeste tomeloosheid blijft bespotten hetgene van de eerste Christen eeuwen af eerbiedwaardig, heilig is; tegen deze echter is de vrome Christen, die de stem ener echte en wezenlijke verlichting hoort en eerbiedigt, genoegzaam gewaarborgd, omdat deze laatste zich zo luidkeels voor de in de Katholieke Kerk van ouds ingevoerde verering van de Heilige Moeder van de Godmens verklaart.
Deze enige ware verlichting blijft niet terug om de lofspraak van de aartsengel te billijken, hoog te schatten en het “Wees gegroet, gij vol van genade; de Heer is met u. Gezegend zijt gij onder de vrouwen,” te herhalen. O, die enig ware verlichting erkent in de verering aan de Heilige Maagd verschuldigd, ene Godsvrucht, welke aan de eeuwige God zelf hoogst welgevallig is; want wie durft tegenspreken of de spreuk des Apostels: “Geef een ieder wat hem toekomt…. Vrees dien gij vrees, eer dien gij eer schuldig zijt,” werd reeds bij de schepping in het hart der mensen geprent; zodat wij betreffende de eerbied, aan de Heilige Maagd verschuldigd, wel kunnen opmerken, dat dit een voorschrift des Heren is, dat wij aan de Moeder van de Goddelijke Verlosser onze eerbiedige hulde zouden doen toekomen. Vele eeuwen voor zij geboren werd, was zij reeds voor de rechtvaardigen van de eerste wereld en het gans heelal die vrouw, door welke ons de verwachting der volken zou geschonken worden. Zij, de grootste onder de dochters van Adam, die ons de oorsprong van alle leven in de menselijke natuur zou baren, was nog niet, en Satan sidderde reeds op de weerklank van haren naam; van toen af stroomden haar reeds de zegeliederen en lofzangen der zuchtende vaders tegemoet. Wij weten te wel, wij gevoelen nog, in welke jammerlijke toestand de eerste zonde de mens gebracht had; op de tijdelijke dood, tot welke wij allen veroordeeld waren, moest de eeuwige dood volgen; doch een weldadig lichtstraal der Goddelijke toezegging doorbrak die nacht van verschrikking en vertwijfeling. “Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad: zij zal u de kop verpletten, en gij zult haren hiel belagen.” Als wilde de Heer tevens het menselijke geslacht toeroepen: Heft uwe hoofden omhoog, diep, gevallen kinderen van Adam, heft uwe hoofden omhoog, hoewel ene vrouw u de dood aanbracht, zult gij nochtans door de zaligmakende vrucht van ene andere vrouw een nieuw, een eeuwig leven verwerven. Van die tijd nu, dat deze zaligende belofte uitgesproken was, is die vrouw, welke met de slang ene onverzoenlijke vijandschap aangegaan had, en uit welke Hij zou geboren worden, die de machten der hel onder de voet zou trappen, het voorwerp van de verwachting en verering der rechtvaardigen in de Oude Wet. Hoe geheimzinnig en zinnebeeldig zijn de lofspraken der profeten, wanneer zij van die vrouw gewagen! Als een dageraad, die voor de zon der gerechtigheid verschijnt, als ene glinsterende ster uit Jakob, die de dag des heils aankondigt, ene poort, die tegen het Oosten gesteld is, door welke de allerheiligste alleen binnen treedt, die grote berg, van welke, zonder dat ene menselijke hand zulks bewerkt, de steen zal afrollen, die de ganse macht der hel vermorzelt, als die verhevene Koningin, die met haren glans, met goud doorwerkte klederen, zich aan de rechterzijde van de Koning geplaatst ziet. Wilt gij een wonder zien, hetwelk de ganse wereld zal verstommen? “Zie, ene maagd zal bevrucht worden,” roept de profeet Isaïas de koning Achaz toe, “en ene zoon baren, die Emmanuel,” God met ons, “genoemd zal worden.” In dezelfde geestvervoering spreekt de profeet van die Moedermaagd, welke in haren gezegende schoot een kind dragen zal, hetwelk met de zwakheid van een klein kind, al de sterkte en kracht van ene onoverwinnelijke held verbinden zal. In één woord, al de vurige verzuchtingen, welke het ganse volk Gods steeds ten hemel opzond om de lang verwachte af te bidden, waar evenzo vele opwellingen van eerbied jegens die zaligste der maagden, bestemd en door de hemel voorbeschikt, om in haren Goddelijke Zoon der wereld zaligheid aan te brengen. Hoezeer behoren de vijanden van de verering der Heilige Maagd zich te schamen, wegens hunne koude onverschilligheid jegens haar, die door de rechtvaardigen der eerste wet reeds met lofspraken en zegening werd overladen, welke troostvolle vreugd echter voor de oprecht Katholieke Christen bij de overweging, dat de verering, welke hij aan de verhevene Moeder van Gods Zoon aanbiedt, hem reeds met de eerste vaders Gods volk in heilige verering brengt!
Vestigen wij evenwel nog meer ons oog op het voorbeeld, dat de hemel ons betrekkelijk die zaak geeft. Het gelukzaligste ogenblik, door de genadevolle Vader van alle eeuwigheid vastgesteld, om zijn Eeuwig Woord ons vlees te doen aannemen en het gevallen mensdom te redden, brak aan. Een engel van de eerste rang wordt afgezonden, om aan de uitverkorene onder de maagden de boodschap des heils over te brengen; hij is dezelfde engel, die enige jaarhonderden eerder de profeet Daniël de komst van de Messias, na verloop der zeventig geheimzinnige jaarweken, aankondigde. Gabriël verschijnt in Nazareth aan de in hare stille eenzaamheid in heilige overdenkingen verdiepte Maria, boodschapt haar in de naam van de Allerhoogste de raadsbesluiten van de eeuwig machtige God, en terzelfdertijd hare toekomende waardigheid. Met welke eerbied zien wij hier één der vorsten van de koren der engelen! Hoe verheven groot en eerbiedvol is zijne begroeting, welke God zelf hem op de tong gelegd heeft! “Wees gegroet,” zegt hij, wees gezegend, verheerlijkt; o maagd, uwe deugd, uwe grootheid vordert alle eerbied, “o, gij vol van genade,” de zonde heeft u nimmer de minste smet aangebracht; gij zijt steeds met alle genade vervuld geweest, in u zijn alle genade schatten des hemels verenigd, die onder de andere waardigste schepselen der schepping als verdeeld zijn. “De Heer is met u.” In uw hart vindt Hij zijn vermaak, Hij verlicht uw verstand, Hij bewaart, ontvonkt uw hart. Hij bestuurt al uwe schreden. Hij is met u, op ene wijze zoals Hij nooit met enig schepsel was. Hij wilde zelfs lichamelijk in u wonen en zich met u door onoplosbare, door de heiligste banden verenigen. “Gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Door u is al de roem van de kloeke vrouw, van Debora, van Ester en Judith verduisterd; gij zijt het sieraad, het pronkstuk van uw geslacht, de zuiverste onder de maagden, de grootste, eerbiedwaardigste onder de tot het moederschap geroepenen, de enige Koningin onder de vrouwen. “Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met u.” O verheven gedenkwaardige woorden, door de mond des aartsengels uitgesproken! Wie is in staat deze, zonder inwendig getroffen te worden, te overdenken! Heilige, eerbiedwaardige, hemelse woorden, ja, gij zult als een vloeibare welriekende balsem het hart van elke vrome, bedrukte Christen, van elke berouwhebbende zondaar zelven vertroosten, versterken, aanmoedigen. Deze zullen tot aan het einde der eeuwen, in alle werelddelen, in alle talen, van alle tongen van de door uwen Zoon van de eeuwige vloek verloste kinderen van Adam herhaald worden. De Christenen, de verlosten, dat erfdeel van uwen Zoon Jezus, zullen, zo menigmaal zij zich het onbegrijpelijk geheim der Goddelijke liefde, dat geheim hunner verlossing, in de geest terugroepen. U, o Maria, met de engel begroeten, en zo dikwijls zij u begroeten, zullen zij dankbaar zich herinneren aan dat wonderwerk der onbegrensde bramhartigheid van ene Godmens, die uw Zoon is. Gij dan op het dwaalspoor ene zogenaamde verlichting omdolende, naamchristen, verklaar ons toch, wat staat u tegen, waarom weigert gij deze onvergelijkelijke Maagd, deze Moeder des Scheppers, van Jezus, die God is met ons, met de heilige aartsengel te begroeten? Zie, de aartsengel verschijnt voor Maria, hij groet haar met diepe eerbied, ofschoon zij toen Gods Moeder nog niet was, en gij ongelukkige zondaar, maakt zwarigheid haar te vereren, haar te groeten, nu zij inderdaad de waardigheid bezit van Gods Moeder te zijn! Of verdient zij, die door God zelve vereerd wordt, de hoogachting en verering niet van nietige stervelingen? Schijnen u welllicht de vereringen, welke de heilige Kerk aan deze verhevene Moeder van haren Goddelijke Bruidegom toekent, te overdreven, of kan een rechtschapen Christen haar, die door God zelve om hare deugden en waardigheid boven alle hemelgeesten verheven is, wel te veel verheerlijken; gij kent de taal der liefde niet, zij is noch zwak, noch gevoel- of levenloos, die taal is teder, verheven, vurig, altijd vol geest en leven. Ach, dat wij ons gedwongen zien om de tegenwerpingen te weerleggen, welke de zogenaamde helderzienden tegen de verering van de Heilige Maagd, vooral tegen het bidden van de rozenkrans, zo lichtzinnig uiten! Dezelfde woorden van dezelfde groetenis zonder ophouden te herhalen, hoe tegenstrijdig, hoe onverstandig, hoe kinderachtig, hoe belachelijk is dat, zeggen zij; zal de aandacht van de biddende hierdoor niet verkoelen, verminderen, en wordt die wijze van bidden niet ene enkele verering met de lippen, terwijl het hart afdwaalt? Deze met zodanige Godvruchtige oefening ontevredenen, wil ik slechts uitnodigen om de bestanddelen van dat gebed, hetwelk zij tot onderwerp hunner spotlust stellen, te overdenken. De rozenkrans bestaat uit het opzeggen der apostolische geloofsbelijdenis, uit het gebed des Heren en uit het dikwijls herhalen van de groetenis des engels; de rozenkrans in samengesteld uit vijftien tientallen, of uit vijftien maal het gebed des Heren en honderdvijftigmaal de groetenis des engels aan de allerheiligste Maria te herhalen, terwijl de gewone rozenhoed vijf tientallen groeten bevat. Het bidden van de rozenkrans heeft tot doelwit, om vijftien voornaamste geheimen van het leven des Zaligmakers en van zijne heilige Moeder te vereren; die oefening is dienvolgens een korte inhoud van het Evangelie, ene soort van verkorte geschiedenis van het leven, het lijden, van de dood en van de overwinning van Jezus Christus, ingericht naar het begrip der eenvoudigen, terwijl op die wijze de waarheden van de Christelijke Godsdienst in hun geheugen worden geprent.
Men kent de heilige Dominicus de instelling toe van de rozenkrans, zoals deze nu gebeden wordt. Dom. Lucas van Achéry en Mabillon hebben getracht te bewijzen, dat deze oefening reeds onder, en sedert het jaar 1100 in gebruik was. Mosheim is van hetzelfde gevoelen. Anderen weer schrijven die instelling toe aan Paulus, abt van de berg Pherme in Lybië en tijdgenoot van de heilige abt Antonius; sommigen kenden zulks de heilige Benedictus of de eerbiedwaardige Beda toe. Polydorius Virgilius meent, dat Petrus de kluizenaar dat psalmboek der leken, bestaande in honderdvijftig groetenissen, terwijl het psalmboek der kerkelijken honderdvijftig psalmen bevat, leerde bidden, om het volk tot de kruistocht, in het jaar 1096, onder Urbanus II, aan te sporen. Dezelfde schrijver denkt, dat deze oefening bij de kluizenaars in Palestina in gebruik was. Men heeft in het graf van de heilige Gertrudis van Nivelle, die in het jaar 677 gestorven was, en in het graf van de heilige Norbertus, in 1134 overleden, enige aangeregen koralen gevonden, en deze schenen tekenen van ene rozenhoed te zijn. De geschiedenis wijst ons nog aan, dat de kluizenaars van de vroegste eeuwen der Kerk zich van kleine steentjes of andere merktekenen bedienden, om het getal hunner dagelijkse gebeden en Godvruchtige oefeningen te bepalen. Palladius, Sozomenes en anderen, zoals Benedictus XIV aantoont, geven daarvan in hunne geschiedenissen de duidelijkste blijken. Godvrucht blijft altijd de steunpilaar der deugd; vandaar ook, dat zij, die niet konden lezen noch de psalmen opzeggen, in dat gebrek onder hunnen arbeid wisten te voorzien, met het gebed des Heren meermalen te herhalen en wel in die uren, welke zij wisten dat door de bedienaars der Kerk in psalmgezang werden doorgebracht. De gewone gelovigen tekenden het getal hunner gebeden af door een zekere soort van houten nagelen, welke zij aan hunnen gordelriem droegen. Het gebruik evenwel, om de groetenis des engels op dezelfde wijze te bidden, schijnt van later tijd.
Wat er ook van zij, ofschoon de ganse oudheid voor de dagelijkse, meermalen herhaalde begroeting van de allerheiligste der maagden pleit, schijnt het nochtans bewezen, dat de heilige Dominicus de insteller was van het gebruik, gelijk het thans bestaat, om vijftienmaal het gebed des Heren en met vijftien tientallen der groetenis des engels, het Ave Maria, op te zeggen, ter verering van de vijftien voornaamste geheimen van het leven des Verlossers, waarin de Heilige Maagd deel nam. De heilige Dominicus voerde dat gebruik in het jaar 1208 of daaromtrent in, om de gelovigen tegen de ketterij der Albigenzen en anderen, die het geheim der menswording bestreden, te wapenen. Vader Echard van de altijd verdienstvolle orde der predikheren en vader Mamachi, hebben deze geschiedkundige daadzaak door ontegenzeggelijke bewijzen weten te handhaven.
De feestviering van de instelling van de rozenkrans is van latere instelling. De heilige Pius V, die de krijgsbeschikkingen der Christenen tegen de Turken aan de voorspraak van de Heilige Maria bevolen had, stelde een jaarlijkse feestdag in, onder de titel van de “Heilige Maria der overwinning,” om de hemel innige dankbaarheid te tonen voor de overwinning, welke de Christenen in 1571, op de eerste Zondag van Oktober, op de ongelovigen te Lepante behaalden. De heilige Paus voegde nu in de litanie ter verering der Heilige Maagd de woorden: “Hulp der Christenen, bid voor ons.” Twee jaren later, in 1573, veranderde Gregorius XIII de titel van “Maria der overwinning” in die van de rozenkrans, en hechtte zijne goedkeuring aan het lot dien feestdag vervaardigde kerkelijke officie. Clemens X zorgde, dat de kerk van Spanje deze feestdag invoerde; Clemens XI verordende, dat het officie van het feest van de rozenkrans algemeen verplichtte, omdat de Turken in 1716, op de feestdag van Maria ter Sneeuw, door keizer Karel VI geslagen, en op de achtste dag der feestviering van de ten hemel opneming van de allerheiligste Maagd, gedwongen werden om het beleg van Corfu op te breken.
Andermaal willen wij tot de instelling van de rozenkrans door de heilige Dominicus terugkeren, doch slechts om de woorden af te schrijven van de zo eerbiedwaardige als beroemde vader, de overal bekende en nog levende Henricus Dominicus Lacordaire, van de orde der predikheren. “De oorlog, tegen de Albigenzen gevoerd, scheen om deszelfs langdurigheid en verschillende twijfelachtige kransen, ene schier onoverkomelijke hinderpaal te stellen tegen de bepaalde bedoeling van de heilige Dominicus, om ene kloosterorde te stichten, welke aan de verkondiging van het woord Gods uitsluitend zou zijn toegewijd. De heilige smeekte onophoudelijk, dat God bestendige vrede mocht schenken en ten einde nu de zegepraal des geloofs te bespoedigen en te verkrijgen, stelde hij, niet zonder geheime inspraak, die wijze van bidden in, welke zich sedert door de ganse Kerk verbreid heeft, onder de naam van de “rozenkrans.” Toen de aartsengel Gabriël van God tot de gelukzaligste Maagd Maria werd gezonden, ten einde aan haar het geheim van de menswording van Gods Zoon in haren zuivere schoot aan te kondigen, groette hij haar met deze woorden: “Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met u, gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Deze woorden, de meest heilvolle, welke ooit een schepsel hoorde, worden van jaarkring tot jaarkring door de mond der Christenen herhaald; zij houden in dit tranendal geplaatst niet op, om de Moeder van hunnen Verlosser nog het “Wees gegroet Maria” toe te roepen. De hemelse heirkrachten hadden één hunner hoofden tot de nederige dochter van David afgezonden, om haar deze eervolle groetenis over te brengen, en nu zij boven de engelen en hemelkoren verheven is, zendt het menselijke geslacht, hetwelk haar als moeder en zuster vereert, van hier beneden die groet des engels op en roept: “Wees gegroet Maria!” Toen zij voor de eerste maal deze groet uit de mond van Gabriël hoorde, ontving zij weldra het woord des Vaders in haren hoogst zuivere schoot, en nu een menselijke mond haar deze woorden toespreekt, woorden, welke het sein van hare moederwording waren, ontroert telkens haar binnenste, wegens de herinnering aan dat ogenblik, hetwelk hemel noch aarde vroeger gezien had, en de ganse hemel is vervuld van de gelukzaligheid die zij geniet.
Ofschoon de Christenen ook de gewoonte hadden, om langs deze weg hunne harten aan Maria aan te bieden, was evenwel het aloude gebruik van die groet niet algemeen en plechtig bezegeld. De gelovigen verenigden zich nog niet in het koor, om aan hunne dierbare beschermster hunne smekingen op te dragen; elk volgde zijne eigene zucht en de inspraak, welke de liefde tot haar hem inboezemde; Dominicus, die te wel de kracht van het gemeenschappelijk bidden kende, meende, dat het zeer nuttig en voordelig zou zijn, om die wijze van bidden insgelijks betrekkelijk de groetenis des engels in te voeren, omdat de algemene stem van een verenigd volk niet krachteloos tot de hemel opstijgt. Zelfs de beknoptheid der woorden, door de engel gebezigd, schenen te vorderen, dat deze meermalen herhaald werden, zoals een dankbaar volk deszelfs eenstemmige toejuichingen ene geliefde vorst op zijnen weg meermalen aanbiedt. Daar de herhaling van dezelfde woorden evenwel de geest kon verstrooien of vervelen, voorzag de heilige Dominicus insgelijks in dat gebrek, met die mondelinge groet in onderscheidene gedeelten af te delen, door bij elk gedeelte het overwegen van één der geheimen van onze verlossing tussen te voegen; welke geheimen aan de Heilige Maagd beurtelings tot onderwerp van vreugde, droefheid of zegepraal verstrekken. Op die wijze werd het algemeen gebed met de inwendige overdenking verenigd en het volk, met deszelfs Moeder en Koningin te begroeten, volgt haar uit ganse harte op de weg, bij elk der voornaamste gebeurtenissen en omstandigheden van haar leven. Om nu de duurzaamheid en plechtigheid van deze wijze van bidden vast te stellen, vestigde de heilige Dominicus ene broederschap.
Het Godvruchtig deel des instellers werd met de beste uitslag bekroond. Het gelovige volk heeft zich van eeuw tot eeuw met ongelooflijke getrouwheid verbonden, en de broederschappen van de rozenkrans zijn schier in het oneindige vermeerderd. Wij weten nauwelijks een rechtgeaard Christen op we wereld, of hij bezit tenminste een gedeelte van de rozenkrans, het rozenhoedje geheten. Wie hoort niet, vooral des avonds op het platte land, de landlieden in de kerk in dubbel koor, de Heilige Maagd door de groetenis des engels vereren? Wie ontmoette niet nu of dan vrome bedevaartgangers, die bij de wederkerige herhaling van de naam van Maria de langwijligheid van de weg bekoorlijk maken. O ja, wanneer ene zaak algemeen en als vereeuwigd wordt, bevat zij noodzakelijk ene geheimzinnige eenstemmigheid, die met de behoeften des mensen instemt.”
Ja maar die eindeloze herhaling van de groetenis des engels is zo in het oog lopend, aanstotelijk en kinderachtig, zeggen de zogenaamde verlichte Christenen! Doch wat is bij hen niet kinderachtig? Zal voor hen de zo schone psalm 135 minder in het oog lopend, aanstotelijk en kinderachtig zijn, in welke de woorden “want zijne goedertierenheid is eeuwigdurend,” zevenentwintigmaal herhaald worden? Tonen zij, met op die wijze te spreken, niet evenzeer hunner ontevredenheid over de Godsvrucht der hemelse geesten, die de troon van de Allerhoogste omgeven en die, volgens de getuigenis der Heilige Schrift, onophoudelijk het “heilig, heilig, heilig” herhalen? En wanneer men eens vijftigmaal daags de Moeder des Heren lasterde, zou dan de roekeloosheid niet aller afschuwelijkst wezen? en waarom durft men het kinderachtig te noemen, wanneer wij vijftigmaal dezelfde Moeder van Jezus begroeten? Het is zo, de Kerk verplicht ons niet en laat ons de vrijheid om de rozenkrans al of niet te bidden, doch zij zucht met het diepste medelijden over de onverschillige en koude harten dergenen, die, als helaas in onze dagen plaats heeft, met de rozenkrans evenzeer de andere vereringen der Moedermaagd achterlaten. De onverschilligen en de wijzen volgens de tijdsgeest, hebben de Kerk inderdaad ene slechte dienst bewezen, wijl zij door hunne moedwillige aanval tegen de rozenkrans, zovele eenvoudigen hebben weten te misleiden; onder voorwendsel van hen tegen bijgeloof te beveiligen, hebben zij de rozenkrans bespottelijk doen voorkomen, terwijl onderscheidene mensen, welke vroeger de groetenis des engels herhaalden, thans schier niets meer bidden.
De deugdzame, vrome Christen herhaalt bij het bidden van de rozenkrans dikwijls de groetenis des engels, want dat gebed bevat in zich de beoefening der verering van de voornaamste gedeelten van het geheim der menswording van Gods Zoon. Ofschoon aan de Heilige Moedermaagd gericht, vereren wij toch op ene bijzondere wijze de Zoon, en danken Hem voor zijne onuitsprekelijke barmhartigheid, met voor ons de menselijke natuur aan te nemen. De Heilige Geest moet steeds als de voornaamste daarsteller van dat gebed beschouwd worden. Het begin werd door de aartsengel Gabriël voorgedragen, die bij de voltrekking van het grootste der geheimen, de afgezand van de aanbiddelijke Drie-eenheid was. De woorden van de heilige Elisabeth, welke het tweede gedeelte van het gebed daarstellen, waren door de hemel ingegeven en werden der Heilige Maagd toegesproken; het derde gedeelte is ene inroeping van de voorspraak der Heilige Maria, door de heilige Kerk er bijgevoegd, waarin zij Moeder Gods genoemd wordt, volgens de voorschriften van het concilie van Ephese, gehouden in het jaar 431, bij welke de godslasteringen van de ketter Nestorius gedoemd werden. Dit gebed bevat derhalve ene lof-aanbieding aan de Heilige Maagd, ene dankerkentenis jegens God, die haar met zijne genadegunsten vervulde, en van onze zijde ene nederige smeking om bijstand, met haar onze ellenden voor te dragen en hare voorbede in te roeren. Dat gebed heeft dus alle hoedanigheden, welke het aan haar welgevallig kunnen maken; daarom ook moet deze bede steeds in de mond der gelovigen en der dienaars der Kerk als bestorven zijn, waarom dezelve veeltijds bij het gebed des Heren wordt gevoegd, omdat het gepast schijnt, nadat wij de Heer onze smekingen hebben voorgedragen, de voorbidding van de Heilige Maagd in te roepen, opdat zij onze bede bij God moge ondersteunen.
Bij de groet des engels voegen wij de naam van Maria, van haar, die het voorwerp van de groet is, en wij zullen zelfs opmerken, hoe eigenaardig die naam is, om onze gevoelens van eerbied en betrouwen op te wekken. De heilige Hieronymus, in het Hebreeuws en Chaldeeuws zo ervaren, geeft verschillende betekenissen van dit woord op. Maria betekent “vrouw, zeester,” en deze beide betekenissen voegen uitermate aan haar, die de Koningin des hemels, onze beschermster en geleidster is op de onstuimige zee van dit tijdelijke leven. De Heilige Schrift vestigt zelfs onze bijzondere opmerking op die naam; “En de naam der Maagd was Maria,” zegt de heilige Lucas. O hoe geheimvol is die naam! De heilige Bernardus geeft ons daaromtrent de schoonste denkbeelden. “Die naam,” zegt hij, “wordt aller-voegzaamst bij ene ster vergeleken, want gelijk ene ster hare stralen zonder te verminderen uitschiet, zo heeft insgelijks de Maagd zonder enige kwetsing, haren Zoon gebaard. De straal heeft de helderheid der ster niet verdoofd, noch de Zoon de volmaaktheid der Maagd verminderd. Zij dus is die edele ster uit Jakob opgegaan, welker straal de ganse wereld verlicht, welker glans tot in de hemelen schijnt, tot onder de aarde doordringt, de wereld zuivert en nog meer de zielen dan de lichamen verwarmt, de deugden voorbrengt en de misdrijven vernietigt. Zij is, zeg ik, die aller-klaarste en voortreffelijkste ster, die door verdiensten bewogen wordt, door voorbeelden voorlicht, en boven deze grote en uitgestrekte zee troost aanbrengt. O gij, die u in de onbestendigheid deze levens, meer en meer door stromen en onweren rondgedreven ziet, wend uwe ogen nooit van de glans deze ster af, indien gij in de golven niet wilt omkomen. Wanneer de winden der bekoringen zich verheffen, indien gij tegen de rotsen der kwellingen stond, roep Maria aan. Wordt gij door de baren des hoogmoeds, der eerzucht, des lasters, der afgunst overvallen, vestig uw oog op deze ster, roep Maria aan. Zie op Maria, wanneer het schip van uwe ziel door gramschap, gierigheid en wellust gestoten wordt, wanneer gij, om de menigte uwer zonden ontsteld, om de verschrikkelijke toestand van uw geweten beschaamd, om de vrees voor de rechter vervaard, in de afgrond van moedeloosheid en wanhoop begint te zinken, denk op Maria. Zijt gij in gevaar, in benauwdheid, in twijfelingen, roep Maria aan; dat zij altijd in uwe mond, in uw hart zij; wilt gij u de gelukkige uitwerkselen van hare bescherming verzekeren, wees dan zoveel mogelijk bezorgd, om het voetspoor van hare voorbeelden te drukken. Met haar te volgen, zult gij niet afdwalen; met haar aan te roepen, zult gij niet vertwijfelen; met aan haar te denken, zult gij van de rechte weg niet afwijken; wanneer zij u vast houdt, zult gij niet vallen; als zij u beschermt, niet vrezen; u geleidt, niet vermoeid worden; als zij u goedgunstig is, tot uw heil geraken, en altijd in u zelven ondervinden, hoe terecht gezegd wordt: “en de naam der Maagd was Maria.”
De naam van Maria was vroeger in zo’n hoge verering, dat het in sommige koninkrijken niet geoorloofd was die aan de vrouwen te geven. Alphonsus IV, koning van Kastilie, meende ene jonge Mohammedaanse dochter te huwen, doch de vorst verklaarde, dat hij zich met haar niet zou verbinden, dan op voorwaarde, dat zij, gedoopt wordende, de naam van Maria niet zou aannemen. Wadislaus, koning van Polen, had onder de huwelijksvoorwaarden met Maria van Nevers bepaald, dat zij de naam van Maria met die van Aloysia moest wisselen; Casimir I, koning van Polen, vorderde insgelijks de naamsverandering van Maria, dochter van de hertog van Rusland, welke hij tot vrouw wilde nemen. In dat koninkrijk werd bovendien het gebruik ingevoerd en vastgesteld, dat geen vrouw de naam van Maria mocht dragen. Zodanig gebruik bestaat wel is waar niet meer, doch zij, die de vererenswaardige naam voeren, behoren het zich tot ene plicht te rekenen, dat zij ene grote verering aan de Moeder Gods boven anderen verschuldigd zijn, wijl zij op ene meer bijzondere wijze aan hare bescherming zijn opgedragen. Wij allen zijn ene meer bijzondere verering aan de verheerlijkte Maagd, dan aan al de andere heiligen verschuldigd, om drie redenen; 1. “omdat zij Moeder Gods is;” trouwens, in hare zuivere schoot heeft de tweede persoon der eeuwige aanbiddelijke Drie-eenheid, door medewerking van de Heilige Geest, een menselijk lichaam en ene ziel aangenomen. O welke eerbied moet die waardigheid, welke zij bezit, in onze harten niet opwekken, en welke hulde zijn wij haar naast God niet verschuldigd! Wij moeten deze Heilige Moedermaagd op ene bijzondere wijze vereren, 2. “omdat zij de volmaaktste is van alle andere schepselen.” De Heilige Maagd trouwens heeft in zich de uitstekendste volmaaktheden verenigd, welke de andere schepselen onderling ooit konden bezitten. Toen God voor zijnen Zoon ene moeder koos, heeft Hij dit zijn werk geheel volmaakt, alle smet van haar verwijderd en haar met alle deugden versierd. Maria bleef bevrijd van de zonden van Adam en werd onbevlekt ontvangen; zodanig is de Godvruchtige oordeelvelling van verre weg de meeste kerkleraars, en de heilige Kerk bewondert steeds dat heilige gevoelen onder hare kinderen. O welke gedrochtelijke onbetamelijkheid zou het geweest hebben, wanneer de onreine geest slechts een enkel ogenblik dat tabernakel bewoond had, hetwelk van alle eeuwigheid bestemd is, om de levende eeuwig volmaakte God te bevatten en aan deze ene menselijke natuur te verschaffen; evenzo was haar gehele leven tegen de geringste smet beveiligd, waarom de Kerk haar dan ook noemt: “Gij zijt geheel schoon en er is gene vlek in u.”
Deze tempel van de levende God is versierd met alle deugden, geloof, hoop, liefde, ootmoed, zachtmoedigheid, geduld, zuiverheid; van hare geboorte af klom de Heilige Maagd van deugd tot deugd, van volmaaktheid tot volmaaktheid op, zodat zij een kunststuk was des Almachtige, en van hare geboorte tot aan haar sterfuur ene vergaderplaats van verdiensten en volmaaktheden. 3. “Omdat Maria de Koningin der engelen en der mensen is.” Deze hoedanigheid is aan de Moeder Gods eigen; zij heeft haren zetel in de hemel, in de nabijheid van haren Goddelijke Zoon Jezus, boven de cherubijnen en serafijnen, boven de tronen, krachten en machten, boven de heirscharen en prinsdommen, boven de engelen en aartsengelen, boven de patriarchen en profeten, boven de Apostelen en martelaren, boven de maagden en belijders. Haar Goddelijke Zoon Jezus heeft haar, door de verhevenste deugden van haar moederschap te kronen, boven alle schepselen op die luisterrijke troon geplaatst.
O welke eerbied zijn wij dus aan deze heiligste der maagden verschuldigd, en van welke liefdegloed moeten onze harten branden, zo menigmaal wij de rozenkrans bidden en de groetenis des aartsengel herhalen. “Wees gegroet!” hoe vererenswaardig zijn deze engelachtige bewoordingen, met welke eerbied spreekt de hemelse afgezant haar aan! Hij spreekt tot ene arme maagd en groet haar intussen met het diepste eerbewijs, omdat Maria bestemd is de geboorte te geven aan een Godmens. “De Heer is met u.” Ja, Hij is voorwaar met deze onbevlekte Maagd, Hij waakte over haar als over ene uitverkorene dochter, en Maria was van hare zijde altijd met de Heer, verdiept in gebed, overdenking en innerlijke omgang met God, steeds getrouw aan de inspraken van zijne genade, in het volbrengen van de heilige wet. “De Heer is met u, gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Zij was gezegend, uitverkoren, onderscheiden onder alle vrouwen. Vele dochters hebben geestelijke rijkdommen vergaderd, maar gij zijt ze allen te boven gegaan, door de genadeschatten, die gij in u verenigd hebt. Hoe gelukkig is derhalve de Katholiek, die bij het bidden van de rozenkrans de gunst geniet, van meermalen de groet des engels tot de verhevenste Moeder te mogen herhalen. Dat wij dan in dezelfde gevoelens van hoogachting en eerbied delen; noemen wij, van vreugde vervuld, haar gelukzalig om de grote dingen, die de Heer doormiddel van het grote geheim der menswording, om ons, in haar heeft gelieven uit te werken! O herhalen wij onophoudelijk en op ene engelachtige wijze de groet, die het eerst door de mond des aartsengels tot de zuiverste der maagden werd gesproken. “Gezegend is de vrucht uws lichaams.” De aartsengel Gabriël had aan de Heilige Maagd Maria meegedeeld, dat hare nicht Elisabeth, in haren ouderdom, op ene wonderdadige wijze ene zoon ontvangen had, en wij weten, met welke aandrang de Heilige Maagd zich op weg begaf, om deze deugdzame, heilige bloedverwante te bezoeken. Het was bij deze ontmoeting, dat de heilige Elisabeth de woorden des aartsengels, “gezegend zijt gij onder de vrouwen,” herhaalde, en deze woorden, “gezegend is de vrucht uws lichaams,” er bijvoegde. Zij groette op deze wijze de Heilige Maagd, die zij als Moeder van de Heer erkende, omdat zij de Zoon van God in haren schoot draagt; die woorden zijn de krachtigste uitdrukking van ene heilige verrukking, van een levendig geloof, hetwelk aan Elisabeth de tegenwoordigheid van ene Godmens in de schoot van Maria doet erkennen, en van ene heilige blijdschap, bij het aanschouwen van zodanige wonderen. Elisabeth gevoelde zich vervuld met de Heilige Geest en haar kind, de vrucht van ene miraculeuze zwangerschap, sprong op in haar lichaam; zij zegent en looft de Heer wegens het grote werk der verlossing, hetwelk tot zaligheid van het menselijk geslacht een begin genomen had. O hoe Goddelijk is alles in de ontmoeting tussen deze twee heilige bloedverwanten. Moge die heilige verrukking insgelijks in onze harten overgaan, wanneer wij die woorden uitspreken: “Gezegend is de vrucht uws lichaams.” Zegenen wij dan insgelijks de Heer wegens de grote dingen, die Hij in de Heilige Maagd heeft gewrocht. Zegenen wij deze vrucht des levens, die ons een geestelijk leven en der wereld zaligheid heeft aangebracht; mochten wij doordrongen worden van levendige en vurige dankbaarheid, wanneer wij bij de woorden van Elisabeth met de Heilige Kerk die aanbiddelijke naam “Jezus” voegen. O de naam Jezus is zo vol van onuitsprekelijke genade en zoete vertroosting. Naam vol zaligheid en hemels genoegen voor die zielen, in welke de liefde tot dezelfde Jezus heerst; een naam, zo vreselijk voor de helse machten, en welke de aanbidding van de ganse schepping toekomt; een naam, voor wie alle knieën buigen, van die in de hemel, op de aarde en onder de aarde zijn, en welke aan al wat bestaat, de levendigste gevoelens van eerbied en liefde inboezemt.
“Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, nu en in de ure onzes doods.” Deze woorden, die uit Godsvrucht door de gelovigen aan de voorgaande zijn toegevoegd, heeft de heilige Kerk aangenomen en door het gebruik, hetwelk zij er van maakt, bekrachtigt, met deze in de mond van hare kinderen en bedienaren te plaatsen. Hoe treffend zijn die woorden, daar zij een ootmoedig smeekschrift inhouden, hetwelk wij als medelijdend afsmekende zondaars, aan de Moeder des Verlossers aanbieden, ten einde gedurende ons leven en in het uur van onze dood, hare machtige bescherming te verwerven. Ja, wij hebben het reeds gezegd, Maria is in waarheid de Moeder Gods, wijl in haren zuivere schoot de Zoon Gods, de tweede persoon van de Heilige Drie-eenheid, door medewerking van de Heilige Geest, ene menselijke ziel en lichaam heeft genomen; zij is geenszins de Moeder der Godheid; maar zij is de Moeder van Hem, die van alle eeuwigheid God zijnde, in de tijd mens geworden is en “Godmens” genoemd wordt. Wij noemen haar in het gebed van de rozenkrans “Moeder Gods,” omdat dit uitmuntend en onbegrijpelijk voorrecht een titel is, welke ons haar vermogen, om bij God genade te verwerven, waarborgt. “Bid voor ons zondaren.” Door deze ootmoedige smekingen trachten wij het hart van onze beschermster te treffen, haar mededogen te verwerven, haar aan te sporen om van God, die zo terecht tegen ons verstoord is, goedertierenheid te verzoeken. En wat veronderstelt nu die bede? Dat wij een nederig gevoel van ons zelven hebben, en dat wij in hoedanigheid van boetwaardige zondaars onze misdrijven bewenen. Ja, onbevlekte Maagd, zij, die uwe voorbede inroepen, zijn zondaars, doch berouwhebbende, ootmoedige zondaars, die om ontferming smeken en u aanroepen, opdat gij die ontferming voor hen zoudt verweven. “Bid voor ons nu,” want in de daad nu, altijd, elk ogenblik hebben wij bescherming van de Moeder Gods nodig, gestadig hebben wij nieuwe misslagen te bewenen, nieuwe krachten in onze zwakheden nodig, nieuwe gevaren te ontwijken, nieuwe plichten te vervullen en dus nieuwe genade onder de voorbede van de Moeder der barmhartigheid af te smeken. “En in de ure onzes doods.” Want in de ure des doods hebben wij meer bijzonder behoefte aan de krachtige bijstand van deze Moeder, dan verdubbelen de pogingen van Satan, ten einde ons in het verderf te storten, dan is onze zwakheid overgroot en onze val gevaarlijker; o hoe vreselijk is niet de strijd in onze doodsangst; ene machtige hand moet ons beschermen, ondersteunen, ene mededogende hand onze tranen, ons doodzweet afdrogen; daarom roepen wij zo aanhoudend, als bij voorraad, in ons leven die troost in onze doodsgevaren af.
“Amen. Het zij zo” is het besluit, het einde van alle smeekschriften en gebeden, welke wij de Heer, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, door de tussenkomst van zijne vrienden, aanbieden. Dat het zo zij, Heilige Maagd! verhoor de bede, welke zij u opzenden, wordt gij zelve verhoord, en dat wij de gelukkige uitwerking van uwe bescherming in dit leven en bij ons verscheiden ondervinden!
Van dusdanige inhoud is het gebed, hetwelk wij der allerheiligste Maagd zo menigmaal opzenden en zo dikwijls herhalen, wanneer wij de rozenkrans lezen. Het menigvuldig herhalen van de groetenis des engels moge vervelend zijn voor die mensen, die slechts bidden, voor de onverschillige, koude zondaar, voor de vleselijke mens, die de dingen niet aanneemt, die uit de Geest Gods zijn, wijl zij hem dwaasheid schijnen. Doch de Godvrezende, vrome dienaar Gods en vereerder van de Heilige Moedermaagd, zal nooit vermoeid worden, wanneer hij ook duizendmaal herhaalt: “Wees gegroet, Maria, Heilige Moeder Gods, bid voor ons.” Het zal hem niet vervelen dagelijks dikwijls zijne ogen ten hemel op te heffen en telkens te zeggen: “Onze Vader, die in de hemelen zijt,” evenmin als het de psalmdichter lastig geweest is, zevenentwintigmaal te herhalen: “Want zijne goedertierenheid is eeuwigdurend.” O mogen wij steeds een eenvoudige, oprechte, zedige en bestendige eerbied en verering aan de Heilige Moedermaagd aanbieden.
De heilige Bavo (653 of 657).
Belijder, Patroon van Haarlem en Gent.
Alloynus, bijgenaamd Bavo, onder welke naam de heilige, wiens geschiedenis wij zullen beschrijven, meer bekend is, werd waarschijnlijk omtrent het einde van de zesde eeuw in het graafschap Haspengouw in Brabant, thans onder het grondgebied van Luik, uit zedelijke ouders, die van de vorsten van Austrasie of het westerrijk afstamden, geboren. Zijn vader Agilulfus, de graaf of hertog van Haspengouw, was een broeders zoon van Carloman, vader van Pepyn van Landen, hertog van Brabant; zijne vrome moeder was Adelrudis geheten. De jeugdige Bavo ontving onder de ogen zijner edele en deugdzame ouders ene Godsdienstige en volgens zijnen verheven stand in deze wereld geschikte opvoeding. De onderscheidene levensbeschrijvers, die in, omtrent of enige eeuwen na zijnen tijd leefden, geven ons echter gene bijzonderheden van zijne kinderjaren op, waarom wij geenszins op die van latere eeuwen kunnen steunen; de eersten spreken aanstonds van het huwelijk, hetwelk de jeugdige graaf met de dochter van de edele graaf Adilion aanging, en waaruit hem ene dochter geboren werd, Agletrudis geheten, die zich de Heer toewijdde en in enige martelaarsboeken onder de heilige maagden genoemd wordt. Bavo leidde eerst een zeer ongeregeld leven, omdat hij, wegens zijnen staat in de wereld, de krijgsmanstand volgde. Hij zag evenwel, door Gods genade getroffen, de misdrijven zijner jeugdige jaren in en bekeerde zich tot de Heer, met de weg der boetvaardigheid te volgen. Hetgeen ons echter door sommige schrijvers, als ene aanleidende oorzaak tot zijne bekering, voorgedragen wordt, zoals bijvoorbeeld dat het ellendig afsterven van koningin Brunechildis, ene vorstin, die wegens onderscheidene misdaden, door Clotarius II bij de landsstaten beschuldigd, op bevel van die vorst aan de staart van een ongetemd paard gebonden werd, en door deze ongehoorde handelswijze in het jaar 613 rampzalig om het leven kwam, als bijgedragen zou hebben tot de bekering van Bavo, zwijgen de oudste opstellers van de geschiedenis des heiligen. Theodoricus, abt van Sint Truyen, die insgelijks omtrent het begin der twaalfde eeuw het leven des heilige te boek stelde, maakte er evenmin melding van, maar wij moeten uit dezelfde schrijvers afleiden, dat de heilige en onschuldige levenswandel van zijne dochter, de jeugdige Agletrudis, veel tot de bekering van haren vader bijgedragen heeft, wijl, zoals de opstellers van zijne daden opmerken, de rechterhand des Heren met deze heilige maagd was, en deze leidde haar in zoverre tot het toppunt der volmaaktheid, dat hare levenswijze reeds vroegtijdig aan hare ouders navolgbaar scheen. Van toen af, terwijl zijne vrouw nog leefde, wijdde Bavo zich aan alle werken van versterving en boete, zodat hij elke gelegenheid tot het kwaad vermeed, niemand hinderde, de vriendschapstrouw behartigde, de armen rijkelijk verzorgde, vol betrouwen dat de Heer hem, die het goede thans oefende en het onrecht herstelde, zijne vroegere misdrijven zou vergeven. De dagelijkse en geringe misstappen, trachtte hij met bittere tranen uit te wissen, en die van zijn vroegere levensgedrag af te boeten. Gods tempel was zijne gewone verblijfplaats, terwijl hij zich dagelijks met het geestelijk brood van des Heren woord voedde, matte hij zich door vasten uit, verenigde insgelijks met die strenge boetpleging de kracht der aalmoezen, en trachtte zich op alle deugden in het algemeen en op elke deugd in het bijzonder toe te leggen. Bavo zou zelf wel gewenst hebben de Antoniussen en Macariussen in het kluizenaarsleven te volgen, indien de zorg voor zijne huisvrouw en de jeugdige Agletrudis hem niet gedrukt had. Hij leidde echter het leven van een kloosterling en wist zich, ook zelfs bij noodzakelijke omgang met de mensen, in de afgetrokkenheid der woestijnbewoners te oefenen.
Middelerwijl stierf zijne huisvrouw, die evenals hij de weg des Heren kloekmoedig bewandeld had en Bavo, van de band des huwelijks ontslagen zijnde, terwijl zijne dochter insgelijks zijne bijzondere zorgen niet meer behoefte, was er op bedacht om zich van de wereld geheel te scheiden, weigerde een tweede huwelijk aan te gaan en begaf zich, op ingeving der Goddelijke barmhartigheid, tot de Heilige bisschop Amandus, die zich in Gent, hetwelk ene versterkte legerplaats was, bevond, om aan de bekering van het woeste en afgodische volk, dat die streek bewoonde, te arbeiden. Bavo wierp zich aan de voeten van die heilige prelaat, beleed hem zijne vroegere misdrijven, verzocht onderricht te worden, ten einde de vrede des gemoeds te verwerven en beloofde zich aan de door de heilige bisschop voorgestelde raadgevingen te onderwerpen. De heilige Amandus ontving hem vaderlijk en verheugde zich over hem, wijl hij meende in Bavo een verloren doch teruggekeerd schaap gevonden te hebben. De heilige, ofschoon hij de oprechtheid van de boeteling niet mistrouwde, wilde hem niet vleien, hij moedigde hem evenwel door het beschouwen der oneindige barmhartigheid Gods aan, doch stelde hem tevens de noodzakelijkheid voor, om boetvaardigheid te plegen, zich van de gepaste heelmiddelen te bedienen, die zijne zielswonden konden genezen, zijne kwade gewoonten uit te roeien, opdat hij voor de Heer als een nieuw mens zou zijn. Bavo werd door de vermaningen van de heilige Amandus in zijne boetvaardige gevoelens meer en meer versterkt, en onderwierp zich gaarne aan de tuchtregels, door de Kerk voor boetende zondaars ingesteld.
De heilige keerde vervolgens huiswaarts, God lovende en beschikte, volgens de raad, welke de heilige Amandus hem gegeven had, overal zijne tijdelijke goederen, ten einde zich met zoveel te groter ijver aan de arm gestorven Verlosser te kunnen toeheiligen; hij deelde zijn geld en roerende goederen onder de armen uit, beschikte over de andere eigendommen ten behoeve der lijdenden en behield niets voor zich zelven, ten einde het kruis des Heren met de grootste vrijheid en de meeste zelfverloochening te kunnen dragen. Zo zien wij dan een mens, uit een doorluchtig geslacht gesproten, en die door zijnen stand ene hoge waardigheid in de wereld bekleedde, kloekmoedig de ijdelheden en goederen der aarde onder de voet treden en zich waarlijk rijk maken door de vrijwillige armoede te omhelzen, om Christus te dienen. Nadat hij over al zijne tijdelijke goederen op zodanige wijze beschikt had, keerde de heilige, gelijk aan de uitgezondene duif, tot zijnen geestelijke Noë terug; zijn voet kon gene rustplaats in de modderpoel der wereld vinden en hij smeekte de heilige Amandus, dat hij hem de deur der ark zou openen. De heilige bisschop had te Gent twee kloosters gesticht, welke hij beide onder de aanroeping van de heilige Petrus gesteld had. Bavo begaf zich in één dier kloosters; zijn ijver ontgloeide meer en meer, hij ontving van de heilige bisschop de kruinschering en werd onder de kerkbedienaars opgenomen. Hij schoor dan zijn hoofdhaar af, om de kroon der heerlijkheid te verwerven, verachtte zijne rijke klederen, ten einde het witte en glansrijke kleed der rechtvaardigen te winnen, en vorderde onder de leiding van dusdanige leermeester als Amandus was, met grote schreden op de weg der volmaaktheid. Amandus drukte zijnen leerling steeds op het hart, dat het voor ene ziel, die het geluk heeft van het nietige der wereld te kennen, ene soort van afval is, wanneer zij niet dagelijks tracht om zich boven hare zwakheden te verheffen en niet alle pogingen in het werk stelt om tot God te naderen. Onder de kerkelijken gerangschikt, verbond de heilige boeteling zich meer en meer aan de heilige bisschop, wien hij volgde, om zich zijne heilzame vermaningen te nutte te maken en in de kennis der volmaaktheid te vorderen. De heilige Bavo keerde in zijne afzondering terug en legde zich met de meeste ijver toe om de Evangelische raadgevingen, die hem door zijnen leermeester verklaard waren, ten uitvoer te brengen. Niet tevreden met zich te versterven door de gewone boetoefeningen van vasten, waken, het verduren van kou en hitte, tuchtigde hij bovendien zijn lichaam menigmaal bloedig. Gestadig bevreesd voor de vijand der zaligheid, die aan de mens, vooral wanneer men zich aan de dienst des Heren bindt, overal strikken spant, was Bavo altijd op zijne hoede en vernederde zich in ootmoedige gebeden voor God, aan wie hij uitsluitend wilde toebehoren en het was dan ook langs die weg, dat hem de machtige hulpmiddelen werden gegeven, die hem de bekoringen deden overwinnen.
Ofschoon Bavo wel overtuigd was, dat de grondstellingen van het Evangelie, aan hetwelk hij zijn leven gelijkvormig wenste te maken, voldoende zijn om de mens in de volmaaktheid te doen vorderen, meende hij evenwel, dat de voorbeelden van hen, die naar de volmaaktheid trachten en zich met ernst daarop toeleggen, bijzonder voordelig zijn en de mens tot navolging aanmoedigen. Hij begaf zich dus, met toestemming van de heilige Amandus, naar onderscheidene geregelde kloosters in de nabijheid, en merkte weldra de wijze op van bestuur, welke onder de kloosterlingen die in strenge afgetrokkenheid en die, welke in maatschappij leefden, plaats had. Dit schouwspel van boetvaardigheid maakte zodanige indruk op zijnen geest, dat hij alle pogingen meende te moeten inspannen om de strengste levenswijze na te volgen. Hij verlangde de gestrengheden der kluizenaars met de gebruiken der kloosterlingen te verenigen. De heilige zonderde zich in een nabijgelegen bos af, waar hij een oude zeer grote beukenboom aantrof, wiens stam ene holte had van omtrent zes voeten in de omtrek; deze holte bezigde de heilige voor ene cel en woonde daar in strenge afzondering, doch zijne schuilplaats werd weldra ontdekt en hij zag zich aan het bezoek der menigte, die hem bewonderde, spoedig blootgesteld; de heilige ontvluchtte des nachts, zonder dat hij door enig persoon ontdekt werd, in het bos van Malmedun, ene mijl van Gent gelegen. Daar leefde hij in ene kluis en voedde zich slechts met de vruchten en kruiden, welke die woeste plaats opleverde, terwijl hij zijnen dorst met het water der rivier bevredigde, welke in de nabijheid stroomde; doch hij kon ook op deze schuilplaats niet lang verborgen blijven, en zich andermaal ontdekt ziende, meende hij geen beter verblijf te kunnen vinden, dan in het gesticht waar hij de kruinschering had ontvangen, waarin de heilige Floribertus door de heilige Amandus, die veeltijds afwezig was, als abt was aangesteld. Bavo werd als één van de hemel gezonden engel door de kloosterlingen ontvangen; hij verklaarde de abt de rede van zijne terugkomst en verkreeg van de heilige Floribertus, dat voor hem ene cel, welke van het klooster afgelegen was, zou gebouwd worden, opdat hij daarin als kluizenaar afgezonderd een boetvaardig leven zou kunnen leiden, zonder aan het klooster tot hindernis te verstrekken en om beveiligd te blijven tegen het bezoek des volks.
Wij mogen niet verzwijgen, dat de Heer zijnen dienaar de gave van wonderen te werken schonk. De heilige abt had enige kloosterlingen onder gehoorzaamheid verplicht om aan de opbouwing der cel, voor de heilige boeteling bestemd, te arbeiden; onder de dienstknechten, welke kalk en steen aanvoerden, bevond zich een gewoon persoon, Adhinus geheten, die door enige honden uit de nabuurschap in zijnen arbeid werd tegengehouden; door gramschap vervoerd en door Satan, die in de heilige boeteling zijne prooi miste, aangezet, begon hij de heilige Bravo te verwensen. De trekbeesten wierpen de met stenen geladen wagen om; deze viel op de rampzalige, die dood en verpletterd huiswaarts gebracht werd, om vervolgens begraven te worden. De heilige, zodra hij het ongeval vernomen had, begon te wenen, op zijne borst te staan, achtte zich schuldig, omdat aan de afgestorvene die ramp overkomen was met voor hem te arbeiden, en gebood dat de verbrijzelde naar zijne cel zou worden gebracht; gedurende drie uren bleef de heilige Bravo de hemel met vurig geweld smeken, waarna God zijnen dienaar verhoorde en de dode werd ten leven opgewekt en wandelde ongehinderd. Het volk, door dit uitstekend wonderwerk verbaasd, loofde God vooral wegens de heiligheid van zijnen dienaar.
De heilige Bavo, toen hij nog in de wereld verkeerde, had een slaaf, welke zich aan trouweloosheid, dieverij en andere misdrijven schuldig maakte, waarom hij meende zich van hem te moeten ontdoen; om hem te straffen deed hij hem in boeien slaan en verkocht hem aan ene andere meester. Deze slaaf had eindelijk zijne vrijheid herkregen, kwam te Gent en werd weldra door de heilige herkend. Bavo, zich herinnerende op welke wijze hij vroeger met deze mens gehandeld had, achtte zich aan grote misdaad schuldig en wilde door boetpleging die zonde uitwissen. Hij wierp zich dus aan zijne voeten, smeekte hem om vergiffenis, en ofschoon de beledigde doch nu vrije mens eerst grote tegenstand bood, wist hij deze evenwel te overreden dat hij hem door geselslagen de rug zou verscheuren en het hoofd geheel kaal scheren, gelijk de boosdoeners, die voor de rechter van hunne gepleegde misdaden overtuigd worden; de heilige liet zich vervolgens de voeten binden en in zijne cel als in ene gevangenis opsluiten; gedurende vier maanden leefde hij daar in de strengste boetvaardigheid, slechts met een haren boetekleed bedekt, sliep op de naakte grond, terwijl een steen hem tot stoel en tot hoofdkussen diende, en hij zijne voeten in de stok deed opsluiten. Hij voedde zich slechts met een weinig gerstebrood en water, en bracht dag en nacht met wenen en bidden door. De heilige abt Floribertus overtuigd dat de Geest der Heren deze boetvaardige geleidde, stemde toe in de bede van de gevangene, die hem verzocht, dat hij hem ene plaats zou aanwijzen, waar hij zijne gebeden staande kon verrichten en nooit enige steun voor zijn lichaam zou hebben. bavo gebood zelf degene, die hem verzorgde, dat hij hem ene zware steen op de schouder zou leggen. Hoe zonderling ook dusdanige oefeningen schijnen, blonk echter in zijn ganse gedrag de hechtheid van zijne deugd en diepe nederigheid uit; overal gaf hij bewijzen van zelfverloochening en vurige liefde tot God. De heilige werd begunstigd met onderscheidene voorrechten des hemels, die getuigden, dat zijne boetvaardige levenswijze welgevallig was in het oog van God, welke hij getracht had te dienen. Hoe gaarne zou Bavo zelfs zijn leven voor de Heer opgeofferd hebben! Na een leven te hebben doorgebracht, dat van deugd en goede werken schitterde, gevoelde hij zijne einde eindelijk naderen en ontbood uit het klooster van Thorout, in West-Vlaanderen gelegen, een priester, Domlinus geheten, wie hij zijn geweten openlegde en in wiens armen de heilige boeteling, na met de Goddelijke Geheimen versterkt te zijn, de geest gaf. Het juiste sterfjaar wordt betwist, doch men komt overeen, dat het omtrent het jaar 653 of 657 geweest is.
De heilige Gertrudis, abdis van Nivelles, dochter van de zalige Pepyn de Landen, zond aanstonds het nodige lijnwaad, om er het lichaam in te wikkelen, met zoveel spoed, dat men zich overtuigd hield, dat ene verschijning haar reeds het afsterven des heilige bekend gemaakt had, voor dat de bode deze omstandigheid had kunnen berichten. Aanstonds gaf de Heer blijken van de glans, waarmee hij zijnen dienaar gekroond had; ene vrouw, die geruime tijd door Satan gekweld werd, raakte het lichaam aan en genas dadelijk. Een woest krankzinnig man werd bij het graf des heilige aanstonds hersteld. De ruchtbaarheid der mirakelen, welke de Heer op de voorspraak van zijnen dienaar bij deszelfs graf deed schitteren, diende niet slechts om overal de heiligheid en glorie te doen kennen, waarmee Hij deze moedige martelaar der boetvaardigheid kroonde, maar droeg tevens bij tot de bekering van zestig edellieden, die insgelijks vroegere misstappen hadden te boeten; deze heiligden zich door de strengste boetoefeningen en begaven zich in het klooster, hetwelk de heilige bewoond had, en thans zo vermaard werd, dat men het de abdij van Sint Bavo noemde; zij stichten bovendien te Gent ene kerk, onder de naam des heilige aan God toegeheiligd; deze werd eerst door kanunniken, vervolgens door religieuzen van de heilige Benedictus bediend. Paus Paulus III seculariseerde in 1537 de abdij en veroorloofde de religieuzen om kanunniken te worden. Deze abdij werd drie jaren later door Karel V afgebroken, die aldaar ene citadel deed bouwen en de nieuwe kanunniken werden verplaatst in de parochiale kerk van Sint Jan, welke kerk, toen Paus Paulus IV in 1559, op bede van Philippus II, Gent tot een bisdom verhief, tot ene kathedrale kerk, onder de titel van Sint Bavo, verheven werd.
De stad Gent, welke om zo te spreken aan de roem des heilige hare grootheid en vermaardheid verschuldigd is, vereert Bavo als haren bijzondere patroon. Voor de zogenaamde Hervorming, was de kathedrale kerk van Haarlem insgelijks onder zijne aanroeping de Heer toegeheiligd en is hij de beschermheilige der stad, zoals hij nog in onderscheidene kerken der Nederlanden, gelijk te Raamsdonk, Rijsbergen, Berkenrode, Overveen en Schoten, als beschermheilige vereerd wordt. Reeds van oudsher is zijne verering beroemd, en zijn naam op 1 Oktober in de martelaarsboeken van de negende eeuw aangetekend, te weten in die van Wandalbertus, Ado en Usuardus, ene zeldzame zaak voor de heiligen van de zevende eeuw en betrekkelijk de heilige Bavo nog merkwaardiger, wijl hij in de kerk geen ambt bekleedde, dat aanzien gaf, of enige waardigheid bezat, die zijnen naam beroemd had kunnen maken. Het nieuwe Roomse Martelaarsboek heeft insgelijks de naam van de heilige op 1 Oktober aangetekend.
De heilige Remigius (± 533).
Bisschop van Rheims, Apostel van Frankrijk.
Ofschoon wij allen door onze Goddelijke Leermeester en Zaligmaker van de top van Calvarie, van de hoogte des kruisbooms geroepen zijn, om onderling broeders te wezen in Jezus Christus en om slechts ene ene enige duurzame verwantschap te vormen, in hetwelk slechts één enig gelovig hart en ziel woont, mag Frankrijk zich evenwel zeer gelukkig achten in de heilige Remigius een apostel te bezitten, die van zijne vroegste jeugd af tot in ene hoge ouderdom, door God geroepen en bestemd geweest is om die wijngaard des Heren te bearbeiden. In waarheid, hij had grote genade nodig en moest wel de schoonste deugden bezitten, om ene heidense en zeer machtige vorst tot de Heer te bekeren, en om door de Christelijke zedeleer, de woeste zeden van een geheel volk te veranderen. Niet minder gelukkig zullen wij zijn, wanneer wij bij het beschouwen der daden van deze grote heilige, ons bevlijtigen om de deugden en onderrichtingen van Remigius na te volgen.
Het opstellen der geschiedenis van de heilige Remigius mag ons enigszins moeilijk voorkomen, wijl de stellers van zijn leven niet duidelijk zijn, doch wij vertrouwen, dat de Heer, die ons in zijne goedheid schijnt bestemd te hebben om voor ons vaderland de daden zijner dienaren op te stellen, ons door zijn licht en bijstand ondersteunen zal.
Het was voor de kerk van Frankrijk in het bijzonder en voor de stichting der gelovigen in het algemeen van het grootste belang, dat men ter kennis van het nageslacht, ene getrouwe en echte geschiedenis van de heilige Remigius, apostel van Frankrijk, bewaarde en te boek stelde, want ene billijke en rechtmatige verering, welke wij de heilige verschuldigd zijn, vereist dat wij God onze dank aanbieden voor de genaden, welke Hij ons door middel van zijne dienaren heeft doen toekomen. Men heeft zich dan ook reeds vroegtijdig bevlijtigd, om al de deugden en levensdaden van Remigius, van zijne geboorte tot aan zijn sterfuur, op te tekenen. En een meer dan negentigjarig leven, geheel vervuld met de roemrijkste daden eens heilige en met de gewichtigste gebeurtenissen van dat tijdvak, in de loopbaan van ene meer dan zeventigjarige bisschoppelijke bediening, vorderde voorwaar zodanige uitgestrektheid van opstel, welke men echter voor de algemene stichting te wijdlopig beschouwde. Om deze rede verzocht Egidius, de vierde bisschop van Rheims na de heilige Remigius, de heilige Priester Venantius Fortunatus, die van Italië naar Frankrijk gekomen was en later bisschop van Poitiers werd, om ene verkorte geschiedenis, die om hare duidelijkheid welkom zou zijn, op te stellen. Fortunatius, die om zijne wetenschap en verdiensten reeds vermaard was, beantwoordde aan die bede, doch liet onderscheidene merkwaardige omstandigheden weg, wijl hij zich meer bepaalde bij de mirakelen, door de heilige verricht, dan bij de andere bijzondere daden van zijn leven. Daarbij kwam nog, dat de weinige afschriften van het oorspronkelijke, bij de verdeeldheden, die Frankrijk verscheurden, merendeels verloren gingen. Ten tijde van Tilpinus, die van het jaar 753 of 754 tot 794 aartsbisschop van Rheims was, en die de rampen en onheilen, aan die kerk onder zijnen voorganger Melonius overgekomen, trachtte te herstellen, heeft men nog enige losse bladen van de levensgeschiedenis des heilige Remigius teruggevonden, doch men was niet in staat er ene voldoende geschiedenis uit op te stellen. Hincmar evenwel, die van het jaar 845 tot 882 de aartsbisschoppelijke waardigheid op de zetel van Rheims bekleedde, en zonder tegenspraak voor één der geleerdste prelaten van het koninkrijk van die tijd gehouden werd, trachtte in dit gebrek te voorzien, doch daar hij te zeer op de volksoverleveringen bouwde, heeft zijne geschiedenis veel te wensen overgelaten. Wij zullen derhalve bij deze geschiedenis onze aandacht vestigen op hetgene de heilige Sidonius Apollinarius, die van het jaar 471 tot 482 bisschop van Clermont in Auvergne, nu departement Puy de Dôme, was, dus ouder is dan de heilige Remigius, in zijne brieven van de heilige vermeldt, en op hetgene de heilige Gregorius van Tours, tijdgenoot van Fortunatus, in zijne geschiedenis van Frankrijk en in zijne verzameling over de roem der belijders van hem schrijft, terwijl wij de nieuwere geschiedschrijvers niet uit het oog zullen verliezen.
De heilige Remigius, zoals alle geschiedschrijvers vermelden, sproot uit een zeer oud en adellijk geslacht in Gallië en werd reeds voor zijne geboorte, zelfs voor hij in de schoot zijner moeder ontvangen was, voorspeld. God trouwens wilde reeds voor die tijd zijne oogmerken omtrent dat kind van zegening, hetwelk hij zich tot zijnen dienaar verkozen had, bekend maken en zond de heilige kluizenaar Montanus als een nieuwe profeet, om aan Cilinia de oogmerken des Heren over haar te verkondigen. Emilius, de vader van dat door God uitverkoren werktuig, was een deugdzaam man, die zeer wel de lofspraak verdiende, welke de heilige Sydonius in zijnen brief, gericht aan de heilige Principius, bisschop van Soissons en broeder van de heilige Remigius, van hem gaf, en Cilinia was ene vrouw van uitstekende Godsvrucht, die door de Kerk onder het getal der heiligen gerangschikt werd. Beide ouders, welke volgens de luister van hunnen staat, op het kasteel van Laon leefden, waren reeds op die jaren, dat zij behalve hun beide zonen geen verdere afstammelingen meer konden verwachten. Eén van dezen was de heilige Principius, bisschop van Soissons, de andere, die niet genoemd wordt, was de vader van de heilige Lupus, die, na het afsterven van zijnen oom, bisschop van dezelfde stad werd. De heilige Cilinia geloofde op het woord van de heilige kluizenaar aan de belofte des Heren, en dit betrouwen werd beloond door de geboorte van dat kind der zegening, hetwelk volgens sommigen in het jaar 439, doch waarschijnlijker in 436 of 437 ter wereld kwam. De ouders van de heilige Remigius wilden niets veronachtzamen, om zoveel zij konden aan zijne roeping en aan de Goddelijke inzichten omtrent het kind te beantwoorden, en deden hem met de meeste oplettendheid in alle gevoelens van Godsvrucht opvoeden, terwijl zij de grootste zorgvuldigheid aan de dag legden in de keuze van de personen, die zij met de opvoeding van het kind belastten.
Sommige schrijvers menen, dat de heilige Remigius aan ene voedster of min werd toevertrouwd, Balsamia geheten, welke dezelfde zou zijn, die men te Rheims in de collegiale kerk, welke onder haren titel de Heer toegewijd is, vereert, dat deze heilige vrouw later een zoon had, Celsinus geheten, die leerling werd van de heilige Remigius en onder de naam van Sint Soussin bekend is. Evenwel kunnen wij verzekeren, dat het alleen Flodoardus is, die dit bericht, terwijl niemand voor hem, die in de tiende eeuw geschreven heeft, er melding van maakt, noch de oudste schrijver Fortunatus, noch Hincmar, uit wie Flodoardus putte, spreken er van. Hincmar zegt integendeel, dat de heilige Cilinia, volgens de beloften van de kluizenaar Montanus, haar kind zelve zoogde en nadat zij hetzelve gespeend had, de ogen van de heilige kluizenaar, die blind was, met hare melk bestreek, waardoor hij aanstonds ziende werd. Dezelfde geschiedenis verhaalt ten naasten bij Flodoardus, hetwelk evenwel met zijn eerder verhaal betreffende de heilige Balsamia, niet wel strookt.
De ouders van de jeugdige heilige zorgde niet minder om hem in de wetenschappen te bekwamen, en wij hebben slechts de heilige Sidonius in te zien, om ons van de wijsheid, welke in het kind uitblonk, te overtuigen, terwijl de heilige Gregorius van Tours er met evenveel lof van spreekt. De heilige Remigius onderscheidde zich door zijn verstand en wetenschap zoverre boven de andere leerlingen, dat hij hen in alles overtrof, zodat hij, volgens de getuigenis van de bisschop van Clermont, één der voornaamste mannen van zijnen tijd was; hij spreekt van zijne welsprekende voordracht, welke hij in de school en later in de pleitzaal aan de dag legde, doch deze voortbrengsels van het verstand des heiligen, die met dusdanige levendige kleuren afgeschetst worden, zijn niet tot ons gekomen. Wij kunnen evenwel met de heilige Gregorius van Tours, die het vernuft en de wetenschap des heiligen naar waarde schatte, verzekeren, dat al zijne kennis slechts als ijdelheid en gering moest beschouwd worden bij de andere wezenlijke wijsheid, welke hem bij God aangenaam maakte. Door de Geest der Heren versterkt, verrichtte zijne welsprekendheid later grote wonderen, maar de heilige jongeling wist al te wel, dat Gods Geest tot ons te midden van de tijdelijke woelingen niet spreekt, en dat men in de afgetrokkenheid en het stilzwijgen zijne ingevingen moet waarnemen. Zo toonde men in de negende eeuw te Laon het eenzame en afgelegen vertrek, waarin hij zich alleen in het gebed en de bespiegeling met God bezig hield, welke plaats toen nog door de gelovigen met eerbied bezocht en betreden werd. De reinheid en onschuld van zijne zeden, de nauwgezetheid en getrouwheid, waarmee men hem de grondstellingen van het Evangelie zag beoefenen, waren de dringende omstandigheden, die hem waardig maakten om hem, na de dood van Bennadius, op de bisschoppelijke zetel van Rheims te plaatsen.
De heilige Remigius was echter slechts tweeëntwintig jaren oud en het kostte grote moeite om zijne zedigheid en tegenstand te overwinnen. De heilige Remigius bleef geenszins ten achter om zijne jeugdige jaren onder de andere gebreken aan te voeren, die, zoals hij meende, een hinderpaal tegen deze keuze waren, doch men zag meer op zijne verdiensten dan op zijne jaren, vooral daar God, zoals Hincmar voordraagt, door een dubbel wonder zijn welgevallen in deze keuze openbaarde. Men kon daarboven in gene zijner verrichtingen de jongeling opmerken, overal en altijd had hij van de rijpheid van zijn verstand, van de ernst, de wijsheid en voorzichtigheid, die hem boven de grijsaards verhief, de schoonste bewijzen gegeven, zodat de bisschoppen, die bij de heilige wijdingen moesten tegenwoordig zijn, voldoende reden meenden te hebben, om het beletsel der jaren te mogen opheffen. Na bisschop gewijd te zijn, bestuurde hij zijne hem toevertrouwde kudde met ene zorg, welke een oud bisschop voegde, die door langdurige ondervinding de belangen der Kerk van nabij kende; doch de zorg, welke hij voor de zaligheid van anderen aan de dag legde, deed hem zijne eigene ziel niet verwaarlozen. De heilige Sidonius Apollinarius spreekt met de grootste lof van de zuiverheid van gemoed, waarmee hij tot het altaar des Heren naderde, waar dat vuur der Goddelijke liefde meer en meer ontvlamde, hetwelk in zijn hart gloeide en waarmee al zijne daden als bezield waren; die heilige merkt vooral aan, hoezeer Remigius zich van alle banden van menselijk belang losgerukt had, zowel als van alle aardse geneigdheid, die de verheven bediening van het priesterschap van Jezus altijd ontluistert. De heilige Gregorius van Tours merkt op, dat de heiligheid van zijn leven zo algemeen erkend werd, dat men hem als ene andere heilige Silvester beschouwde; dat wil zeggen, dat de kerk van Rheims in Remigius dusdanige schat bezat, dat zij der kerk van Rome het geluk niet behoefde te misgunnen, hetwelk zij onder de heilige Paus van die naam genoten had. De welsprekendheid van de heilige en zijne vroomheid vormden hem tot één der helderste lichten van de Kerk, zegt de heilige Sidonius. “Ik heb,” vervolgt deze, “enige afschriften weten te verkrijgen van zijne leerredenen, ik beschouw dezelve als een onwaardeerbare schat. Ik bewonder er in de voortreffelijkheid der gedachten, de juiste keuze der woorden, de schoonheid en het natuurlijke der leerspreuken, de gepastheid, bondigheid en kracht van bewijsgronden, welke men bij de hevigheid van ene donderslag kan vergelijken; de woorden stromen als uit de bron en zijn niet gedwongen, al de gedeelten van zijne reden zijn zowel aan elkander gebonden, en zijne stijl heeft zoveel zachtheid en gemakkelijkheid, dat het niet mogelijk is om de kracht van zijne redenering omver te werpen of tegenstand te bieden.” De heilige Fortunatus vermeldt bovendien onderscheidene bijzonderheden, welke wij menen niet te mogen verzwijgen, daar de heilige Gregorius van Tours er insgelijks melding van maakt. Zij doen ons zijne diepe nederigheid bewonderen, het vuur en de uitgestrektheid van zijne liefde, de ijver van zijn aanhoudend bidden hoogachten, de gestrengheid van zijn vasten en waken, de milddadigheid jegens de armen, de vaderlijke goedheid en vriendelijkheid, waardoor hij zich voor elk mens toegankelijk maakte, op prijs stellen. Welke oprechtheid des harten en volmaakte gelijkheid van gemoed luisterden al zijne handelingen op; hoezeer wist hij al de listen van de vijand der zaligheid te ontdekken, en door zijne deugdzame voorbeelden, aan de vermaningen, welke hij het volk voordroeg, kracht bij te zetten! Maar de leer, welke hij in de naam des Heren verkondigde, werd door God zelf bekrachtigd, daar de Heer toonde, dat Hij zijnen dienaar in woord en in werk ondersteunde en hem de gave om wonderen te verrichten meegedeeld had. Onder zovelen, welke men in de oudste levensgeschiedenis des heilige bijeen vergaderd heeft, merkt men de genezing van ene blinde van Chaumecy op, de bevrijding van ene bezetene te Toulouse, die men reeds vroeger te Rome gebracht had en die, na van de banden van Satan bevrijd te zijn, gestorven was en door de heilige weer ten leven opgewekt werd, de uitblussing van ene hevige brand, die de ganse stad Rheims dreigde in as te leggen. Al deze gunsten en voorrechten des hemels maakten de heilige Remigius evenwel slechts behoedzamer en waakzamer jegens zich zelven, daar hij zijne eigen krachten grotelijks mistrouwde; hij vreesde terecht ijdele roem en zelfbehagen, hetwelk hij aanzag als een vergif, waardoor de beste daden bezoedeld worden. In één woord, die gunsten dienden om hem nederiger te doen worden; terwijl de hemel hem voorbereidde om apostel van een groot en ontzag verwekkend volk te zijn.
De Galliërs, door de voorspoed hunner wapenen ontzaglijk, hadden zelfs tot in Azië talrijke volksplantingen gezonden, en terwijl zij een groot gedeelte van Italie overmeesterden, hadden zij Rome schier in de as gelegd en deze beheersers der wereld scheen weldra de slavin te zullen zijn van dat moedige volk. Vijftig jaren voor Christus werden de Gaulen evenwel door Julius Cesar overwonnen, doch, zoals de heilige Augustinus in het algemeen opmerkt, moedige veroveraars hadden de gewoonte om al de volkeren, die zij ten onder brachten, hunner tongval te doen aannemen. De Galliërs onderscheidden zich door hunne welsprekendheid en wetenschap reeds zo zeer, dat vele hunner voor de Romeinen in de vrije kunsten niet behoefden te wijken. En ondervinden wij zelve niet, dat de Franse spraak de taal van alle volkeren is?
Gallië was omtrent vijfhonderd jaren onder de Romeinen; deze beschouwden het als één der rijkste en machtigste gewesten van het keizerrijk, maar de Franken veroverden Gallië, en deze nieuwe Heren, in plaats van de oude Galliërs te verjagen of te doen omkomen, werden één volk met hen en namen dezelfde zeden en gebruiken aan.
Clovis was slechts vijftien jaren oud toen hij de troon besteeg, en men kan hem terecht voor de grootste veroveraar van zijne eeuw houden en als de eerste stichter der Franse monarchie beschouwen. Voor de jongen door eer en veroveringszucht voortgezweepte Clovis, waren de grenzen van zijn vaderlijk erfgoed veel te beperkt; hij wilde deze meer en meer uitbreiden, en zijne gedurende zijn leven uitgevoerde plannen deden toen reeds zien, dat hij op niets minder bedacht was, dan om gans Gallië aan zijne heerschappij te onderwerpen. Syagrius, zoon van de edele Romein Aegidius, had zich uit de steden en omliggende landen Soissons, Rheims, Troyes, Beauvais en Amiens ene eigene Staat gevormd, welke hij na de dood zijns vaders met de onbeperkte macht van ene onafhankelijke vorst, onder de titel van Romeins patriciër bestuurde. Hij was één zijne goede vader waardige zoon; zijn bestuur was wijs en rechtvaardig, en hij stond zelfs bij de woeste Galliërs en bij de Franken en Bourgondiërs in groot aanzien, zodat Syagrius in hunne geschillen meermalen als scheidsman uitgenodigd, gehoord en zijne uitspraak gevolgd werd. Deze genegenheid der volken, die Gallië bewoonden, vuurde de argwaan in het hart van Clovis aan, zodat hij begon te vrezen, dat Syagrius hem wel eens verdrijven en de herstelling van de Romeinse heerschappij in Gallië bewerken kon. In het jaar 486 ontstond derhalve een oorlog tussen de twintigjarige Clovis en Syagrius. Reeds onderscheidene jaren bestuurde de heilige Remigius zijne hem toevertrouwde kudde, toen opeens Rheims, Soissons en de andere steden van tijdelijke meester veranderden; Syagrius werd geslagen door Clovis, vluchtte naar Toulouse aan het hof van Alaric en werd verraderlijk aan Clovis uitgeleverd, die hem even verraderlijk liet om hals brengen. Clovis evenwel behandelde de Gaulen en Romeinen, die de uitgestrektheid van het veroverde grondgebied bewoonden, zo gunstig, dat allen zich gaarne onderwierpen; hij beroofde niemand van zijne goederen, bracht gene veranderingen in de gebruiken en wetten van het land, en hetgene hem nog meer de harten deed winnen, hij verleende aan zijne nieuwe onderdanen volkomen vrijheid om de Godsdienst van Jezus ongestoord te belijden, ofschoon hij en de zijnen heidenen waren; weldra gaf hij zelfs blijken, dat hij de kerken der Christenen wilde beschermen en diegenen hoogschatte, die zich door hunne deugden en geleerdheid onder de gelovigen onderscheidden.
Na de veldslag, en zelfs reeds bij het doortrekken van het Roomse grondgebied, hadden de Franken enige kerken geplunderd en uit ene derzelve ene kostbare met kunst bewerkte gouden kelk geroofd. Fredegarius, de oudste geschiedschrijver van Frankrijk sedert de heilige Gregorius van Tours, zegt, dat dit kostbaar stuk aan ene der kerken onder het geestelijk gebied van de heilige Remigius behoorde. Clovis, hoewel nog afgodendienaar, kende en vereerde reeds de heilige bisschop van Rheims, en deze, betrouwende op de genegenheid des vorsten, zond hem enige geestelijken, met verzoek om het gouden aan God toegeheiligde stuk terug te mogen ontvangen; Clovis gebood deze afgezanten hem naar Soissons te volgen. Volgens de gewoonte der Franken, werd na de geëindigde veldtocht de op de vijanden gemaakte en geroofde buit bijeengebracht en door het lot, naar elks rang, in bijzijn van het ganse leger, verdeeld. Voor men nu tot de werping van het lot en de verdeling overging, gaf de vorst zijnen wens te kennen om een zekere gouden kelk, welke men uit ene kerk geroofd had, niet onder de buit te rekenen, maar om hem dien ten geschenke te geven, daar hij verlangde deze aan de bisschop, welke hem er om gevraagd had, terug te geven. Allen, die de koning omringden, bewilligden in zijn verzoek; een woeste Frank trad echter voor, sloeg met zijne veldbijl op het gewenste stuk en zei: “Op deze plaats heeft niemand enig voorrecht, en gij moet u tevreden stellen met datgene, het welk u door het lot toegewezen wordt.” Clovis, ofschoon hij zich zeer beledigd voelde, wist zijne gramschap in te tomen. De verdeling geschiedde en hij, die de kelk ten deel viel, bracht denzelven gewillig bij de vorst. Des konings verlangen was in zoverre voldaan, doch hij meende evenwel een meer geschikte tijd te moeten afwachten, om de onbeschaamdheid van de krijgsman ten voorbeeld van het gehele leger te straffen.
Elk jaar hield de vorst, in de maand Maart, ene grote wapenschouwing. Clovis had de gelaatstrekken van die onbescheidene soldaat te wel opgenomen, om hem niet te herkennen; toen hij nu het volgende jaar, bij de wapenschouwing, bij die onverlaat kwam, herkende hij hem spoedig; de koning had zeer veel op zijne onachtzaamheid aan te merken en verklaarde, dat zijn wapentuig ongeschikt bevonden was, wierp de lans, het zwaard en de veldbijl op de grond voor zijne voeten. De Frank, die niets in te brengen had, bukte neder om zijne wapenen op te nemen, maar in hetzelfde ogenblik kloofde Clovis hem met zijne veldbijl het hoofd, zeggende: “Ontvang zo de houw terug, welke gij het voorgaande jaar met uwe veldbijl, bij de buitverdeling te Soissons, de kelk hebt toegebracht.” Het ganse leger werd bij deze daad met schrik bevangen. Clovis maakte zich de indruk ten nutte en gaf bevel, dat de vergadering zich scheiden en het leger uiteen zou gaan.
Clovis, koning der Franken, wiens heldendaad hem de naam van “de Grote” hadden doen verkrijgen, ofschoon hij reeds ene natuurlijke zoon bij ene vrouw, aan welke hij door de echt niet verbonden was, geteeld had, verlangde zich evenwel door het huwelijk aan één of ander machtig huis te verbinden. Hij was zeer bevriend met Gondebald, koning der Bourgondiërs, en vernam door één zijner gezanten, dat ene schone, zedige en wijze vorstin aan het hof van haren oom Gondebald, als ene gevangene leefde; zij was vader- en moederloos, want de wreedaard had zijnen broeder Chilperic voor enige jaren laten om hals brengen, en diens gemalin met ene steen aan de hals doen verdrinken. Het verhaal des gezants ontvlamde de hartstocht van Clovis, en daar de vorstin Clotildis, zoals het zich liet aanzien, in staat van gevangenschap leefde en mogelijk ene harde behandeling moest verduren, zo werd de riddergeest van Clovis te meer aangespoord, om de bevrijding van de edele gevangene te bewerken. Hij zond nu één zijner vertrouwelingen, de edele Romein Emilianus, naar Lyon, ten einde deze prinses tot gemalin te verwerven. Het gelukte Emilianus met Clotildis te spreken en haar de last van de koning der Franken voor te dragen; zij antwoordde hem: “dat het ene Christelijke maagd wel niet voegde om een heidens vorst te huwen, doch dat zij op God vertrouwde, en dat Hij door zijne genade zou bewerken, dat Clovis tot de kennis van de ware God geraakte.” Clotildis, ofschoon te midden der Arianen levende, was in de Katholieke Godsdienst opgevoed. Emilianus keerde naar Soissons terug en bracht deze boodschap , doch moest nu even spoedig naar Lyon terugreizen, om Gondebald het verlangen van Clovis mede te delen, en de toestemming voor de koning van die vorst te vragen. Gondebald vreesde evenwel, dat die verbintenis voor hem en zijn huis nadelig zou zijn, wijl hij meende te kunnen voorzien, dat Clovis de doodslag, aan Chilperic gepleegd, eenmaal zou wreken en aarzelde dus een ogenblik om zijne toestemming te geven. Toen evenwel Emilianus verklaarde, dat een beslissende oorlog met de Franken het onvermijdelijke gevolg van zijne weigering zou kunnen worden, drongen de rijksgroten de koning Gondebald om Chilperics dochter aan Emilianus uit te leveren. De vorst stemde nu toe, doch onder voorwaarde, dat zijne nicht, die Christen was, de vrijheid zou hebben, om volgens de grondstellingen van hare Godsdienst te leven, en zulks werd toegestaan. Clovis ging nu zijne bruid tot Villers, ene plaats in grondgebied van Troyes, tegemoet; beiden deden in 493 hunnen plechtige intocht in Soissons, alwaar het huwelijk met koninklijke luister gesloten werd. De deugdzame koningin hield niet op om door haar gebed en tranen van God, de bekering van haren koninklijke gemaal af te smeken en had reeds zijn hart gewonnen. Clovis beminde haar met vurige liefde en luisterde met welgevallen naar hare vertogen, waarbij zij hem meermalen het belachelijke van de valse godsdienst en de verhevenheid der Godsdienst van Jezus Christus voorstelde; deze vertogen waren te overtuigender, wijl de vorstin hare woorden door voorbeelden bekrachtigde. De koningin werd moeder en baarde haren gemaal ene zoon; uit welgevallen voor de vorstin liet hij toe, dat het kind gedoopt werd en de naam van Ingomer ontving; het stierf echter reeds enige dagen na de geboorte. Clovis was levendig getroffen door dit verlies; hij had met moeite in het doopsel toegestemd, en nu riep hij in bittere zielesmart uit: “Vrouw! de goden mijns volks hebben mij gestraft; indien men hunnen naam over mijnen zoon aangeroepen had, zou hij nog leven, doch daar hij in de naam van uwen God gedoopt is, heeft de dood hem van ons weggerukt.” De koningin bevredigde hem met te antwoorden, dat zij zich gelukkig achtte ene zoon gebaard te hebben, die nu reeds in het bezit van het koninkrijk der hemelen gesteld was. Andermaal moeder geworden, werd die zoon, welke men de naam van Clodomir gaf, insgelijks gedoopt; dit kind werd weldra gevaarlijk ziek en op de oever van het graf geplaatst; Clovis gaf zich nu aan hevige gramschap over en zei: “Zie daar weer de uitwerking van uwe hoofdigheid; mijn zoon zal evenals zijn broeder sterven, omdat hij in de naam van uwen Christus gedoopt is.” Clotildis richtte met betrouwen hare vurige gebeden tot God, werd verhoord en verwierf de gezondheid van haren zoon, waarop Clovis de macht van de God der Christenen meer en meer begon te erkennen.
De koningin Clotildis had tot nu toe evenwel haren gemaal niet kunnen overreden om de dienst der goden te verzaken, doch God had zich ene omstandigheid voorbehouden, in welke de koning zich ten gunste van de Godsdienst van Jezus Christus verklaarde en alle vrees voor het menselijke aanzien, hetwelk hem tot nu toe weifelende gehouden had, uit zijn hart verbande.
De Suevers, het rijkste en krijgshaftigste volk van geheel Germanië en de Al-mannen of geheelmannen, insgelijks ene vereniging van Duitse stammen en een wild en manhaftig volk, waren met een talrijk leger, dat door onderscheidene hunner vorsten aangevoerd werd, de Rijn afgezakt en in het land der aan de Rijnoever wonende Franken, wier koning zijnen zetel te Keulen had, gevallen; Clovis kwam deze vorst met zijne benden te hulp en leverde aan die vijanden bij Tolbiac (Zulpich), omtrent tien uren van Keulen gelegen, ene moorddadige slag; hij zelf stelde zich aan het hoofd der ruiterij, en liet aan zijnen aanverwant Siegbertus het opperbevel over het voetvolk. De aanval was zo woedend, dat Siegbert gevaarlijk gewond van het slagveld moest vervoerd worden, en zelfs werd het voetvolk geslagen en op de vlucht gedreven; de anderszins zo zeer geroemde dapperheid der Franken moest nu voor de woestheid der Al-mannen wijken. Door beleid en persoonlijke dapperheid had Clovis zijn volk wel weer tot staan gebracht, doch de vijanden verdubbelden met niet minder woede hunne aanvallen en dreven de Franken meer en meer terug, zodat deze eindelijk de moed opgaven. Voordat Clovis te velde getrokken was, had Clotildis, toen zij van hem afscheid nam, gezegd: “Heer! gij zult dan ten strijd trekken; wilt gij echter de overwinning behalen, zo roep de God der Christenen aan. Hij is alleen de enige Heer der wereld, Hij noemt zich zelven de God der heirscharen. Wanneer gij u betrouwen tot Hem wendt, zult gij uwe vijanden, al waren zij ook honderd tegen één, overwinnen.” Toen Clovis zich nu van alle zijden in benauwdheid zag, herinnerde hij zich deze woorden, en voor het gezicht van het ganse leger hief hij handen en ogen ten hemel en riep met luide stem: “Jezus Christus, die Clotildis als Zoon van de levende God aanbidt en verkondigt, van wie gezegd wordt, dat Gij bijstand in het gevaar, en de overwinning aan die op U betrouwen verleent, ik smeek van uwe hand mijnen roem af, zodat ik, indien Gij mij de overwinning over mijne vijanden doet behalen, en ik die bijstand verwerf, welke uw volk, dat uwen naam toegeheiligd is, verklaart te ondervinden, mij in uwen naam zal laten dopen. Ik heb mijne goden aangeroepen, doch, zoals ik thans ondervinden moet, zij kunnen mij niet redden. Daarom geloof ik nu, dat zij, die diegenen, welke hen eerbiedigen, niet bijstaan, gene macht hebben. Ik roep u thans aan, ik verlang in u te geloven, verlos mij slechts van mijne vijanden.” Nauwelijks had Clovis deze bede geëindigd, of een dodelijke schrik overmeesterde de Al-mannen, nieuwe moed bezielt de Frank, het zwaard wordt moorddadig onder de thans vluchtende vijand, zijn voornaamste aanvoerder sneuvelt, hij werpt zijne wapenen weh en allen roepen Clovis toe: “Koning, spaar uw volk, thans zijn wij uwe onderdanen.” De laatste koning der Al-mannen was in de strijd omgekomen. De ganse volksstam onderwierp zich aan de Franken, en Clovis was meester van de Elzas en Lotharingen, van de stad Bazel en de uitgestrekte landschappen aan deze zijde van de Rijn. Ten einde zich zijne nieuwe veroveringen te verzekeren, bracht hij enige bewoners dier streken in Gallië over en bevolkte die landen weer met zijne Franken, welk gewest, één der schoonste provinciën van Duitsland, nog ten huidige dage Frankenland genoemd wordt.
De Suevers, die in Germanië bleven, werden schatplichtig, welk lot insgelijks de Beiersen trof. Deze overwinning behaalde Clovis in het jaar 496, toen hij nauwelijks eenendertig jaren bereikt had.
Van dit ogenblik dacht Clovis om zich tot het ontvangen van het heilig doopsel met alle ernst te moeten voorbereiden, en als hij nu van zijne overwinning huiswaarts keerde, nam hij, te Toul gekomen, de heilige Priester Vedastus, die daar een afgetrokken leven leidde, met zich mee, opdat deze hem in de geheimen des geloofs zou onderrichten; Clovis was zo vurig, dat hij de minste vertraging niet duldde, en zijn ijver en geloof groeiden nog meer aan, toen het de Heer behaagde om het woord van zijnen dienaar Vedastus door een wonderwerk te bekrachtigen. Terwijl Vedastus met de vorst over de rivier de Aisne toog, sprak hem een blinde op de brug aan en bezwoer hem, dat hij hem het gebruik van zijn gezicht zou teruggeven; de heilige maakte het kruisteken over de blinde, die op staande voet het gezicht terugkreeg.
Toen de vorst met de vrede en in welstand in zijne rijksstad teruggekomen was, verhaalde hij aan de heilige Clotildis, hoe hij met de naam van Christus aan te roepen, de overwinning behaald had. De heilige Clotildis zond aanstonds ene bode naar de heilige Remigius, met verzoek om in allerijl aan het hof te verschijnen, ten einde de koning vervolgens te onderwijzen. De heilige bisschop van Rheims voldeed gaarne aan dat verlangen, en hield de koning voor, dat hij in de enige ware God, de Schepper van hemel en aarde moest geloven en de afgoden verwerpen, die noch hem, noch anderen enig heil konden aanbrengen. Clovis toonde zich bereid om de enige God te erkennen en betrekkelijk Jezus Christus alles te geloven, wat de heilige Remigius hem omtrent die Goddelijke geheimen voorstelde, doch hij vond enige zwarigheid in het voorstel des heiligen van te moeten zorgen, dat zijne onderdanen insgelijks de valse dienst der afgoden verzaakten; hij vreesde, dat de Franken aan hunne godheden verkleefd, zich tegen hem wegens zijne verandering van godsdienst zouden verzetten en oproerig worden. “Heilige Vader,” zo sprak de vorst, “ik neem alles wat gij zegt; ene enkele zaak houdt mij slechts tegen, en deze is, dat al het volk, hetwelk bij mij is, niet zo gemakkelijk zal toelaten, dat men het zijne goden ontneemt. Ik wil evenwel met hetzelve volgens uwe mening spreken, opdat ik deszelfs denkwijze leer kennen.” De vorst bereidde zich nu voor om met de voornaamsten te spreken en hun de ijdelheid hunner goden te doen kennen, maar nauwelijks verscheen de vorst tot dit doel, of de moedige Franken, die op zulk ene grote krijgsman en koning roemden, en zich zeer zeker de wonderdadig bewerkte overwinning bij Tolbiac herinnerden, welke op hunne harten diepe indruk gemaakt had, voorkwamen de vorst, lieten hem niet uitspreken, maar, door Gods genade innerlijk bewogen, riepen uit: “Wij verwerpen, o koning! de dienst der sterfelijke goden en wij zijn bereid de levende God, welke Remigius verkondigt, te vereren en te dienen.” De heilige bisschop was buiten zich zelven van vreugde over die algemene stemming en liet zonder tijdverlies te Rheims alles in gereedheid brengen, om de koning en de bekeerde Franken het heilig doopsel met alle luister toe te dienen. Middelerwijl de heilige Remigius met de heilige priester Vedastus en anderen, die door de heilige prelaat ontboden waren, bezig waren om de nieuwelingen in de geheimen des geloofs te onderrichten, en hen de door de kerkregelen vastgestelde boetdagen deed volbrengen, kwamen onderscheidene tot de plechtigheid uitgenodigde bisschoppen aan het hof en in het leger, ten einde aan de anderen in het inzamelen van deze geestelijke oogst de behulpzame hand te bieden. Deze geestelijke arbeid vorderde met zoveel spoed, dat men meende de bestemde tijd om het doopsel aan de nieuwelingen toe te dienen, niet te moeten afwachten; gewoonlijk werd buiten noodzakelijkheid, het doopsel slechts op de vooravonden van Pasen en Pinksteren toegediend. Het feest van de geboorteviering des Heren, in hetzelfde jaar 496, werd tot de grote plechtigheid, om de vorst en de zijnen ene geestelijke wedergeboorte te geven, bestemd.
De koning begaf zich nu met zijn hof naar Rheims, en de heilige Remigius, ten einde deze grote feestdag meer luister bij te zetten en door de uitwendige luister de harten en zintuigen meer te treffen, had de vloer der grote kerk met tapijten doen beleggen en de muren behangen, de doopvont met bloemkransen versierd; welriekende balsem doen uitstorten en overal branden uitgezochte reukwerken, zodat de doopkapel en de ganse kerk ene aangename geur verspreidden, daarbij had hij ene menigte kaarsen doen aansteken. Clovis, met zijnen ganse hofstoet binnengetreden, nadert de doopvont en verzoekt het eerst te mogen gedoopt te worden. De heilige Remigius houdt hem bij de vont staande en zegt hem met ene majesteit, welke een bisschop, die de plaats van Jezus Christus bekleedt, zo wel voegt: “Buig, o Sicamber, uwen hals onder het juk van Jezus Christus; vereer hetgene gij vroeger verbrand, en verbrand hetgene gij vroeger aanbeden hebt.” Nu verzaakt Clovis plechtig de dienst der afgoden en legt de belijdenis af van in de ene machtige God in drie onderscheidene personen te geloven, in wiens naam hij nu gedoopt en vervolgens met het Heilige Chrisma gezalfd wordt, of hetgene hetzelfde is, Remigius diende hem het Heilige Sacrament des vormsels toe. Drieduizend, welke de koning vergezelden, werden op dezelfde dag door de andere bisschoppen gedoopt. De heilige Remigius doopte insgelijks ene van de zusters des konings, Albofleda geheten, en hij diende het Heilige Sacrament des vormsels aan Lanthildis, ene andere zuster, toe. Deze was der Ariaansche ketterij toegedaan en keerde thans in de schoot der Kerk terug. Ene derde, Audolfeda, zijne oudste zuster, was gehuwd geweest aan Theoderic, der Gothen koning, die Ariaanschgezind was. Clovis was de eerste Katholieke koning in Gallië, daar de andere vorsten van dat uitgestrekte land, ofschoon zij zich Christenen noemden, aan de dwaling der Ariaansche ketterij gehecht waren. Met deze hemelse troost werd de reeds zo lang om hulp smekende Kerk door haren Goddelijke Bruidegom in het jaar 496 versterkt. Waarlijk, deze feestdag van de geboorte van Jezus Christus en van de wedergeboorte van Clovis de Grote, blijft voor de geschiedenis van onze geheiligde Godsdienst een altijd merkwaardige feestdag, want wij kunnen het belangrijke van het doopsel van Clovis niet beter waarderen, dan met ons de toestand te herinneren, in welke de Katholieke Kerk in het Westen zich destijds bevond; zij had op het ganse uitgestrekte gebied van dit gedeelte der aarde geen enig machtig vorst, die, toen Clovis gedoopt werd, de Katholieke Godsdienst beleed en beschermde. Theoderic, koning der Oost-Gothen, die in Italië de schepter voerde, Alaric, koning der West-Gothen, die schier gans Spanje en een derde gedeelte van Gallië overheerde waren Ariaanschgezind; de koningen van Bourgondië, de koning der Wandalen van Afrika hingen dezelfde dwalingen aan; eindelijk de overige vorsten der Franken in Gallië waren nog afgodendienaars, zodat op de volgende dag van het doopsel van Clovis, in de Romeinse wereld geen ander rechtzinnig vorst aangetroffen werd, van wie de Katholieken enige bescherming konden verwachten, welke hen tegen de vervolgingen der Arianen beveiligde. Clovis was derhalve onder die vorsten niet slechts de oudste, maar de enige zoon der Kerk. De bisschoppen van dat gedeelte van Gallië, hetwelk aan Clovis onderworpen was, zagen derhalve in hem ene nieuwe Machabeër, die door de Voorzienigheid opgewekt was, om hun vertrooster te zijn; maar ook al de andere bisschoppen, die onder het juk der heidenen en, hetwelk toen nog erger scheen, onder de dwingelandij der Arianen zuchten, beschouwden Clovis als hunnen bevrijder. Paus Anastasius II, die in November de Stoel van de heilige Petrus bestegen had, zond hem weldra zijne brieven van gelukwensen; de meeste bisschoppen van Gallië, onder welke vooral de heilige Avitus, bisschop van Vienne en onderdaan van Gondebald, schreven in dezelfde bewoordingen.
Des konings zuster Albofleda stierf spoedig na het doopsel ontvangen te hebben, en de vorst werd door droefheid zo zeer overstelpt, dat men vernam, dat hij ziek geworden was. Nauwelijks had de heilige Remigius die toestand des konings vernomen, of hij schreef hem een spoed, niet alleen om hem te troosten, maar vooral om hem te onderschragen door het betrouwen op God en door de hoop op de hemelse goederen, welke de Heer aan de volgers van de Godsdienst, welke hij omhelsd had, beloofd heeft. Het schijnt, dat de brief van de heilige bisschop van Rheims in het begin des jaars 497 geschreven is. Uit deze brief ontdekken wij, dat Albofleda door de heilige Remigius niet slechts met haren broeder gedoopt is, maar insgelijks als ene aan de Heer toegewijde maagd beschouwd wordt, en wij oordelen, dat het belangrijk is die brief mee te delen, zoals dezelve in de werken van de beroemde Labbens gevonden wordt.
“Levendig deel ik in de droefheid,” zegt de heilige prelaat, “waarin het afsterven van uwe zuster Albofleda loffelijker gedachtenis u gestort heeft. Doch wat de bitterheid van uwe smart kan lenigen, is het denkbeeld, dat zij, met deze wereld te verlaten, ene vererenswaardige gedachtenis achterlaat, die voorwaar wel in staat is uwe tranen te drogen; zij heeft trouwens op ene wijze geleefd, welke ons doet betrouwen; dat de Heer, die haar heeft opgeroepen, haar in de hemel ene plaats onder zijne uitverkorenen geschonken heeft. Zij leefde voor uw geloof. Hoewel de afstand, waar zij zich thans bevindt, u van het geluk beroofd heeft van haar te zien, Jezus Christus toch, aan wie zij zich door de maagdelijke staat had toegeheiligd, heeft haar met die luister bekroond, welke aan de maagden beloofd is. Houden wij op met haar te bewenen, die in deze ogenblikken de lelie der maagden draagt en voor Gods aanschijn gekroond is. Neen, de Christenen moeten niet treuren van haar in hun midden niet meer te zien, die verdiend heeft een goede geur te zijn van Jezus Christus, en die in het nieuwe verblijf, hetwelk zij thans bewoont, hen door haar voorspraak bij God, van wie alle genaden afvloeien, kan voordelig zijn. Verwijder dan, o vorst, alle droefheid uit uw hart; gebied over uwe smart en terwijl gij u boven alle tijdelijke genegenheden verheft, zo leg u vooral toe op het bestuur van uw rijk. Dat ene heilige blijdschap de donkere wolken, die uwe ziel drukken, verdrijft, dan zult gij met meer geschiktheid aan het grote werk van uwe zaligheid kunnen arbeiden. Houd steeds in het oog, dat gij met het bestuur belast zijt van een rijk, dat het eigendom van God is, en over welk bestuur gij verschuldigd zijt Hem rekenschap te geven. Als hoofd van het volk, zult gij deszelfs gedrag moeten verantwoorden. Zorg, dat uwe onderdanen, die aan u reeds veel welvaart te danken hebben, de smart niet ondervinden, van te moeten zien, dat hun koning door droefheid verteerd wordt. Wees aan u zelven een vertrooster, herdenk die zielskracht, welke u zo eigenaardig is, en gedoog niet langer, dat de droefheid uwe gelukkige hoedanigheden benevelt, terwijl zij, van welke gij nu gescheiden zijt, thans, zoals ik geloof, verenigd met de rijen der maagden, over haren doorgang de Koning in de hemelen verblijdt.”
Clovis schonk onderscheidene landgoederen aan de heilige Remigius, doch de heilige bisschop verdeelde dezelve ten behoeve van verschillende kerken; hij handelde evenzo met de geschenken, welke andere voorname personen hem vermaakten en aanboden; trouwens de heilige achtte het van te veel gewicht, om zijne belangloosheid overal te laten blijken, ten einde niet te schijnen, dat hij slechts aan de bekering der zielen uit eigenbelang arbeidde. Wij kunnen niet voorbij, om hiervan een bijzonder voorbeeld te boek te stellen. Een zekere Eulogius, een man van aanzien, had zich tegen Clovis aan misdaad van gekwetste majesteit schuldig gemaakt en zou met de dood gestraft worden; hij vluchtte in de kerk toegewijd aan de verering van de Heilige Maagd, en riep tevens de bemiddeling in van de heilige bisschop van Rheims; deze verwierf voor hem niet slechts het leven, maar ook het behoud van zijne goederen. Eulogius wilde de heilige prelaat zijnen dank betuigen, en bood hem zijn landgoed Epernay ten geschenke aan. De heilige, die oordeelde, dat het zijne belangloosheid onwaardig was, om ene tijdelijke beloning te ontvangen voor ene dienst, welke het gevolg van grootmoedigheid en van ene Christelijke liefde was, weigerde de aanbieding te aanvaarden. Eulogius, beschaamd van niets te kunnen aanbieden aan een man, aan wie hij naast God het levensbehoud verschuldigd was, besloot om de wereld en haar tijdelijk kleed vaarwel te zeggen; hij gaf zich dan aan de bescheidenheid van de heilige Remigius over. De heilige bisschop toonde welgevallen in dat besluit, doch zei hem, dat hij, wanneer hij volmaakt wilde zijn, al zijne goederen moest verkopen, het bedrag aan de armen geven en zo Jezus Christus volgen. Eulogius, door de genade getroffen, volgde die verheven raad; vervolgens kocht de heilige bisschop van Rheims Epernay voor ene grote som geld, welke de kas der kerk voorschoot, en die som keerde weldra in de schoot der armen terug. In 882, toen Hincmar, aartsbisschop van Rheims, uit vrees voor de Noormannen naar de kleine stad Epernay vluchtte, voerde hij het lichaam van de heilige met zich, om het tegen de beledigingen van die barbaren te beveiligen, wijl Rheims in die dagen nog onbemuurd was.
De kerk van de Moedermaagd te Laon deelde rijkelijk in zijne giften; hij beminde de stad in welke hij opgevoed was en vestigde daar ene bisschopszetel, op welke hij de heilige Genebaldus (deze heilige wordt op 5 September gevierd) plaatste, die ene nicht van de heilige had gehuwd, van welke hij zich met onderling goedvinden scheidde, ten einde zich meer bijzonder aan de Godsvrucht toe te wijden; hij bezat grote kennis van de Godsdienstige wetenschappen. Vroeger was Laon een gedeelte van het aartsbisdom van Rheims. In het jaar 497 stelde hij Theoderic tot bisschop van Doornik, en in 498 de heilige Vedastus tot bisschop van Arras aan, bij welke zetel in 510, die van Kamerijk gevoegd werd. Hij zond de heilige Antimundus en Athalbertus om aan de Moriners of kustbewoners het geloof te verkondigen, en de kerk van Therouenne, in Artois, thans departement du Nord, te stichten.
Clovis stichtte in zijn rijksgebied onderscheidene kerken, welke hij rijk begiftigde en nodigde door een openbaar schrijven, zijne onderdanen uit, om het Christendom te omhelzen; ontelbare derzelve, door de ijver van de heilige Remigius en zijne priesters onderwezen, onderwierpen zich dan ook aan de Godsdienst van Jezus Christus. Met die Godsdienst te belijden, bevorderde Clovis niet slechts zijne eigen grootheid, maar ook de roem zijner onderdanen. Het hart van alle rechtzinnige gelovigen was voor hem gestemd, en hij wist de grenzen van zijn rijk tot aan de Seine en Loire uit te breiden, de Armorikers, of volgens de betekenis der oude Celtische taal, de kustbewoners, wijl zij tussen deze rivieren en de zeekust woonden, en die, nadat zij het Romeinse juk afgeschud hadden, ene soort van bondgenootschappelijke vrijstaat uitmaakten, onderwierpen zich vrijwillig aan de scepter van Clovis en Armorica werd dus een gedeelte der Frankische monarchie. Omtrent het jaar 500 kwam Clovis met Gundebald, koning van Bourgondië, in oorlog. De oorzaak van die strijd wordt eensdeels toegeschreven aan de weigering van Gondebald om de bruidsschat van Clotildis uit te betalen, en anderdeels aan de omstandigheid, dat de koning der Franken de verraderlijke moord wilde wreken aan de vader, de moeder en de oom van zijne gemalin gepleegd, doch het kon het scherpziend oog van Clovis evenmin ontgaan zijn, dat de hoven van Toulouse en Ravenna met ijverzuchtige ogen zijnen voorspoed en vermeerdering van grondgebied aanzagen, hij vreesde derhalve niet zonder grond, dat hij, in geval van oorlog met Bourgondië, door de Oost- en West-Gothen zou aangevallen worden, en om die vereniging, tegen welke zijne strijdkrachten wellicht niet zouden kunnen opwegen, te verhinderen, deed hij Theoderic, koning de Oost-Gothen, de voorslag, om met hem tegen Bourgondië een aanvallend verbond aan te gaan, hetgeen deze aannam, en nu trok Clovis tegen Gondebald te velde.
De heilige Remigius intussen, door de bescherming van Clovis ondersteund, verbreidde overal het koninkrijk van Jezus Christus en bekeerde vele Franken. De wonderwerken, welke hij verrichtte, gaven nieuwe kracht aan zijne woorden, en nu verklaarden de bisschoppen, die te Lyon in 499 tegen de Arianen vergaderd waren, dat hun geloofsijver door het voorbeeld van Remigius was opgewekt, dewijl na de bekering van Clovis door die heilige, de altaren der afgoden overal verdelgd werden en men door de wonderwerken, die hij in de naam van de gekruiste Godmens verrichtte, het geloof zich door het ganse gebied van de koning der Franken verbreidde. De verhandelingen dezer vergaderde bisschoppen zijn te belangrijk, dan dat wij dezelve stilzwijgend zouden voorbijgaan. De voornaamste dezer prelaten, die vergaderd waren om te beproeven ene vereniging met de Arianen tot stand en deze tot de schoot der Kerk terug te brengen, waren Stephanus, bisschop van Lyon, die de anderen tegen de feestdag van de heilige Justus, op 2 September, uitgenodigd had, de heilige Avitus, bisschop van Vienne, diens broeder Apollinarius van Valence en Eonius van Arles. Deze bisschoppen begaven zich naar Savigny, waar koning Gondebald zich destijds bevond; zij verkregen gehoor, niettegenstaande enige der voornaamste Arianen dit wilden beletten. De heilige Avitus, ofschoon hij noch de oudste, noch de eerste der prelaten was, voerde het woord en verzocht de koning om een mondgesprek met de Arianen te veroorloven en des noods te gebieden, ten einde de kerkelijke vereniging te bewerken. De koning antwoordde hun: “Indien uw geloof het waarachtige is, waarom beletten dan uwe bisschoppen de oorlog niet, welke de koning der Franken, die zich insgelijks met mijne vijanden verenigd heeft, mij wil aandoen, om mij van de troon te stoten? Het geloof trouwens laat niet toe, dat men het goed eens anderen begeerte, en zich met het bloed des volks bezoedele; dat hij zijn geloof door zijne werken toont.” – “Heer,” antwoordde Avitus, “ons is de rede, die de koning der Franken in deze beweegt, onbekend, maar de Heilige Schrift geeft duidelijk genoeg te kennen, dat de koninkrijken dikwijls omvergeworpen zijn, omdat men de Godsdienst verachtte. Keer met uw volk tot Gods wet terug, maak vrede met de Heer en gij zult die met de wereld hebben.” De koning antwoordde: “Gij zegt, dat ik de wet Gods niet belijdt, omdat ik gene drie goden erkennen wil. Ik heb nooit in de Schrift gelezen, dat er drie goden bestaan, maar wel dat er slechts één God is.” Nu hernam de heilige Avitus: “God behoede ons, o koning, van drie goden aan te bidden; wij aanbidden één God, die één in Wezen, maar in drie Personen is, de Vader, Zoon en de Heilige Geest zijn gene andere goden, maar dezelfde God.” Vervolgens verklaarde de prelaat het Katholieke geloof en daar hij opmerkte, dat de vorst hem goedwillig aanhoorde, hernam hij met heilige ijver: “O vost, indien gij slechts wilde erkennen hoe gegrond ons geloof is, welk geluk zou dan over u en uw volk afdalen, maar de uwen zijn vijanden van Jezus Christus en laden Gods gramschap over u. Dit zou niet gebeuren, indien gij ons aanhoren wilde en uwe bisschoppen het bevel uitvaardigde, om met ons in openbare onderhandeling te treden.” Dit gezegd hebbende, wierp hij zich voor de voeten des konings en omhelsde dezelve onder het storten van een vloed van tranen; de andere bisschoppen wierpen zich insgelijks voor de vorst neer; de koning, gevoelig getroffen, deed hen opstaan en beloofde hun op ene minzame wijze, dat hij hun op hunne voordracht zou antwoorden.
Gondebald, die naar Lyon teruggekeerd was, ontbood de volgende dag Stephanus en Avitus bij zich en zei: “Uw verzoek wordt u toegestaan; mijne bisschoppen zijn bereid om u te overtuigen, dat geen persoon mede eeuwig en medezelfstandig met God zijn kan. Doch ik wil niet, dat deze woordenwisseling in het bijzijn van het overige volk plaats hebbe, daar ik voor ene opstand beducht ben; dat het alleen in tegenwoordigheid van mijne raadsheren en van degenen, die ik kiezen zal, plaats hebbe; ook gij kunt van uwe zijde de uwen kiezen, doch niet in grote getale, en dan zal de bijeenkomst morgen op deze plaats geopend worden.” De bisschoppen keerden terug en deelden ’s konings wil aan de anderen mee; het was juist de vooravond van de feestdag van de heilige Justus; gaarne zouden zij om die plechtigheid de vergadering ene dag later hebben willen verschuiven, doch zij oordeelden niet te mogen uitstellen en besloten om de nacht bij het graf des heiligen door re brengen, ten einde van God, door de voorspraak van zijnen dienaar, de uitslag hunner onderneming ter zijner eer, te verwerven. Volgens gebruik las men in de nachtgetijden vier lessen uit de Heilige Schrift, twee uit het Oude en twee uit het Nieuwe Testament, en hierbij merkten zij enige spreuken op, welke op versteende harten betrekking hadden, onder anderen: “Ik zal zijn hart verharden en ik zal mijne tekenen en wonderen vermenigvuldigen in Egypte. En hij zal u niet horen. En hij zeide, ga heen en zeg tot dit volk: Hoort en luistert toe, maar verstaat het niet; ziet hetgene u vertoond wordt, maar bemerkt het niet. Want waar uw schat is, is ook uw hart. Versmaad gij de rijkdommen zijner goedheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid? Weet gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot boetvaardigheid leidt?” De bisschoppen vreesden, dat God hun de verhardheid des konings toonde, en brachten de ganse nacht in droefheid en tranen door. Op het uur, door de koning bepaald, begaven zich de bisschoppen naar het paleis; zij werden vergezeld door onderscheidene priesters en diakenen en enige Katholieke leken, onder anderen door Placidus en Lecanus, twee der aanzienlijkste ambtenaren des konings. De Arianen kwamen insgelijks en toen zij allen in de tegenwoordigheid des konings gezeten waren, begon Avitus voor de Katholieken, Bonifacius voor de Arianen te spreken. Deze hoorde eerst tamelijk goedwillig de heilige Avitus aan, doch op zijne beurt stelde hij onderscheidene moeilijke vragen voor, alleen om de vorst te vermoeien. De heilige Avitus mocht zoveel hij kon Bonifacius in het nauw brengen, deze beantwoordde gene zijne opwerpingen, maar uitte slechts belediging op belediging, hij noemde de Katholieken “verleiders, bedriegers, veel godendienaars.” De koning zag al zeer spoedig, dat Bonifacius verward was en zich in ene moeilijkheid bevond, uit welke hij zich slechts door schelden en razen, het gewone wapentuig der ketters, zocht te redden; hij hief de zitting op en zei, dat hij de volgende dag zou antwoorden. Al de bisschoppen vertrokken insgelijks en daar het nog niet laat was, begaven zij zich met de andere Katholieken naar de kerk van de heilige Justus, om God voor de overwinning, die dag reeds behaald, dank te zeggen.
De volgende dag keerden de bisschoppen naar het paleis terug, doch toen zij binnen wilden treden, troffen zij Acedius aan, een aanzienlijk en welbedreven hoveling, die, ofschoon hij belijdenis deed van de Katholieke Godsdienst, de Arianen gunstig was, om aldus bij de koning, die in hem veel vertrouwen stelde, zijn hof te maken. Deze listige mens wilde de prelaten overreden om huiswaarts te keren, voorgevende, dat hunne twisten slechts dienden om het volk te verbitteren en in het harnas te jagen, terwijl zij er zich toch niets goeds van konden beloven. Stephanus, bisschop van Lyon, antwoordde hem, dat niets meer geschikt was om de gemoederen te verenigen, dan te weten aan welke zijde zich de waarheid bevond, die altijd beminnenswaardig is, daar zij zich doet kennen door de liefde te storten in het hart van hen, die haar volgen. Vervolgens verklaarde hij die arglistige vriend der Arianen, dat zij allen op het bevel des konings gekomen waren. Acedius stond beschaamd, durfde niets meer in te brengen en de bisschoppen gingen het paleis binnen. De koning stond van zijne zetel op, ging hen zelfs tegemoet en wandelde tussen Stephanus en Avitus. Gondebald sprak opnieuw met hen tegen de koning der Franken en zei, dat hij zelfs zijnen broeder Gedegisilus tegen hem opgeruid had, die over een gedeelte van Bourgondië regeerde en zijn verblijf hield te Geneve. De bisschoppen verzekerden hem, dat het beste middel om de vrede te verwerven bestond in de overeenstemming betrekkelijk het geloof; zij boden de vorst, indien hij zulks goed vond, hunne tussenkomst aan, om over de vrede te onderhandelen, en nam elk weer zijne plaats in.
De heilige Avitus antwoordde op de verwijtingen, welke Bonifacius gedaan had en toonde hem ten duidelijkste aan, dat de Katholieken gene onderscheidene goden aanbaden, hetwelk hij zo klaar bewees, dat de overige Arianen zelve zijne geleerdheid en diepe uitlegkunde bewonderden. Bonifacius intussen begon opnieuw belediging op belediging, scheldwoord op scheldwoord te uiten en schreeuwde zich eindelijk zo hees, dat hij niet meer spreken kon. De koning, die hem geruime tijd met verontwaardiging had aangehoord, stond van zijnen zetel op en liet duidelijk genoeg zijne ontevredenheid blijken; nu zeide de heilige Avitus tot de koning: “Indien de uwen ons niet kunnen antwoorden, wat belet dan dat wij overeenstemmen in het geloof der Kerk?” En daar de Arianen morden, riep hij met een buitengewoon vertrouwen uit: “Indien onze redenen en bewijzen hen niet overtuigd hebben, dan twijfel ik geenszins of God zal ons geloof door een wonderwerk bekrachtigen. Koning! gebied gij, dat wij ons allen naar het graf van de heilige Justus begeven, dat wij Hem over ons geloof en Bonifacius over het zijne ondervragen, en God zal hetgeen Hij goedkeurt door de mond van zijnen dienaar uitspreken.”
De koning stond verbaasd en scheen in het voorstel te willen toestemmen, doch de Arianen schreeuwden geweldig daartegen en zeiden, dat zij, om hun geloof te bewijzen, niet wilden handelen gelijk Saul, die zich de vervloeking op de hals gehaald had, wijl hij zijne toevlucht tot bezweringen en andere ongeoorloofde middelen genomen had; maar zich met de Heilige Schrift tevreden hielden, welke een veel sterker bolwerk was dan alle begoochelingen en bedriegerijen. Dusdanige uitdrukkingen herhaalden zij meermalen met zodanig woest getier, dat de koning geheel verontwaardigd opstond, Stephanus en Avitus bij de hand nam en hen in ene andere kamer bracht; de vorst omhelsde hen en smeekte, dat zij voor hem zouden bidden; hij scheen zeer ontsteld. De woede en het geraas der Arianen maakten, dat velen zich bekeerden en in de schoot der ware Kerk terugkeerden. Gondebald trok vervolgens tegen Clovis op, die hem versloeg; deze liet nu ook zijnen broeder Godegisilus, welke hem verraderlijk in handen gekomen was, om hals brengen en bezoedelde zich dus met ene nieuwe broedermoord. Clovis liet zich evenwel door de heilige Clotildis verbidden; de vrede werd tussen beide vorsten gesloten, doch aan Gondebald ene jaarlijkse schatting opgelegd. De koning van Bourgondië had zeer wel de zwakheid der ketters opgemerkt, en hij beleed aan Avitus, dat hij geloofde, dat de Zoon en de Heilige Geest aan de Vader in Wezen gelijk waren; hij verzocht bovendien de bisschop van hem in het geheim te vormen, doch de heilige antwoordde: “dat Gods Zoon verklaart heeft dat Hij degenen, die Hem voor de mensen zullen beleden hebben, ook voor Zijnen Vader belijden zal. Gij zijt koning,” vervolgde de bisschop, “gij hebt gene vervolging, zoals de Apostelen, te vrezen; gij schijnt beangst voor een oproer onder het volk, doch gij moet u boven deze vrees verheffen, God laat zich niet bedriegen, men spot niet met Hem, Hij bemint degenen niet, die om een aards koninkrijk, Hem voor de mensen niet durft te belijden.” De vorst wist niets te antwoorden, doch had evenwel geen moed genoeg om het geloof in het openbaar te belijden, en schijnt in die staat tot aan zijnen dood gebleven te zijn.
Nauwelijks had Clovis de vrede met Bourgondië gesloten, of de grensscheiding verwelkte tussen deze vorst en Alaric, koning der West-Gothen, een verschil dat door de wapenen scheen te moeten beslist worden. Beide vorsten verzamelden hunne legers. Om zich van het nodige geld te kunnen voorzien, vervalste Alaric de muntspecie, verhoogde de waarde en veroorloofde zich andere gevaarlijke en voor de ko0ning en volk zeer nadelige kunstgrepen. Deze wegen behoefde Clovis niet te bewandelen. Op het voorbeeld van de heilige Remigius en van de kerk van Rheims, openden de bisschoppen en kerken hunne schatkisten; de Katholieken, die in vergelijk met hunner onder de heerschappij der Arianen zich bevindende geloofsgenoten, onder de scepter van Clovis zo gelukkig waren, brachten insgelijks hunnen vorst rijke offers en Clovis had in weinig tijd meer schatten bijeen, dan twee veldtochten vereisten.
De oorlog brak evenwel nog niet uit; Theoderic, koning der Oost-Gothen, trad als middelaar en scheidsman tussen de beide vorsten op, schreef aan Alaric en Clovis; hij vermaande en bedreigde beide koningen en verklaarde, dat hij degenen, die het eerst naar de wapenen zou grijpen, als vijand zou behandelen en met alle kracht bestrijden. Wanneer de rechtvaardigheid met het zwaard in de hand tot vorsten spreekt, geven zij licht gehoor. Clovis en Alaric beloofden beide hunne twisten in der minne te schikken en de rust bleef, ofschoon slechts weinige jaren, bewaard. Alaric bleef nochtans zijne Katholieke onderdanen met ene hardheid behandelen, welke men als ene vervolging mag beschouwen; meer dan anderen trof de bisschoppen dat lot; velen werden aan de wraaklust opgeofferd, verbannen of vermoord, en ten einde de moordenaars, die op hem afgezonden waren, te ontgaan, moest de heilige Quintianus, bisschop van Rodez, zijne kerk verlaten en als balling in Auvergne omzwerven. Deze even onstaatkundige als onrechtvaardige behandeling, doofde alle liefde en genegenheid bij de onderdanen voor de West-Gothische regering uit; de klachten der vervolgde Katholieken drongen tot Clovis door; deze vorst vergaderde zijne rijksgroten te Parijs, waar hij geruime tijd zijn verblijf hield, stelde hun de rampzalige toestand der gelovigen, die onder de dwingelandij van Alaric zuchten, voor ogen, noemde deze een tiran, een kerkvervolger en sloot zijne aanspraak met deze woorden: “Het smart mij van te moeten gedogen, dat bijna het schoonste gedeelte van Gallië nog onder de dwingelandij der Arianen zucht; laat ons tegen hen te velde trekken en met de bijstand des hemels dat schone land veroveren.” Een luide toejuiching verzekerde Clovis van de toestemming des volks tot die onderneming. Clovis en zijne strijdgenoten maakten zich dan in allerijl marsvaardig. Toen de vorst, reeds geharnasd te paard zittende, de laatste afscheidsgroet aan Clotildis aanbood, herinnerde de heilige vorstin haren gemaal, dat ene Godsdienstige stichting de zege des hemels over zijne wapenen zou doen afdalen; nu hief hij voor het gezicht van het leger zijne veldbijl met krachtige arm op, wierp deze in de lucht en riep uit: “Ter plaatse waar mijne francesca (zo noemde men dat wapentuig) zal neervallen, zal ik ter ere van de heilige Apostelen ene kerk bouwen.”
Voordat Clovis de Staten zijner vijanden inrukte verbood hij aan zijn leger het plunderen van de gewijde vaten of kerkelijke versierselen, de maagden, de weduwen, kinderen, geestelijken en kerkbedienaars te beledigen, en hij deed dit verbod nauwgezet in acht nemen. In de nabijheid van Tours deed hij een gebod afkondigen, dat men uit eerbied voor de heilige Martinus, welke heilige hij bijzonder vereerde, niets mocht vorderen dan gras en water. Een zeker soldaat had ene hooiberg ontdekt, welke ene arme man toebehoorde, hij eigende zich deze met geweld toe, zeggende: “Dat is insgelijks gras.” De koning deed hem aanstonds ter dood brengen en zei: “Hoe zouden wij op de overwinning durven vertrouwen, indien men op deze wijze de heilige Martinus beledigt?” De koning der Franken zond nu enige zijner groten naar het graf van de heilige Martinus van Tours met geschenken, en verzocht van God, door de voorspraak van de heilige, ene voorzegging betreffende de overwinning. Toen zijne dienaren de kerk binnen traden, hief de deken van het kapittel juist deze woorden van de psalmdichten aan: “En gij hebt mij met kracht omgord ten strijde, en gij hebt degenen, die tegen mij opstaan, onder mijne voeten geworpen.” De gezanten dankten God, legden ook hunne geloften bij het graf van de heilige Martinus af, en brachten die aangename en bemoedigde tijding aan de koning. De heilige Remigius had reeds vroeger ene brief aan de vorst gericht, in welke hij hen zijnen raad mededeelde, hoe hij zijne onderdanen behoorde te besturen en over zich zelven de zegen des hemels te doen afdalen. “Kies tot uwe raadslieden verstandige en voorzichtige mannen; door dat middel maakt gij uwe regering luisterrijk. Eerbiedig de geestelijkheid. Wees een vader en beschermer van uw volk. Verlicht zoveel gij slechts kunt de druk der belastingen, welke de behoeften des rijks nu en dan noodzakelijk maken. Vertroost en ondersteun de armen. Voedt de wees; bescherm de weduwen, en duldt vooral geen afpersinggen. Dat de poort van uw paleis steeds geopend zij, opdat elk uwer onderdanen zich in de gelegenheid bevindt om uwe rechtvaardigheid in te roepen. Wend uwe inkomsten aan om de gevangenen vrij te kopen.”
Omtrent tien uren boven Poitiers ontmoette Clovis zijne vijanden; hij liet geen ogenblik verloren gaan, deed de aanval blazen en had reeds in hetzelfde ogenblik het ganse leger der Gothen overvleugeld. Op het derde uur van de dag begon de strijd; de Gothen zochten hunnen vroegere roem te handhaven en de Franken, vol betrouwen op de Goddelijke bijstand en op de heiligheid der zaak, voor welke zij streden, hielden de dood voor een even groot geluk als de overwinning; als heuvels, zoals Gregorius van Tours zegt, lagen de lijken der verslagenen op elkander; te midden van die vreselijke slachting stieten de beide vorsten op elkander; zij herkenden zich en begonnen een tweegevecht. Beide koningen waren in de bloei van hun leven; Clovis evenwel, ouder dan Alaric, stond daar in volkomen mannelijke kracht, en de Goth moest voor de sterke arm van de Frank onderdoen. Alaric werd door Clovis met ene lanssteek doorboord en zonk door van zijn paard ter aarde. Bij Vironne in Poitou, nu departement Vienne, was de kampstrijd begonnen en bij het tegenwoordige dorp Champagne Sint Hilaire had Clovis de overwinning bevochten. De vrucht daarvan was de verovering van gans Aquitanië. De koning der Franken maakte zich de verslagenheid der West-Gothen ten nutte, en rukte met een gedeelte van zijn leger, terwijl hij ene kleine vesting, welker bezetting hem in de rug niet kon verontrusten, achter zich liet, rechtstreeks op Bourdeaux aan. Deze stad gaf zich, zonder tegenstand te bieden, aan hem over. De vorst betrok hier zijne winterkwartieren. Theoderic, de natuurlijke en oudste zoon des konings, dreef de Gothen uit Roverque, Quercy en Auvergne, en onderwierpen deze gewesten aan de Frankische heerschappij. In het volgende jaar 508 opende Clovis de veldtocht, veroverde Angoulême, begaf zich naar Toulouse en vervolgens naar Tours. Hier wachtten hem de gezanten af van keizer Anastasius, welke met hen in verbond trad tegen de Gothen, die voornamelijk tot de val van het Westerrijk bijgedragen hadden. De gezanten des keizers reikten de koning der Franken, uit naam van hunnen meester, de eretekenen der Consulaat waardigheid en kostbare geschenken over met ene open brief, waarbij hij verklaard werd tot consul, Romeins patriciër en Augustus. Clovis was getroffen en nam de in naam des keizers hem door de gezanten aangebodene geschenken aan. In de grote, aan de verering van de heilige Martinus toegewijde kerk, bekleedde de vorst zich met het purper en de tekenen van zijne nieuwe waardigheid, begaf zich vervolgens naar de kathedraal en werd van alle zijden door het juichende volk met de naam van Consul en Augusus begroet. Was de koning der Franken hoogst voldaan over het eerbewijs, hem door de keizer gegeven, even vergenoegd waren de gezanten over de regeerder van Frankrijk, omdat het aannemen van deze nieuwe waardigheid, hem door de keizer aangeboden, ene stilzwijgende erkenning van de hogere majesteit van Anastasius bevatte.
In het jaar 511 riep de keizer, op raad van de heilige Remigius, een concilie te Orleans bijeen, waar onderscheidene nuttige bepalingen werden vastgesteld; tweeëndertig canons werden onderschreven, onder welke wij de tiende canon willen vermelden, wijl deze ten bewijs dient tegen sommigen, dat dit eerste concilie van Orleans gehouden is nadat Clovis de Gothen overwonnen had; de canon is van deze inhoud: Dat de geestelijken de ketters, wanneer zij met vrije wil en volle onderwerping tot de Katholieke Kerk terugkeren, tot de kerkelijke bedieningen, voor welke zij bekwaam zijn, door de bisschoppen kunnen toegelaten worden; en dat de kerken der Gothen weer door de gebruikelijke ceremoniën ingewijd en verzoend kunnen worden. Deze gevallen waren sedert de overwinning op de Gothen behaald menigvuldig. Tweeëndertig bisschoppen, onder welke vijf metropolitanen geteld werden, ondertekenden die canons. Het schijnt vreemd, dat de naam van de heilige Remigius onder deze namen niet gevonden wordt, daar toch door zijnen raad dat concilie bijeengeroepen was; het laat zich begrijpen, dat de heilige uit hoofde van lichaamsongesteldheid die vergadering niet heeft kunnen bijwonen. Clovis leefde niet lang daarna; hij stierf volgens algemeen gevoelen op 27 November 511, in ene vijfenveertigjarige ouderdom, het dertigste van zijne regering en werd in de kerk der heilige Apostelen, welke hij te Parijs gesticht had, begraven.
Nauwelijks was Clovis overleden, of reeds het volgende jaar toonden enige bisschoppen van Gallië, dat zij voor de verdiensten van de heilige Remigius die hoogachting en dat ontzag niet gevoelden, hetwelk zij tijdens het leven van de vorst betoond hadden. De oorzaak van de twist lag in het nauwgezet nakomen der vastgestelde regels betreffende de kerkelijke tucht; deze drie bisschoppen wilden zonder enige verzachting, welke omstandigheden zich ook mochten voordoen, de negende canon opgevolgd hebben van het eerste concilie van Orleans, bepalende, dat, indien een diaken of priester zich aan ene grote of hoofdmisdaad zou schuldig gemaakt hebben, hij van zijn ambt afgezet en van de gemeenschap moest beroofd worden.
Deze drie bisschoppen waren Heraclius van Parijs, Leo van Sens en Theodosius van Auxerre; de beide laatsten hadden de besluiten van het concilie van Orleans mede onderschreven. De heilige Remigius oordeelde evenwel minder streng en scheen veeleer de weg van zachtheid te willen bewandelen, vooral wanneer de omstandigheden zulks met vrucht veroorloofden; even wel handelde hij niet aanstonds naar verkiezing, maar zoals blijkt, wilde hij in het gegeven geval eerst met zijne mede-bisschoppen raadplegen. Koning Clovis trouwens had de bisschop een zekere Claudius voorgedragen, zelfs aangeprezen om deze de heilige priesterwijding toe te dienen; de heilige Remigius, ofschoon hij wel aanmerkte, dat zoiets niet in alles met de regels der Kerk strookte, meende evenwel, dat hij aan het verzoek des konings, die hij niet slechts een verbreider, maar zelfs een beschermer van het Katholieke geloof noemde, diende toe te geven en wijdde de hem aangeprezen Claudius. Zolang Clovis leefde, stelde zich niemand der bisschoppen tegen deze wijding. Claudius was ongelukkig genoeg later in ene misdaad te vallen, die wel is waar niet genoemd wordt, doch het schijnt ene zaak geweest te zijn, die volgens de canons de afzetting van de waardigheid vereiste. De vrome en zachtmoedige Remigius, door medelijden bewogen, meende, dat men die mens enigszins goedertierener behoorde te behandelen en wenste zeer, dat men hem tot die geestelijke staat zou toelaten, met enige hoop op herstel in zijne bediening; daar echter de canons er zich tegen verzetten, schreef hij zijnen mede-bisschoppen, hen biddende, dat zij iets van de strengheid zouden laten vallen en toelaten, dat Claudius onder de boetelingen gesteld werd.
Het komt ons niet voor, dat de heilige Remigius, wegens dat verzoek, met recht berispt kon worden, doch de drie bovengenoemde bisschoppen oordeelden geheel anders; zij wilden niet slechts de strengste maatregelen volgen, maar verwierpen op beledigende toon, het verzoek van de bisschop, als voortkomende uit het brein van enen man, die wegens zijnen ouderdom niet meer wist wat hij verrichtte, waarom zij hem op spottende wijze de “Jubilarius” noemden; zij gingen zelfs zover, dat zij de wijding van Claudius hem als ene misdaad durfden aan te tijgen en zulks te vrijer, wijl Clovis, door wie Remigius hoog geacht werd, nu ontslapen was; daarbij geboden zij bovendien de bisschop om naar een zekere Celsus, die aan Claudius geld geleend had, te onderzoeken en deze de door Claudius verschuldigde penningen terug te geven, ofschoon de heilige noch van Celsus, noch van dit geleende geld iets wist. Door zodanig onverwacht antwoord tot in zijne ziel getroffen, daar hij en zijne jaren en zijne waardigheid als vertreden zag, schreef de heilige Remigius de volgende brief, waarbij hij zijne handelswijze open legt en zijne mede-bisschoppen wegens de schennis der Christelijke liefde scherp berispt.
“De bisschop Remigius aan de zeer eerbiedwaardige mannen en terecht in Christus gelukkige broeders, Heraclius, Leo en Theodosius De heilige Apostel Petrus zegt in zijnen brief: “De liefde vergaat nimmer,” welke liefde, toen gij mij dusdanige letteren gezonden hebt, in uwe gemoederen niet heerste. Want ik heb voor Claudius slechts een eenvoudig verzoek gedaan en gij, om uwe verontwaardiging tegen mij openlijk bekend te maken, meent dat hij geen priester is. Ik ontken niet, dat hij grovelijk gezondigd heeft, maar het voegde u, uit hoofde mijner jaren, indien niet om mijne verdiensten, zulks niet bekend te maken. Dit zij u onder Gods genade gezegd; ik zit drieënvijftig jaren op de bisschoppelijke zetel voor, doch niemand heeft mij ooit zo stout en onbeschaamd aangesproken. Gij lieden zegt, dat het u beter geweest ware niet geboren te zijn; dat zou mij dienstiger geweest zijn, ten einde de schande van de overtreder niet te vernemen. Ik heb Claudius priester gewijd, doch geenszins omdat ik door geschenken omgekocht was, maar op de getuigenis van de doorluchtigste koning, die niet slechts een verbreider, maar bovendien een beschermer van het Katholieke geloof geweest is. Gij schrijft, dat hetgene hij wilde niet regtelmatig was. Gij, niet waar, bedient het hogepriesterschap? De opperste landvorst, de bewaarder van het vaderland, de overwinnaar der volkeren, heeft het u insgelijks opgelegd. Gij hebt u, door uwe bitterheid jegens mij, zover laten vervoeren, dat gij de aanleiding tot uwe bisschoppelijke bediening hebt vergeten te vermelden.
Ik heb het voorstel gedaan, of Claudius, die zich aan heiligschennis schuldig gemaakt heeft, door boete te plegen, mocht behouden worden; wij lezen trouwens, dat de Niniviten de voorzegde verwoesting door hunne boetvaardigheid ontkomen zijn; dat Johannes, de voorloper des Heren, in het Evangelie gepredikt heeft, dat het rijk der hemelen nabij was en het volk boetvaardigheid behoorde te doen, om niet te vergaan. Op bevel des Heren werd hij veropenbaring aan de engelen der kerken geschreven, dat zij, hetgene zij minder goed verricht hebben, door de boetvaardigheid zouden verbeteren. Uit het grammoedig schrijven van uwe heiligheid ontdek ik te wel, dat gij u over de gevallene, na zijnen misstap, niet gewaardigt te ontfermen; ik zie veeleer, dat gij begeert, dat hij zich niet bekert, opdat hij leeft; terwijl de Heer zegt: Ik wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekeert en leeft. die leer, deze voorbeelden behoren wij te volgen, deze wil Gods mogen wij niet veronachtzamen, maar vasthouden, omdat Hij ons niet gesteld heeft om zijne wraak uit te oefenen, maar om voor het zielenheil der mensen te zorgen en veel meer aan het medelijden dan aan de straf dienstbaar te zijn.
Gij schrijft in uwen brief, dat een zekere Celsus aan Claudius geld geleend heeft; waar deze zich bevindt, of hij dood is of leeft, is u echter onbekend, en nu gebiedt gij mij deze te doen opzoeken, en gij weet niet of hij op of onder de aarde is, en vordert, dat ik hem het zijne teruggeven zou. Ik weet niet eens, dat hem iets ontnomen is of toekomt. Gij gebiedt het onmogelijke en verricht het liefdeloze, gij noemt mij wegens mijne hoog gevorderde jaren, de Jubilarius, meer echter om mij te bespotten, dan u met genegenheid te verheugen.”
Deze brief is zonder tegenspraak scherp, doch hij zou ons zachter voorkomen, wanneer ons de brief van de drie bisschoppen, op welke deze tot antwoord diende, toegekomen was. Wij weten niet op welke wijze deze zaak geschikt is, doch wij moeten als zeker stellen, dat de drie bisschoppen, van welke Leo van Sens en Theodosius van Auxerre onder het getal der heiligen geplaatst zijn, indien zij al bij de gestrenge naleving der canons gebleven zijn, evenwel hunne verbittering tegen de eerbiedwaardige en heilige grijsaard afgelegd, en hetgene zij uit menselijke drift misdeden, zullen verbeterd en geboet hebben.
De heilige Remigius arbeidde zonder ophouden om de afgodendienst en de dwalingen van Arius, zowel in Bourgondië als in geheel Frankrijk, uit te roeien. Men spreekt nog van een concilie of samenkomst van enige bisschoppen, welke in de laatste levensjaren des heilige plaats had; de heilige bisschop van Rheims gaf daarbij blijken van zijne grote ijver tegen de ketterij der Arianen, welke zich zowel in het zuiden als in het noorden van Gallië wilden staande houden. Meermalen ontstonden zelfs hevige twisten tussen de reizenden van beide natiën, te weten tussen de West-Gothen en Franken, zodat men het geraden vond ene bijeenkomst te bepalen, ten einde de Katholieken te versterken en de ketters tot de schoot der Kerk terug te brengen. De heilige Remigius, die zonder tegenspraak voor de heiligste en geleerdste bisschop van Frankrijk werd gehouden, was uitgenodigd om, niettegenstaande zijne hoge jaren, daarbij het woord te voeren en het Katholieke geloof te verdedigen. De bisschop, welke de Arianen verkozen hadden om hunne leerstellingen te verdedigen, meende met zulke onoverwinnelijke bewijzen gewapend te zijn, dat hij zonder moeite de oude suffer van Rheims tot zwijgen zou brengen. Hij bejegende de heilige met zoveel hoogmoed, dat hij, terwijl de ganse vergadering uit eerbied opstond, toen de apostel van Frankrijk binnentrad, niet van zijnen zetel op wilde staan, veel minder hem begroeten. Toen Remigius voor hem kwam, gevoelde hij zich zodanig door schrik bevangen, dat hij zelfs zijnen mond niet kon openen om de vragen te beantwoorden, welke de heilige Remigius hem voorstelde. In deze verwarring wist hij geen beter middel, dan zich voor de voeten des heilige te werpen, en hem om vergeving te vragen wegens zijn vergrijp; doch ook in deze staat kon hij nog niet spreken, en allen meenden door de tekenen, welke hij gaf, dat hij stom geworden was, in welke mening men nog meer versterkt werd, toen Remigius hem zei, dat, wanneer hij hetzelfde geloof had in Jezus Christus, wat de Katholieke Kerk belijdt, hij dan die naam zou uitspreken, de mond openen en voor de ganse vergadering de belijdenis van de Godheid van Jezus Christus, die mede-zelfstandig met de Vader is, zou afleggen. De Ariaan, door Gods genade verlicht, werd Katholiek, gevoelde eensklaps zijne tong ontbonden, opende de mond en beleed met luide stem de Godheid van Jezus Christus. Dit wonder, zowel als de bekering van de bisschop, welke tot bewijs er van strekte, werden spoedig bekend en brachten meer toe aan de uitroeiing van het Arianisme, dan de schriften en redenen der leraars; de tijd en plaats van die vergadering worden echter door de schrijver niet vermeld, doch algemeen houdt men, dat deze omstandigheid in de laatste levensdagen van de heilige heeft plaats gehad.
De Heer beproefde evenwel nog zijnen dienaar op het einde van zijn leven met pijnlijke en zware ziekten, zelfs verloor hij enige tijd het gezicht, doch herkreeg het eensklaps. De heilige maakte vervolgens zijnen uiterste wil bekend, waarbij hij de kerk van Rheims zijne erfgename maakte en onderscheidene erfgiften vermaakte. Er bestaan twee afschriften van dat stuk; de echtheid van het eerste wordt met recht betwijfeld, het tweede, dat beknopter is, schijnt alle tekenen van echtheid te dragen, want de kerken van Rheims, Laon en Arras hadden, tot de omwenteling, de goederen in bezit, welke hun bij dat testament vermaakt waren. De kerk van Rheims bezat bovendien nog van de heilige ene zilveren kelk, waarop de bisschop drie verzen deed graveren, welke de leer der Katholieke Kerk betrekkelijk de Heilige Eucharistie bevatten.
Gods dienaar stierf op 13 Januari 533, in ene zesennegentigjarige ouderdom, van welke hij vierenzeventig jaren in de bisschoppelijke bediening had doorgebracht. Gans Frankrijk vereert hem als deszelfs apostel. Hij werd in de kerk van de heilige Chrysostomus te Rheims begraven; in 852 liet Hincmar, aartsbisschop van Rheims, de kerk vergroten, ene schone onderaardse kapel bouwen en het lichaam, dat nog geheel gaaf bevonden werd, in ene zilveren kist leggen, terwijl hij op de steen een grafschrift deed beitelen. In 882 liet Hincmar het lichaam, uit vrees voor de Noormannen, naar Espernay vervoeren, doch het werd kort daarna weer naar Rheims teruggebracht. Paus Leo IX, die in het jaar 1049 te Rheims een concilie vergaderd had, deed het lichaam, dat nog zonder bederf bevonden werd (de huid was slechts iets verdroogd en aan de zweetdoek gehecht), naar het klooster der Benedictijnen vervoeren. Dit geschiedde ook nog in het jaar 1646.
Te Rheims viert men de sterfdag op 13 Januari, doch in de andere kerken wordt de feestdag van de heilige op 1 Oktober, de dag van het eerste vervoeren van zijne heilige overblijfselen, gevierd.
De heilige Remigius wordt als Patroon vereerd in de Rooms-katholieke kerken te Lithoyen, Baarle-Nassau, Leuth, Duiven en Weerselo.
2 Oktober
De heilige Leodegarius (678).
Bisschop van Autun, Martelaar.
De heilige Gerinus (678).
Graaf, Martelaar.
De levensgeschiedenis van de heilige bisschop en martelaar Leodegarius, is door onderscheidene geschiedschrijvers beschreven, waaruit wij de omstandigheden, welke zijne moeilijke bediening en marteldood vergezellen, zullen putten. De voornaamste zijn die, welke door twee schrijvers opgesteld zijn, welke zijne tijdgenoten waren; de ene is een kloosterling te Autun, die zijne geschiedenis aan Ermenarius, de opvolger des heiligen op die zetel, opdroeg, de andere is Ursinus geheten, die deze op aandringen van Ansoaldus, bisschop van Poitiers, te boek stelde. Ansoaldus stelde in die geschiedenis te meer belang, wijl hij Dido, de oom des heilige martelaars van moederszijde, opvolgde. Beider werk heeft te meer waarde, omdat hetzelve door tijdgenoten en onder het oog van twee bisschoppen opgesteld is, die zeer wel met de omstandigheden, welke in dat tijdvak zich voordeden, bekend waren. Wij beschrijven de geschiedenis van de heilige martelaar, in welke de dood van deszelfs broeder, de heilige graaf Gerinus, gemend is, met te groter belang, omdat vorsten en hovelingen, geestelijken en gelovigen steeds aangemoedigd zouden worden, om de Godsdienst nauwgezet na te leven, en zich door de glans der grootheid of de pogingen van het geweld niet laten aftrekken van ene plichtsvervulling, die de Katholiek hoogst dierbaar moet zijn.
De heilige Leodegarius werd, volgens het algemeen gevoelen, omtrent het jaar 616 geboren en sproot uit één der edelste geslachten, welke zich met de eerste koningen in Gallië gevestigd hadden. Zijne ouders, die tot het hof van Clotarius II behoorden, boden de vorst hunnen nog zeer jonge zoon aan. De koning vernomen hebbende, dat Sigradis, de moeder des heiligen, ene broeder had, Dido geheten, die onlangs bisschop van Poitiers geworden was, stelde het kind onder diens leiding, ten einde het in de Godsdienstige en andere wetenschappen op te kweken. Deze prelaat verheugde zich dat hoge vertrouwen des vorsten te bezitten, en gaf zijnen neef ene zeer deugdzame en geleerde priester tot leermeester, die geheel aan zijne grote verplichting beantwoordde. Dido nam vervolgens de jongeling bij zich en wilde zelfs zijne opvoeding besturen, in persoon over zijne zeden en handelingen waken. Daar hij zijnen neef gaarne als opvolger op de zetel van Poitiers wenste bestemd te zien, prentte hij hem vooral de waakzaamheid tegen de zonde in en die reinheid van hart en lichaam te betrachten, welke de mens één aan God hoogst welgevallig voorwerp doet worden. Dido mocht het genoegen smaken van te ondervinden, dat zijne onderrichtingen die uitwerkselen hadden, welke hij verwacht had. Hij zag zijnen neef van dag tot dag in de deugd en wetenschap vorderen. De heilige had uit de mond van God zelf geleerd, dat wanneer men niet gestadig in zijne tegenwoordigheid wandelt, men niet volmaakt zijn kan, en vandaar dan ook, dat hij zich zo vroegtijdig aan de Heer hechtte, en door het beoefenen van de deugden van zelfverloochening en ootmoedigheid, tot de staat voorbereidde, tot welke hij, als ene andere Aäron, door God scheen geroepen te zijn. Getroffen door zovele buitengewone genaden en verdiensten, welke Dido in zijnen neef zag schitteren, meende hij gene zwarigheid te moeten maken, ontheffing te verlenen in de door canons gevorderde jaren voor de geestelijke orden en wijdde Leodegarius, twintig jaren oud zijnde, tot diaken; ofschoon de synodale besluiten verboden, iemand voor zijn vijfentwintigste jaar diakenambt toe te vertrouwen. Wij vinden in de kerkelijke geschiedenis meer zodanige buitengewone voorbeelden, zelfs nog van Theodosius, bisschop van Anastasiopolis in Galatie, die de achttienjarige heilige Theodosius van Sicca, die hem later opvolgde, in het jaar 597 diaken wijdde. De heilige Beda zegt van zich zelven, dat hij alstoen negentien jaren bereikt had, en wij hebben in het leven van de heilige Remigius opgemerkt, dat deze, ofschoon hij alle mogelijke tegenstand bood, toen hij tweeëntwintig jaren oud was, bisschop werd, ongeacht de canons destijds de ouderdom van dertig jaren voorschreven. De Godsvrucht, heilige levenswandel, geleerdheid en voorzichtigheid, welke in de heilige Theodorus, Beda en Remigius schitterden, waren de voorname reden waarom wegens hunne jaren, opheffing in de bepalingen plaats had, en daar de genadegunsten dermate in de heilige Leodegardus uitblonken, kan Dido te minder van vermetelheid, overtreding van de kerkelijke instelling, of van te grote liefde jegens zijns zusters zoon verdacht worden gehouden. De waardige jongeling, thans door de heilige bediening de Heer toegewijd, vervolgde zijne studiën met het beste gevolg en werd in de gewijde en ongewijde wetenschappen, in het kerkelijke en wereldse recht zeer ervaren, daarbij was hij voorkomend en sprak zo gemakkelijk en met zoveel bevalligheid, dat zijn oom hem het ambt van aartsdiaken toevertrouwde. De beide oudste geschiedschrijvers verklaren van de heilige, dat hij al de verplichtingen van die verhevene bediening met zoveel ijver waarnam, dat hij degenen, die voor hem geweest waren, in bekwaamheid voorbij streefde. Zijne ijver werd begunstigd door zijn vernuft, en hoe gemakkelijk hij ook arbeidde, vestigde hij evenwel op de ogenschijnlijk geringste zaken de grootste aandacht; hij wist ijver met voorzichtigheid te paren, en daar zijne zeden onbesproken waren, berispte hij de zondaars zoveel te vrijmoediger. Hij onderwees de onwetenden, vertroostte de bedrukten en bracht degenen, die van de weg der deugd of der waarheid afgeweken waren, met zachtzinnigheid op de weg van plichtsbetrachting terug, zodat binnen weinige tijd het bisdom van Poitiers een geheel geregeld en Godsdienstig aanzien verkreeg. Omtrent het jaar 651 was de abt van Sint Maxentius in Poitou overleden; bisschop Dido legde zijnen neef het bestuur van dat klooster op en hij kweet zich gedurende zes jaren met zoveel ijver van die plicht, dat hij dubbel voordelig was aan dat gesticht; hij wist niet slechts de kloostertucht met de grootste nauwgezetheid te doen naleven, maar insgelijks de inkomsten te vermeerderen.
De heilige Leodegarius werd om zijne uitstekende hoedanigheden algemeen geacht; men beschouwde hem als iemand, die men de hoogste bedieningen kon toevertrouwen, en zijn roem verspreidde zich tot aan het hof van de jonge koning Clotarius III, die sedert een jaar (657), onder de voogdij en het regentschap van zijne moeder, de heilige Bathildis, regeerde. De vorst en vorstin besloten om de heilige aan het hof te doen komen en verzochten Dido om hun zijnen neef te zenden. Zijne daden bekrachtigden wat men tot zijnen roem verbreid had; het ganse hof bewonderde zijne deugden en zijne wijsheid, en men sprak alleen van de waardigheid, waarmee men hem verlangde bekleed te zien. Autun in Bourgondië verkeerde omtrent die tijd in grote onrust, ten gevolge van de heerszucht van twee geestelijken, die beide naar de zetel van die stad dongen, welke sedert de dood van de bisschop Ferreolus open stond. Die scheuring duurde twee volle jaren en gedurende die tijd werden onderscheidene moorden en andere buitensporigheden gepleegd, en het ter dood brengen van de ene, noch het in ballingschap zenden van de andere, kon de rust herstellen. Eindelijk meende koningin Bathildis het middel gevonden te hebben, om het oproer te stuiten, met Leodegarius tot bisschop van Autun te benoemen. De hovelingen, de bisschoppen, de geestelijkheid van Autun en het ganse volk, hetwelk zonder opperherder omdoolde, juichten die keuze toe, en de heilige moest nu in die benoeming toestemmen en de bisschoppelijke waardigheid aannemen. Hij werd ook te Autun ontvangen als een mens door God gezonden; zij vooral, die onder de verdrukking, door de opstandelingen veroorzaakt, geruime tijd gezucht hadden, zagen in hem hunnen bevrijder. Leodegarius trachtte al spoedig al de rampen te verzachten, welke die kerk drukten. Hij herstelde de goede orde en de vrede, nadat hij door zijne zachtzinnigheid en voorzichtigheid, de gemoederen had weten te verzoenen. Hij voorzag in de behoeften der armen, herstelde en verfraaide de kerken en verrijkte deze met kostbare tot de dienst des Heren bestemde en gewijde vaten. Hij herstelde op ene prachtige wijze het doophuis van zijne kerk, in welke hij de eerbiedwaardige overblijfselen van de heilige Symphorianus liet vervoeren; de muren der stad werden zelfs door zijne zorgen hersteld. De heilige spande alle pogingen in, om volgens de vastgestelde canons, de kerkelijke tucht te doen eerbiedigen en trachtte bovenal door zijne aanhoudende onderwijzingen en leerredenen, zijn volk met het woord Gods te voeden; hij legde zich toe om in de kloosters de verslapping te doen ophouden en de instellingen van de heilige Benedictus nauwgezet te doen naleven. Omtrent het jaar 670 en volgens enige schrijvers iets vroeger, volgens anderen iets later, vergaderde Leodegarius te Autun een concilie, waarin onderscheidene canons werden vastgesteld, die vooral op de regeling van het gedrag der kloosterlingen betrekking hadden.
De heilige Bathildis had zich aan al de onrust, welke destijds aan het hof heerste, onttrokken en de sluier aangenomen in één door haar gesticht klooster te Chilles. Met oprechte Christelijke nederigheid onderwierp zij zich aan al de regels van het klooster, en deze vroegere beheerseres van één der machtigste rijken van Europa wilde steeds als de geringste onder hare kloosterzusters leven. Clotarius III, haar oudste zoon, heerste over Neustria en Bourgondië, door zijne grote en vooral door de opperhofmeester bijgestaan. Ebroïn was een man van geest, maar hij was insgelijks gierig, wantrouwig, wraakzuchtig en wreed. De meesten die hem naderden zochten hem, die zij vreesden, steeds te vleien. De heilige Leodegarius was evenwel boven deze laagheid, die gewoonlijk aan de hoven geëerbiedigd wordt, verre verheven; hij meende niet gehouden te zijn om de goede gunst en welwillendheid van die staatsman, door het opvolgen van de laagheden van anderen, of door het aanbieden van geschenken te moeten winnen, en hij had insgelijks moeds genoeg, om diens bedreigingen te verachten, wanneer zijn geweten niet toeliet deszelfs bevelen op te volgen. Ebroïn, die zeer spoedig de gedragingen van de heilige bisschop jegens hem ontdekte, kon zijne ontevredenheid niet verbergen, bovendien beminde hij toch de bisschop van Autun niet, want hij moest zijne minderheid bekennen, daar hij tegen de kracht zijner redeneringen en welsprekendheid niet kon opwegen. De dood van Clotarius III, die geen kinderen naliet, verwekte verdeeldheid in de Staat en de heilige Leodegarius zag zich gedrongen om meer rechtstreeks zich tegen de heerszucht van Ebroïn te verzetten. Clotarius had twee broeders, Childeric II, die over Austrasie heerste en de vijftien- of zestienjarige Diederik. Ebroïn meende zijne macht te zullen behouden, indien hij er in slaagde om Diederik op de troon van Clotarius te plaatsen. De adel en rijksgroten van Neustria en Bourgondië, vergramd op de toen reeds zo zeer gehate opperhofmeester, stelden zich echter met alle kracht tegen zijne pogingen; zij riepen nu de koning van Austrasie te hulp en boden hem de kroon aan; deze rukte weldra met ene gewapende macht op Parijs aan, en allen kozen even spoedig zijne zijde; de afval was zo algemeen, dat Ebroïn, die van elk gehaat, verlaten en vervolgd werd, nauwelijks de tijd had, om met zijnen koning Diederik in ene kerk te vluchten. Childeric, op de troon geplaatst, verenigde de drie rijken, terwijl hij Wulfoald tot opperhofmeester aanstelde. Had Childeric de afschuwelijke staatkunde van zijnen tijd gevolgd, zou hij ene grote ramp van het koninkrijk afgekeerd hebben, maar hij had een broederlijk medelijdend hart, spaarde niet alleen zijnen broeder, maar zelfs degenen, die tot nu toe het mededogen niet scheen gekend te hebben. Ebroïn bleef in het leven, en daar hij te kennen gaf de kloosterlijke staat te willen omhelzen en de wereld vaarwel te zeggen, werd hem zulks door de vorst, op de bede van sommige prelaten, toegestaan. De heilige Leodegarius stelde zich vooral tegen het verlangen der rijksgroten, die de vroegere reeds algemene gehate staatsman uit de weg wilden ruimen. Ebroïn nam het kloosterkleed in de abdij van Luxueil aan, en men sneed insgelijks Diederik de haren af, die zich in het klooster van Sint Dionysius begaf, doch niet om monnik te worden, maar om aldaar weer zijne lange koninklijke haren te doen aangroeien.
De heilige Leodegarius had zich met de andere rijksgroten voor Childeric verklaard, niet zo zeer omdat hij Diederik wilde verworpen hebben, als om het rijk van Ebroïns dwingelandij te bevrijden. De koning toonde zich dankbaar, riep de bisschop aan zijn hof, won in alle gewichtige omstandigheden zijnen raad in, zodat de bisschop, om zo te spreken, ’s konings eerste staatsdienaar was en sommigen zelfs meenden, dat de heilige tot opperhofmeester werd aangesteld. Doch behalve dat wij reeds opgemerkt hebben, dat Wulfoald dit hoge ambt bekleedde, hebben wij grote rede om dat voorgeven te betwijfelen, wijl die ambtsverrichting het tijdelijke beheer tevens omvatte, want één der hoofdeigenschappen van die betrekking was, het leger tegen de vijand aan te voeren en de doodschuldigen tot die straf te veroordelen, het welk aan de heilige bediening van ene bisschop niet voegde; wij kunnen evenwel staande houden, dat de heilige bisschop onder Childeric voor Wulfoald dezelfde geweest is, die de heilige Arnulfus, bisschop van Metz, voor de zalige Pepyn de Landen onder Dagobert voor het westerrijk was.
De heilige Leodegarius wist een goed gebruik te maken van het aanzien en de macht, welke hem bij zijne staatsbediening toevertrouwd was, en daar bij slechts de rechtvaardigheid en het algemeen welzijn beoogde, werkte hij onvermoeid om de veelvuldige ongeregeldheden, die vroeger in het rijksbestuur ingeslopen waren, weg te ruimen. Hij zorgde dat de vroegere burgerlijke regeringsvorm hersteld werd en dat het volk, hetwelk evenals de adel onder Clotarius III, sedert dat de heilige Bathildis zich afgezonderd had, mishandeld was, verlicht werd; hij wist insgelijks te bewerken, dat het gezag der landvoogden beperkt werd, wijl hij vreesde, dat deze staatsmannen het voorbeeld van de gehate Ebroïn zouden kunnen navolgen, met de onderdanen opnieuw te onderdrukken. Leodegarius wist in één woord de staat op die voet te brengen, dat men zich in gans Frankrijk gelukkig achtte, Childeric tot koning en de heilige bisschop tot eerste staatsdienaar en raadsman des konings te bezitten. Maar dezelfde ijver, welke hij zo gelukkig voor het gehele rijk aan de dag legde, berokkende hem insgelijks vijanden, die zijn gezag miskenden en verachten. Listige vleiers, zoals er altijd aan de hoven gevonden worden, wisten de heilige prelaat in het oog des konings, die hem bovendien niet meer genegen was, hatelijk te maken. De heilige Leodegarius was niet slechts staatsman, maar insgelijks een vrome, Godvrezende, heilige bisschop, wien het belang van de Godsdienst zowel als het geluk van de Staat op het hart lag. Childeric meende met prinses Bilhildis, de dochter van zijns vaders broeder, te huwen; deze bloedschennige echtverbintenis poogde de heilige bisschop met alle kracht tegen te houden, en toen hij ontdekte, dat al zijne vermaningen vruchteloos waren, verstoutte hij zich de vorst aan de door de Kerk vastgestelde bepalingen en aan de Goddelijke wraak over dusdanige schennis te herinneren. Childeric gaf zich nog aan andere vleselijke buitensporigheden over, en de heilige stelde weder onvermoeid alles in het werk, om hem op het pad der deugd terug te brengen, herhaalde zijne vermaningen en bedreigingen, maar juist daarom werd hij zoveel te ondragelijker in het oog des konings.
Leodegarius had insgelijks zijne vijanden aan het hof, en deze wisten ’s konings gezindheid jegens de heilige bisschop van Autun aan te hitsen en hem meer en meer in verdenking te brengen. Zij vonden weldra ene gunstige gelegenheid, op het einde van de vaste van het jaar 673, toen de koning zich naar Autun begeven had, om in die stad het Paasfeest te vieren; de ganse hofstoet zette aan de tegenwoordigheid des konings luister bij. De patriciër Hector, graaf en stadsvoogd van Marseille, bevond zich insgelijks in die stad; hij was in een rechtsgeding gewikkeld tegen de heilige Praejectus, bisschop van Clermont, betrekkelijk enige vaste goederen, welke door ene aanzienlijke vrouw aan een Godshuis vermaakt waren. De heilige Leodegarius, die Hector van de goede zijde kende en niet wist, dat de beschuldiging op hem lag van de dochter van deze vrouw opgelicht en zich hare goederen toegeëigend te hebben, had die edelman in zijn huis ontvangen; nu strooiden zijne vijanden spoedig uit, dat de heilige die mens aangezocht had om tegen de koning ene samenzwering te smeden, en zij wisten zelfs de opperhofmeester voor hunnen aanslag te winnen, geruggesteund door ene kluizenaar, Marcolm, ook Marcolin geheten, welke huichelaar in ene cel nabij het klooster van de heilige Symphorianus leefde. Deze had het vertrouwen der groten weten te winnen door zogenaamde voorzeggingen, waarmee hij hunne ijdelheid wist te vleien. Ook deze ellendeling onderschraagde de laster tegen de heilige bisschop, en koning Childeric geloofde de beschuldigingen te gereder tegen de heilige prelaat, omdat zij door onderscheidene rijksgroten bevestigd werden. Daarbij vielen hem de menigvuldige vermaningen des bisschops zeer lastig, en door de inblazingen van zijne vleiers en slechte raadslieden opgestookt, was het hem zeer licht om een grief te vinden tegen degenen, die hem zo scherp berispte; hij besloot Autun niet te verlaten voordat hij zelfs het alleruiterste zou beproefd hebben, om de heilige uit de weg te ruimen. De heilige werd op Witte Donderdag door een monnik, Bercharius of Bertharius, onderricht, dat de koning het op zijn leven toelegde; ofschoon deze waarschuwing niet zonder grond was, ontstelde de heilige bisschop evenwel niet, maar ging zelfs reeds de volgende dag naar de koning en was volkomen gestemd om op dezelfde dag, dat de Kerk de gedachtenis hernieuwt van de dood van de Goddelijke Verlosser voor de zaligheid der wereld, zich op te offeren. God evenwel wilde deze aanslag niet toelaten, omdat Hij zijnen dienaar ene zwaardere strijd voorbehouden had, welke zou dienen om hem van zijne gebreken te zuiveren, aan welke hij zich in de verkering met de wereld schuldig gemaakt had. De volgende dag, de vooravond van het Paasfeest, ging de koning weer de schijnheilige Marcolin raadplegen, en werd door die huichelaar meer en meer opgewonden tegen de heilige bisschop van Autun. Op Paasnacht woonde de vorst de eerste Mis bij, door die monnik in het klooster van de heilige Symphorianus opgedragen. Childeric, die zich niet ontzien had om in één met de afschuwelijkste aanslagen bezoedeld hart de Paascommunie te ontvangen, ging zich nu door het onmatig gebruik van wijn bedwelmen en begaf zich in die rampzalige staat naar de hoofdkerk, in welke de gelovigen nog geheel in onthouding en nuchter tegenwoordig waren. Met het moordzwaard in de hand zocht hij overal de bisschop, en trad in die staat de doopkapel binnen, daar men hem onderricht had, dat de heilige zich op die plaats bezig hield met het heilig doopsel en het heilig vormsel toe te dienen; ten gevolge van het onmatig gebruik van wijn, werd hij nu bij de flikkering van het menigvuldige kaarslicht en bij de aangename geur der reukwerken en van het heilige Chrisma nog meer bedwelmd, zodat hij, ofschoon de heilige bisschop op zijn geschreeuw hem aansprak, de heilige Leodegarius als een woedende voorbij ging, zonder te horen of te herkennen. Bij het zien van de Godsdienstige luister der plechtige feestviering, werd zijne woede enigermate verminderd, en hij begaf zich uit de kerk zonder iets verricht te hebben. De heilige ging in zijne verhevene bediening voort en droeg vervolgens de heilige offerande met kalme ziel aan de hemelse Vader op. Na de Godsdienstoefening begaven zich al de bijzijnde bisschoppen naar de voor hun bestemde verblijfplaatsen, doch de heilige ging de koning zien, die hij steeds tegen zich vooringenomen en met verraderlijke oogmerken vervuld zag. De goede getuigenis welke zijn geweten hem van zijne onschuld gaf, deed hem dan ook niets voor zich zelven vrezen en in de omstandigheid, in welke hij zich geplaatst zag, scheen de dood hem voordelig. Onderricht, dat men de heiligheid van het feest door de moord, aan hem en Hector beraamd, niet durfde te schenden, besloten beiden om zich aan de woede der snoodaards te onttrekken en verlieten heimelijk de stad; doch nauwelijks had de woeste Childeric zulks vernomen, of hij zond enige gewapende manschappen af om beiden te achterhalen. Hector werd, daar hij zich dapper verdedigde, na gevangen genomen te zijn, dadelijk om hals gebracht; de heilige Leodegarius, die zich niet verweerd had, werd gespaard en zijne gevangenneming de koning bericht, die hem vervolgens, op het aanraden van enige rijksgroten, voor zijn leven naar Luxueil verbande. Wij mogen hierbij opmerken en de omstandigheden van de tijd dien wij beleven noodzaken ons tot die opmerking, dat het de tijdelijke macht wel vrij staat om een bisschop van het hof te verwijderen en naar zijnen bisschoppelijke zetel te verwijzen, doch zij heeft gene macht om hem in een klooster of ene vesting op te sluiten, en op die wijze zijne bisschoppelijke bediening te schorsen. Zodanig vonnis mag gene tijdelijke macht uitspreken, dat betaamt en komt slechts een geheel vrij en op canonieke wijze bijeengeroepen concilie toe, en dan nog slechts volgens wettige, insgelijks door de canons voorgeschrevene, gerechtelijke uitspraken tegen de aangeklaagde. Ten einde Childeric evenwel ene grotere misdaad te besparen, gehoorzaamde de heilige Leodegarius aan het koninklijk bevel. De koning werd door de vijanden van de heilige krachtdadig aangevuurd, om de bisschop van zijne waardigheid te ontheffen, hem schandelijk ten toon te stellen en te doen om hals brengen. Hij schijnt reeds daartoe het bevel uitgevaardigd te hebben, toen Ermenacius, abt van Sint Symporiaans klooster, aan wie de vorst de zorg over het bisdom van Autun opgedragen had, zich voor deszelfs voeten wierp en door zijne tranen verkreeg, dat men de heilige toch in vrede te Luxueil zijne dagen zou laten eindigen. De heilige Leodegarius trof in het klooster de beruchte Ebroïn aan, die het kloosterkleed aangenomen, doch onder dat kleed ene zwarte ziel gehouden had. Ebroïn sloot zich aan de heilige bisschop aan en smeekte deze man toch al het voorgaande te vergeten; hij bad hem om zijne vriendschap, welke de vrome en Godsdienstige prelaat hem openhartig en vol vertrouwen schonk. In de daad ene in het oog lopende vriendschap tussen de gieraard en de eenvoudige duif, welke slechts kon plaats hebben nu aan die roofvogel snavel en klauwen ontnomen waren.
Childeric, van ene hem lastige zedemeester ontslagen, viel van de ene uitspatting in de andere en verloor meer en meer zijne koninklijke plichten uit het oog. De rijkswetten werden door hem en de zijnen ongestraft onder de voet getreden, hij kende zelfs het volksrecht niet meer, veroorloofde alle gruwelen en leverde zich zonder schaamte over aan al de hartstochten en geneigdheden van één bij uitstek bedorven hart; doch weldra was de maat zijner misdaden vervuld. In een aanval zijner wreedaardige luimen, beval hij één der aanzienlijkste en voornaamste edel-mannen van Gallië, Bobilo geheten, in het openbaar te ontkleden, aan ene paal te binden en schandelijk met roeden geselen, omdat deze zich verstout had hem enige voorzichtige voorstellen te doen, ten einde ene het volk drukkende belasting, welke de vorst wilde doordrijven, tegen te houden. Deze ongehoorde als wrede de ganse adel toegebrachte hoon, ruide de gemoederen van al de groten der verenigde rijken tegen de dwingeland op; met ene talrijke gewapende schare, aan welker hoofd Bobilo zich gesteld had, verenigden zij zich in de nabijheid van Parijs. De koning begaf zich op dat ogenblik met zijn gehele gezin naar zijn jachtkasteel, hetwelk in het bos van Livry, in de nabijheid van Chelles, gelegen was, welke gelegenheid de verbonden edellieden verbeid hadden, om hunne moorddadige aanslag ten uitvoer te brengen. In de nachtelijke stilte omringen zij het kasteel, dringen tegen de morgenschemering in het paleis en brengen in hunne woede niet slechts de koning, maar ook zijne in zwangere toestand zich bevindende gemalin, koningin Bilhildis, met hunnen kleine zoon Dagobert om het leven. Childerics tweede zoon, Daniel, werd op ene nog onverklaarbare wijze aan de moord onttrokken, en regeerde later onder de naam van Chilperic II; hij was één der laatste koningen van de Merovingische stam. Dus eindigde Childeric II, na drie jaren als koning over geheel Frankrijk geregeerd en zich aan ene menigte wreedheden en buitensporigheden schuldig gemaakt te hebben, in het jaar 673, in ene ouderdom van slechts drieëntwintig jaren, zijn rampzalig leven. Zijn lichaam werd in de kerk van Sint Germain-des-Prés ter aarde besteld.
Childeric had nog voor zijnen dood aan twee zijner beambten de last opgedragen, om de heilige Leodegarius weer uit Luxueil te halen, hem van zijne waardigheid vervallen te verklaren en vervolgens te doen sterven; zij haalden hem werkelijk uit het klooster, doch om hem op zijnen zetel te herstellen, ofschoon zij nog niets van de staarsomwenteling ontdekt hadden. Eén van die gezondene had besloten om de heilige bisschop, zodra hij buiten het klooster zou zijn, om hals te brengen, doch getroffen door eerbied jegens de heilige, gevoelde hij zich op het ogenblik, dat hij hem de dodelijke slag meende toe te brengen, door groot berouw ontroerd, hij wierp zich voor de voeten van de bisschop van Autun en smeekte hem nederig om vergeving. De tijding van de dood des vorsten was nauwelijks verspreid, of ook Ebroïn legde de kap af en verliet Luxueil, doch vergetende, dat hij zich met de heilige bisschop verzoend had, vormde hij reeds het plan om zich, nog op weg zijnde, van hem te verzekeren en gevangen te nemen. Hij werd van dat verraad teruggehouden door de heilige Genesius, bisschop van Lyon, en door de bedreigingen van sommige edellieden, zodat hij opnieuw veinsde een gemoedelijke vriend van de heilige te zijn. Zij begaven zich naar Autun, waar de heilige bisschop door zijne geestelijken en het volk als een beschermengel werd ontvangen; de intocht was aller luisterrijkst; allen wedijverden om hunnen herder met eerbied te begroeten, en men wenste elkander geluk van weer de vader des volks in het midden te zien. Ebroïn werd met vrees en verachting beschouwd en spoedig ontdekte hij, dat hij zich in de gunst des konings niet makkelijk zou kunnen indringen, daar de vorst, hoewel hij eerst door hem op de troon geplaatst was, zijne heerszuchtige oogmerken kende. Theoderic namelijk had insgelijks het klooster van Sint Dionysius verlaten en zag zich, als de naaste erfgenaam der kroon, tot beheerser des rijks verkozen en kort daarna als koning van geheel Frankrijk gehuldigd; terwijl Leudeusic, de onder het toezicht van de heilige Leodegarius opgevoede zoon van Erchinoald, tot opperhofmeester aangesteld werd; Ulfoade was trouwens naar Austrasie, deszelfs vaderland, teruggekeerd. De heilige bisschop maakte zich gereed om koning Diederik te gan begroeten, ook Ebroïn begeleidde hem op die reis; toen hij echter met zekerheid vernomen had, dat Diederik reeds als koning gehuldigd was, scheidde hij zich van de prelaat en begaf zich naar ene afgelegene plaats in Austrasie; doch nu verwierp hij al zijne vroeger afgelegde geloften, haalde zijne vrouw Leutridis, die in het klooster van Onze Lieve Vrouw van Soissons de sluier aangenomen en zich de Heer toegewijd had, uit het gesticht en besloot om zich de spanning, die nog heerste, ten nutte te maken. Ook door Diederik werd Leodegarius als een beschermengel ontvangen en de slechts twintigjarige vorst schonk hem al zijn vertrouwen. Op die mare ontvlamde de woede van Ebroïn nog meer; hij zwoer om zich aan de bisschop en diens aanhang te wreken, en daar hij nog onderscheidene vrienden in Austrasie telde en in Neustrie en Bourgondië zich vele verraders ophielden, slaagde hij er spoedig in, om uit de heffe des volks een groot leger op de been te brengen en werd door Ulfoade krachtdadig ondersteund. Ten einde geenszins als oproerling beschouwd te worden, verbreidde hij het gerucht, dat Clotarius III nog een zoon had achtergelaten, Clovis III genaamd, en dat deze de wettige erfgenaam van de troon was, dat hij slechts de wapenen had opgevat, ten einde de rechten van deze prins te verdedigen. In dat bedrog slaagde hij volkomen; dagelijks groeide zijn leger aan en hij overmeesterde dus onderscheidene gewesten des rijks; hij viel in Neustrie en wist zijne krijgsbewegingen zo goed te verbergen en zijne tochten te bespoedigen, dat hij de koning in de nabijheid van Parijs geheel onverwacht overviel en schier met de zijnen zou gevangen genomen hebben, indien de vorst zich niet door ene overhaaste vlucht gered had; deszelfs schat viel evenwel in handen van Ebroïn. De trouweloze verwoestte te vuur en te zwaard alle streken, welke de koning Clovis III weigerde te erkennen, plunderde alle kerken en verrijkte zich en zijne benden met die roof. Ebroïn, die Parijs reeds bezat en andere grote steden bemachtigd had, liet aan Diederik de tijd niet om een nieuw leger te veld te brengen, en deze vorst zag zich gedwongen om met die oproerling over de vrede in onderhandeling te treden. De booswicht stelde zelfs ene eindschikking voor en verlangde met Leudesic in mondgesprek te komen, hetwelk deze, op de bedrieglijke beloften steunende, geredelijk aannam en zich zonder de minste argwaan op de bestemde plaats en tijd liet vinden; doch Ebroïn, die alle gevoel van eer scheen verloren te hebben, maakte van deze gelegenheid gebruik om hem op ene verraderlijke wijze te doen vermoorden. Erchinoalds zoon was nu uit de weg geruimd en Ebroïn was weer heer over de koning en zijn rijk, want Diederik zag zich gedwongen om hem het opperhofmeesterschap weer toe te betrouwen. De koning, die onder de naam van Clovis III enige tijd de scepter gevoerd had, verdween eensklaps van het toneel, Ebroïn had hem niet meer nodig en dus bekommerde hij zich niet meer over deze oproerling, die van zelve veroordeeld was om tot zijne vroegere nietigheid terug te keren.
Weinige dagen voor de vijandelijke aanval van Ebroïn op Parijs, was de heilige Leodegarius naar zijnen bisschoppelijke stoel teruggekeerd. Deze heilige prelaat scheen het voornaamste voorwerp der woede van de goddeloze oproerling. Twee hovelingen, Waimirus, hertog van Champagne en Desideratus, bijgenaamd Deddo of Diddo, vroeger bisschop van Chalons-sur-Saone en om zijne misdaden van zijne waardigheid ontzet, hadden zich geheel overgeleverd aan de dienst van Ebroïn en beloofden om hem , indien hij hun genoegzame krijgsmacht toevertrouwde, de bisschop van Autun in handen te leveren. Ebroïn gaf hun de gevraagde bende en Bobo, bisschop van Valence, die insgelijks om zijne goddeloosheden van zijne waardigheid vervallen verklaard en zelfs in de kerkban was, voegde zich bij hen; zij belegerden de stad Autun. De aanzienlijksten dier stad, de geestelijken en het volk, dat de heilige bovenmatig beminde, raadden Leodegarius aan om de stad te verlaten en zijne goederen en die der kerk in zekerheid te brengen, doch de heilige prelaat overtuigde hen, dat het beter ware om het voorbeeld van de heilige Laurentius te volgen, de gelden voor de hemel te bestemmen, terwijl hij zich voorbereidde om voor de rechtvaardigheid opgeofferd te worden. Hij verdeelde dus al zijn geld onder de armen uit en verbrak zijn zilver vaatwerk tot datzelfde einde, en over de schat der kerk en het geld, hetwelk de gelovigen tot Godvruchtige einden opgebracht hadden, beschikte hij op staande voet voor de dienst der altaren, en om in de behoeften der arme geestelijken en de noodwendigheden der kloosters te voorzien. Hij schreef ene driedaagse vaste uit en hield ene plechtige omgang met het kruis en de overblijfselen der heiligen rondom de bolwerken der stad, viel bij elke poort op zijne knieën en smeekte God met tranen van toch het volk te sparen, ingeval de herder tot de marteldood bestemd was. Vervolgens vergaderde hij de menigte in de hoofdkerk, verzocht om vergiffenis aan allen, welke hij door al te veel ijver mocht beledigd hebben en vermaande hen, om in de band ener heilige liefde, aan God en zijne dienst getrouw te blijven; de heilige bereidde zich tot de marteldood, terwijl hij de Heer smaakte van toch zijne misstappen in zijn bloed te willen uitwissen, en drong daarbij met tranen om genade te verwerven, zowel als de vergiffenis, welke hij reeds vooraf aan zijne vijanden toezegde. De inwoners van Autun verdedigden zich manhaftig tegen de benden van Waimirus en Diddo, doch de heilige kon het niet van zich verkrijgen, dat zovele schuldelozen hun leven prijs gaven, om het zijne te behouden en wilde zich liever in de handen van zijne vijanden overleveren. “Verdedig u niet langer,” zei de grote Leodegarius, “is het om mijnentwille, dat de vijanden aangerukt zijn, ik ben bereid om hun voldoening te geven; zenden wij evenwel één onzer broeders tot hen, om te weten wat zij begeren.” De abt Meroald werd dus tot de bisschop van Chalons gezonden en zeide hem, dat, wanneer de inwoners van Autun ongelukkig genoeg geweest waren van hem te beledigen, hij van hunne zijde gezonden was, om hem te smeken de stad niet met de uiterste strengheid te behandelen en hij bood hem alle voldoening aan, welke hij mocht verlangen. Die goddeloze verrader van zijne waardigheid antwoordde met dreigende toon, dat men dadelijk Leodegarius in handen van Waimirus had over te leveren en Clovis als vorst te erkennen. Nadat de heilige dit antwoord ontvangen had, vergaderde hij zijn volk, vermaande het om getrouw te blijven aan hunnen wettige vorst Diederik, terwijl hij het van de valsheid des geruchts van het overlijden des wettige konings, door de vijanden uitgestrooid, verzekerde en ontdekte terzelfdertijd het bedrog betrekkelijk de zogenaamde Clovis. Hij liet de belegeraars verzekeren, dat hij in de tegenwoordigheid van God aan Diederik, die hij wist dat leefde, getrouwheid gezworen had en dat hij bereid was veeleer zijn leven op te offeren, dan zijnen eed te schenden. Dit besluit des heiligen vertoornde de belegeraars meer en meer tegen hem, zodat zij, na alles rondom verwoest te hebben, de stad naderden, om deze met geweld te bemachtigen, terwijl zij reeds het vuur in dezelve wisten te werpen. De heilige bisschop begreep nu, dat er geen vergelijk te treffen zou zijn en hij gevoelde zich bestemd om de stad te verlaten, ten einde het gevaar, dat haar bedreigde, over zijn hoofd te doen losbreken; hij nuttigde de Goddelijke Geheimen, vermaande opnieuw de gelovigen tot getrouwheid, vertroostte hen, liet de poorten openen en leverde zich vrijwillig aan zijne vijanden over; deze wierpen zich nu als woedende roofdieren op de schuldeloze dienaar des Allerhoogste en staken hem met een ijzer de ogen uit. Deze foltering onderging de heilige met ene onbegrijpelijke standvastigheid, zodat hij niet wilde, dat men hem bond of ondersteunde; integendeel loofde hij God door psalmgezang, middelerwijl hij deze aller smartelijkste verminking moest ondergaan. Waimirus en Diddo zich van de stad meester ziende, leverde haar aan de woede van Bobo, die afschuwelijke bisschop of tiran van Valence, over. Autun werd geplunderd en de woedende soldaten, niet voldaan met de inwoners van alles beroofd te hebben, namen bovendien nog het overschot van de gelden der kerk als losprijs der stad mee. De heilige Leodegarius werd onder de bewaring van hertog Waimirus gesteld, en Ebroïn gaf bevel om hem in een bos te slepen en van honger te doen omkomen; vervolgens uit te strooien, dat hij ongelukkig verdronken was en dan ene graftombe voor de bisschop op te richten, om het volk te doen geloven, dat men hem met de aan zijne hoge waardigheid verschuldigde eerbied behandeld had. Waimirus volgde enige dagen het gegeven bevel, liet de bisschop zonder voedsel en folterde hem bovendien, volgens de begeerte van de afschuwelijke tiran; doch de hertog werd na enige dagen zo getroffen door het geduld en de moed van de doorluchtige lijder, dat hij hem in zijn huis nam en in al zijne behoeften voorzag. Het onderhoud, hetwelk tussen hen plaats had, bewerkte ene gehele verandering van gemoed bij de hertog; hij werd met vrees bevangen voor de verschrikkelijke oordelen Gods, vereerde zowel als zijne huisvrouw de deugden van de heilige, en zocht zelfs enigermate de onrechtvaardigheden en beledigingen te herstellen, welke hij de heilige bisschop had doen ondergaan, gaf hem zelfs het geld der kerk van Autun terug, met vrijheid om daarover naar welgevallen te beschikken. De heilige Leodegarius, die steeds de vaderlijke toegevendheid van de ware herder behouden had, stelde die schat in handen van de priester Berton, wiens getrouwheid hem bekend was, met bevel om die gelden onder de armen en behoeftigen der stad te verdelen. De heilige bisschop werd vervolgens naar een klooster vervoerd, waarin hij ongeveer twee jaren doorbracht.
Ebroïn, opperhofmeester geworden, kondigde ene algemene kwijtschelding van staatsmisdaden af, doch opdat evenwel geen slachtoffer aan zijne wraak zou ontkomen, vaardigde hij gelijktijdig een scherp bevel uit, om een streng onderzoek te doen wegens de aan koning Childeric begane moord en verordende, dat allen die bevonden werden, middellijk of onmiddellijk tot de samenzwering tegen die vorst te hebben bijgedragen, met de dood moesten gestraft worden. Hij had zich dus grote ruimte voorbehouden om zijne helse bloeddorst te koelen. Allen, die bij hem gehaat waren of verdacht voorkwamen, zagen zich in dat moorddadig rechtsgeding gewikkeld, werden altijd schuldig bevonden en ter dood gebracht. De booswicht misbruikte zijn gezag om zich over zijne vijanden te wreken en tastte vooral de edellieden aan; aan sommigen ontnam hij het leven, aan anderen hunne bezittingen; hij spaarde noch bisschoppen, noch abten, noch kloosterlingen, die enige waardigheid hadden, of van een ander beroemd geslacht afstanden. Onderscheidene rijksgroten verlieten het hof, ten einde zich aan zijne wreedheden te onttrekken en verborgen zich te Aquitanië of namen de vlucht naar Austrasie, onder de bescherming van Dagobert II, de zoon van de heilige Sigbertus. Dagobert was onlangs uit Ierland overgestoken, waar hij schier vijfentwintig jaren als banneling had doorgebracht. De heilige Leodegarius leefde in het klooster, doch de haat, welke Ebroïn hem toedroeg, scheen slechts door zijnen dood te kunnen gekoeld worden. Ofschoon de heilige in ene toestand geplaatst was, dat men niets meer van hem te vrezen had, bleef Ebroïn hem echter steeds beschouwen als ene onverbiddelijke rechter en beoordelaar zijner wreedheden, en had dus zijn ondergang gezworen. Ten einde zijnen moorddadige aanslag met enige schijn van recht te bemantelen, strooide hij het gerucht uit, dat de heilige schuldig was aan de moord des konins Childeric; hij werd uit het klooster gehaald en men bracht hem met zijnen broeder Gerinus, een man van uitstekende braafheid, voor de koning. De heilige Leodegarius, ofschoon hij onder zovele rampen zuchtte, had evenwel zijn kloekmoedig hart behouden; hij verweet aan Ebroïn deszelfs eerzucht en onmenselijke wreedheid en voorspelde hem, dat hij weldra van de waardigheid, welke hij zich zo onrechtvaardig aangematigd had, zou beroofd worden. De staatsdienaar knarste van woede op zijne tanden, daar hij niet had kunnen vooronderstellen, dat men hem zijne misdrijven met zoveel vrijheid durfde te verwijten. Hij deed, in de tegenwoordigheid des konings en het ganse hof, de beide broeders veel smaad en beschimping ondergaan, en om hun de troost van elkander te kunnen spreken en zich door elkanders voorbeelden aan te moedigen, te ontnemen, scheidde hij hen. De heilige bisschop vermaande zijne broeder tot standvastigheid en onderwerping aan Gods aanbiddelijke wil, opdat hetgene hun te lijden zou overblijven, mocht dienen om de vergiffenis hunner misslagen en het eeuwige leven te verwerven. Gerinus werd nu buiten het paleis gesleept, aan ene paal gebonden en dood gestenigd; hij gaf de geest terwijl hij God om barmhartigheid smeekte, welke hij betrouwde te zullen verwerven door de verdiensten van Jezus Christus, die gekomen was om de zondaars te roepen; hij bad tevens van deelachtig te mogen worden aan dec glorie der martelaren, die hun leven evenals hij onder de folteringen hadden prijs gegeven. De Kerk heeft altijd gemeend, dat hij verhoord is en kent hem de verering toe, aan de martelaren verschuldigd.
De heilige Leodegarius had wel verlangd om, indien het met Gods wil instemde, met zijnen broeder te mogen sterven; doch Ebroïn, die dit evenals hij als ene gunst beschouwde, had voor zijnen vijand nog vreselijker folteringen voorbehouden; hij wilde de bisschop tot wanhoop brengen, indien hij kon, ten einde jem de kroon der martelaren, naar welke hij zo zeer verlangde, te doen verliezen. Ofschoon beroofd van het gezicht, deed hij evenwel aan zijne moeder, de heilige Sigradis, ene brief schrijven, die hij zelf opgaf, in welke hij haar wegens de dood van zijnen broeder vertroostte. De heilige Sigradis had zich in het klooster van de Heilige Maagd te Soissons, onder het bestuur van de abdis de heilige Aetheria, ook Itheria, de Heer toegeheiligd. Deze brief, welke bewaard is gebleven en die het enige gedenkstuk is, hetwelk ons van de heilige is toegekomen, is vervuld met de gevoelens van die brandende en zuivere liefde, die heiligen vormt en verachting vooral van het aardse inboezemt, zowel als tederheid voor de snoodste vijanden. De stijl is warm en in alle opzichten de heilige martelaar waardig; waarom het nog meer te bejammeren is, dat wij de leerredenen missen, welke hij gedurende tien jaren aan het volk heeft voorgedragen.
Nadat Gerinus was omgebracht, begon Ebroïn de heilige te doen folteren; hij noodzaakte hem om geruime tijd blootvoets in ene vijver te wandelen, welke geheel bezaaid was met puntige en scherpe keistenen, vervolgens sneed men hem de onder en bovenlippen af en de tong gedeeltelijk uit de keel, doorkerfde zijne wangen en leidde hem half naakt langs met slijk en drek bemorste straten, op welke de heilige martelaar nauwelijks kon staande blijven, tot een schouwspel voor het gemene volk, omdat Ebroïn had gedacht, dat de heilige Leodegarius, na zovele smarten, die erger dan de dood waren, ondergaan te hebben en van het gebruik zijner ledematen beroofd te zijn, wel zou gedwongen worden om God te lasteren; doch de genade van Jezus Christus versterkte hem, naarmate men zijne folteringen vermeerderde. Hij bleef de Heer loven met ene taal, die uit het hart kwam. De goddeloze Ebroïn zond de heilige naar Normandië en stelde hem onder bewaring van een zekere Waningius, landvoogd van het land van Caux, wien hij zeide, dat hij hem deze bisschop toevertrouwde, niet zo zeer om hem het leven te doen behouden, als wel om hem onder de martelingen te doen bezwijken. De heilige werd op een paard gezet, doch men vreesde, dat hij, die zo gemarteld en door het verlies van bloed uitgeput was, spoedig de geest zou geven. Een zekere abt, Winebertus geheten, waarschijnlijk van een klooster dat in het bisdom van Autun lag, wijl de eerste levensbeschrijver hem één zijner medebroeders noemt, volgde van verre, kwam aan de verblijfplaats voor de heilige bestemd en verkreeg van de wachters vrijheid om hem des nachts te mogen bezoeken. Winibert vond de heilige op stro liggen, slechts met een oud tentzeil gedekt en zo verzwakt, dat hij hem nauwelijks hoorde ademen. Doch hoe verbaasd stond hij niet, toen hij de martelaar enige ogenblikken daarna op ene verstaanbare wijze woorden hoorde spreken, ofschoon hij nog bloed spuwde. Later kreeg hij het spraakvermogen terug en scheen in krachten toe te nemen; men zag het afgesneden gedeelte van tong en lippen en opnieuw aangroeien en allen die het zagen, erkenden hier een wonderwerk van Gods almacht. Winebertus scheen buiten zich zelven van vreugde en boodschapte hetgene hij gezien had aan Ermenarius, abt van het klooster van de heilige Symphorianus en gedurende de afwezigheid van Leodegarius, bestuurder van het bisdom van Autun; deze kwam met de meeste spoed de heilige zien, toonde zich niet bevreesd voor de wraak van de goddeloze Ebroïn, deed zijne wonden verbinden, zorgde voor het onderhoud van zijnen bisschop en kleedde hem. Toen de heilige in de woning van Waningius gebracht werd, waren zijne lippen en tong zover hersteld, dat hij even gemakkelijk als een ander sprak. Waningius was een deugdzaam man, vriend van de heilige Audoenus, bisschop van Rouaan en van de heilige Vandregisilus, abt van Fontenelle, en is onder de heiligen van Frankrijk geplaatst. Deze vrome man, overtuigd van het onmenselijke der behandeling, die men de heilige bisschop deed ondergaan, twijfelde niet meer aan de onschuld van de vervolgde martelaar, toen hij hem tegen alle verwachting hoorde spreken; hij toonde bijzondere eerbied voor zijnen gevangene, liet hem niets ontbreken en daar hij hem alle mogelijke vertroosting zocht te verschaffen, voerde hij hem naar de abdij van Fecamp, welke hij sedert vijftien jaren voor de nonnen gesticht had. De heilige, die het gebruik van zijne spraak herkregen had, hield menigvuldige leerredenen voor deze religieuzen en de naburige bewoners, onder welke hij schitterende bekeringen bewerkte, en ofschoon hij blind was, droeg hij dagelijks de Heilige Geheimen op. De heilige martelaar leefde in de grootste versterving, terwijl hij zijnen overige tijd verdeelde met God lof te zingen en werken van liefdadigheid te beoefenen. Hier vernam hij de dood van Diddo, bisschop van Chalons, door Ebroïn op zijnen zetel hersteld, doch door dezelfde veroordeeld; hem werd de kruin ontbloot en het hoofd afgeslagen; insgelijks had Waimirus, die bisschop van Troyes geworden was, de gramschap van zijnen vroegere meester op zich geladen; ook deze werd van de onrechtmatig verkregen zetel door dezelfde Ebroïn gestoten, en moest zijn leven aan ene galg eindigen. De heilige beweende hen alsof zij zijne vrienden geweest waren, en ook omdat hij vreesde, dat zij als hardnekkige zondaars waren gestorven. Eboïn, met op deze wijze de vijanden van de heilige bisschop van Autun, die de handlangers van de wrede folteringen, welke hij de heilige had doen ondergaan, waren, te straffen, wilde evenwel daardoor geen blijk van gunstbetoon geven; neen, hij verhardde zijn gemoed meer en meer tegen de rechtvaardige, die zo zichtbaar de Goddelijke bescherming genoot. Ebroïn gaf bevel om de heilige uit het klooster van Fecamp, waar hij zich nu ruim twee of schier drie jaren bevond, te vervoeren en riep hem voor ene door koning Diederik bijeen geroepene vergadering van bisschoppen, die aan de opperhofmeester verslaafd waren; de booswicht had ten doel om hem door bisschoppelijke uitspraak van zijne waardigheid te doen afzetten, ofschoon men zeer wel wist, dat die vergadering gene rechten had, als niet bijeengeroepen door de aartsbisschop of de primaat. Hij wilde evenwel de heilige de roem van heiligheid, welke hij overal verkregen had, door die maatregel doen verliezen, en drong er op aan, dat hij voor die laaghartigen zou belijden tot de dood van Childeric meegewerkt te hebben. Ofschoon de vervolgde bisschop van Autun openlijk betuigde, dat hij onschuldig aan die misdaad was, en dat men niet het minste bewijs voor die verdenking kon aanvoeren, zijn verderf was besloten en hij werd als schuldig behandeld; ten einde zijne ontwijding aan te duiden, scheurde men hem het bisschoppelijk kleed van het lichaam en aan twee stukken. Ebroïn beschimpte hem wegens de vrijmoedigheid, waarmee hij hem en de koning hunne toekomende lotgevallen voorzegde. “Gij laat u, door zo te spreken, veel voorstaan,” zei de booswicht, “gij denkt als martelaar te zullen sterven en daarom toont gij u zo vermetel; tevergeefs rekent gij op die kroon. Gij zult een martelaarschap ondergaan, zoals uwe misdaad verdient.” Hij leverde de bisschop vervolgens in handen van Chrodobertus, graaf van het paleis, over, met de last, om de heilige om het leven te brengen. Deze mens geleidde hem met zich naar Artois, doch toen hij in zijne woning gekomen was, ondervond hij, dat de heilige prelaat schier van vermoeienis bezweek en gebood dat men hem te drinken zou geven; voordat men het aanbracht, zagen alle aanwezigen een groot vurig licht als een cirkel van de hemel afdalen en het hoofd van de martelaar omgeven; verbaasd en vol vrees zeiden zij tot hem: “Heer, wat is hetgene wij zo helderglanzend van de hemel zien afdalen en als een cirkel uw hoofd omschijnen; nooit hebben wij zoiets waargenomen.” Leodegarius lag voorover ter aarde, aanbad God en zei: “Almogende God, vertrooster en verkwikker van allen, ik dank U, dat Gij voor uwen dienaar dusdanig wonder gewrocht hebt.” Allen zeiden nu, hem als in verrukking ziende: “Voorwaar, deze mens is de vriend van God!” Zijne tegenwoordigheid bracht dat huis zegen aan, de huisgenoten en naburen van Chrodobertus kwamen tot de heilige, om vertroosting in hun gewetensangst te zoeken en hunne zonden te belijden. De graaf zelve scheen enigermate aangespoord om zich van zijnen weg te bekeren, doch werd hierin teruggehouden door een nieuw bevel, hetwelk hij van het hof ontving, om Leodegarius ten spoedigste van het leven te beroven. De huisvrouw des graven was uiterst ontsteld en vreesde, dat God op haar huis het bloed van zijnen dienaar zou wreken. De heilige troostte haar, met haar te verzekeren, dat God de misdaden van anderen aan de schuldeloze niet toerekent. Chrodobertus durfde niet langer uitstellen, om het bevel te volvoeren, en daar hij zelf bij de moord niet verlangde tegenwoordig te zijn, gaf hij aan vier der zijnen last om de heilige te onthoofden en volgens bevel van Ebroïn te handelen. Toen zij de heilige in het bos gebracht hadden, wierpen zich drie van deze dienaren des gewelds voor zijne voeten en smeekten om vergiffenis wegens de misdaad, welke zij uit noodzakelijkheid moesten plegen. De heilige zegende hen en gaf hun ene kleine vermaning, viel op zijne knieën, bad God voor hen en voor allen, die aan zijnen dood schuldig waren, doch middelerwijl deze drie nog voor hem en hij voor God knielde, sloeg de vierde, die het ontblote zwaard in de hand had en een zeer ruw mens was, de heilige met ene slag het hoofd af. Het lichaam bleef omtrent een uur in dezelfde houding overeind geknield, waarna die onverlaat het een trap met de voet gaf; aanstonds werd hij als razend en wegijlende, wierp zich in het vuur, waarin hij verbrandde. De heilige onderging de marteldood op 2 Oktober 678, in het bos van Ireline, nu Sint Leger geheten, in het bisdom van Arras gelegen.
Ebroïn had last gegeven om het lichaam in enen punt te werpen en de opening met stenen en aarde te sluiten, opdat het volk de vermoorde niet als martelaar zou vereren; hierin volgde hij de voorbeelden der heidenen, die insgelijks, maar tevergeefs, trachten te beletten, dat de Christenen degenen zouden vereren, welke voor de naam van Jezus en om de rechtvaardigheid opgeofferd waren. God beschikte evenwel anders dan de afschuwelijke Ebroïn; de soldaten van Chrodobertus vonden gene put en lieten, verschrikt wegens de straf, één hunner overkomen, het lichaam ter plaatse liggen; de gemalin van de graaf zorgde echter, dat hetzelve in ene kapel, in het dorp Sarcin in Artois, begraven werd. De zaak had twijfelachtig kunnen blijven wegens de kunstgrepen van zijne vijanden, die de gedachtenis des heilige overal bezwalkten, doch God nam de bescherming van zijnen dienaar op zich en rechtvaardigde openlijk zijne nagedachtenis door de mirakelen, welke Hij bij het graf van zijnen dienaar verrichtte en waardoor Hij toonde, dat Hij hem in de hemel de kroon der heerlijkheid geschonken had. Ebroïn ontstelde meer en meer, en zijne gestadige onrust was voor hem ene inwendige marteling. Hij zond dienvolgens één zijner getrouwen naar het graf des heilige, om te onderzoeken hoe zich daar de zaak toedroeg; deze waardige dienaar van dusdanige afschuwelijke meester dreef de spot met Gods almacht, verstoutte zich zelfs om het graf te honen; doch Gods wraak toefde niet lang; toen de booswicht terugkeerde, om aan Ebroïn verslag te geven, stierf hij onder weg op ene jammerlijke wijze. Ebroïn verdoofde zoveel hij kon de verwijten van zijn misdadig geweten, en verzuimde niets om de roem van de heilige Leodegarius, die zich alom verbreidde, te verduisteren, maar ook hij zag zich weldra voor Gods rechterstoel gedaagd, zonder dat hem tijd van bekering vergund werd. Hij had een aanzienlijk edelman reeds lang vervolgd en van al zijne goederen beroofd; de wanhoop deed deze het besluit nemen om het rijk van die afschuwelijke tiran te verlossen. Hij verborg zich, met een zwaard onder zijnen mantel, in ene enge straat, welke Ebroïn, wanneer hij zich ter kerk begaf, niet kon vermijden; de edelman viel hem eensklaps aan en sloeg hem met zijn zwaard zo hevig op het hoofd, dat hij aanstonds zijne zwarte, misdadige ziel uitblies. Hermanfridus was gelukkig genoeg zich door de vlucht te redden, begaf zich naar Austrasie, waar hij bij Pepyn van Herstal, de regerende hertog van Austrasie, vriendschappelijk en gastvrij ontvangen werd. Ebroïn kwam op deze wijze in het begin van het jaar 681 om het leven. De bisschoppen van Arras, Autun en Poitiers betwistten elkander vervolgens het bezit der heilige overblijfselen van Leodegarius; men legde daarom hunne naambriefjes op een altaar onder ene sluier en men kwam overeen, dat aan hem , wiens naambriefje het eerste er uitgehaald zou worden, het lichaam des heilige “ter verering zou gegeven worden.” De bisschop van Poitiers was gelukkig genoeg die schat te verwerven. Het lichaam werd nu naar het klooster van de heilige Maxentius, hetwelk de heilige vroeger bestuurd had, vervoerd en de bisschop deed vervolgens ene zeer prachtige kerk bouwen ter ere van de heilige, in welke de heilige overblijfselen opnieuw overgebracht werden. Onderscheidene kerken zijn later onder zijne aanroeping de Heer toegewijd, en de heilige Leodegarius wordt door gans Frankrijk onder de vermaardste dienaars des Heren en als één der voornaamste heiligen vereerd.
3 Oktober
De beide heilige Ewaldussen (695).
Broeders, Martelaren.
God wil, dat wij allen voor het geluk en de zaligheid onzer medemensen zouden ijveren, en daarom heeft Hij ieder mens aangaande zijne evennaaste geboden gegeven, en Gods Zoon heeft ons door zijn voorbeeld, de ijver voor het geluk der mensen op het hart gedrukt. Hij is trouwens slechts op de aarde gekomen, heeft willen lijden en sterven om de zaligheid der wereld te bewerken; om geen ander doeleinde werden de Apostelen door hem aan alle volken der aarde gezonden, en wij vinden deze deugd in de Kerk als vereeuwigd. IJver is een vurig verlangen om de zaligheid en het geluk van anderen te bewerken; niets is derhalve voortreffelijker, niets grootmoediger, dan zich voor het heil zijner broederen op te offeren. De ijver voor de zaligheid der zielen is ene levendige en krachtige werking der Goddelijke liefde, die in het hart woont, ene grootmoedige en sterke genegenheid, welke het geloof voortbrengt, door de liefde aangevuurd en door de Christelijke hoop ondersteund wordt. De ware ijver is dus aan deze drie deugden al zijne kracht, al zijne moed, al zijn vuur en alle andere edele hoedanigheden verschuldigd, die deze deugd zo voortreffelijk maken. Het was de ijver, welke de profeten, de Apostelen en de geloofszendelingen aanmoedigde, om met opoffering van hun leven, overal de volken voor God, voor Jezus Christus te winnen, zodat zij, aangevuurd door deze deugd, het voorbeeld van God zelve en van de Goddelijke Verlosser drukten. En wanneer wij ons nog vestigen op diegenen, welke onder ons het geloof in Jezus Christus, hetwelk de Apostelen alom verkondigden, gebracht hebben, op de ijver van de heilige Willibrordus en zijne metgezellen, op de beide Ewalden, welker overwinning wij ons thans willen voorstellen, o, wie ziet dan niet, dat deze edele apostelen van Nederland, deze ijverige zendelingen, onze streken onder zich verdeelden en doorkruisten, om de volkeren te onderwijzen, deze uit de poel der afgoderij te trekken, terwijl zij de afgodentempels vernietigden, de altaren aan de dienst der duivelen gewijd verbrijzelden, om in plaats van deze de gekruiste Godmens tempels en altaren te stichten, terwijl zij zich niet ontzagen, om voor de naam van Jezus en voor het zielenheil hunne medemensen, de grootste folteringen, de haat der tirannen, de smartelijkste en schandelijkste dood te verduren! Zij, de beide Ewalden, wisten te wel, en mochten wij het insgelijks betrachten, dat men nooit ene voor zich zelve meer voordelige arbeid kan verrichten, dan met aan het zielengeluk van anderen te arbeiden; zij wisten te wel, dat hij, die zijn lichaam door strenge boetwerken versterft, voor de Heer niet zovele verdiensten zal inoogsten als hij, die ene ziel voor God wint. Het is iets groots mirakelen te wrochten, maar het is ene nog veel verhevener zaak, zijne medebroeder op de weg der zaligheid te brengen en te bevestigen, terwijl men daardoor God grotere glorie geeft, dan door alle andere goede werken, en juist wijl deze heiligen die wetenschap kenden en wilden beoefenen, volgden zij het voorbeeld der eerste Apostelen, verlieten vaderland en vrienden, om zelfs ten koste van hun leven, onder woeste volkeren het kruis van Jezus Christus te plaatsen en om in hun bloed het geloof, dat zij verkondigden, te bezegelen.
De heilige Egbertus, wiens verkorte levensgeschiedenis wij reeds medegedeeld hebben, had aan zijnen vurige ijver niet kunnen beantwoorden, om de Neder-Duitsers, die nog in de duisternis van het heidendom verzonken waren, het Evangelie te verkondigen; de heilige had wel is waar dat ontwerp reeds met de daad gedeeltelijk ten uitvoer gebracht, doch moest ten gevolge ener blijkbare beschikking van God, van zijne ondernomen reis afzien. Hij had trouwens reeds moedige reisgezellen verkozen, die bekwaam waren om het geloof te prediken, en die zowel in deugden als geleerdheid uitmunten, alles was gereed om in zee te steken, toen hem van Gods wege bericht werd, dat hij de voorgenomen reis moest staken en zich naar de kloosters van Kolumba op het eiland Hy begeven, ten einde er de tucht te herstellen en de kloosterlingen in de geloofsleer en apostolische overleveringen, van welke zij door flauwheid waren afgeweken, te versterken. Egbertus meende eerst dat het nachtgezicht, dien broeder verscheen en hem voorgedragen, bedrieglijk kon zijn en staakte zijne toebereidselen tot de overtocht niet; doch andermaal werd hem dezelfde aankondiging gedaan; hij begaf zich niettemin met zijne metgezellen scheep en men wachtte slechts neer ene goede wind. Nu ontstond er des nachts een verschrikkelijke storm, waardoor niet slechts enige goederen van het schip werden geslagen, maar het schip zelve op zijne zijde geworpen werd en dreigde te zinken, zodat Egbertus, wetende dat om zijnentwille het onweer ontstaan was, de reis staakte. Eén van zijne gezellen, de heilige Wigbertus, ondernam later weer de reis en scheepte zich naar Friesland in, waar hij het woord der zaligheid aan de Friezen en hunnen koning Radboud twee volle jaren verkondigde; doch al zijn arbeid onder die woeste volkeren bleef vruchteloos, zodat hij zich genoodzaakt vond om naar Engeland terug te keren. De heilige Egbertus verlangde dus niets hartelijker dan het doel, hetwelk hij destijds had voorbereid, door anderen te zien bereikt. Hij wilde dus door andere apostolische mannen, welke hij beproefd en in de apostolische arbeid onderricht had, in het gebrek voorzien.
Wij kunnen niet beter doen dan de kerkelijke geschiedenis van Engeland van de heilige Beda, die een tijdgenoot was, te volgen. Onder deze mannen, zegt deze, muntte vooral de heilige Willibrordus om zijne verdiensten uit, die zich, toen hij met de zijnen in het voorjaar van 690 of voorjaar van 691 aangeland was, naar de hertog van Frankrijk, Pepyn van Herstal, begaf, om hem met zijn voornemen bekend te maken. Hij en de zijnen werden door de opperhofmeester gunstig ontvangen, en daar deze in het jaar 689 of 690 dat gedeelte van Friesland, hetwelk aan deze zijde van de Rijn ligt, veroverd en koning Radboud daaruit verdreven had, zond hij hen derwaarts; hij was hen insgelijks behulpzaam door zijne macht en zorgde, dat niemand de geloofsverkondigers hinderde, terwijl hij hen, die het geloof omhelsden, begunstigde, waardoor, met de medewerking der Goddelijke genade, onderscheidene ongelovigen hunne afgoden verzaakten en de leer van het kruis omhelsden.
Het voorbeeld van de heilige Willibrordus en zijne metgezellen wekte de ijver van andere deugdzame mannen op, onder welke men terecht het heilig broederschap, welker geschiedenis wij voorstellen, rangschikken moet. Beide Ewaldus geheten, werden evenwel door de bijnaam van de witte en zwarte onderscheiden, omdat één hunner wit en de andere zwart hoofdhaar had. Deze twee Engelse priesters hadden zich naar Ierland in afzondering begeven en poogden door hunne vrijwillige ballingschap, dat wil zeggen, volgens de zin des eerbiedwaardige schrijvers, in het afgetrokken kloosterleven, buiten hun vaderland, het hemelse en eeuwige vaderland binnen te treden. Beiden waren op de weg der deugd gevorderd, en onderscheidden zich door hunne Godsvrucht en hunnen ijver voor de belangen van God en zijne dienst, en voor de zaligheid hunner medemensen.
Ewald de zwarte bezat evenwel uitgebreider kennis en was in de Heilige Schriften meer dan zijn broeder ervaren. Door het voorbeeld van de heilige apostel der Nederlanden en diens gezellen aangevuurd, begeven zij zich op reis met nog een metgezel Tilmon geheten, vroeger een edelman en van aanzienlijke geboorte, die de krijgsmansstand verlaten en het kloosterleven omhelsd had, en landden in oud Saksen of Westphalen aan. Het blijkt volgens de heilige Beda, die zegt: “dat zij het voorbeeld van de zendelingen van Nederland volden,” dat zij onder dat twaalftal niet behoorden, wijl zij afgezonderd van de heilige Willibrordus en zijne gezellen genoemd worden, daarbij waren zij in Saksen en niet in Friesland aangekomen en de eerwaardige Beda geeft nergens enig blijk, dat zij met de heilige Willibrordus gemeenschappelijk handelden. Ook vindt men van hunnen medearbeider Tilmon geen melding onder de metgezellen van de apostel der Nederlanden. Zij namen hunnen intrek bij een zekere pachter en verzochten deze om hen tot degenen te geleiden, die over hen heerste en verklaarde daarbij, dat zij met hem over ene hoogst gewichtige zaak te spreken en te handelen hadden, welke voor hem en zijn volk van het grootste belang was. De oude Saksers hadden gene koning, maar verscheidene landoversten, die het land als zovele graven regeerden. De landman bewees aan beide broeders de gastvrijheid; hij nam hen in zijn huis, hield hen zelfs enige dagen bij zich en beloofde hun bij zijnen vorst een gunstig gehoor te verschaffen. Door dat oponthoud werden zij weldra door de andere bewoners van die streek opgemerkt; deze ontdekten spoedig, dat die vreemdelingen ene andere Godsdienst als die van het land beleden, want men hoorde en zag hen de tijd doorbrengen met psalmgezang of andere gebeden te verrichten, en daar zij gewijde vaten en een draagaltaar bij zich hadden, dagelijks de aanbiddelijke geheimen opofferen. De ongelovigen hielden hen verdacht en begrepen, dat wanneer men hun de toegang tot hunnen landvoogd verschafte, zij hem van de dienst hunner goden aftrekken en de Godsdienst, welke zij beleden, zouden doen omhelzen, en dus in hunne zeden en gebruiken ene omkering veroorzaken. Zij lichtten hen dan onvoorziens uit het huis op, om hem ter dood te brengen; Ewald de witte werd spoedig door het zwaard afgemaakt, doch zij deden zijn broeder Ewald de zwarte onderscheidene onmenselijke folteringen ondergaan, daar zij hem de ledematen, het ene na het andere, op ene gruwelijke wijze verscheurden en hem op die wijze dood martelden, na welke afschuwelijke daad zij de lichamen in de Rijn wierpen. Nadat de landvoogd vernomen had, dat men aan vreemdelingen belet had om hem te komen spreken, ofschoon zij zulks verzocht hadden en men hen bovendien op zo wreedaardige wijze om het leven gebracht hadden, zond hij zijne soldaten af om dat woeste volk te straffen, en liet ze niet alleen alle ter dood brengen, maar zelfs hun dorp in brand steken.
De beide broeders ondergingen, zoals uit Beda blijkt, reeds het eerste jaar dat zij in Saksen gekomen waren, op 3 Oktober de marteldood. De meeste schrijvers houden, dat deze gebeurtenis voorgevallen is in het jaar 694 of 695, waaruit men weer kan afleiden, dat zij onder de metgezellen van de heilige Willibrordus, die in 690 aan wal stapten, niet kunnen gerekend worden. De Heer, zoals de heilige Beda verder verhaalt, deed de heiligheid van zijne dienaren door onderscheidene wonderbare tekenen bekend worden, want nadat de heidenen hunne lichamen in de rivier geworpen hadden, dreven deze wel veertigduizend schreden tegen de loop des waters opwaarts, ter plaatse waar hunne metgezellen zich ophielden; daarenboven ontdekte men elke nacht een grote lichtstraal, die tot de hemel reikte en boven de plaats scheen te staan, waar de lichamen waren aangedreven en welke straal zelfs door de heidenen, die hen gedood hadden, werd opgemerkt. Eén der martelaren verscheen in een gezicht aan Tlmon, van wie wij hier gesproken hebben en gaf hem te kennen, dat men hunne lichamen ter plaatse, waar het licht gezien werd, vinden zou. Dit was ook werkelijk het geval. Met eerbied werden zij ter aarde besteld en men bewees hun de verering, welke de Kerk aan de heilige martelaren toekent. Nauwelijks had Pepyn van Herstal, opperhofmeester en machtig vorst in Frankrijk, die zaak vernomen, of hij deed de beide lichamen naar zijn paleis vervoeren en vervolgens in de kerk van de heilige Cunibert te Keulen plechtig begraven. Men verzekert insgelijks, zegt de heilige Beda, dat er ter plaatse waar zij zijn omgebracht, ene bron ontsprongen is, welke die plaats overvloedig van water voorziet. De verering, welke men deze martelaren toekende, begon met de tijd te verflauwen en men veronachtzaamde zelfs de plaats hunner rust, totdat de heilige Annon, aartsbisschop van Keulen, de heilige overblijfselen in het jaar 1074, juist op hunnen sterfdag, in een ander graf in dezelfde kerk overbracht en hunne feestviering in vroegere luister herstelde. De prelaat schonk hunne hoofden aan Frederik, bisschop van Munster, en men viert daar de feestdag van die vervoering op 19 Oktober. Deze hoofden zijn sedert de verwoesting, welke de wederdopers in het jaar 1534 daar aangericht hebben, verdwenen. Westphalen en het dorp Druten in Nederland vereert hen als beschermheiligen.
4 Oktober
De heilige Franciscus van Assisie (1226).
Insteller van de orde der Minderbroeders.
Wij bieden de Godvruchtige lezer de levensgeschiedenis van ene heilige aan, die zich voorgenomen had om de verplichtingen en raadgevingen van het Evangelie naar de letter te volgen, zich aan Jezus Christus en dien gekruiste gelijk te maken, en om in aller harten de liefde tot de aanbiddelijke Verlosser te doen ontbranden. De heilige, die een zeldzaam voorbeeld van boetwaardig leven was, werd door God met de merkwaardigste gunsten verrijkt, en tot hoofd en stichter ener apostolische kloosterorde gesteld, welke zich weldra op ene niet minder wonderbare wijze, over de ganse aarde ten dienste der Kerk verbreidde. De heilige Franciscus moet zeker groot en verheven voorkomen aan allen, die de ware grootheid bij het licht, dat de Godsdienst aanbiedt, weten te beschouwen. In het verachten trouwens van de vergankelijke goederen dezer aarde, toont hij ene verhevenheid van geest, die verre boven de trotsheid der oude wijsgeren in roem opklimt, en hij geeft de schoonste blijken van heldhaftige kloekmoedigheid, van de edelste gevoelens, van de kracht en wijsheid Gods, in zijne diepe verootmoediging, in ene buitengewone eenvoudigheid, en in de voor de wereldling schijnbare zwakheid en dwaasheid van het kruis; zelfs de ongelovigen en ketterhoofden hebben zijne verhevene deugden bewonderd. Eén der beruchtste in de laatste eeuwen bewonderde de heilige Franciscus, zonder voor zich zelven uit deszelfs voorbeeld enig nut te trekken. Luther trouwens rekent onder de heiligen niet slechts de heilige Bernardus, maar insgelijks de verheven Franciscus, de heilige Bonaventura en andere heiligen van de dertiende eeuw, en onder al de anderen beschouwde hij de heilige Franciscus als een bewonderenswaardig mens, die met bijzondere ijver van geest bezield was. Wanneer de vijanden van alle heiligheid zo denken en schrijven, hoe zal dan onze eerbied toenemen, wanneer wij ons de voornaamste omstandigheden van het leven van die man herinneren. Ofschoon het ons jammert, dat wij niet alles kunnen vermelden, wat Thomas Clemens, die door de heilige in de orde opgenomen was, op last van Paus Gregorius IX schreef en hetgene Leo, de geheimschrijver en biechtvader des heiligen, Angelus en Rufinus van Réati, mede onder zijne twaalf eerste leerlingen, de heilige Bonaventura, Lucas Wadding en Candidus Chalippus opgezameld hebben, willen wij evenwel ons best doen, om in deze verkorte geschiedenis de voornaamste zaken voor te dragen, en daarom zullen wij vooral onze toevlucht nemen tot het werk van de heilige Bonaventura; deze heilige schrijver verzekert in zijn voorbericht op het leven des heilige: “dat hij te Assisie menigvuldige en gewichtige bijeenkomsten en gesprekken gehad heeft met de vertrouwelingen van de heilige man, die nog in leven waren, en bovenal met diegenen, die aan hem zo innig verbonden en die de getrouwste navolgers van zijn heilig leven zijn, aan wier getuigenis men ongetwijfeld geloof hechten kan, omdat hunne erkende deugd borg is dat zij de waarheid gesproken hebben.”
De heilige schrijver, die slechts twee jaren na de dood van de heilige Franciscus het ordekleed aangenomen had, was destijds, te weten in 1260, reeds in het vierde jaar algemeen overste der ganse orde. In het algemeen kapittel, hetwelk hij in 1260 te Narbonne hield, gaf hij aan het verzoek der vaders toe, om het leven van de heilige Franciscus van Assisie te boek te stellen, en aan te vullen of te verzamelen, hetgene door vroegere schrijvers reeds was opgetekend. Franciscus was voor vierendertig jaren in de Heer ontslapen en het spreekt dus vanzelf, dat de heilige Bonaventura met onderscheidene Godvruchtige mannen, die met de heilige geleefd en verkeerd hadden, kon raadplegen; daarbij verzamelde hij alle gedenkschriften en stukken, die hij behoefde om het leven van de heilige insteller der orde, aan welker hoofd hij zich geplaatst zag, te boek te stellen, en terwijl hij zijne heilige vader aan de wereld als een voorbeeld van de vurigste liefde tot God voorstelde, ziet men, dat hij zelf met de deugden, die in de heilige Franciscus uitblonken, versierd was, en dat de heilige Thomas van Aquine, toen de heilige Bonaventura juist bezig was met de levensgeschiedenis op te stellen, aan degenen, die hem vergezelden, toen hij de heilige een bezoek meende te geven, terecht zei: “Keren wij terug, laten wij de heilige het leven van ene heilige laten beschrijven.” Zodra het levensverhaal, door de heilige Bonaventura opgesteld, verscheen, werd hetzelve spoedig afgeschreven, alom verbreid en overal met algemene goedkeuring ontvangen. De bisschop van Verona, Lippoman, gaf het in 1556 uit, en niemand heeft het ooit bestreden. Octavius haalt het aan in zijn verzoekschrift, betreffende de canonisatie van de heilige Bonaventura, in 1482 aan Paus Sixtus IV gericht.
De eerste levensgeschiedenissen waren allen nog in handschrift, toen de beroemde schrijver der jaarboeken van de orde, Lucas Wadding, dezelve zag en zich daarvan bij zijn opstel bediende; hij was zeker één van de geleerdste mannen van zijnen tijd, die van alle zijden met eer behandeld werd, zowel om zijne wetenschap, als omdat hij de historische waarheid beminde en met de meeste inspanning zocht. Alle schrijvers hebben getracht het door die schrijver uit echte bronnen opgestelde leven te volgen, terwijl zijne aanmerkingen wegens de daden van de heilige Franciscus een groot licht verspreiden. Geruggesteund door deze waarheidlievende en heilige mannen, ondernemen wij het voornaamste der levensgeschiedenis van de grote Franciscus van Assisie te beschrijven, terwijl wij vertrouwen, dat de voorbede van dezelfde heilige, tot wiens roem wij hier de pen opvatten, onze arbeid zal verlichten.
De heilige Franciscus werd in het jaar 1182 te Assisie in Ombria, in het hertogdom Spoleto, in de Kerkelijke Staat, onder het pausschap van Lucius III, geboren. Zijn vader heette Petrus Bernardon, die van ene edele Florentijnse familie scheen af te stammen, doch te Assisie een bemiddeld koopman was en grote handel in Frankrijk dreef. Zijne moeder heette Pica, die haren man twee zonen baarde, Franciscus en een jongere, Angelus genaamd, die huwde en van wie in het jaar 1534 te Assisie nog afstammelingen gevonden worden.
Het heeft de Heer meermalen behaagd om hen, welke Hij op ene bijzondere wijze met zijne genade wilde begunstigen, door voortekenen aan de wereld bekend te maken; de geboorte van de heilige Franciscus ging insgelijks met omstandigheden vergezeld, welke reeds schenen te voorspellen, wat het kind later zou zijn; zijne moeder kon hare vrucht niet ter wereld brengen en leed grote smarten, toen een vreemdeling, in het gewaad van een pelgrim, haar verzekerde, dat zij in ene stal moest overgebracht worden, want dat haar zoon op stro moest geboren worden; nauwelijks bevond zich de moeder des heilige daar, of zij verloste voorspoedig; in de daad ene omstandigheid, welke men wel als de eerste gelijkvormigheid mag aanzien, welke de heilige met Jezus Christus had. Daar zijn vader zich juist in Frankrijk bevond; toen hij geboren werd, bood een onbekende zich aan om het kind boven de doopvont te houden; men stemde dit toe, wijl men iets buitengewoons in die mens scheen op te merken; deze persoon was na de toediening des heilige doopsels nergens te vinden; hij liet echter de indrukken van zijne knieeen in ene marmeren steen achter, welke zowel als de doopvont in de kerk van Assisie zowel als de doopvont in de kerk van Assisie gezien wordt. Nauwelijks was men met het kind der zegening huiswaarts gekeerd, of een vreemdeling melde zich aan en vroeg dringend om het te zien; hij nam het in zijne armen, kuste het en drukte op de rechterschouder een wel gevormd kruisteken, als een merk van zijne toeheiliging aan de gekruiste Verlosser, terwijl die vreemdeling de voedster vermaande om voor het kind bijzondere zorg te dragen en het aan gene gevaren bloot te stellen, die door bewerking van Satan zouden kunnen plaats grijpen, daar men voorzag, dat hetzelfde kind eenmaal ene overwinnende strijd tegen hem zou ondernemen. Deze voorspelling, hoe wonderbaar dezelve ook mogen schijnen, zullen ons minder bevreemden, wanneer men de zo bijzondere gunsten des hemels overweegt, welke later zo blijkbaar in de heilige uitschitterden. De zoon van Petrus Bernardon had bij het heilig doopsel, op last van zijne moeder, de naam van Joannes ontvangen; zijn vader uit Frankrijk huiswaarts gekeerd zijnde, liet het kind Franciscus noemen, welke naam hij sedert gedragen heeft; sommige schrijvers menen, dat hij die naam verkreeg, wijl hij zo ervaren in de Franse taal werd, doch de drie metgezellen des heilige, die zijn leven beschreven hebben, maken van die rede gene melding.
De beide ouders van Franciscus, ofschoon zij in de wereld als brave en eerlijke lieden werden aangezien, betoonden evenwel meer ijver en zorg voor hun tijdelijk belang, dan voor de opvoeding van hunnen zoon, zodat zij dezelve schier veronachtzaamden. Zijne ouders lieten hem evenwel enig onderricht geven door de geestelijken van de parochie van de heilige Georgius, waardoor hij ook enige kunde van de Latijnse taal verwierf, doch slechts ene zeer oppervlakkige; hij werd in het Frans beter ervaren, omdat hij tot de koopmansstand werd opgeleid; hij sprak gaarne Frans, doch niet zuiver, hetwelk ons andermaal in het gevoelen versterkt, dat zijn vader hem om zijne ervarenheid in die taal, de naam van Franciscus niet gegeven heeft. Zijne ouders lieten hem aan zich zelven en aan de verderfelijke voorbeelden van de jongeling zijner jaren over, zodat Franciscus de paden der deugd niet leerde kennen; hij was bestemd voor dezelfde stand van zijnen vader en hij leefde tot in zijn vijfentwintigste jaar in alle soort van vermaak; doch de Heer waakte met bijzondere zorg over degene, die Hij zich verkoren had; al de vroegere en latere schrijvers komen overeen, dat vader en zoon hun beroep op ene zeer verschillende wijze uitoefenden. De voornaamste zorg van Bernardon, die slechts op gewin uit was, bepaalde zich om geld bijeen te schrapen; Franciscus daartegen, wiens aard verre van alle geldzucht verwijderd was en minder winzucht dan eergevoel had, beminde de wereld, zocht de gezelschappen, verkwistte veel aan klederen, feestmalen en andere vermakelijkheden; ofschoon zijn vader hem menigmaal streng berispte over zijne loszinnige levenswijze, maakte hij zich die vaderlijke lessen niet ten nutte, hij achtte het geld niet en bevond zich veeltijds aan het hoofd der jeugdige gezellen, onder wie hij zich wist te onderscheiden. Zijne moeder, die voor hem ene al te tedere en milddadige moeder was, verdroeg zijne jeugdige uitspattingen met geduld, zij zei zelfs tot degenen, die met haar over de verkwistingen van haren zoon spraken, dat zij uit hetgene zij in hem opmerkte, toch altijd hoop voelde, dat hij in rijpere jaren zich aan grotere en verhevener handelingen zou toewijden. “Wat gij ook van mijnen zoon zegt, hij zal toch door de genade een zoon van God zijn.” En in de daad, men zag in hem de gelukkigste voortekenen voor de toekomst, ene voortreffelijke inborst, zachtaardig- en Godsdienstigheid, beschaafde en gelukkige manieren; in de omgang was hij vol vuur, oordeel en kloekheid en had ene sterke neiging tot milddadigheid, welke meermalen zijne middelen te boven gingen. Ofschoon hij zich aan ijdel vermaak hechtte, waren evenwel zijne zeden niet ongeregeld, en door ene bijzondere bescherming des hemels, vermeed Franciscus alle klippen, op welke de jeugd zo menigmaal ene treurige schipbreuk lijdt; hij wist de kostbare schat der zuiverheid ongeschonden te bewaren en men heeft opgemerkt, dat hij zelfs gene losbandige, de kuisheid kwetsende gesprekken kon dulden, zodat hij nooit in grote buitensporigheden verviel.
De jeugdige Franciscus bezat voor de armen en behoeftigen een medelijdend hart, welke deugd met zijne jaren aangroeide, zodat hij zich als gedrongen gevoelde om volgens de uitspraak van het Evangelie, “geeft aan ieder die u vraagt.” elke hulpbehoevende mildelijk te ondersteunen. Hij had het besluit genomen om elk, die zich aanmeldde, barmhartigheid te bewijzen, vooral wanneer men hem “om de liefde Gods” ene aalmoes vroeg. Ongeacht zijn verkwistend leven, trof vooral de uitdrukking: “pm de liefde Gods” zijn medelijdend gevoel; gelijk hij later zelf verklaarde, kon hij die woorden niet horen zonder tot in zijne ziel getroffen te worden; het gebeurde, dat hij, met koopmanschap bezig zijnde, ene arme, die hem “om de liefde Gods” smeekte, wegzond, doch nauwelijks had hij zich bedacht, of hij volgde de arme op het spoor, gaf hem ene milde aalmoes en beloofde aan God van niemand, wie hij ook mocht zijn, ene aalmoes te ontzeggen, wanneer deze van hem ter zijner liefde wille zou gevraagd worden; ene belofte, welke hij tot zijnen dood getrouw naleefde en welke, zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, in zijn hart de genade en liefde God deed aangroeien. O wat is meer in staat om de genade der bekering en heiligwording, en de liefde Gods op ons te doen uitstorten, dan het goedhartig beoefenen van de werken van barmhartigheid?
Franciscus was bovendien begunstigd met die natuurlijke hoedanigheden, welke hem de achting en genegenheid van allen die hem kenden, deden verwerven, zodat hij door zijne zachtaardigheid en vriendelijkheid aller hart voor zich innam, en de inwoners van Assisie verwachtten dat hij eenmaal het sieraad der ganse stad zou zijn. God evenwel wilde deze gelukkige stemming van zijnen dienaar aan zijne oogmerken dienstbaar maken. Een zeer eenvoudig maar buitengewoon deugdzaam mens deed de achting, welke Franciscus reeds genoot, nog hoger rijzen (wij oordelen, zegt de heilige Bonaventura, dat die man door God was ingelicht); zo dikwerf hij de jongeling in de stad ontmoette, spreidde hij zijnen mantel voor hem uit en zei: “Deze jonge mens zal welhaast grotere dingen doen; hij zal aller verering weten te verdienen en van alle gelovigen geëerd worden.” Franciscus, wie de oogmerken des Heren onbekend waren, begreep de zin van deze voorspelling niet; hij was nog niet op de hoogte, om te kunnen beseffen, dat hem die eerbewijzen eerst na vernedering ondergaan en zich volgens de uitspraak van het Evangelie, vernederd te hebben, zouden te beurt vallen. Verstrooid door de bezigheden van zijn beroep als koopman, en door zijne gehechtheid aan de ijdele genoegens der wereld, overdacht hij het Evangelisch grondbeginsel niet, en vond er nog minder smaak in; hij vleide zich echter, dat die voorzegging in hem zou vervuld worden, en God liet toe, dat Franciscus van deze voorzegging zelve melding maakte op een tijdstip, dat hij ene voorwaar vernederende rampspoed moest ondervinden.
De beide steden Assisie en Peruzia waren elkander vijandig en geraakten meermalen onderling in bloedige strijd. Franciscus, hetzij hij mede de wapenen opgevat had, of zich om zijne koopmanschap buiten de stad bevond, werd met enige inwoners van Assisie gevangen genomen; zijne gevangenschap drukte hem evenwel niet ter neer, hij wist steeds zijn opgeruimd hart lucht te geven en hij bleef altijd schertsend; zijne medegevangenen namen dit evenwel euvel op en deden hem meermalen het verwijt, dat hij toch tenminste om hunnentwille zich van die vrolijkheid zou onthouden. “Ik heb deernis met u,” zei hij, “ik voor mij, heb ene zeer ongedwongen geest en acht mij gelukkig. Gij ziet mij nu als een gevangene, maar gij zult mij eens door de ganse wereld met ere behandeld zien.” Onder de medegevangenen bevond zich een mens, die om zijnen onrustige aard en kwade luimen door de anderen vermeden werd. Franciscus evenwel trachtte hun in te prenten, dat men de persoon van zijne gebreken moest onderscheiden en hem diende te verdragen. Toen hij, niettegenstaande zijne redenen, op hen niets vermocht, hield hij die mens gezelschap en wist hem door zijne raadgeving en redeneringen zover te brengen, dat hij geheel veranderde. Allen waren over die verandering en het goede hart van Franciscus zo verheugd, dat zij spoedig de vriendschap van beiden zochten. Uit de gevangenis ontslagen zijnde, keerde Franciscus naar Assisie terug en werd door de Heer met ene langdurige ziekte bezocht, die hem op de rand van het graf bracht; deze ziekte maakte zijn hart vatbaarder voor de werking der genade. Na enigszins hersteld te zijn, wilde hij de landelijke genoegens genieten, doch hetgene hem vroeger aanlachte, was hem nu een walg en hij versmaadde wat hij vroeger achtte, terwijl hem zijn vorig gedrag ene dwaasheid toescheen. Deze verandering, welke hem zeer ontstelde, verbeterde evenwel nog zijn hart niet volkomen, het uur zijner gehele bekering was nog niet geslagen. Toen zijne gezondheid geheel hersteld was, wekte zucht om aan de wereld te behagen opnieuw zijnen nog ijdele geest op, hij beoogde steeds tijdelijke grootheid en kleedde zich smaakvol. O hoe menigmaal gebeurt het, dat krankheden, welke God de wereldlingen ter hunner bekering toezendt, slechts enige overdenking en zelfs beloften voortbrengen, maar die, naarmate de lichaamskrachten toenemen, weer in rook vervliegen.
Franciscus werd evenwel van dag tot dag liefdadiger; hij gaf aan alle armen geld of kleding. Eens ontmoette hem een krijgsman, die een edel voorkomen had, doch zeer arm en slecht gekleed was; hij beschouwde in die persoon de arme Jezus, die Koning der koningen, ontdeed zich van zijn nieuw kleed en schonk het de arme krijgsman. De volgende nacht zag hij in de slaap een groot en prachtig paleis, vervuld met wapenuitrustingen, welke allen met het kruisteken gemerkt waren. God deed hem dit alles zien, zegt de heilige Bonaventura, om hem te tonen, hoe rijk hij zijne liefdadigheid zou belonen. Op zijne vraag, wie dat alles toebehoorde, ontving hij tot antwoord, dat alles voor hem en zijne soldaten bestemd was. Daar hij nog gene genoegzame kennis van geheimzinnige gezichten had, meende hij, dat dit een voorbeduiding was van het geluk, dat hem in de krijgsmansstand weggelegd was, en zonder te letten op de kruisen, welke hij gezien had en op derzelver betekenis, gevoelde hij grote geneigdheid tot de krijgsdienst. Hij vernam spoedig dat Galterus, graaf van Brienne in Champagne, schoonzoon van de voor enige jaren overleden koning van Sicilie Tangredis en broeder van Joannes, die enige tijd later koning van Jeruzalem werd, door Innocentius III en Philip August, koning van Frankrijk, ondersteund, met een machtig leger in Apulie zou rukken; hij ging op weg om zich aan de wapendienst te wijden, in de verwachting, dat hij daardoor in de gelegenheid zou komen om roem en grootheid te verwerven. Franciscus verbond zich met een krijgsbeambte, die in het leger van de graaf met onderscheiding diende en vertrok, zijne vrienden verzekerende, dat hij als voornaam persoon weer in hun midden zou terugkeren. Hij bevond zich te Spoletum, toen de Heer hem in een nachtgezicht deze woorden toevoegde: “Franciscus, wie van beiden, de Heer of de dienstknecht, de rijke of de arme, kan u het meeste goed aanbrengen?” – “De Heer en de rijke,” antwoordde hij – “Waarom verlaat gij God dan,” herhaalde de stem, “die de Heer en de rijke is, om de mens te zoeken, die de dienaar en de arme is?” – “Heer!” zei Franciscus, “wat begeert Gij dat ik doe?” – “Keer naar uwe stad terug,” antwoordde hem de Heer, “hetgene gij gezien hebt is ene geestelijke toespeling; van God en geenszins van de mensen zult gij de vervulling verkrijgen.” Reeds des morgens vroeg, zonder zich aan de beoordeling der wereld te bekreunen, keerde hij naar Assisie terug, om daar de beschikkingen van de Heer af te wachten.
Zijne vrienden nodigden hem, volgens gewoonte, uit om aan één of ander genoegen deel te nemen. Franciscus ontving hen beleefd en onthaalde hen volgens zijne gewoonte luisterrijk, ten einde hun bij die gelegenheid een vaarwel toe te roepen. Terwijl hij hen vervolgens begeleidde, gevoelde hij zich opeens zo zeer door de ijdelheden der wereld getroffen, dat hij eensklaps als buiten zich zelven scheen, zodat hij onbeweeglijk staan bleef. Later verklaarde hij aan zijnen biechtvader, dat wanneer men hem in die zielsvervoering in stukken gehakt had, hij er niets van zou gevoeld hebben. Zijne metgezellen stonden verbaasd. Nadat hij tot zich zelven gekomen was, vroegen zij hem glimlachende, of hij zo diep in gedachten verzonken geweest was over ene bruid. “Ja,” zei Franciscus, “ik zal ene bruid nemen, maar ene zo edele en schone, als er in de ganse wereld gene gevonden wordt.” Zij lachten hem uit, doch hij zei zulks niet uit zich zelven, maar door Goddelijke ingeving, want de Evangelische armoede, welke hij later omhelsde, was die bruid, over welke de Heilige Geest hem deed nadenken.
Nu ontleed de jongeling zich zoveel hij kon van de beslommeringen der koopmanschap, en om de wil des Heren van meer nabij te kennen, zonderde hij zich gewoonlijk op ene eenzame plaats af om te bidden, terwijl hij slechts een enkel vertrouwd vriend had, die hem vergezelde. Zijn aanhoudend gebed wekte bij hem meer en meer het verlangen naar de hemel op, en hij beschouwde reeds al het aardse als nietig. Hij gevoelde, dat deze gelukkige gesteldheid een schat bevat, doch hij kende het middel nog niet om die verborgen schat te verkrijgen. De Geest Gods deed hem nog slechts begrijpen, dat het geestelijke leven een begin neemt met de wereld te verachten, en met ene overwinning over zich zelven te verkrijgen, want indien dat leven op deze grondslagen niet gevestigd is, zal het nooit bestendig en duurzaam zijn.
Franciscus zag zich spoedig in de gelegenheid om die hemelse deugden in beoefening te brengen; terwijl hij te paard reed over ene openbare plaats te Assisie, zag hij ene melaatse rechtstreeks op hem aankomen. Hij wist het afgrijzen voor die rampzalige, hetwelk hij eerst gevoelde, spoedig te overwinnen, steeg af, omhelsde hem en schonk hem ene aalmoes; na weer opgestegen te zijn, zag hij in het rond en ontdekte niemand, ofschoon het plein ruim en open was. Vol verwondering en opgetogen begon hij ’s Heren lof te zingen, terwijl hij zich voornam om van volmaaktheid tot volmaaktheid op te klimmen. Hij zonderde zich meer en meer af en hield niet op steeds de vurigste gebeden tot God op te zenden, ten einde diens wil te mogen kennen; eindelijk verhoorde de hemel zijn gebed. Hij had op een zekere tijd zijnen ijver verdubbeld en wel zo, dat hij geheel in God verzonken was; Jezus de gekruiste verscheen hem, en op dat gezicht werd zijne ziel als doordrongen en smolt om zo te spreken weg. Het beeld van Jezus Christus en dien gekruist, was zo sterk en innig in zijn hart gedrukt, dat zo menigmaal hem dit voorval in de gedachte kwam, hij zijne tranen en zuchten niet kon bedwingen, zoals hij later aan zijne vertrouwelingen verklaarde; daarbij begreep hij, dat de woorden van het Evangelie: “Indien iemand mij volgen wil, die verloochene zich zelven, en neme zijn kruis op en volge mij,” persoonlijk tot hem gericht waren.
Hoe ontving hij, vervolgt de heilige Bonaventura, de eerste vruchten van die geest van armoede en ootmoed, welke zijn eigenlijk karakter uitmaakt, en zijn hart gloeide van zoveel liefdevuur, dat hij moed genoeg had om de melaatsen in de gasthuizen te gaan verzorgen; wel is waar gevoelde hij eerst een natuurlijke afkeer van die ellendige ziekte, zodat hij zijn hoofd omkeerde en zich de neus bedekte, doch toen hij zich voorstelde, dat Isaïas in de profetische geest Jezus Christus als ene melaatse gezien en beschreven had, bezocht hij die huizen meermalen, deelde aan deze ongelukkigen ruime aalmoezen uit, schudde hun bed, zuiverde hunne wonden en bewees hun de nederigste diensten. Kort voor zijnen dood verklaarde hij, dat juist hetgene hem in het verzorgen der melaatsen het afzichtelijkst voorkwam, voor zijne ziel en zijn lichaam in zoetheid veranderd was.
Het gezicht van Jezus Christus aan een kruis gehecht, had bij hem het mededogen met de armen zo zeer opgewekt, dat hij gaarne alles wat hij bezat en zelfs zijn persoon had willen opofferen, om hem te ondersteunen; meermalen ontdeed hij zich van zijne bovenkleding, om hen te dekken en verdeelde dezelve onder de behoeftigen. Arme priesters kwam hij zoveel hij kon te hulp, en droeg bijzondere zorg voor de versiering der altaren; hij kocht het schoonste linnen, hetwelk hij aan de kerken op het land zond, om het voor de dienst der altaren te bezigen, en wanneer hij slechts bespeurde, dat iets ontbrak om de Heilige Geheimen te vieren, of dat het altaar op gene betamelijke wijze onderhouden werd, schonk hij aan de kerkverzorgers geld en betoonde meermalen persoonlijke hulp.
Doch al wat Franciscus verrichtte beantwoordde nog geenszins aan zijne begeerte naar de volmaaktheid; hij wenste in een vreemd land te zijn, ten einde daar de vrijwillige armoede, welke zijn hart reeds ontvlamde, volkomen te beoefenen. Hij besloot eerst om naar Rome te gaan, ten einde daar het graf van de heilige Petrus te bezoeken en te vereren; hij nam zich insgelijks voor om de Heer, door de voorspraak van de heilige vorst der Apostelen, de genade te verzoeken van zijn voornemen, om een geheel apostolisch leven te leiden, in oefening te brengen. Nadat hij dan in die heilige plaats zijne gebeden gestort had, merkte hij, dat er onder de menigte, welke daar tezamen kwam, zeer velen waren, die geringe, anderen die gene offers opdroegen. “Is dan de Godsvrucht zo verkoeld!” zei hij, “hoe is het mogelijk, dat die mensen niet alles opofferen wat zij bij zich hebben, dat zij zich zelven niet opdragen en dat op ene plaats, waar de kostbare overblijfselen van de vorst der Apostelen rusten? Waarom versieren zij niet met alle luister deze steenrots, op welke Jezus Christus zijne Kerk gebouwd heeft?” Franciscus offerde ene aanzienlijke som geld. Hetgene Franciscus zo ernstig verlangde, is later ten uitvoer gebracht. De volgende Pausen, onder welke Sixtus V, een kloosterling van zijne orde, hebben die hoofdkerk der ganse Christenheid met ene pracht en luister doen opbouwen, dat zij nu de bewondering van de ganse wereld uitmaakt.
Toen de heilige de kerk van de heilige Petrus verliet, zag hij ene menigte armen; hij voegde zich onder hen, gaf zijn kleed aan de meest behoeftige, bedekte zich met deszelfs lompen, bleef de ganse dag in hun midden en trad op die wijze de wereldse hoogmoed onder de voet, terwijl hij meer en meer tot de Evangelische volmaaktheid opsteeg. De volgende dag ging hij weer volgens zijnen staat gekleed naar Assisie op reis, en smeekte de arme Jezus zijnen voettocht op de weg der heilige armoede te bevestigen.
Satan bespeurde weldra, dat deze jonge mens zich tot ene ernstige strijd tegen hem voorbereidde en zich door het gebed daarin versterkte; de boze geest verscheen hem dan onder ene afzichtelijke gedaante e dreigde hem, dat indien hij in zijne levenswijze volharde, hij hem aan ene in de stad welbekende, afgrijselijk mismaakte arme vrouw zou gelijkvormig maken. De nieuwe soldaat van Jezus Christus, die zich in de geestelijke krijgstucht oefende, spotte met de bedreigingen van de vijand van het menselijk geslacht, verdubbelde zijne gebeden, en om zich meer en meer van de strikken des Satans vrij te waren, koos hij zich ene afgezonderde, voor het oog der mensen bedekte plaats. Ene levendige droefheid over het misbruik, hetwelk hij van zijne eerste levensjaren gemaakt had, grote oplettendheid in het versterven zijner zinnen, waren de vruchten, welke hij van deze heilige oefeningen inzamelde; hij wilde de gekruiste Jezus zowel in zijn lichaam als in zijn hart dragen en zich geheel en al aan God toewijden.
Op deze wijze leefde de heilige Franciscus, ofschoon hij, gelijk de heilige Bonaventura aanmerkt, zijn kleed nog niet veranderd, noch de wereld verlaten had; hij had geen andere leermeester, vervolgt dezelfde heilige schrijver, dat Jezus Christus, van wie hij zijn onderwijs ontving; wij mogen echter met vader Wadding vooronderstellen, dat hij menigmaal met de bisschop van Assisie raadpleegde, omdat, zoals wij later zullen opmerken, deze prelaat zijn gehele vertrouwen bezat.
Gods dienaar wandelde op een zekere dag in overdenking buiten Assisie, in de nabijheid der kerk van de heilige Damianus, die zeer oud en bouwvallig was; hij trad dezelve binnen om voor het kruisbeeld zijn gebed te verrichten; toen hij zich echter voor hetzelve had neergeworpen, hoorde hij, terwijl hij bad, ene stem als van het kruisbeeld hem driemaal toeroepen: “Franciscus, ga, herstel mijn huis, hetwelk gij in verval ziet.” Deze stem, op die plaats, waar hij zich geheel alleen zag, trof zijn hart en hij gevoelde er al de kracht van, terwijl hij in de geest verrukt werd.
De zin dezer woorden had zeer zeker voornamelijk ten doel de Kerk, welke Jezus Christus zich door zijn bloed verworven had, en welke de heilige man door zijne bediening en door de arbeid zijner leerlingen, onder de weerspannige ledematen, die zich in haren schoot ophielden, moest herstellen, gelijk Franciscus later aan zijne broeders verklaarde; doch wanneer wij de machtige ondersteuning zien, welke hij van de hemel verwierf, om de kerk van de heilige Damianus te herstellen, dan belet niets, dat deze tot hem gerichte woorden insgelijks zich tot dit gebouw uitstrekten; de geheiligde spreuken in de mond der profeten hebben dikwijls een dubbele letterlijke zin, van welke de ene een nabijzijnd tijdstip en tijdelijke gebeurtenissen aankondigt, terwijl de andere een nog ver verwijderd tijdpunt en geheel geestelijke geheimen bedoelt.
Franciscus, van zijne geestvervoering weer tot zich zelven gekomen, verliet de kerk, vast besloten om deze te herstellen. Hij liet het geld, dat hij bij zich had, in de handen eens priesters, Petrus geheten, die deze kerk bediende, met het verlangen, dat hij voor het kruisbeeld steeds ene brandende lamp zou onderhouden, terwijl hij hem beloofde om in allen, wat tot de Godsdienstverrichting zou nodig zijn, te voorzien. De stem, welke hem van het kruis had toegesproken, drukte opnieuw het geheim des lijdens in zijn hart en geest; hij tekende zich met het heilig kruisteken en overwoog de middelen, om tot zijn voornemen te geraken. Te huis gekomen, nam hij uit de winkel zijns vaders enige stukken laken, die hij te Foligny met zijn paard verkocht en bood het bedrag daarvan de priester van Sint Damiaans kerk tot herstel van het gebouw aan, hem insgelijks verzoekende, dat het hem mocht vergund zijn, enige tijd bij hem te verblijven; de priester stemde in het laatste verzoek toe, doch weigerde het geld te ontvangen, wijl hij de onbescheidenheid en gramschap van de vader des heilige vreesde. Franciscus, die evenwel het geld als vuilnis verachtte, indien hetzelve niet tot goede doeleinden en Godsdienstige werken besteed werd, wierp het door ene vensterraam der kerk.
De dwaalgeesten der laatste eeuwen, die verscheidene daden van Franciscus belasteren, hebben hem tot misdaad aangerekend, dat hij het laken uit de winkel zijns vaders genomen en verkocht heeft; doch wie hunner bewijst, dat het paard en dat laken, hetwelk Franciscus verkocht, het eigendom des vaders waren en zou een jongeling van vijfentwintig jaren, die deelgenoot in zijns vaders handel was, niets bezitten, over hetwelk hij, zonder zijne ouders ongelijk aan te doen, kon beschikken? Evenwel zonder de rechten van de zoon, die met de vader in maatschap getreden is, te onderzoeken, had Franciscus grond om te geloven, wijl hij van de hemel bevel ontvangen had om die kerk te herstellen, dat God, die de volstrekte Heer van alles is, hem veroorloofde, om een gedeelte van hetgene hij in zijn vaders huis vond te gebruiken, daar hem geen geschikter middel voorkwam. Hij twijfelde dus niet, of Hij, die aan Israëls kinderen vergunde om de geleende gouden en zilveren vaten der Egyptenaren mee te nemen, ook aan hem, die tot het erfschap zijns vaders bevoorrecht was, insgelijks macht kon geven om iets van de ouderlijke goederen te bezigen, ten einde het bevel des Heren te kunnen volbrengen. Het getal behoort nochtans onder de buitengewone en men mag nooit dusdanige voorbeelden misbruiken. De algemene regel der Christelijke zedeleer vordert, dat de kinderen nooit, zelfs onder geen voorwendsel van Godsvrucht, over de vaderlijke erfgoederen, zonder toestemming der ouders, beschikken.
De heilige bracht bij deze priester enige dagen in vasten, waken, aanhoudend bidden en andere boetwerken door, zonder aan het weggeworpen geld te denken. Bernardon, die niets van zijnen zoon vernam, spoorde alles na om hem te vinden, vooral toen hij te huis gekomen zijnde, ontdekte wat daar geschied was. Hij vernam waar Franciscus zich onthield en ging nu in dolle woede, door enige zijner aanhangers en vrienden vergezeld, zijnen zoon met geweld als of hij een dief was, opzoeken. De heilige, die het voorzichtig oordeelde zich aan het gevaar, dat hem dreigde, te onttrekken, wilde de gramschap van zijnen vader ontwijken en wist zich in ene grot te verbergen, welke slechts aan enen dienstknecht bekend was, die hem van levensbehoefte voorzag. In deze schuilplaats hield hij zich ene ganse maand met bidden en waken bezig, ten einde van god de gunst te verwerven, om van zijne vervolgers verlost te worden en datgene te mogen volbrengen, hetwelk de Heer zelf hem ingegeven had. Na derhalve gedurende die tijd op die plaats vertoefd te hebben, dacht Franciscus, dat hij op de Heer alleen zijn geheel vertrouwen behoorde te vestigen, en niet op eigen kracht mocht steunen; deze gedachte vervulde zijn hart met blijdschap en inwendige troost, zodat hij weer moed vatte; hij verweet zich zijne lafheid, ging uit zijne schuilplaats, verbande alle vrees en ging dadelijk naar de stad. e bewoners van Assisie, toen zij hem zo vermagerd zagen en aan zijne redenen bemerkten, dat hij geheel van gevoelen veranderd was, meende dat hij zijn verstand verloren had; men bespotte hem, wierp hem met slijk en volgde hem met schimpend geschreeuw. Hij vervolgde echter zijnen weg, terwijl hij zich reeds inwendig verheugde van de heilige dwaasheid van het kruis te mogen dragen. Nauwelijks had zijn vader vernomen, dat zijn zoon zich in de stad bevond en het voorwerp van algemeen bespotting was, of hij spoedde zich tot hem, overlaadde hem met de hevigste verwijtingen, sleepte hem in huis, sloeg hem zelfs, sloot hem binnen in het huis in een soort van kerker op, en deed hem dagelijks alle smaadheden verduren.
Enige dagen later moest Bernardon op reis en daar de moeder van Franciscus zag, dat niets zijne standvastigheid kon overwinnen, en zij de mishandelingen des vaders afkeurde, schonk zij haren zoon zijne vrijheid. Franciscus dankte God en begaf zich aanstonds naar de kerk van de heilige Damianus. Bernardon zijnen zoon niet meer in huis vindende, overlaadde zijne vrouw met smaadwoorden en ging onverwijld naar de kerk van de heilige Damianus, om zelfs zijnen zoon buiten ’s lands te verdrijven, indien hij hem niet kon terug brengen. Franciscus vertoonde zich stoutmoedig voor zijnen vader en verklaarde hem duidelijk, dat hij zijne bedreigingen, slagen, zelfs boeien niet telde en verzekerde hem, dat hij zeer gaarne alles om de naam en uit liefde voor Jezus Christus bereid was te verduren. Bernardon, die wel zag, dat hij niets op zijnen zoon kon winnen, was nu bedacht om het bedrag van het verkochte laken en het paard in handen te krijgen; hij vond het in enen hoek van het venster, waar Franciscus het geworpen had. De vader bedaarde toen een weinig en gaf genoeg te kennen, dat hem meer aan zijn geld, dan aan zijnen zoon gelegen was. Daar hij evenwel meende, dat zijn zoon meer penningen moest hebben, liet hij deze voor de rechter dagen, aan wie de jongeling deed boodschappen, dat hij niet meer aan de wereld, maar aan God en deszelfs dienst behoorde. De rechters, die de volharding van de beklaagde reeds kenden, antwoordden zijnen vader, dat zijne zaak voor de bisschop moest behandeld worden. Bernardon richtte zich daarheen, niet alleen om zijnen zoon te verplichten hem het geld te geven, hetgene hij meende, dat hij nog zou kunnen bezitten, maar om hem zelfs de afstand van alle vaderlijke erfgoederen, welke hij te verwachten had, te doen tekenen. Franciscus nam de voorslag aan, wijl hij de armoede beminde en verklaarde, dat hij bereid was voor de bisschop, die zijn herder en de vader van zijne ziel was, te verschijnen. De bisschop ontving hem vol vreugde en zei: “Uw vader is hevig tegen u vergramd, geef hem, indien gij God dienen wilt, het geld, dat gij bij u hebt, terug, hetwelk wellicht op ene onrechtvaardige wijze verkregen is; God wil niet, om de zonden van uwe vader, dat gij het aan zijne kerk zoudt besteden; mogelijk zal zijne woede bedaren, indien hij het geld ontvangt. Vertrouw op God, mijn zoon, vrees niet, Hij zal uw helper zijn en zal wel genoegzaam voor zijne kerk bezorgen.” Franciscus gaf zijnen vader het weinige geld dat hij bij zich had, tekende de in behoorlijke vorm opgestelde afstand van al zijne erfgoederen, ontdeed zich van al zijne bovenkleding, welke hij van zijnen vader ontvangen had, legde ook deze voor zijnen vader neer en nu ontdekte men, dat hij onder zijn hem een haren boetekleed droeg; vervolgens zei hij met een opgeruimd gelaat: “Tot nu toe heb ik u op aarde mijnen vader genoemd, doch voortaan kan ik met meer vrijheid uitroepen: “onze Vader die in de hemelen zijt; in wien ik al mijn schat en betrouwen gesteld heb.” De prelaat, een deugdzaam en vroom man, stond van zijnen zetel op en was tot tranen toe getroffen, hij nam Gods dienaar in zijn armen, bedekte hem met zijnen mantel, en gaf aan zijne dienaars bevel om aanstonds enige klederen te brengen; men bracht ene oude mantel van ene arbeider, die in dienst van de bisschop was, Franciscus nam dit stuk dankbaar aan, dekte zich en maakte met een weinig kalk, hetwelk hij bij toeval vond, op dat kleed het kruisteken. Deze gebeurtenis viel voor in het jaar 1206, in het vijfentwintigste zijns levens.
Thans van alle banden ontslagen, ging de heilige buiten de stad ene afzondering zoeken, waar hij zich met God alleen zou kunnen bezig houden. In een bos gekomen, zong hij overluid in de Franse taal de lof des Scheppers; hij ziet enige rovers op hem aankomen, die hem vragen wie hij is en op zijn antwoord: “Ik ben de lofredenaar van de grote Koning,” tasten zij hem aan, slaan hem op ene wrede wijze en werpen hem in enen met sneeuw gevulde kuil, terwijl zij met de titel, welke hij aangenomen had, de spot drijven. Toen deze rovers vertrokken waren, stond hij van die plaats op, begon opnieuw met luide stem de Heer te loven, zich verheugende, dat hij gelegenheid had gehad om iets te lijden. Eindelijk kwam Franciscus aan een klooster en verzocht ene aalmoes, welke hij ontving, en waar men hem enige dagen innam; hier werd hij tot de geringste dienst in de keuken gebezigd; daar hij evenwel oordeelde, dat dit met zijnen roep met instemde, begaf hij zich naar Gabio, waar hij ene oude vriend aantrof, die hem een kluizenaarsgewaad met enen stok gaf. Onder dit boetvaardige kleed wilde hij nu insgelijks de nederigste diensten verrichten, en wijdde zich aan de dienst der melaatsen; men vond hem schier altijd in de gasthuizen en hij betoonde aan die rampzalige lijders alle hulp, reinigde hunne lichamen en wonden met de grootste liefde; God schonk hier zijnen dienaar de gave der genezing, verhevene afbeelding van die geestelijke genezingen, welke hij weldra aan de ellenden der zielen zou aanbrengen.
Onder de voorbeelden, die de heilige Bonaventura daarvan geboekt heeft, willen wij er slechts één aanvoeren. Hij verhaalt, dat een man uit het hertogdom Spoletum, wiens mond en wangen door ene afschuwelijke kanker schier verteerd waren, de heilige ontmoette; tevergeefs had die mens alle middelen der kunst aangewend en kwam thans van Rome, waar hij de voorbede der heilige Apostelen had ingeroepen; hij zag Franciscus en wilde deze uit eerbied de voeten kussen, hetwelk de nederige dienaar des Heren weigerde; deze gaf de lijder ene kus op het aangezicht en deze was aanstonds hersteld. “Ik weet niet,” zegt de heilige Bonaventura, “wat meer te bewonderen is, of de diepe ootmoed des heiligen met deze man te kussen, of de kracht van het wonderwerk bij deze ogenblikkelijke genezing.”
De heilige hield zich enige tijd te Gabio met liefdewerken jegens deze ellendige lijders bezig, doch herinnerde zich tevens het bevel, dat hem door Jezus Christus in de kerk van de heilige Damianus gegeven was, om aan haren opbouw te arbeidden; hij verlaat nu Gabio en keert naar Assisie terug, om in die stad door het inzamelen van aalmoezen dat doel te bereiken. De diepe ootmoed, welke hij door verschillende oefeningen verworven had, schonk hem kracht en moed om in zijne geboortestad, die getuige geweest was van zijne verwerping van alle tijdelijke grootheid was, te bedelen. Hij, die zich reeds zo zeer aan de arme en aan versmading lijdende Jezus gehecht had, doorkruiste Assisie en smeekte overal zijne vroegere medeburgers om bijdragen voor de bewuste kerk. In deze staat moest de heilige veel bespotting en schimp verduren, terwijl anderen, die zich niet konden begrijpen hoe het mogelijk kon zijn, dat een jongeling van geboorte en edele verwachting, die vroeger als de bloem der jongelingschap beschouwd werd, zich kon verlagen om in zijne geboortestad te bedelen, oordeelden, dat zodanige verandering van gedrag niet dan door Gods ingeving kon plaats hebben en werden getroffen. De nieuwe arme telde de oordeelvellingen der mensen niet en nam, in navolging van Jezus Christus, elke versmading met een hart vol liefde aan; onderscheidene inwoners, verstomd en gesticht door zijne wijze van doen, droegen middellijk bij; hij werkte zelf dagelijks onvermoeid en droeg, zonder zich enige rust te gunnen, de bouwstoffen aan. De priester der kerk van de heilige Damianus zorgde, wanneer Franciscus van zijnen arbeid terugkeerde, voor behoorlijk voedsel, hetwelk de heilige enige dagen met dankbaarheid ontving, doch later bedacht hij, zoals hij naderhand aan zijne vertrouwelingen mededeelde, dat hij deze levenswijze verkozen had, dat hij veeleer van deur tot deur moest gaan, ten einde om de liefde van God, zijn brood te bedelen. “Want,” zei hij tot zich zelven, “op die wijze moet gij voor hem, die arm geboren is, arm geleefd heeft, naakt aan een kruis gestorven en na zijnen dood in een vreemd graf gelegd is, uwe dagen doorbrengen.” De volgende dag nam hij enen bak, bedelde van deur tot deur en at de stukken brood, welke men hem gegeven had. Hij gevoelde bij de eerste bete wel enige walging en trok zijne hand van de mond terug, doch schaamde zich weldra over zijne zwakheid en getuigde, dat hij van nu af ene inwendige zielsvreugde smaakte, welke hem in staat stelde om zelfs al jet aan de mens harde en bittere met blijdschap te verduren; vervolgens ging hij tot de priester en bad dezen om gene zorg meer voor zijn onderhoud te dragen, wijl hij middelen van bestaan gevonden had.
Bernardon, zijnen zoon in die staat gebracht ziende, werd woedend en wanhopig van spijt; hij keerde zijn hoofd af en vloekte wanneer hij zijnen Franciscus ontmoette. De heilige verklaarde later, dat de verwensingen zijns vaders hem smartelijker waren, dan elke andere beschimping of smaad; hij zocht een middel om ook hierin te voorzien; hij beloofde ene arme man zijn brood met hem te zullen delen, indien hij bij hem wilde blijven en zegenen, wanneer zijn vader vloekte, en bij gelegenheid zei hij aan Bernardon: “Geloof mij, God kan mij ene andere vader geven en hij heeft mij inderdaad ene andere vader gegeven, van wie ik tegen uwe verwensingen, zegening ontvang.” Angelus, zijne jongere broeder, vervuld van de geest der wereld, spotte insgelijks met hem en al zijne daden. Hij zag zijnen vrijwillige armoedige broeder in de kerk onder zijn arm kleed van kou beven en zei, hem voorbijgaande, aan één zijner metgezellen: “Ga en vraag aan Franciscus, dat hij u voor ene penning van zijn zweet verkoopt.” De heilige antwoordde: “Ik wil mijn zweet niet aan de mensen verkopen, God betaalt het veel rijkelijker.” Wanneer wij allen zo dachten, zouden wij ons zoveel moeite voor de wereld niet geven, die immers altijd slecht betaalt, maar veeleer alles voor God doen, die ene eeuwige beloning schenkt. Sommige zijner vroegere makkers beschouwden en behandelden hem als een dwaas, doch daar hij zich schaamde van eenmaal gevoelig geweest te zijn over hunne beledigingen, verootmoedigde hij zich meer en meer en bad met zoveel te groter koelbloedigheid om ene aalmoes. Bij een zekere gelegenheid verzamelde hij enige penningen in voor de olie van twee lampen, welke hij gestadig voor het kruisbeeld, dat hem toegesproken had, brandende hield, en ging in een huis, waar enige personen, die hem zeer wel bekend waren, zich met het spel bezig hielden; hun voorkomen trof hem en hij ging uit schaamte weer weg, doch nauwelijks was hij buiten het huis, of hij overdacht hetgene hij gedaan had, gevoelde zich aan lafhartigheid schuldig, keerde naar die plaats terug, waar men zich met het spel verlustigde, bekende voor elk zijnen misstap en vroeg onbeschroomd en wel in het Frans, dat hij gaarne sprak, om enige bijdrage voor het bewuste lamplicht der kerk; dit verwekte onder de spelers een beschimpend gelach, hetwelk de ootmoedige Franciscus om de liefde van Jezus, aan wie hij zich uitsluitend had toegewijd, gaarne verdroeg.
De vrome en Godsdienstige mensen, welke met de geest der wereld niet bezield waren, zagen in de onvermoeide pogingen van de heilige Franciscus, die altijd in zijnen heilige ijver volharde, ene hogere wijsheid en begonnen hem hoe langer hoe meer te achten; zij zelfs, die hem vroeger bespot hadden, kwamen zich verontschuldigen; de kloosteroversten van het gesticht, in hetwelk de heilige enige dagen had doorgebracht en waar men hem de verachtelijkste arbeid had laten verrichten, zich te Assisie bevindende, vernam de zeldzame deugden van de heilige boeteling, begon hem hoog te achten en verzocht om verschoning wegens vroegere mishandeling; ook de mens, van wie wij hier reeds gewaagden, die vroeger zijne klederen voor zijne voeten had uitgespreid, zei nu aan de burgers van Assisie: “Gij weet hetgene ik u betrekkelijk deze jonge mens gezegd heb. Gij ziet nu slechts het begin van zijne heiligheid, maar gij zult de voortgang aanschouwen. Jezus Christus zal door hem zodanige wonderen verrichten, dat de ganse wereld verbaasd zal staan.”
Deze gesteldheid der gemoederen verschafte de heilige de middelen, om tegen het einde van het jaar 1206, het herstellen der kerk van de heilige Damianus te voltooien. Men had hem gedurende die arbeid meermalen tot de voorbijgangers horen zeggen: “Helpt mij dit gebouw voltrekken, eenmaal zal hier een klooster voor arme maagden, die ene heilige levenswandel leiden, gesticht worden, wier aanzien en goede naam de hemelse Vader door de ganse heilige Kerk zal doen vereren.” Deze voorzegging werd reeds na vijf jaren vervuld, toen de heilige Clara met hare maagden, die door Franciscus aan de arme Jezus toegewijd waren, zich op dezelfde plaats vestigden.
Bij het begin van het jaar 1207 ondernam de heilige Franciscus, die zich voorgenomen had op alle wijzen zijn lichaam af te matten, de herbouwing of herstelling der kerk van de heilige Petrus, welke een weinig verder van de stad verwijderd was, omdat hij de vorst der Apostelen ene bijzondere eerbied toedroeg; die onderneming slaagde, daar men het goede gebruik, dat hij van zijne eerste aalmoezen gemaakt had, ziende hem nu ruimer bedacht. Eindelijk wenste de heilige nog ene derde kerk of kapel in betere staat te stellen; deze lag omtrent ene mijl van Assisie, was zeer oud, maar zo vervallen, dat zij bij ongunstig weer aan de herders slechts tot schuilplaats diende; men noemde haar de kerk of kapel van de heilige Maria der Engelen. Octavius, bisschop van Assisie, beschrijft ons de stichting van die kapel in dier voege:
In het jaar 352, ’s jaar nadat op 7 Mei een groot licht, in de gedaante van het kruis, zich van de Calvarieberg tot de Olijfberg uitstrekkende, ene ruimte van drie kwartier uurs, in de lucht verschenen was, zoals de heilige Cyrillus, aartsbisschop van Jeruzalem en ooggetuigen, het in zijnen brief aan keizer Constantius vermeldt, hadden zich vier heilige kluizenaars uit Palestina naar Italie begeven, en verkregen van Paus Liberius vrijheid, in ene vallei in het hertogdom Spoletum te wonen; zij vestigden zich, met toestemming der stadsregering, in de nabijheid van Assisie, bouwden ene kapel onder de aanroeping van de heilige Maria van Josaphat, wijl zij een gedeelte van het graf, waarin het lichaam der Allerheiligste Maagd gerust had, in deze kapel bewaarden. Het altaar was toegeheiligd aan de gedachtenis van de ten hemel opneming der Heilige Maagd. Deze kapel werd in de zesde eeuw aan de kloosterlingen van de heilige Benedictus geschonken, die dezelve groter en hechter bouwden, en sedert werd zij de kapel van de heilige Maria der Engelen geheten, uit hoofde der menigvuldige verschijningen van die hemelgeesten op deze plaats; zij droeg bovendien de naam van Portiuncula (klein gedeelte), wijl de Benedictijnen, aan wie deze kapel behoorde, hier enige gedeelten grond bezaten. Dezelfde schrijver zegt, dat op het einde der twaalfde eeuw onderscheidene Godvruchtige personen deze heilige plaats, ofschoon dezelve verlaten was, bezochten en dat de moeder van de heilige Franciscus, na hier de voorspraak der Heilige Maagd te hebben ingeroepen, haar eerste kind ontving, dat bestemd was om later de plaats te herstellen en te hernieuwen, waar men hem van de hemel afgebeden had. De heilige, die ene bijzondere Godvrucht jegens de Heilige Maagd aan de dag legde, arbeidde met zoveel ijver aan zijne onderneming, dat hij even gelukkig als hij de herstelling der twee andere kerken slaagde.
Wij kunnen geredelijk bevatten dat een mens van alle tijdelijke goederen beroofd, arm en zijn brood bedelende, die herstelling nooit zou hebben kunnen ondernemen en voltrekken, ware hij niet zichtbaar door de hand des Allerhoogste ondersteund. Wij kunnen evenwel niet nalaten, om met de heilige Bonaventura hierin iets geheimzinnigs te ontdekken. Deze schrijver zegt, dat de Goddelijke Voorzienigheid, welke de heilige Franciscus in al zijne daden leidde, de zaken zo beschikte, dat hij, voor hij zijne drie regels instelde, drie bijzondere kerke herstelde, zodat die drie stoffelijke kerken de zinnebeelden waren van de drie geestelijke gebouwen, welke hij moest optrekken, en op deze wijze opklimmende van hetgene onder de zinnen valt, tot dat, hetwelk slechts door de geest kan waargenomen worden, in staat te geraken om aan de Kerk van Jezus Christus drie verschillende benden geestelijke krijgsknechten te leveren, die zich beijverden, om voor de hervorming der zeden te strijden, en waardig werden om in de hemel verheerlijkt te worden. Men kan er bij voegen, dat de verstervingen, arbeid en vernedering, welke Gods dienaar gedurende twee jaren onderging, als zovele hamerslagen waren, die hem tot ene levendige en uitverkoren hoeksteen vormden, op welke deze geestelijke gebouwen veilig konden opgetrokken worden. Op deze wijze handelt de Heer altijd; hij bereidt en volmaakt achtereenvolgens zijne middelen, terwijl de mensen zich integendeel spoeden en veeltijds op de weg der volmaaktheid sneller willen voorwaarts gaan, dan de genade, die hunne voetstappen richt en regelt.
De heilige koos de laatste der drie kerken, welke hij hersteld had, om er zijne woning te vestigen; de vriend des Allerhoogsten bracht dag en nacht door in het gebed, en stelde zich voornamelijk onder de voorspraak van de Koningin der engelen, ten einde door haar van God de genade te verwerven van een volmaakt Evangelisch leven te voeren, dat wil zeggen, de vrucht te genieten van de genade en waardigheid, welke Gods Zoon op aarde was komen aanbrengen.
Terwijl hij op zekere feestdag van ene Apostel, in het derde jaar nadat hij begonnen had al het aardse volstrekt te verwerpen, na reeds afstand van zijne erfgoederen en zijne klederen gedaan te hebben, met veel Godsvrucht in de heilige offerande, welke de priester der kerk van de heilige Damianus op zijn verzoek opdroeg, tegenwoordig was, hoorde hij met grote opmerkzaamheid de woorden van het Evangelie, bij welke door de Zaligmaker de wijze van leven aan de Apostelen voorgeschreven werd: “Draagt geen goud, noch zilver, noch geld in uwe beurzen, geen reiszak op de weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch stok.” Na de heilige offerande verzocht hij de priester deze woorden te verklaren; hij begreep weldra de zin en drukte denzelven zeer diep in zijn hart, wijl hij in dit voorschrift het denkbeeld van die armoede zag, welke hij zo ernstig zocht. “Ziedaar,” riep hij in verrukking uit, “ziedaar hetgene ik zoek, ziedaar wat ik met al mijn hart wens,” en terzelfdertijd wierp hij zijnen stok en zijne beurs weg, trok zijne schoenen uit, nam een koord in plaats van de lederen gordelriem, en dacht op niet meer, dan om hetgene hij gehoord had in beoefening te brengen en zich in alles naar die apostolische regel te schikken. Deze roeping schijnt gelijkvormig te zijn aan die van de heilige abt Antonius, die, nadat hij in de kerk de woorden van Jezus had horen voorlezen: “Wilt gij volmaakt zijn, ga, verkoop wat gij hebt, geef het de armen, en gij zult ene schat in de hemel hebben; kom dan en volg mij;” dadelijk die Evangelische raadgeving ging beoefenen.
Het kluizenaarskleed, hetwelk de heilige tot nu toe gedragen had, scheen hem nog te zacht; hij koos ene asgrauwe, grove en harde pij, welke hem op de voeten hing en welke mouwen tot aan zijne vingers afdaalden; aan deze was een hoofdkap bevestigd, welke het hoofd en gelaat genoegzaam kon bedekken; deze kleding heeft hij tot zijnen dood gedragen, uitgezonderd evenwel, dat de kap nu of dan minder of meer lang en breed was, zoals men uit zijne klederen opmerkt, welke te Assisie, te Florence en op de berg Alverno worden bewaard. Deze was bijna de armoedige kleding der herders, die zich daardoor voor de onguurheid van het weer zochten te wapenen, of veel liever, Franciscus volgde de profeten, die zich menigmaal met ene soort van zak bedekten; later voegde hij er nog een kleine mantel bij. Deze zaak viel voor in het jaar 1208, hetwelk men als het eerste der orde van de heilige Franciscus beschouwt, omdat hij in dat jaar die kleding aannam, welke hij het volgende jaar ook aan diegenen gaf, welke hem wensten te volgen. Men mag het er dus voor houden, dat hij dit jaar de eerste steen legde van het geestelijk gebouw, hetwelk hij wilde optrekken.
Nu ging de heilige, volgens God Geest, de zondaars opwekken en vermanen tot boetvaardigheid en hen, ofschoon in de wereld geplaatst, de Evangelische volmaaktheden leren beminnen. Hoewel hij zich op ene hoogst eenvoudige wijze uitdrukte, was zijne rede evenwel bondig en vol van de Geest Gods; zij doordrong het hart en elk die hem hoorde stond verbaasd; gewoonlijk begon hij met deze groet: “De Heer schenke u zijnen vrede.” De heilige verklaarde later, dat deze woorden hem door de Heer veropenbaard waren, en men merkte op, dat een Godvruchtig man in Assisie, die vroeger elk, die hem op de weg ontmoette, de woorden “vrede en geluk” toevoegde, zodra Franciscus predikte, niet meer in die stad gezien werd, als of hij daardoor wilde te kennen geven, dat zijne zending geëindigd was bij de verschijning van degenen, die hij aangekondigd had. En voorwaar, deze nieuwe prediker was een engel des vredes, van de hemel afgezonden, ten einde ene ontelbare menigte zondaars met Jezus Christus te verzoenen. Bij deze geestelijke arbeid beoefende de heilige alle soort van deugden, en legde zich voornamelijk op het inwendige gebed toe, terwijl de overweging van het lijden des Heren dusdanige indruk op zijne ziel maakte, dat men hem, wanneer hij zich in vrijheid bevond, overluid hoorde zuchten en wenen. Eén zijner vrienden ging de kerk van de Heilige Maria der Engelen voorbij, hoorde hem, naderde en zag hem in tranen; hij berispte hem als over ene zwakheid, die gene man voegt. “Ik ween over het lijden van mijnen Verlosser,” antwoordde Franciscus, “en ik zal mij nooit schamen om het in het openbaar over de ganse aarde te bewenen.” Deze heilige beweging des harten vervulde insgelijks de heilige Augustinus, toen hij tot zijn volk sprak en zei: “Het lijden van Jezus Christus, hetwelk de Kerk ons jaarlijks voorstelt, treft en vertedert ons, alsof wij Hem met onze ogen aan het kruis zien hangen; alleen de goddeloze kan er ongevoelig voor zijn…. Ik voor mij wil met u bij dusdanig schouwtoneel tranen storten. Nu is de tijd om te wenen, zich schuldig en misdadig te erkennen en barmhartigheid te vragen. Wie onzer is in staat om zo overvloedig te schreien, als een zo groot en waardig voorwerp verdient.” Moet de Christen zich niet schamen, wanneer hij zich zelven zo gering gevoel van dankbaarheid en liefde opmerkt!
De woorden en daden van de heilige Franciscus baarden weldra opzien; sommigen bekeerden en beoefenden de boetvaardigheid, welke hij predikte; anderen namen het besluit om alles te verlaten en zich aan hem te hechten. De eerste was Bernardus van Quintavalla, een zeer vermogend en geleerd man, uit één der aanzienlijkste families van Assisie; men droeg hem in de stad grote eerbied toe, wijl hij de regering meermalen door zijnen raad ondersteunde; deze achtenswaardige man, zoals de heilige Bonaventura hem noemt, de diepe verachting opmerkende, waarmee de heilige Franciscus al het aardse verwierp, wilde hem op de proef stellen en zien of dit het gevolg was der volmaaktheid, dan wel uit kleinheid van geest voortkwam; hij nodigde derhalve de heilige op ene beleefde wijze aan zijne tafel en tot nachtverblijf, zorgende dat hem een goed bed gegeven werd. Bernardus hield zich alsof hij in diepe slaap was, en nu zag hij bij de schemering van ene lamp, de heilige opstaan, zich op zijne knieën werpen, hoorde hem wenen, terwijl hij zijne ogen ten hemel hief en zijne armen uitstrekte; hij hoorde hem schier de ganse nacht langzaam maar zacht uitroepen: “Mijn God en mijn al!” Voorwaar ene vurige en tedere uitdrukking, die zijne gehele ziel vervulde. O hoe gelukkig hij, die in waarheid zeggen kan: “Mijn God en mijn al!” Want wanneer men in de volheid der ziel die woorden bezigt, behoort men niet meer aan de aarde, welke men als ene nietswaardige zaak beschouwt. Bernardus stoorde de goede Franciscus niet in zijne heilige oefening, maar doordrongen van eerbied, zei hij bij zich zelven: “In waarheid, deze is een man Gods.” Ma hem nog meermalen beproefd te hebben, besloot hij om al zijne goederen de armen te geven en hem te volgen, doch stelde hem nu deze vraag voor: “Indien een mens van zijnen heer zeker goed ontvangen heeft, om het gedurende zekere bij de heer bepaalde jaren te gebruiken, en hij voor het einde van die jaren verkoos af te zien van dat gebruik, wat denkt gij dat hij zou moeten doen?” Franciscus antwoordde, dat hij de goederen aan de Heer, van wie hij dezelve had ontvangen, moest terug geven. “Ik ben degene,” hernam Bernardus, “die vele goederen van God heb ontvangen, meer dan ik verdiende. Ik wil die zeer gaarne weer in zijne handen overleveren, en laat aan u om er over te beschikken, want ik heb vast besloten mij aan u te hechten.” Franciscus was opgetogen van blijdschap, toen hij zag, dat God zijn werk door dusdanig waardig voorwerp ondersteunde. “Uw voornemen is van te groot gewicht,” zei de heilige, “wij moeten de Heer raadplegen, ten einde de middelen te beramen, om het ten uitvoer te brengen. Wij zullen morgen de pastoor der kerk van de heilige Nicolaas vragen, om de Heilige Mis op te dragen; hij staat bekend voor een deugdzaam man, en dan zullen wij vervolgens tot aan het derde kerkelijke uur bidden.” Zo handelt de mens, die met God te rade gaat; hij loopt niet vooruit, doet niets met overhaasting, maar neemt zijne toevlucht tot het gebed en de gewone Godvruchtige gebruiken der Kerk.
Zij verrichtten de volgende dag hetgene zij vastgesteld hadden; nu nam de heilige vervolgens het Evangelieboek en opende het driemaal, om de Heilige Drie-eenheid te vereren, terwijl zij de Heer smeekten om door de getuigenis van drie schriftuurplaatsen, het voornemen van Bernardus te bekrachtigen. Bij het openen van het Goddelijk boek las men aanstonds deze woorden: “Wilt gij volmaakt zijn, ga, verkoopt wat gij hebt, geef het de armen.” Andermaal het Evangelie openslaande, troffen deze woorden hunne aandacht: “Draagt niets mee op de weg, geen stok, geen reiszak, noch brood, noch geld, noch hebt twee rokken,” en bij de derde opening las men: “Zo iemand achter mij wil gaan, die verloochene zich zelven, en neme zijn kruis op en volge mij.” Franciscus zei vervolgens aan Bernardus: “Ziedaar de levenswijze, welke wij moeten volgen, de regel die wij te volbrengen hebben, gij en ik en allen, die zich bij ons willen vervoegen. Ga dis, wanneer gij volmaakt wilt zijn, en volbreng hetgene gij gehoord hebt.” De nieuwe leerling, overtuigd dat zijn voornemen door God was ingegeven, verkocht al ras al zijne goederen, welke hem ene aanmerkelijke som geld opbrachten, die hij op de plaats Sint Georgius deed brengen en aan al de armen, die men slechts kon vinden, uitreiken; Franciscus gaf hem nu een kleed overeenkomstig het zijne, ten einde insgelijks een gelijkvormig leven te leiden; hij noemde hem zijnen oudste zoon, beminde hem hartelijk en Bernardus werd een voorbeeld van heiligheid.
Petrus van Catina, ene stad in Sicilië, kanunnik der kerk van de heilige Rufinus, de hoofdkerk van Assisie, getroffen door het voorbeeld en de liefdewerken van Bernardus, wilde insgelijks een leerling van dezelfde meester worden en ontving op dezelfde dag, 16 April 1209, het kleed der boetvaardigen; zij begaven zich alle drie in de nabijheid der kerk van de Heilige Maria der Engelen, die Portiuncula geheten wordt, en richtten daar ene arme woning op, waarin zij gezamenlijk huisvesting hadden. Zeven dagen daarna vernam een Godvrezend man, Egidius geheten, terwijl hij van het veld naar Assisie terugkeerde, de handelswijze van zijne medeburgers en gevoelde ene hevige begeerte om hun voorbeeld te volgen en zich evenals zij, aan de dienst des Heren te hechten; hij bracht de nacht in het gebed door en begaf zich de volgende dag naar de heilige; zodra hij deze zag, wierp hij zich aan zijne voeten en verzocht om onder zijne leerlingen opgenomen te worden. Franciscus, die door ene inspraak de oprechtheid zijner bedoelingen kende, verzekerde hem, dat zijne roeping van de hemel kwam en vermaande hem om te volharden, bood hem vervolgens aan Bernardus en Petrus aan en zei: “Ziet hier een broeder, welke ons van de hemel gezonden wordt.” Vervolgens verzekerde hij aan beiden in het bijzonder, dat deze mens in verhevene deugden zou uitblinken. Franciscus ging met zijnen nieuwe leerling naar Assisie, om hem daar te doen kleden. Onder weg vroeg ene arme vrouw hun om een aalmoes; de heilige Franciscus keerde zich naar Egidius en zei hem: “Broeder, geven wij aan deze arme vrouw om de liefde Gods, de mantel die gij draagt.” Egidius gehoorzaamde en het scheen hem als of deze aalmoes tot de hemel opsteeg, want zijn hart was van blijdschap vervuld. Zij bedelden vervolgens te Assisie de grove stof, waaruit voor Egidius een kleed vervaardigd werd, waarmee Franciscus zijnen derde leerling kleedde. De heilige Bonaventura geeft de schoonste getuigenis van deze Egidius; hij noemt hem een heilige, die vol van God en om zijne verhevene deugden, volgens de voorzegging van de heilige Franciscus, ene eeuwige gedachtenis waardig is. Hij had zijnen geest altijd ten hemel opgeheven en men zag hem menigmaal in zielsverrukking, zodat hij onder de mensen een meer engelachtig dan menselijk leven leidde. “Ik zelf heb hem meermalen met mijne eigen ogen opgetogen en in geestverrukking gezien,” zegt de heilige Bonaventura; dezelfde heilige dankte God van in ene tijd te leven, dat hij de zeer heilige broeder Egidius mocht zien en zich met hem onderhouden.
Franciscus wilde geenszins, dat zijne leerlingen langer de rust der afgetrokkenheid zouden genieten, maar verklaarde hun, dat zij verplicht waren om hunne naaste te onderwijzen. Hij begaf zich derhalve met Egidius naar de markt van Ancona, terwijl Bernardus en Petrus ene andere streek doorkruisten. Deze apostolische mannen, ofschoon zij nog niet in het openbaar predikten, vermaanden evenwel op de eenvoudigste wijze degenen, die hen hoorden, om God te beminnen, te vrezen en door boetvaardige werken hunne zonden uit te wissen. Zij achtten zich zelfs gelukkig, wanneer hun het noodwendige ontbrak en beschouwden hunne behoefte als ene schat, welke zij voor het bedrag van al hunne goederen gekocht hadden. Sommige mensen ontvingen hen vriendelijk en ondersteunden hen, anderen daarentegen hoonden hen; onder deze telde men vooral hunne vrienden en bloedverwanten, die hen vervolgens en gelijk anderen beschimpten als dwazen en onzinnigen, wijl zij in ene verachtelijke kleding van huis tot huis hun brood bedelden. Guido of Vido, bisschop van Assisie, voor wie de heilige Franciscus de afstand van al zijne vaderlijke erfgoederen getekend had, en wiens raad hij in moeilijke omstandigheden steeds inwon, ontving hem welwillend, doch zei hem: “Uwe levenswijze schijnt mij hard en zeer streng, omdat gij niets ter wereld in eigendom bezit.” Doch de heilige antwoordde: “Heer wanneer wij in de wereld enige bezittingen wilden hebben, hadden wij zeer zeker ook behoefte aan wapentuig om ze te beschermen; want juist daardoor ontstaan de twisten en rechtsgedingen, ten gevolge waarvan de liefde tot God en de naasten een groot beletsel ontmoet, en daarom willen wij ons in dit leven aan gene tijdelijke bezittingen hechten.” De bisschop nam genoegen met het antwoord van de man Gods, die al het vergankelijke vooral het geld in diervoege verachtte, dat hij in al zijne voorschriften de armoede boven alles aanbeval, en de broeders het verachten van het geld in het bijzonder op het hart drukte. In één zijner voorschriften zei hij vooral betrekkelijk het geld: “Nemen wij ons wel in acht, dat wij, die alles verlaten hebben, het rijk der hemelen om dat geringe niet verliezen, en achten wij als stof, dat met de voet vertreden wordt, het geld, hetwelk wij hier of daar mochten vinden.”
De vrome zendelingen keerden gezamenlijk naar hunne afzondering bij de kerk van de Heilige Maria der Engelen terug; weinige dagen later meldden zich drie andere broeders bij Franciscus aan en verzochten om hen onder zijne leerlingen op te nemen, te weten Sabatinus, Moricus of Moritus en Joannes, bijgenaamd de Capella, alle drie van Assisie. Joannes de Capella begon met ijver zijne nieuwe loopbaan, doch eindigde helaas op ene rampzalige wijze. Hij was belast met onder de broeders de aalmoezen te verdelen en voor het verschaffen der noodzakelijkste dingen te zorgen, doch hij hechtte zich allengskens aan het vergankelijke en overtrad de regelen der tucht. De heilige Franciscus had hem meermalen ene scherpe berisping gegeven, doch zonder vrucht; hij bedreigde de ongelukkige, dat zijne ongehoorzaamheid met ene afgrijselijke ziekte en ene rampzalige dood zou gestraft worden, en in de daad deze ellendige werd door ene afschuwelijke melaatsheid aangetast, welke hij de moed niet had te verduren. Hij verliet dan de broederschap deze arme om Jezus Christus, gaf zich aan de wanhoop over en ontnam zich, evenals Judas, het leven door de strop. De heilige Antonius merkt bij deze treurige omstandigheid aan, dat de heilige Franciscus in zoverre zelfs aan Jezus Christus gelijkvormig werd, dat hij insgelijks onder de zijnen ene goddeloze leerling telde. Joannes werd ongelukkig om zijnen bedorven wil, maar God wilde hem in zijne wijsheid tot een voorbeeld doen dienen, om aan elk te doen zien, dat men zich zelfs in de heiligste staat ongelukkig kan maken, indien men uit het oog verliest, dat men steeds met vrees en beven zijne zaligheid moet bewerken. Petrus Rudolphus, bisschop van Sinigaglia, in het hertogdom Urbino, voegt daarbij, dat de afwijking van één der eerste leerlingen van de heilige Franciscus, en nog veel meer de val van Judas onder de Apostelen, de oordeelvellingen van hen, die om de misdaad van enige, ene gehele orde verantwoordelijk willen stellen, behoorde te wijzigen.
De goede geur, die zich in de omstreken van deze afzonderingsplaats der heiligen verspreidde, lokte onderscheidene personen uit om zich bij hen te vervoegen, ten einde onderwezen en gesticht te worden. Een zeker zeer Godsdienstig man, Philippus geheten, bevond zich onder dit getal en verlangde zeer om de staat van Evangelische armoede te omhelzen; hij werd dus de zevende leerling van de heilige Franciscus. Deze hield nu aan zijne metgezellen voor, dat het Gods wil was, dat zij en degenen die zich bij hen zouden vervoegen, door hun woord en voorbeeld het aanschijn der aarde vernieuwden en het verlies, hetwelk de Kerk door het zedebederf geleden had, herstelden, en dat de genade hen daarom zo spoedig bekwaam gemaakt scheen te hebben, om deze heilige last te volvoeren. Om zijne geestelijke kinderen tot de zending, waartoe zij bestemd waren, voor te bereiden, hield hij hun ene treffende redevoering voor, die wij menen in zijn geheel te moeten mededelen, zoals deze door zijne metgezellen ons is overgebracht.
“Overwegen wij, mijne broeders,” zo sprak de heilige, “onze oproep. God heeft ons in zijne barmhartigheid geroepen, niet slechts om onze zaligheid, maar ook die van anderen te bevorderen. Uit dien hoofde verspreiden wij ons, om elk mens nog meer door ons voorbeeld, dan door woorden te vermanen, om boete te plegen en hen te dringen om de Goddelijke geboden te onderhouden. Wij schijnen wel is waar verachtelijk en dwazen; vreest evenwel niet, houdt moed en vertrouwt, dat de Heer, die de wereld overwonnen heeft, door ons op ene krachtdadige wijze spreken zal. Zijn wij vooral op onze hoede, dat wij, die alles verlaten hebben, het rijk der hemelen om het geringste eigenbelang niet verliezen. Indien wij hier of daar enig geld vinden, dat wij hetzelve achten als het stof, hetwelk wij met onze voet vertreden; beoordelen en verachten wij de rijken niet, die in weekheid leven en de versierselen der ijdelheid dragen, God is hun Heer zowel als de onze; Hij kan hen roepen en rechtvaardig maken; wij behoren hen als onze broeders en meesters te eren. Zij zijn trouwens onze broeders, omdat wij allen dezelfde Schepper hebben; zij zijn onze meesters, in zoverre zij de goeden, door de bijstand die zij betonen, tegemoet komen. Gaat dan en verkondigt de mensen de boetvaardigheid, die hun vergiffenis en vrede aanbrengt. Gij zult zachtmoedige en gedienstige gelovigen ontmoeten, die u met vreugde zullen horen en ontvangen, terwijl andere opgeblazen mensen, zonder Godsdienst, u beschimpen en zich tegen u zullen verklaren. Stelt u vooral in staat om alles met ootmoedig geduld te verdragen; dat niets u vreesachtig maakt, want binnen weinige tijd zullen zich verstandigen, wijzen en edelen bij u voegen, die voor de koningen, vorsten en voor het volk het woord zullen voeren. Weest dus geduldig in lijden, vurig in het gebed, vol moed bij de arbeid; zedig in uwe woorden, ernstig in uwe zeden en dankbaar voor de weldaden, welke men u zal bewijzen. Het eeuwige koninkrijk Gods zal uwe beloning zijn. Ik bid dan alleen de enige God, die in drie Personen leeft en heerst, dat Hij ons dat rijk doe toekomen, Hij zal ons hetzelve zonder twijfel schenken, indien wij getrouw zijn in datgene te volbrengen, hetwelk wij Hem vrijwillig beloofd hebben.”
Deze woorden maakten ene diepe indruk op zijne leerlingen; zij wierpen zich voor de voeten van de heilige en ontvingen het bevel, dat hij hun gaf, met een vreugdevol en opgeruimd gemoed. Hij richtte vervolgens tot hen de woorden van de koninklijke dichter, welke hij, wanneer hij iets voorstelde, gestadig in de mond had: “Werp uwe zorg op de Heer en Hij zal u voeden,” en verdeelde vervolgens kruisgewijze hunnen weg over de vier gedeelten der aarde, en daar hij wist, dat hij zijnen broeders tot voorbeeld moest verstrekken, nam hij met zijnen metgezel een gedeelte, terwijl hij de anderen twee aan twee over de andere delen der wereld afzond.
Middelerwijl deze apostolische mannen hunne zending vervulden, begaf de heilige Franciscus, door Gods Geest geleid, zich weer naar de kerk van de Heilige Maria der Engelen, en daar stelden zich weer vier nieuwe leerlingen onder zijne leiding, te weten Constancius, ook Joannes de Sint Constancio geheten, Barbacus, Bernardus Vigilantius en Angelus van Rieti; deze laatste is één der drie metgezellen van de heilige, die zijne daden heeft opgetekend.
De heilige insteller verlangde zeer zijne leerlingen vergaderd te zien; hij bad vurig de Heer, dat Hij hem die gunst wilde verlenen. De zes broeders, welke in verschillende streken aan hunne zending beantwoordden, keerden weldra naar de kerk van de Heilige Maria der Engelen terug en de vreugde van de heilige vermeerderde, toen zij hem het goede verhaalden, dat de Heer reeds door hen bewerkt had, doch Franciscus, die zag dat het getal zijner leerlingen aangroeide, dacht nu rijpelijk na om hun ene bepaalde regel te geven. Hij vergaderde hen dienvolgens en zei: “Ik bespeur, mijne broeders, dat de Heer onze broederschap wil uitbreiden; wij behoren ons dus ene wijze van leven voor te schrijven, en daarvan rekenschap te gaan geven aan de aller heiligste bisschop van Rome; want ik ben overtuigd, dat men zonder zijne toestemming en goedkeuring, in zake van geloof, of in het daarstellen van ene religieuze orde zonder hem niets verrichten kan, wat zuiver en duurzaam is. Gaan wij dan tot onze moeder de Roomse Kerk, geven wij aan onze heilige Vader de Paus kennis van hetgene God gewaardigd heeft door onze bediening aan te vangen, opdat wij volgens zijnen wil en op zijn bevel voortvaren.” Al zijne leerlingen juichten zijn voorstel toe en verklaarden, dat zij bereid waren om de regel, welke hij hun zou voorstellen, aan te nemen en hem naar Rome te vergezellen, ten einde de bekrachtiging daarvan te verwerven. Franciscus bad de Heer en schreef in eenvoudige stijl ene levensregel, welke de strenge naleving des Evangeliums tot grondslag had, bij welke hij enige oefeningen voegde, die hij noodzakelijk achtte om de eenstemmigheid te bewaren. Nadat deze voorgelezen en aangenomen was, ondernam de heilige met zijne elf metgezellen de reis naar Rome, doch stelde uit nederigheid over hen ene leidsman in Bernardus van Quintavalle aan. Zij gingen met de diepste ingetogenheid hunnen weg, zich alleen met God de stichtende werken bezig houdende. De heilige insteller was onbevreesd en stelde zijn geheel vertrouwen op God, die hem van de goede uitslag in een nachtgezicht verzekerde. Hij meende namelijk langs ene brede weg te wandelen, op welke hij ene boom van bovenmatige hoogste zag; hij naderde, stelde zich onder denzelven en bewonderde die, toen hij zich eensklaps van de aarde opgeheven gevoelde, zodanig, dat hij zich op de kruin van de boom geplaatst zag en dat hij zeer gemakkelijk de hoogste takken tot de aarde kon buigen. Gods Geest gaf hem te kennen, dat dit een voorteken was van de gunstige uitslag, welke hem bij de apostolische Stoel stond te wachten. Guido, bisschop van Assisie, bevond zich juist te Rome en ontving hen met bijzondere genegenheid. Hij scheen zich eerst wel enigszins te verontrusten, omdat hij vreesde, dat zij het besluit genomen hadden om de omstreken van zijne bisschoppelijke stad te verlaten, en dat zijne onderhorigen zouden beroofd worden van de voorbeelden, welke deze Godsdienstige mannen door hunnen heilige levenswandel gegeven hadden; want hij achtte zich hoogst gelukkig mannen te bezitten, die zo zeer uitmunten; doch nauwelijks had hij de rede van hunnen tocht naar Rome vernomen, of hij beloofde hun alles voor hen in het werk te stellen, opdat zij in hun verlangen naar wens zouden slagen; hij boezemde hun betrouwen in, terwijl hij beloofde hen aan Joannes van Sint Paulus, kardinaal bisschop van Sabina, zijnen innige vriend, voor te stellen. Deze prelaat was een vriend der armen en van alle Godsdienstige mensen, zeer vereerd om zijne voortreffelijke hoedanigheden en van grote invloed bij het hof van Rome. Hij verlangde vurig, na van de bisschop van Assisie de deugden en de Evangelische wandel van Franciscus en zijne metgezellen vernomen te hebben, om deze mannen te zien en verleende hun weldra gehoor, ontving hen vriendelijk en was zo voldaan over hunne voorstellen, dat hij hen van zijne volkomene genegenheid verzekerde en zijn verlangen te kennen gaf, dat zij hem als één der hunnen zouden aanzien. Hij verklaarde zich nu hunnen beschermer en door zijne goede diensten wist hij hem al vroegtijdig de vriendschap van de voornaamste leden van het heilig collegie en vooral van de kardinaal Hugo, ook Hugolinus, neef des Pausen en later Paus onder de naam van Gregorius IX, te verwerven. De heilige verkreeg ook door bewerking van de kardinaal bisschop van Sabina, toegang tot Paus Innocentius III, en begaf zich de volgende dag naar het paleis van Lateranen. De heilige Vader wandelde op ene plaats, de Spiegel geheten en was in gedachten verzonken; hij hoorde Franciscus niet alleen niet aan, maar wees hem zelfs stuurs af, daar hij hem als een onbekende beschouwde. De dienaar des Heren keerde nu in alle ootmoed terug en men verzekert, dat hij ene blinde, wiens ogen uitgerukt waren, het gezicht terug gaf. De volgende nacht zag de heilige Vader in de slaap of droom, voor zijne voeten een jeugdige palmboom opschieten, welke een zeer schone boom werd. Hij bewonderde hetgene hij zag, doch begreep de betekenis daarvan niet; ene hemelse verklaring gaf hem echter te kennen, dat deze palmboom de arme voorstelde, welke hij daags te voren had afgewezen. Des morgensvroeg gaf de heilige Vader bevel die arme op te sporen, die men in het gasthuis van de heilige Antonius vond; Franciscus kwam nu andermaal bij de heilige Vader de wijze van leven, welke hij en de zijnen volgden, open te leggen en verzocht in de ootmoedigste houding en met eerbiedige aandrang, dat Zijne Heiligheid er zijne toestemming aan mocht geven. Paus Innocentius III was een man van grote kunde en doorzicht; hij erkende de oprechtheid, moed en ijver van de arme dienaar Gods, en hij schonk hem als aan ene arme Om Jezus Christus zijne genegenheid; hij neigde er zelfs toe om hem zijn verzoek toe te staan, doch stelde het nog uit, omdat die wijze van leven aan sommige kardinalen vreemd en de krachten van de menselijke zwakheid scheen te boven te gaan. Zij oordeelden, dat de rampen des tijds en de verkoeling der liefde het moeilijk, zelfs onmogelijk maakten, om ene kloosterorde toe te laten, welke volstrekt het bezit van alle tijdelijke goederen verwierp.
De kardinaal bisschop van Sabina weerlegde deze bedenkingen en zei als in geestvervoering aan zijne medeleden van het heilige collegie, in tegenwoordigheid van de Paus: “Zien wij toe dat, terwijl wij het verzoek van deze arme men afslaan, onder voorgeven dat zijn regel nieuw en al te moeilijk schijnt, wij het Evangelie zelve niet verwerpen, omdat de regel, welke goedkeuring hij wenst, zo zeer met datgene, wat het Evangelie leert, overeenstemt; want voor te geven, dat de Evangelische volmaaktheid, of de geloften om denzelve in volkomenheid te beoefenen, ene ondoenlijke en onredelijke zaak is, is Christus tegen spreken, die de stichter van het Evangelie is.” De Paus, door deze aanmerking getroffen, zei aan Franciscus: “Mijn zoon, bid Jezus Christus, opdat Hij ons zijnen wil doet kennen, en wij uw verlangen mogen begunstigen.” De dienaar van de almachtige God begaf zich aanstonds tot het gebed en verwierf, dat de heilige Vader alles in zijn hart overlegde, wat hij uitwendig voorstelde. De heilige droeg de Paus de gelijkenis voor van enen koning, die met ene schone, doch zeer behoeftige vrouw huwde, enige jaren met haar in de armoede deelde en bij haar kinderen verwekte, die hem volmaakt geleken, doch nu naar zijn hof terugkeerde en aan de moeder de zorg voor de opvoeding der kinderen overliet. Enige tijd later zond zij hare kinderen tot de vorst, die in deze al zijne trekken, als ook de schoonheid van de moeder bespeurde, hen herkende en aan zijn hof hield, omdat hij de moeder bovenmate beminde, die echter verklaarde aan het hof niet te kunnen verschijnen; hare kinderen werden vervolgens aan de tafel der vorsten gevoed. Franciscus verklaarde, dat de koning Jezus Christus voorstelde en de schone vrouw de armoede, die overal miskend en verworpen wordt en zich in deze wereld als in ene woestijn bevindt, terwijl de Koning der koningen van de hemel afdaalde, op aarde kwam, haar beminde en zich met haar verenigde; dat al de aanhangers der vrijwillige armoede hare kinderen waren, welke zij met de kentekenen van hare koninklijke armoede, van haren ootmoed en hare gehoorzaamheid tot de koning opzond, die hen met goedheid ontvangt, daar Hij, die de zondaren spijst, beloofd heeft hen te voeden; dat zij dus, die belijdenis doen van de volmaaktste armoede, in schoonheid aan hunnen vader en hunne moeder gelijken, en dat de heilige Vader dus niets te vrezen heeft, dat zij, als kinderen van de onsterfelijke Koning, uit ene arme moeder geboren, die in ene zeer arme orde, in de geest der armoede opgekweekt worden, van honger zullen omkomen, want wanneer de Koning des hemels het eeuwige beloofd heeft aan degenen, die Hem volgen, met hoeveel meer zekerheid mogen zij dan betrouwen, dat Hij hun datgene schenken zal, wat hij met zoveel mildheid de goeden en de kwaden doet toekomen. De heilige Vader hoorde met belangstelling deze eenvoudige, doch duidelijke verklaring aan en twijfelde geenszins, of de voor ons arm geworden Jezus sprak door de mond van zijnen dienaar; hij hield zich insgelijks verzekerd, dat in deszelfs persoon het hemelse nachtgezicht zou vervuld worden, hetwelk hij zelf enige dagen te voren gehad had en hetwelk hij, volgens de getuigenis van de heilige Bonaventura, zelf verhaald had. In de slaap trouwens meende de heilige Vader te zien, dat de kerk van Lateranen stond in te storten, doch dat een arme miskende man haar met zijne schouders ondersteunde; de heilige Vader riep dan ook uit: “In waarheid, deze is die arme man, die de Kerk van Jezus Christus door zijne daden en woorden zal ondersteunen.”
Innocentius III, door deze hemelse kentekenen getroffen, gaf bij monde zijne goedkeuring aan de nieuwe regel en verleende de heilige Franciscus, voor wie hij alle genegenheid betoonde, onderscheidene gunsten, welke hij in het vervolg beloofde te vermeerderen. Na vervolgens van de vrome insteller en zijne gezellen de geloofsbelijdenis ontvangen te hebben, vergunde hij hun om overal de boetvaardigheid te prediken en het geloof te verbreiden, en ten einde zij dit met te meer vrijheid zouden kunnen verrichten en de priesters met waardigheid in hunne heilige bedieningen ondersteunen, wilde de heilige Vader, dat zij alle twaalf de kruinschering ontvingen en gaf hun al de mindere kerkelijke orden. Hij stelde de heilige Franciscus tot algemeen overste aan van alle religieuzen van de orde der Minderbroeders en zij, die tegenwoordig waren, beloofden aan Franciscus te gehoorzamen en deze beloofde gehoorzaamheid aan de Paus. De vrome Paus onderrichtte de nieuwe ordeoverste met vaderlijke goedheid betrekkelijk onderscheidene zaken, die de verbreiding en de vestiging der inrichting vorderden, verzekerde hem van zijne goedwilligheid en na hen allen omhelsd te hebben, gaf hij hun de pauselijke zegen, waarna zij met opgeruimd gemoed vertrokken. Deze kerkelijke instelling en goedkeuring der orde geschiedde in het jaar 1209, zoals uit andere geschiedkundige omstandigheden blijkt, onder welke men insgelijks de kroning rekent van keizer Otto IV, welke later in de maand September of Oktober van hetzelfde jaar te Rome plaats had. Enige schrijvers menen, dat Paus Innocentius de heilige tot diaken wijdde; dit is echter niet zeker en kan uit de vroegere geschiedschrijvers en uit de heilige Bonaventura niet bewezen worden; dat de heilige Franciscus echter diaken geweest is, is ontegensprekelijk; de drie metgezellen, schrijvers van zijne geschiedenis en de heilige Bonaventura melden, dat de leviet van Jezus Christus in ene plechtige hoogmis het heilige Evangelie gezongen heeft.
De heilige, nu door God begunstigd en door de heilige Vader gemachtigd, stelde zijne orde onder de bijzondere bescherming van de heilige Apostelen, welker graf hij ging bezoeken, nam vervolgens afscheid van de kardinalen Joannes van Sint Paulus en Hugolinus, aan wie hij zijne oogmerken bloot legde en hun zijnen dank aanbood, waarna hij met zijn elf metgezellen vertrok. Op weg overlegden zij met elkander of zij zich aan de wereld zouden vertonen, of zich in ene eenzame plaats afzonderen; de heilige Franciscus wilde noch op zijne eigen denkbeelden, noch op het oordeel van zijne medebroeders betrouwen; maar na vurige gebeden werden zij door de Heer voorgelicht en overtuigd, dat zij geroepen waren om één voor hunne naasten nuttig leven te leiden en zich aan de heilige bedieningen toe te wijden; zij ondervonden op weg bijzondere bewijzen van ’s Heren bezorgdheid over hen en vestigden zich in ene vallei van Spoletum, Rivotorto geheten, in de nabijheid van Assisie, waar zij ene verlatene hut vonden, die zij bewoonden. Wij moeten nog vermelden, dat zich hier een nieuwe leerling bij de heilige Franciscus voegde, die de eerste priester was, welke in de nu gevestigde orde trad, ofschoon enige schrijvers menen, dat die aankomeling reeds voor het vertrek naar Rome onder de broeders behoorde. Deze nieuweling was een zekere Sylvester, een priester, die aan de heilige, tot herstelling der kerk van de heilige Damianus, enige stenen verkocht en de waarde ontvangen had; toen hij Franciscus opmerkte als de voornaamste die de uitdeling der goederen van Bernardus de Quintavalle bestuurde, beklaagde hij zich, dat hij bij het leveren der stenen schade had geleden en verzocht om enige vergoeding. De dienaar des Heren wilde evenwel om een weinig blinkend stof, hetwelk de begeerlijke mens boven zijne ziel hoogschatte, met Sylvester niet twisten. Franciscus nam ene handvol geld en gaf het de morrende priester en terwijl hij hem andermaal ene volle hand met geld aanbood, zei hij: “Zijt gij nu voldaan?” waarop deze antwoordde, dat hij voldaan was en keerde met zijn geld, hetwelk hij ten onrechte ontvangen had, vergenoegd huiswaarts. Sylvester oordeelde geheel anders als Franciscus over de wereld, en beschouwde deszelfs levenswijze eerst met ene soort van afschuw, doch enige dagen later begon hij, door de Heer opgewekt, over hetgene de heilige verricht had na te denken en zei bij zich zelven: “Ach, welk ellendig mens ben ik toch! Ik, die reeds zo oud ben, zoek en begeer het vergankelijke, terwijl deze jongeling het veracht en om de liefde Gods verwerpt.” De Heer wilde hem nog meer van zijn vooringenomenheid tegen de heilige doen terugkomen, hem zelfs zijn leerling doen worden en zond hem het volgend nachtgezicht. Sylvester meende in zijnen droom ene afgrijselijke draak te zien, die de stad Assisie omgaf en zich gereed maakte haar en de omliggende streken te verwoesten. Franciscus verscheen nu eensklaps; uit zijnen mond vertoonde zich een gouden kruis, hetwelk tot de hemel reikte en welks armen zich tot de uiterste palen der aarde schenen uit te strekken, terwijl deszelfs glans de draak op de vlucht dreef. Sylvester, nadat hij deze droom driemaal gehad had, begreep er iets meer in te moeten zien, begaf zich maar Franciscus en verhaalde hem alles met de meeste nauwgezetheid. Deze ootmoedige dienaar van Jezus Christus, wel verre van daardoor enig zelfgenoegen te gevoelen, bewonderde de Goddelijke goedheid, die degenen, welke de Heer zoeken, op dusdanige wijze begunstigt, hij vuurde zich zelven meer en meer aan, om de helse draak ene dodelijke strijd te leveren, en de glorie van het kruis van Jezus Christus overal te verkondigen. Sylvester maakte zich de genade van dat gezicht ten nutte, bepaalde zich niet om slechts datgene, hetwelk hij zich zo onbillijk toegeëigend had, terug te geven, maar besloot om insgelijks alles te verlaten en zich onder de leiding van de heilige Franciscus te stellen, hetwelk hij niet voor het einde van het jaar 1209 kon ten uitvoer brengen. De heilige Bonaventura haalt als een stellig bewijs der waarheid van dat nachtgezicht, de heilige en volmaakte levenswandel aan, welke Sylvester later in de orde leidde, en voorwaar, hij trachtte met zoveel ijver Jezus Christus op zijnen weg te volgen, maakte zo’n grote voortgang in het geloof, dat hij zich, volgens de getuigenis van de heilige Franciscus, dikwijls met God onderhield, op ene wijze, die gelijkvormig was aan hetgene van Mozes geschreven staat: “En de Heer sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een mens gewoonlijk tot zijnen vriend spreekt.”
Middelerwijl deze arme volgens de strenge voorschriften des Evangeliums levende dienaren des Heren zich te Rivotorto onthielden, ging keizer Otto IV met ene luisterrijke hofstoet hunne hut voorbij, zich naar Rome begevende, om door Paus Innocentius III gekroond te worden. De religieuzen waren te zeer verstorven, om hunne ogen met die schijnschone en in wezenlijkheid nietswaardige praalvertoning te verlustigen. Franciscus gebood evenwel aan één der broeders om de keizer bekend te maken, dat de luister, die hem thans omringde, zeer spoedig voor hem een einde zou nemen. De religieus gehoorzaamde en zei ongekunsteld wat hem bevolen was. Deze voorspelling mishaagde de vorst, doch hij ondervond helaas door de uitkomst de gegrondheid van dezelve, trouwens, toen hij de bij zijne kroning afgelegde eed geschonden en onderscheidene onrechtvaardigheden jegens de Kerk gepleegd had, werd hij het volgende jaar van de gemeenschap der gelovigen afgesneden, zodat hij zich van elk verlaten en van zijn rijk beroofd zag.
De woonplaats, welke deze echt Evangelische mannen bezet hadden, was intussen te bekrompen geworden, zodat zij slechts met moeite konden zitten of enige rust nemen. Zij woonden evenwel enige tijd in liefde tot God in ene heilige blijdschap en onderlinge vereniging des harten, gelijk de eerste leerlingen des Heren. Hunne levenswijze was arbeidzaam, doch zeer arm, zodat hun dikwerf ene bete brood ontbrak en zij zich met kruiden en wortelen, welke zij zochten, vergenoegden. Onaangezien hun streng en uiterst armoedig leven, werd men evenwel overal door hunne woorden en daden zo zeer getroffen, dat onderscheidene zich aanboden om in de orde aangenomen te worden. Franciscus moest hen echter vooreerst wegzenden, omdat zijne hut reeds te klein was voor zijne twaalf leerlingen; hij nam echter deze gelegenheid waar om zijne broeders te zeggen; “Mijne broeders, de Heer heeft mij in zijne goedheid doen kennen, dat Hij ons arm gezelschap wil vermenigvuldigen; doch wanneer ik gene andere gelegenheid heb om u allen te plaatsen, kan ik degenen niet aannemen, die zo zeer wensten om toegelaten te worden. Wij dienen ene ruimere woning en ene kerk te hebben, waar wij bij de heilige offerande kunnen tegenwoordig zijn, in welke wij onze dag- en nachtgetijden kunnen lezen, en waarbij wij ene rustplaats hebben voor diegenen, die in vrede deze wereld verlaten. Vervoegen wij ons bij de bisschop en de kanunniken, smeken wij hen om de liefde Gods, dat zij ons in de nabijheid der stad ene kerk, en in hun rechtsgebied aan onze aangroeiende vereniging huisvesting schenken; indien zij niet in staat zijn om aan ons verzoek te kunnen voldoen, vragen wij dan deze gunst af van de kloosterlingen van de berg Soubasio.”
De bisschop van Assisie kon aan het verzoek des heiligen en zijne religieuzen geenszins beantwoorden, wijl hij geen kerk beschikbaar had; doch de abt van de berg Soubasio stond hem, met toestemming van zijne kloosterlingen, de kerk van de Heilige Maria der Engelen, ook Portiuncula geheten, af, onder deze voorwaarde evenwel, dat indien immer de nieuwe kloosterorde zich uitbreidde, deze kerk altijd als de bakermat en de hoofdplaats der inrichting moest beschouwd worden. Franciscus nam het geschenk en de voorwaarde aan; hij deelde zijne medebroeders de gunstige uitslag mee en betuigde hun zijne vreugde, omdat hij tot eerste kerk voor zijne orde, ene kerk verkregen had, welke de Heer onder aanroeping van de allerheiligste Maagd was toegeheiligd, en wel ene kerk, in welke hij zijne apostolische loopbaan had aangevangen. De heilige begaf zich nog dezelfde dag naar de Heilige Maria der Engelen en gaf de Godvruchtige priester dezer kerk, Mazancolie geheten, kennis van de vergunning, welke de Benedictijnen van de berg Soubasio aan hem en zijne orde verleend hadden. Deze priester omhelsde Franciscus, hem verzekerende zich te verheugen, dat hij en zijne broeders zich op deze plaats, welke zo bijzonder door de hemel begunstigd werd, kwamen vestigen. Reeds vroegtijdig zond Franciscus zijnen metgezel naar de andere religieuzen, met bevel om het armoedige huisraad, uit hun bekrompen verblijf te Rivotorto, naar het aan de kerk van de Heilige Maria belendende huis, hetwelk de vrome priester hun afgestaan had, over te brengen. Om evenwel een bewijs te geven, dat hij daar geenszins op ene grond woonde, welke hem toebehoorde, en evenzeer om zijne dankbaarheid jegens zijne weldoeners aan de dag te leggen, zond hij jaarlijks, bij wijze van dienstplicht, naar de abdij van Soubasio ene korf met vis, laschi of harder geheten, welke zich in ene nabijzijnde rivier in overvloed ophield; daarentegen zonden de Benedictijnen aan de broeders ene zekere hoeveelheid olie. De Minderbroeders hebben altijd jegens de orde van de heilige Benedictus de gevoelens van eerbied van hunnen heilige insteller behouden, en verklaren altijd met dankerkentenis, dat zij aan deze grote, aloude en in de kerk beroemde orde, hunne eerste vestiging en meer andere weldaden te danken hebben.
Het was dan in de kleine kerk van de Heilige Maria der Engelen, of van Portiuncula, dat Franciscus de grondslag legde van de orde der Minderbroeders, welke zich met verbazende snelheid over de ganse aardbodem verspreidde. Deze heilige plaats was de wieg der inrichting en werd de kweekschool der andere stichtingen; zij is de bron, welke ene grote rivier gevormd heeft, die over de uitgestrektheid der aarde door verschillende staten en rijken onafgebroken doorloopt, het kasteel en de vesting, uit welke ontelbare dappere strijders te voorschijn gekomen zijn, die de vijanden der Kerk onafgebroken bevochten; de school, welke een groot getal heiligen en geleerden heeft voortgebracht, die om hunne wetenschap en Godsvrucht zich overal even achtenswaardig gemaakt hebben.
Deze nieuwe woonstede, ruimer dan de hut te Rivotorto, stelde de heilige in staat om degenen, die zich aangemeld hadden, in zijne nieuwe orde op te nemen; onder dezen moeten wij vooral de namen van Leo en Rufinus niet vergeten; deze beide, die zijne vertrouwelingen waren, hebben met Angelus, van wie wij hier reeds gesproken hebben, zijne daden opgetekend. Leo werd zijn biechtvader en geheimschrijver; van Rufinus zei hij: “Ik ben door ene veropenbaring overtuigd geworden, dat deze één der getrouwste en reinste is, die op de wereld leven, zo zelfs, dat ik geenszins aarzel om hem, die nog in het sterfelijke vlees omwandelt, de hoedanigheden van ene heilige toe te kennen, wijl hij door de hemel reeds als zodanig erkent wordt.” De heilige beijverde zich zonder ophouden om het reeds zo talrijke gezelschap kloosterlingen, onbegrensde liefde tot God en de naasten in te boezemen; hij vermaande elk in het bijzonder en allen in het algemeen, door zijne woorden en nog meer door zijne voorbeelden, wel wetende, dat zij van God geroepen waren om hen , die in de onderscheidene werelddelen zijnen regel zouden omhelzen, te vormen. Franciscus begreep, dat zijn voorbeeld van groot belang was om hen aan te moedigen, en daarom vuurde hij zich zelven door herhaalde pogingen aan, om meer en meer tot die volmaaktheid op te klimmen, naar welke hij haakte en die hij zo gaarne door de geringste onder de zijnen wenste beoefend te zien. Hij was jegens zich zelven zo streng, dat hij zich volstrekt alles ontzegde, wat de zinnelijke mens vleit; hij behandelde zijn lichaam met evenveel gestrengheid als verachting en hield staande, dat Jezus Christus hem voor geen ware leerling zou erkennen, indien hij zijn vlees niet kruisigde. Hij at schier altijd onbewerkte of ongekookte spijzen, dronk water zo matig, dat hij zijnen dorst nimmer voldoening wilde geven; wanneer hem iets smakelijks werd aangeboden, strooide hij as op die spijs of vermengde dezelve met water, ten einde ze smakeloos te maken. Slechts dan, wanneer hij zich gedrongen zag om bij vrienden buiten het klooster te moeten spijzen, onthield hij zich van die gestrengheid. Zijne rustplaats was gewoonlijk de blote aarde, terwijl een steen of stuk hout hem tot oorkussen diende; de heilige bezat slechts ene arme, grove en gelapte pij tot dekking, en hij scheen in de winter tegen de kou genoeg beveiligd te zijn door het vuur der liefde tot God, hetwelk in zijn hart gloeide. Wij kunnen niet verzwijgen hoezeer hij over zich zelven waakte, ten einde de deugd der zuiverheid te bewaren, want hij werd in het begin van zijne bekering vreselijk door de huiselijke vijand aangevallen; het vlees trouwens streed zonder ophouden tegen de geest, en om nu het witte kleed der zuiverheid tegen het onreine vuur der wellust te bewaren, wierp hij zich bij een hevige bekoring in een half bevroren poel, terwijl hij verklaarde, dat de strenge kou des lichaams voor de geestelijke mens verdraaglijker was, dan de geringste brand der vleselijke begeerte in het hart. Het spreekt vanzelf, dat de boze geest alle pogingen in het werk stelde, om hem tot verflauwing te brengen; zo bevond de heilige zich eens in eenzaamheid nabij Sarsina, ene oude stad in de Kerkelijke Staat, en bracht de nacht in zijne cel met waken en bidden door, toen de oude vijand van het menselijk geslacht hem driemaal bij zijnen naam Franciscus riep. Hij, niet wetende van waar deze stem kwam, vroeg wat men van hem begeerde, waarop Satan antwoordde, dat er geen zondaar op de wereld was, die, wanneer hij zich bekeerd had, van God gene vergiffenis verwierf, dat hij evenwel, die zich door ene te strenge boetvaardigheid vermoordde, nooit op barmhartigheid kon hopen. Franciscus bemerkte weldra, dat deze bedrieglijke woorden van de duivel voortkwamen, die hem op die wijze tot verslapping wilde brengen en verkreeg hiervan spoedig de zekerheid, daar hij, wiens “adem de kolen doet branden,” hem door onreine gedachten en verbeeldingen begon te bekoren. Nauwelijks ontdekte de heilige een voorgevoel van de verboden lust, of hij ontdeed zich van zijne harde kleding en tuchtigde zijn lichaam bloedig, terwijl hij zei: “Zie eens broeder ezel, dat voegt u; op deze wijze moet men u tuchtigen en voortdrijven; het kleed, dat gij draagt, behoort aan de orde en tekent hare heiligheid; het is de onreinen niet geoorloofd om het te dragen, zulks ware een diefstal.” Satan zag dat al zijne pogingen tevergeefs waren, want Franciscus, na zijn lichaam getuchtigd te hebben, begaf zich buiten zijne cel en wentelde zijn lichaam in de sneeuw; nu vluchtte de bekoorder en Franciscus werd na die tijd, op die wijze met opzicht tot de reinheid niet meer bekoord. Eén der broeders, welke zich in de nabijheid bevond, zag bij het maanlicht hetgene plaats had en Franciscus, zulks ontdekkende, verbood hem ten strengste om van die zaak gedurende zijn leven te spreken; na de dood des heiligen maakte deze broeder het gebeurde bekend.
Wij zien dus dat, ofschoon Franciscus zeer streng leefde, hij evenwel met de grootste zorgvuldigheid over zijne zinnen waakte, en deze altijd trachtte te versterven, ten einde de reinheid van lichaam en ziel te bewaren. Hij keerde zijne ogen altijd van die voorwerpen af, welke zijne ziel zouden kunnen kwetsen; hij zag nooit ene vrouw in het aangezicht, kende er zelfs gene enkele op het gezicht. Zijne grondstelling was, dat men altijd op zijne hoede moest wezen wanneer men met ene Christelijke maagd sprak en dat het beste middel, om haar in de zuiverheid te versterken, bestond met haar steeds met zuivere en reine ogen, die van hen afgetrokken waren, te vermanen. “Mijne broeders,” zei hij, “wij moeten met de grootste zorgvuldigheid alle onderhoud en gemeenzaamheid met de vrouwen vermijden, haar zelfs niet aanzien, daar wij zo zeer ondervinden, dat de zwakken daardoor vallen en de sterken zwak worden. Ik houd mij verzekerd, dat ten ware men al van ene zeer beproefde deugd zij, het zeer moeilijk is om met haar om te gaan zonder besmetting; “of kan men wel op gloeiende kolen gaan, zonder dat men zijne voeten brand” zoals de Heilige Schrift zegt? Het is gevaarlijk in zijn hart die afbeeldingen om te dragen, welke de vleselijke brand, die uitgedoofd scheen, kunnen aanblazen en de schoonheid van ene zuivere ziel bezoedelen. Elk onderhoud met vrouwen is ijdel en nietig, tenzij men haar de biecht hoort, goede raad betreffende hare zaligheid aanbiedt, of wanneer ene redelijke welvoeglijkheid het vordert, en dan moet zulks in weinige woorden geschieden. Kan een religieus wel andere reden tot onderhoud gedogen? Een te groot zelfvertrouwen maakt, dat men te weinig tegen de vijand op zijne hoede is, en indien Satan slechts een haar breedte van het menselijke hart bezit, dan ziet men dat hij weldra de plaats van ene grote balk zal beslaan.”
De dienaar des Heren vermaande zijne broeders ten sterkste de ledigheid te vluchten, als de bron van alle boze gedachten, en daartegen door nuttige arbeid en lichaamstuchtiging, het trage en oproerige vlees ten onder te brengen en te bedwingen. “Ik wil,” zei hij, “dat mijne broeders arbeiden en zich altijd bezig houden, wijl het anders te vrezen is, dat zij ledig zijnde, zich met hart en tong aan verboden zaken toewijden. Hij, die zonder iets te verrichten van de arbeid eens andere wil leven, verdient dat men hem “broederbespieder” noemt, daar hij, niets goeds verrichtende en het goede nog bedervende, zich verachtelijk en bij elk hatelijk maakt. “Franciscus leerde door zijn voorbeeld de tijd niet te verbeuzelen, en zich aan de door het vlees zo zeer gezochte traagheid niet over te leveren; hij wist zijnen tijd altijd heilig door te brengen en noemde zijn lichaam de “broeder ezel,” aan wie men zwaar en ruw werk moest opleggen, en gering voedsel en kastijdingen geven. Hij beschouwde de stilzwijgendheid als ene voorname deugd, en achtte haar als een behoedmiddel voor de zuiverheid des harten, volgens de grondstelling van de wijze man: “De dood en het leven zijn in de macht der tong,” welke spreuk hij evenzeer toepaste op de matigheid bij het gebruik van spijzen als van woorden; doch hij verlangde en gebood vooral, dat de broeders de Evangelische stilzwijgendheid zouden naleven, welke bestaat in zich van alle ijdele woorden te onthouden, van welke men op de dag des gerechts rekenschap zal moeten geven; om die rede berispte hij streng degenen, die hij betrapte op het spreken over onnutte zaken.
De grondslag der volmaaktheid van de heilige Franciscus was ene tedere en vurige Godsvrucht tot de gekruiste Jezus; dat aanbiddelijke voorwerp was een sterke prikkel voor zijn hart, de bron van alle genadegunsten, welke hij verkreeg en het toonbeeld van alle deugden, die hij beoefende. De armoede van Gods Zoon in zijne geboorte, gedurende zijn leven en bij zijnen dood, maakte zodanige indruk op het hart van Franciscus, dat hij deze deugd met een vuur en ijver omhelsde, welke men niet in staat is uit te drukken. Daar hij zag, dat de armoede door de wereld verworpen werd en hij haar als de kostbaarste parel beschouwde, verliet hij, om deze te verkrijgen, zijnen vader, zijne moeder en alles wat hij bezat; nooit heeft iemand grotere zucht om grond en zilver te bezitten aan de dag gelegd, nooit werd een schat met meerdere zorg bewaard, dat hij de armoede zocht, hoogschatte en bewaarde.
Ofschoon de heilige alle deugden in zeer hoge graad bezat, merkte men evenwel op, dat de geest van armoede zijne heersende deugd was. Het is ons niet mogelijk om alle lofspraken te vermelden, welke Gods dienaar over deze Evangelische deugd hield, welke bij koningin noemde, niet slechts omdat zij met zoveel glans in Jezus, deze Koning der koningen en in de Heilige Maria, de Koningin des hemels, schitterde, maar ook omdat zij zich boven alle aardse zaken, die zij met de voet treedt, verheft. Zijne medebroeders vroegen hem bij een zekere gelegenheid, welke van alle deugden de Heer het aangenaamste is; hij antwoordde: “Weet, dat de armoede, die in de akker van het Evangelie verborgen schat, de grondslag en grondregel van onze orde, de bijzondere weg tot de hemel, de steun van de ootmoedigheid, de moeder van de zelfverloochening, het beginsel van de gehoorzaamheid, de dood der eigenliefde, de vernieling der ijdelheid en der begeerlijkheid, de wortel der volmaaktheid is, welker vruchten, hoe overvloedig ook, evenwel verborgen zijn. De armoede is ene deugd, welke van de hemel is afgedaald, die ons in staat stelt om al wat verachtelijk is te verachten, zij vernielt alle hinderpalen, welke de ziel beletten om door ootmoed en liefde met God verenigd te worden, zij maakt, dat degenen, die haar beminnen, spoedig gelijk worden aan die zuivere zielen, die hare vlucht naar de hemel nemen, om daar, ofschoon zij nog op aarde leven, met de engelen te verkeren. De armoede is een zo verheven en zelfs Goddelijk goed, dat ijdele en verworpene vaten, zoals wij zijn, niet verdienen hetzelve te bevatten.”
De heilige richtte menigmaal zijne smeking tot de om ons arm geworden Jezus, ten einde de genade van de deugd der armoede te verwerven. “Heer!” riep hij uit, toon mij de weg der armoede, welke Gij zo zeer bemint, ontferm U mijner, want ik bemin haar zo vurig, dat ik zonder haar gene rust kan vinden en Gij weet, dat Gij mij deze grote liefde hebt ingestort. Zij is van de wereld verworpen, veracht en gehaat, ofschoon zij ene koningin is, zodat Gij, om haar tot bruid te hebben, van de hemel zijt afgedaald, ten einde van haar, door haar en in haar volmaakte kinderen te verkrijgen.” De armoede was dus zijne uitstekende deugd, en het behaagde de Heer zulks door ene wonderbare verschijning, welke de heilige had, te kennen te geven. Franciscus was op weg naar Sienne, toen hem drie zeer armoedige vrouwen ontmoetten, welke aan elkander in grootte, aangezicht, jaren en schoonheid volmaakt gelijk waren. Zij groetten hem, zeggende: “Wees welkom vrouw armoede;” deze groet vervulde zijn hart met blijdschap, wijl men hem geen groter genoegen geven kon, dan de heilige armoede, welke hem zo dierbaar was, te roemen. Deze verschijning was inmiddels dadelijk verdwenen en zijne tochtgenoten, die evenals hij deze vrouwen gezien hadden, twijfelden geenszins of er lag iets geheimzinnigs in opgesloten, hetwelk de Heer hun door zijnen dienaar wilde verklaren. “Voorwaar,” zegt de heilige Bonaventura, “deze drie zo zeer aan elkander gelijke vrouwen, stelden de zuiverheid, gehoorzaamheid en armoede voor, welke de schoonheid der Evangelische volmaaktheid daarstellen, en die in de heilige op dezelfde trap van verhevenheid geplaatst waren; de woorden, welke de vrouwen bezigden om hem te groeten, toonden dat hij de armoede als een bijzonder voorrecht en voornaam voorwerp van zijnen roem gekozen had, wijl hij haar menigmaal als zijne hem gebiedende vrouw, of als zijne moeder, of als zijne bruid begroette.” Franciscus trachtte steeds de liefde tot de armoede aan zijne leerlingen op het hart te drukken, en wanneer hij iets ontdekte, hetwelk daarmee strijdig was, toonde hij zich ontevreden. Meermalen verklaarde hij, dat zijne mening was, dat een Minderbroeder voor zijn eigen gebruik niets anders zou bezitten, dan hetgene de regel omtrent zijne kleding voorschreef. Ten gevolge van dit grondbeginsel weigerde hij aan een zekere overste van een klooster om de boeken, welke hij verzameld had, tot zijn gebruik uitsluitend te bezigen; toen deze zich deswege beklaagde, zei de heilige: “Mijn broeder, ik gedoog niet, dat om uwe boeken, de regel van het Evangelie veronachtzaamd wordt, volgens welke wij beloofd hebben niets ter wereld voor ons zelven te bezitten; doe met uw boeken zoals gij zult goed vinden, doch mijne toestemming zal u tot geen steen des aanstoots dienen.” Hij wilde insgelijks, dat men slechts kleine en armoedige kloosters zou bouwen. “Handelt zo,” zei de heilige, “dat de armoede onder u in alle zaken en vooral in uwe huizen kenbaar zij; bewoon dezelve niet als of ze u, maar aan een ander toebehoren, daar gij slechts vreemdelingen en reizigers zijt.” Hij stond verbaasd, toen hij, na enige tijd afwezig geweest te zijn, bij de kerk van de Heilige Maria der Engelen een gebouw zag opgetrokken, hetwelk Petrus van Cataue, zijn vicaris, had doen bouwen en wilde de rede weten; deze antwoordde, dat het gedaan was om de vreemde broeders te herbergen, en om zoveel te gemakkelijker het kerkelijk officie te bidden. “Broeder Petrus,” hernam de heilige, “deze plaats strekt tot regel en voorbeeld aan de ganse orde. Ik begeer dat zij, die hier komen, zowel als degenen, die hier wonen, de ongelegenheden der armoede lijden, opdat zij aan anderen kunnen verklaren hoe armoedig men te Portiuncula woont; want wanneer zij zien, dat men hier in ruime gebouwen doet vernachten, en hun geeft wat zij verlangen, zullen zij in hunne gewesten dergelijke gebouwen verlangen te hebben en voorgeven, dat men evenzo handelt als te Portiuncula, hetwelk de bakermat der inrichting is.” Franciscus wilde het gebouw doen afbreken en had reeds bevel gegeven, doch de inwoners van Assisie wisten het te beletten, wijl zij verklaarden, dat het op hunne kosten geschied was, omdat de vreemdelingen anders gene intrek hadden. Met moeite stemde de heilige toe en liet het gebouw blijven.
Wij hebben reeds van zijne voor zich zelven strenge levenswijze gesproken; zonder evenwel zijne medebroeders daartoe te verplichten, hield hij achtmaal in het jaar ene strenge vaste; behalve de veertigdaagse vaste, onderhield hij ene vaste van de dag na Driekoningen tot Pasen, ter gedachtenis van de vaste des Heren in de woestijn, na door de heilige Johannes gedoopt te zijn, hetwelk volgens de oude overlevering der Kerk, op 6 Januari plaats gehad heeft; ene tweede vaste van Woensdag der Paasweek tot Pinkster, ten einde zich voor te bereiden om de Heilige Geest te ontvangen; de derde, van daags na de Pinksterdagen tot aan de feestdag der heilige Apostelen Petrus en Paulus, ter verering van deze beide Apostelen; de vierde van daags na hunnen feestdag, tot aan de ten hemel opneming van de allerheiligste Maagd; de vijfde ter ere van de heilige Aartsengel Michael, van de hemelvaart van de Heilige Maria tot de feestdag des Aartsengels; de zesde van die feestdag tot 1 November, om zich tot de verering van de heiligen voor te bereiden; de zevende van allerzielendag tot het feest der geboorte des Heren; de achtste van de feestdag van de heilige Stephanus tot aan Driekoningen. Zo bestond dus zijn ganse leven in het onderhouden van ene gedurige veertigdaagse vaste. Was hij evenwel buiten zijn klooster onder de leken, dan gebruikte hij hetgene hem werd voorgezet, ten einde ook de wereldlingen voor Jezus Christus te winnen, met zich naar hunne zwakheid te voegen en alle schijn van de zonderlinge te willen spelen te vermijden.
De heilige Bonaventura, sprekende over de ootmoed des heiligen, zegt: dat Franciscus, als een voorzichtig bouwmeester, de ootmoed tot grondslag van zijn geestelijk gebouw gelegd, en dat hij van Jezus Christus die wijsheid geleerd had. Die grondslag was zo hecht, dat de ootmoed hem zo eigen werd als de armoede, en dat men terecht hem bij uitnemendheid de ootmoedige Franciscus noemde. In het oog van elk was hij een spiegel van heiligheid, doch in zijne eigene ogen was hij een rampzalige zondaar, en hij leidde zich bij elke gelegenheid er op toe, om zich meer en meer in zijnen geest evenals in die van anderen te vernederen. Hij had de gewoonte van te zeggen, dat wat de mens in het oog Gods is, dat is hij en ook niets meer, te weten een zondaar; zodat hij menigmaal wilde, dat een één of ander broeder hem verwijtingen deed. Wanneer het gebeurde, dat hem nu of dan enige eer bewezen werd, welke hij niet kon ontwijken, gevoelde hij altijd ene heimelijke schaamte, en wist die omstandigheden tot zijne volmaking te bezigen. “Al de eer, welke men mij bewijst.” zei de heilige, “richt ik tot God, want zij behoort Hem alleen. Ik wil niets voor mij, maar ik werp mij meer en meer in de diepte van mijne geringheid en nietswaardigheid. De houten en stenen beelden behouden niets van de bewijzen van achting en eer, welke men hun betoont, alles wordt het voorwerp, hetwelk zij voorstellen, toegekend. Nu dan, wanneer de mensen God in zijne schepselen vereren en zelfs in mij, die de laatste en geringste van alle ben, dan zie ik op Hem alleen.” Gaarne sprak hij in het openbaar over zijne gebreken, en hield zoveel mogelijk de genaden verborgen, welke God hem deed toekomen. “O, men moet geen mens prijzen,” riep hij uit, “die van zijne bestemming nog niet verzekerd is en niet weet wat van hem worden zal; een mens moet zich niets laten voorstaan, omdat hij vast, weent en zijn lichaam tuchtigt; een zondaar is daartoe evenzeer in staat, doch wat een zondaar niet verricht, is zijnen God getrouw dienen en aan Hem onvoorwaardelijk toekennen, hetgene de Heer aan ons schenkt.”
Bij een zekere gelegenheid, dat broeder Pacificus in ene kerk met hem bad, geraakte deze in verrukking en zag onderscheidene zetels in de hemel, onder welke één, die boven de anderen schoon en met edelgesteenten verrijkt was; terwijl hij bedacht voor wie deze zetel mocht bereid zijn, hoorde hij ene stem, die hem zei: “Deze is de plaats van enen engel geweest, welke men nu voor de ootmoedige Franciscus bestemd heeft.” Enige tijd daarna onderhield hij zich met de heilige en richtte het gesprek rechtstreeks op de kennis van zich zelven en vroeg hem, welk gevoelen hij van zijn eigen persoon had; Franciscus antwoordde dadelijk: “Ik beschouw mij als de grootste zondaar van de wereld.” Pacificus hield staande, dat hij zoiets in geweten noch denken, noch zeggen kon. “Ik ben overtuigd,” hernam Franciscus, “dat wanneer de snoodste boosdoener zoveel barmhartigheid van Jezus Christus als ik ontvangen en ondervonden had, hij grotere dankbaarheid dan ik zou betoond hebben.” Pacificus hield zich nu ten volle overtuigd en werd in zijn gevoelen bevestigd, dat zijn geheimzinnig gezicht naar waarheid en overeenstemmende was met de uitspraak des Evangeliums, dat al, die zich vernedert, verheven zal worden, en dat de ootmoedigheid alleen, deze moeder van alle deugden, de mens tot die plaats doet opklimmen, van welke de boze engelen om hunnen hoogmoed vervallen zijn.
De heilige zorgde van niets in het geheim te doen, wat hij in het openbaar niet uitoefende en aan het denkbeeld niet beantwoordde, hetwelk men omtrent zijne heiligheid had. Zo werd hij eens gedwongen om in de vaste, voor het feest der geboorte des Zaligmakers, een weinig vlees te gebruiken; hij beschuldigde zich daarvan voor al het volk en zijne metgezellen verklaren, dat hij uitriep: “Ik wil in de woestijn en op andere afgezonderde plaatsen leven, als of ik van de ganse wereld gezien word. Want indien de mensen van mij een groot gevoelen hebben en ik niet zou leven gelijk zij van mij denken, dan zou ik mij aan ene schandelijke schijnheiligheid schuldig maken.” De vicarius van zijn klooster stelde hem voor, omdat hij zo zeer door ene aanhoudende ziekte aan verzwakte borst te lijden had, dat hij zijne pij inwendig met een vossenvel zou doen bedekken, om de borst te verwarmen. “Ik wil er in toestemmen,” zei de heilige, “mits gij insgelijks mijn kleed uitwendig met dusdanig vel bekleedt, opdat de wereld de verzachting wete, welke inwendig bestaat.” Deze voorwaarde maakte, dat het voorstel zonder gevolg bleef.
De heilige Franciscus beminde vooral de deugd der gehoorzaamheid. Zij was een uitvloeisel van zijne nederigheid en zonder deze deugd, is het niet mogelijk de gehoorzaamheid te bezitten; elke ongehoorzaamheid, hoe gering ook, was hem ondragelijk en hij beschouwde die ondeugd als een rampzalig voortbrengsel van de hoogmoed, welke de wortel van alle kwaad is. Het voorbeeld van Jezus Christus, die gehoorzaam geweest is tot de dood des kruises, boezemde hem ene vurige liefde tot die deugd in. Ofschoon hij door God zelf en door de Paus tot overste van zijne orde was aangesteld, verlangde hij evenwel liever te gehoorzamen dan te gebieden; op zijne reistochten beloofde hij aan degenen, die hem vergezelde, gehoorzaamheid en volbracht nauwgezet zijne belofte; bij een zekere gelegenheid deelde hij het volgende in vertrouwen aan zijne tochtgenoten mee: “Onder alle genaden, welke ik van de goedheid van God ontvangen heb, os ook deze, dat wanneer men mij tot overste een novice gaf, die slechts een uur in de orde was, ik aan hem evenzo bereidvaardig zou gehoorzamen, als aan de oudste en deftigste onder de broeders.” De onderwijzingen en regels, welke de heilige Franciscus aan zijne broeders betrekkelijk de gehoorzaamheid voordroeg, getuigden van de grootste volmaaktheid; hij hield hen voor, dat men 1°. zijnen eigen wil moest verzaken en deze altijd als verbodene vrucht beschouwen, van welke de eerste mens niet kon eten zonder zich schuldig te maken. 2°. Dat men zich geheel en al aan de leiding van zijnen overste moest onderwerpen, zodat men niets tegen zijnen wil mocht zeggen of doen, en dat men die wil, zodra hij gesproken had, moest volbrengen, zonder dat men daartoe andermaal aangemaand werd. 3°. Dat men niet moest oordelen of hetgene geboden werd onmogelijk of te moeilijk was; “want,” zei hij, “wanneer ik u al iets zou gebieden, dat boven uwe macht was, zou de heilige gehoorzaamheid u in staat stellen het te kunnen volbrengen. 4°. Dat men zijn verstand aan dat des oversten moest onderwerpen, niet om hem te gehoorzamen wanneer hij iets gebood, dat rechtstreeks tegen de volmaaktheid of het geloof streed, maar in het volbrengen van die zaken, welke hij voorschreef, ofschoon men ook meende andere, die beter en nuttiger schenen, te kunnen doen. 5°. Dat men bij de gehoorzaamheid nooit de rang of hoedanigheid van de gebieder moest beschouwen, maar slechts letten op het gezag, hetwelk hij had, op de plaats, die hij bekleedde en op de verhevenheid van Hem, om wiens liefde men zich aan de mens onderworpen had. Men stelde de heilige eenmaal de vraag voor, wie men voor een oprecht gehoorzaam religieus kon houden? en hij gaf tot voorbeeld een dood lichaam. “Neemt,” zei hij, “enen dode, plaatst hem waar gij wilt en gij zult zien dat hij zich niet zal verzetten, hoe en waar gij hem ook plaatst, over de houding, welke gij hem geeft, niet zal morren, noch zich beklagen. Geeft hem ene aanzienlijke plaats, zijne ogen blijven neergeslagen en hij zal die niet opheffen, bekleedt hem met purper, hij blijft even bleek. Zie daar de oprecht gehoorzame, die niet onderzoekt waarom men hem in beweging stelt, die nooit bekommerd is, hoe en waar hij geplaatst wordt. Verheft men hem tot de waardigheid van overste, hij blijft even nederig, hoe meer hij schijnt geëerd te worden, des te onwaardiger zal hij zich achten. Ik heb,” vervolgde de heilige, “meermalen ene blinde gezien, die door ene hond geleid werd en overal ging, waar zijnen leider hem voerde, zowel op de goede als onreine wegen. Ziedaar weer ene afbeelding van ene volmaakt gehoorzame religieus; hij moet zijne ogen sluiten en zich voor het bevel van zijnen overste blind houden, alleen denkende om zich vaardig en nederig te onderwerpen, zonder te onderzoeken of de zaak moeilijk zij of niet, en slechts letten op het gezag van hem, die gebiedt en de verdienste der gehoorzaamheid.”
De verheven deugden des heiligen, waarvan wij reeds gesproken hebben en die, van welke wij nog zullen spreken, waren bij hem door de beoefening des gebeds aangekweekt. Hij proefde van het ogenblik zijner bekering er al het zoete van en volgde deze neiging met dusdanige zucht, dat hij zijn hart, zijn lichaam, al zijne handelingen en zijnen tijd voor het gebed besteedde; in of buiten huis, werkende of zijne rust nemende, hij wist overal en altijd zijnen geest ten hemel opgeheven te houden, en scheen altijd met de engelen te wonen. Daar hij zich zelven mistrouwde, raadpleegde hij bij al wat hij verrichtte zijnen God, terwijl hij op zijne goedheid een volkomen vertrouwen stelde. Ofschoon hem elke plaats geschikt voorkwam, oordeelde Franciscus evenwel, dat de afgezonderde plaatsen voor de stille aandacht om te bidden gunstiger waren. Hij zocht ze derhalve en onttrok zich ook aan alle gelegenheid van verstrooiing. Steeds bezorgd zijne om zich elke inspraak van de Heilige Geest ten nutte te maken, liet hij, indien hij op weg die gunsten ontdekte, zijne metgezellen vooruit wandelen. Wanneer men in gemeenzaam gebed verenigd was, wist de heilige alle uitwendige tekenen te vermijden, die de geheime gesteltenissen van zijne ziel zouden kunnen aan de dag brengen. Hij wist zich zo zeer inwendig met God verenigd te houden, dat hij schier bewegingloos zat of stond; werd hij bij het algemeen gebed, op ene of andere wijze, in de tegenwoordigheid zijner broeders door de hemel begunstigd, dan wist hij dadelijk iets bijzonders voor te stellen, dat hunne aandacht van hem aftrok en hunne gedachten bezig hield; ook wist hij zich altijd zo te voegen, dat men schier niets in hem ontdekte, zelfs wanneer hij in afzondering de gunsten des hemels gesmaakt had, want hij vreesde de geringste bekoring van ijdelheid, welke hem zijne verdiensten zou kunnen ontroven of die verminderen. Satan, deze doodsvijand der biddenden, bestormde de heilige op verschillende wijzen, zoals de heilige Bonaventura vermeldt, met alle kunstgrepen en listen te beproeven, ten einde hem van het gebed af te trekken, doch hoe meer de boze geesten hem aanvielen, des te meer wijdde hij zich aan het gebed en hief met vertrouwen, evenals de profeet, zijn hart op tot Jezus Christus en verzuchtte: “Onder de schaduw uwer vleugelen verberg mij voor het aangezicht der goddelozen, die mij verdrukken; mijne vijanden omringen mijne ziel.” Vervolgens riep hij de bekoorders toe: “Boze en bedrieglijke geesten, handelt tegen mij zoveel in uwe macht is, maar gij kunt slechts met mij doen zover God het toelaat. Ik ben bereid datgene, wat Hij mij wil doen overkomen, met vreugde te verdragen.” Te midden der hevigste aanvallen, welke hij van de zijde der helse machten te lijden had, riep hij uit: “Heer Jezus Christus ik dank U voor al uwe weldaden, onder welke deze beproeving geenszins de geringste is. Zij is een zeker kenteken van uwe goedheid jegens mij. Gij straft in deze wereld mijne zonden, ten einde mij in het andere leven te sparen. O God! ik ben bereid veel meer te verduren, wanneer dit met uwen wil overeenstemt.” Met dit hemels wapentuig uitgerust, vervolgde hij met te meer vuur zijn gebed, terwijl de hoogmoedige slaven des afgronds vol schaamte terugdeinsden, omdat zij zijne standvastigheid niet konden overwinnen of verdragen.
God begunstigde zijnen dienaar in hoge mate met de gave van geestverrukking, en zijne medebroeders getuigen, dat zij hem menigmaal in ene staat van vervoering en verrukking gezien hebben, welke hem het gebruik zijner zintuigen ontnam en de vermogens van zijne ziel op zijn lichaam opschortte. Zo vond men hem op een zekere tijd des nachts van de aarde opgeheven, de armen uitgestrekt houdende, terwijl hij van een hemels licht omstraald was. De heilige Bonaventura zegt, dat men wel deugdelijke bewijzen heeft, dat God zijnen dienaar bij die gelegenheden de geheimen zijner wijsheid veropenbaarde, doch dat de van liefde brandende Franciscus deze slechts in zoverre mededeelde, als de glorie Gods en het zielenheil zijns naasten hem daartoe verplichtte.
God wilde, dat men zijnen dienaar, wanneer hij in het gebed verzonken was, zou ontzien en niet storen. De bisschop van Assisie ondervond zelfs, dat de heilige op ene bijzondere wijze door de Heer beschermd werd. Die prelaat ging op een zekere dag naar het klooster van Portiuncula, om de heilige Franciscus te zien; volgens gewoonte wilde hij de cel binnentreden, doch de heilige was in gebed verzonken, en aanstonds gevoelde de bisschop zich door ene onzichtbare hand teruggehouden, zijn lichaam scheen te verstijven en hij verloor de spraak. Hierdoor ontsteld, keerde de bisschop naar de andere broeders zo goed hij kon terug, hij kreeg de spraak weer en beleed nu dadelijk zijnen misslag. De hemelse Bruidegom bezweert trouwens de dochters van Jeruzalem, dat men zijne beminde niet wekke noch wakker make totdat het haar believe. De heilige Bernardus zegt over deze spreuk, dat men degenen die bidden, door gene onnodige zaken moet hinderen en dat zij, die hen storen, schier vijanden worden van de burgers van het koninkrijk der hemelen.
De beoefening van het inwendige gebed, zo eigen aan de heilige Franciscus, deed hem echter niet minder belang stellen in het mondelings gebed. Dat gebed werd door Jezus Christus zelve beoefend en aangeprezen. De Kerk bezigt het in de openbare Godsdienstoefening; wij hebben, zegt de heilige Augustinus, behoefte er aan, om onze ijver aan te vuren; God wil bovendien, “dat wij Hem offers van lof opdragen, dat is, de vrucht der lippen, die zijnen naam loven en danken,” wijl lichaam en ziel zijn eigendom zijn. Wij zouden te zeer van ons plan afwijken, wanneer wij zijne omschrijving van het gebed des Heren wilden mededelen, ofschoon deze weglating ons moeite kost. De heilige had zich toegelegd om het kerkelijk officie zo oplettend te lezen, dat hij schier met gene verstrooiingen te kampen had, en indien zijn geest er al door werd afgetrokken, trachtte hij de gebreken door strenge boeteoefeningen te vergoeden; hij beweerde trouwens, dat men zich moest schamen, wanneer men zich door beuzelingen liet aftrekken op een ogenblik, dat men met de Koning der koningen zich bezig hield; zijn devotie was even sterk en eerbiedvol, wanneer hij de psalmen zong; het scheen als of God op ene zichtbare wijze tegenwoordig was en hij smaakte zoveel genoegen in het uitspreken van Gods naam, dat hij dan zijne lippen als scheen uit te zuigen; vandaar, dat hij menigmaal met de profeet-koning uitriep: “Hoe zoet zijn uwe uitspraken aan mijne keel; beter dan honig zijn zij aan mijnen mond.” De blijdschap, die hij gevoelde en die zich uitwendig kenmerkte, wanneer hij de aanbiddelijke naam Jezus uitsprak, is onbeschrijfelijk; wij laten elke God minnende ziel daarover oordelen. Franciscus wilde volstrekt, dat men voor de namen van God en van de aanbiddelijke Jezus niet slechts dan, wanneer zij worden uitgesproken, de grootste eerbied had, maar zelfs wanneer men deze hier of daar in geschrift aantrof. Daarom maande hij in zijnen uiterste wil, welke wij om deszelfs uitgestrektheid niet kunnen mededelen, de broeders aan, dat men de geschriften of bladen, op welke deze naam stond uitgedrukt, moest bijeenzamelen, indien men zelve op min betamelijke plaatsen zag liggen, opdat men ze niet onder de voet trapte of een nog minder betamelijk gebruik van maakte.
De lofspraak: “Eer zij de Vader, enz.” maakte altijd ene diepe en levendige indruk op zijn hart. Op een zekere dag herhaalde hij bij elk vers van het Magnificat, hetwelk broeder Leo opzegde, deze lofspreuk en vermaande allen om dezelve meermalen te herzeggen. Een lekenbroeder, die grote neiging tot studie aan de dag legde, kwam de heilige zijne toestemming vragen om te studeren. “O mijn broeder!” zei hij, “leg u slechts met ijver toe om het “Gloria Patri, enz. te leren, en gij zult de ganse Heilige Schrift weten.” De broeder gehoorzaamde en werd door zijne neiging tot studie niet meer afgetrokken.
Onbegrensde liefde tot God deed hem vertrouwelijk en volmaakt het inwendige en het mondgebed bezigen. Overal zocht hij degenen, die hij vurig beminde en van wie de muur van het sterfelijke lichaam hem nog gescheiden hield; zijn enige troost en genoegen bestond in Hem altijd voor de geest te hebben. Maar het gebed vermeerderde evenzeer zijne liefde en wekte de inwendige gloed zo zeer op, dat de heilige Bonaventura terecht zegt, dat het niemand gegeven is dit te beschrijven of uit te drukken. Deze Goddelijke liefde doordrong zijn hart, zoals het vuur ene brandende kool doordringt. Wanneer hij het woord “de liefde Gods” hoorde noemen, dan werd hij getroffen, ontstoken en in verrukking opgetogen. Deze heilige beweging deed, om zo te spreken, al de geneigdheden van zijne ziel weergalmen en geluid geven, evenals de snaren van een speeltuig de tonen terug geven, wanneer men ze aanslaat. Ten einde zich zelven meer en meer tot de liefde Gods op te wekken, bediende hij zich van alle schepselen als zovele spiegels, in welke hij de verhevenste schoonheid, het beginsel van alle leven en wezen beschouwde; zij waren voor hem als zovele trappen, langs welke hij opklom, om zich met het enige voorwerp zijner liefde te verenigen, als zovele beken, uit welke hij het oneindige goed, de bron van alles, met ene onbegrijpelijke begeerte putte en smaakte; alle schepselen waren voor hem als de schoonste speeltuigen, die gestadig door hunne welluidendheid zijne oren met de zuiverste tonen streelden, terwijl hij, gelijk een andere David, de ganse schepping uitnodigde en vermaande om degenen, die alles gevormd had, lof te zingen en te verheerlijken. Ofschoon geheel verslonden in liefde, wenste hij nog meer te beminnen, en richtte steeds de bede tot God, welke de heilige ons in zijne werken als erfdeel heeft nagelaten: “Maak Gij, o Heer! dat de zoete kracht en hevigheid uwer brandende liefde mij geheel en al scheide van al wat onder de hemel is en mij geheel en al verslinde, opdat ik uit liefde voor uwe liefde sterve, wijl het om de liefde van mijne liefde is, dat Gij U gewaardigd hebt de dood te ondergaan. Dit vraag ik door U, Zoon van God, die met de Vader en de Geest in alle eeuwen der eeuwen heerst.” Dagelijks riep hij uit: “Mijn God en mijn al! Wie zijt Gij toch Heer! en wie ben ik, ik uw dienaar, een wormpje. Ik wenste U, o Heer, te beminnen, U, o God, te beminnen. Ik heb U mijn hart en mijn lichaam toegeheiligd. Indien ik een middel kende om voor u meer te verrichten, ik zou het doen; ach ik wens het zo vuriglijk.”
Deze arme Evangelische man kon uit liefde voor God niets anders dan zijn lichaam en ziel geven; hij offerde Hem door zijne strenge levenswijze zijn lichaam, en door de hevigheid van zijn verlangen zijne ziel op, waardoor hij, om met de heilige Bonaventura te spreken, zich op ene geestelijke wijze met de oefeningen van de Oude Wet verenigde, welke hierin bestonden, dat men de Heer op het altaar, aan de voet van de berg, brandoffers opdroeg en heiloffers slachtte, terwijl men op het gouden altaar onder de tent der getuigenis, voor het voorhangsel reukoffers van welriekende kruiden ontstak. Franciscus, brandende door het vuur der Goddelijke liefde, wenste dat vuur in aller hart te ontsteken; ook sprak hij schier altijd over die liefde en vermaande zijne broeders tot het beoefenen aller deugden. Bij ene felle kou was men verbaasd, dat hij slechts in zijn armoedig kleed de strengheid als gevoelloos trotseerde. “Ach,” riep hij uit, “wanneer wij inwendig geheel vervuld zijn met vurige begeerten tot de hemel, hoe gemakkelijk zullen wij dan de kou verduren, welke buiten is.” Hij wilde dat een Minderbroeder God met ene werkzame, milddadige en grootmoedige liefde zou beminnen, die hem in staat stelde om alle versmading en smart voor het voorwerp van zijne liefde met blijdschap en zielenkalmte te verduren. Volgens alle waarschijnlijkheid is het na het ontvangen van de heilige wonden, van welke wij later zullen spreken, dat de heilige de twee Italiaanse lofliederen vervaardigde, die in zijne werken gevonden worden; in het eerste beschrijft hij op ene dichterlijke wijze, onder overdrachtelijke, levendige en verbloemde uitdrukkingen, de strijd, welke de Goddelijke liefde hem leverde, de slagen en wonden, die hij ontving, de bandende vlam, welke zijn hart als in vuur zette, de staat van kwijning en onmacht, tot welke hij zich gebracht zag en eindelijk de kracht, welke Jezus Christus hem bij ene alles overtreffende zielenrust schonk; in het tweede gezang, hetwelk uitgebreider dan het eerste is, draagt hij de hevigheid der Goddelijke liefde in zijn hart, met ene kracht, verhevenheid en tederheid voor, welke alle beschrijving te boven gaat; hij heeft een onderhoud met Jezus Christus, die hem antwoord en die liefde vermeerdert immer; hij verklaart vervolgens, dat hij gene tegenkanting meer kan doen, in alles toestemt en gene andere vertroosting wil als te sterven van liefde. Deze zo geheel geestelijke als Goddelijke bewegingen van liefde worden in ijdele harten, die slechts de wereld aankleven, niet gevonden, doch zuivere zielen, die gevoelen en weten wat het zeggen wil, God te beminnen en van Hem bemind te worden, staan niet verwonderd, wanneer zij in de heilige Franciscus de zo onbegrijpelijke werkingen der heilige liefde ontdekken.
Onder de leiding van zodanige meester, bij de machtige hulpmiddelen, welke zij van de hemel ontvingen, maakten de leerlingen van de heilige Franciscus weldra de grootste vorderingen op de weg der volmaaktheid, zodat de geringsten onder hen niet minder dan de bekwaamsten geschikt waren om de Evangelische loopbaan te bewandelen. Allen waren door dezelfde geest bezield en van de vrees Gods doordrongen; zij brandden van zijne liefde, waren vervuld met de heiligste verlangens en stelden in de daad de eerste kerk voor, die in de zaal te Jeruzalem vergaderd was; Franciscus, van hunne gesteldheid en van de oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid, zoveel als de mens gegeven is, overtuigd, meende niet langer te mogen uitstellen om de verhevene zending ter bekering der ganse wereld aan te vangen. Hij wekte hen door ene treffende vermaning op, verzekerde hen, dat de Heer van hen allen vorderde, dat zij overal door hunne voorbeelden en deugden degenen, die van de liefde en vrede des Heren afgeweken waren, terug brachten, en zijnen naam en het geloof aan alle volkeren der aarde kenbaar maakten. Op deze aanmaning antwoordden allen, dat zij tot alles bereid waren, dat zij, als hunnen eigen wil verloochend hebbende, zijn bevel wachtten en dat het mistrouwen, hetwelk zij van hunne eenvoudigheid hadden, hen groot betrouwen op de bijstand des Heren inboezemde.
De volgende dag verdeelde Franciscus gans Italië onder zijne broeders, ging met Sylvester, de eerste priester van zijne orde, Toskanen door, wijl hij zich niet te ver van de Heilige Maria der Engelen kon verwijderen, waar hij enige broeders liet blijven, om de nieuwelingen, welke hij hun zou toezenden, te leiden en te onderrichten. Wij zijn verplicht de arbeid des heilige en de menigvuldige en wonderdadige bekeringen, welke hij bewerkte, met stilzwijgen voorbij te gaan en als met één woord slechts te gewagen, dat hij sedert de maand Oktober 1211 tot het begin van 1212 geheel Toskanen, Pescia, Pisa, San-Miniato, Sarthanio, Cetano en andere plaatsen doortrok, waar hij de luisterrijkste bekeringen maakte, terwijl hij overal enige broeders achterliet, die het werk des Heren voortzetten. Ook zij, die in de andere gewesten van Italië verspreid waren en in de apostolische geest van Franciscus deelden, arbeidden van hunne zijde met gene mindere ijver en goede uitslag, vestigden overal gestichten, vormden leerlingen, die zij tot de heilige insteller opzonden, welke hun het heilig ordekleed gaf.
Enige dagen voor de vaste keerde Franciscus naar de Heilige Maria der Engelen terug, en nu was zijne voornaamste zorg om te onderzoeken, of gene ijdele stof door het verkeer met de wereldlingen, zijner ziel aankleefde; hij zuiverde door strenge boetdoeningen de zwakheden, welke zijn nauwgezet geweten hem verweet, onderwees de nieuwelingen met de meeste zorgvuldigheid en predikte gedurende de vastentijd in Assisie. Velen bekeerden zich van hunnen weg en het vuur der Goddelijke liefde werd in veler hart ontstoken. De wijngaard des Heren, om ons van de woorden van de heilige Bonaventura te bedienen, begon zijne takken uit te breiden en bracht overvloedige vruchten voort. Onderscheidene jonge dochters legden geloften van zuiverheid af, onder welke, zegt dezelfde leraar, de heilige Clara als de schoonste plant in de hof van de Goddelijke Bruidegom en als ene lichtende ster boven alle anderen uitmuntte.
Welk een treffend schouwspel! Ene dochter van aan zien, in de ouderdom van achttien jaren, verzaakt de wereld en al hare aanlokselen, kleedt zich in enen boetezak en wijdt zich aan de gestrengste boetvaardigheid uit liefde tot God. Bovennatuurlijke deugd kan alleen zulke offers aanbieden en zij bewijst, dat de Godsdienst, welke deze ingeeft, ene geheel Goddelijke Godsdienst zijn moet.
De kerk van de Heilige Maria der engelen, welke de bakermat was der orde van die arme Evangelische mannen, die de heilige Franciscus verzameld had, was ook de plaats waar de heilige Clara gelofte van armoede aflegde, welke zij in de orde met de dochters, die haar volgden, omhelsde en beloofde, en het versterkt aan beide orden tot een zoete troost, overtuigd te zijn, dat zij van haren oorsprong af, aan de Moeder Gods toegeheiligd zijn, en dat Maria voor haar dus meer bijzonder ene Moeder is. Zodra de plechtigheid voltrokken was, geleidde de heilige Franciscus, wiens ijver altijd door de geest der wijsheid bestuurd werd, met enige broeders deze nieuwe bruid van Jezus Christus en enige van hare gezellinnen naar het klooster der Benedictijnen van de heilige Paulus, opdat zij daar zo lang zouden verblijven, tot de Goddelijke Voorzienigheid over haar op ene andere wijze beschikte. Enige tijd daarna deed de heilige Franciscus haar van het klooster van de heilige Paulus naar dat van de heilige Angelus-de-Panso, insgelijks van de Benedictijner orde en nabij Assisie gelegen, overgaan. Nauwelijks was de heilige Clara daar gevestigd, of de roem van hare heiligheid verspreidde zich allerwege, doch de heilige verplaatste haar weer in het huis, hetwelk aan de kerk van de heilige Damianus, de eerste der drie kerken, welke hij hersteld had, grensde en waarvan hij toen voorzegd had, zoals wij reeds gemeld hebben, dat het eenmaal een klooster zou worden voor arme dochters van enen heilige levenswandel, door wier roem de hemelse Vader zou verheerlijkt worden. De invloed der genade was zo groot; en de goede geur van de deugden dezer bruid van Jezus Christus werd zover verspreid, dat talrijke zuivere en onschuldige zielen zich met haar verenigden, zodat het huis van de heilige Damianus een uitgestrekt klooster en het moeder-gesticht werd van de orde der arme zusters, of van de heilige Clara, ook arme Clarissen geheten. Clara werd door Franciscus tot abdis aangesteld, ofschoon zij uit nederigheid gaarne de dienstmaagd van allen wilde blijven; de heilige gehoorzaamheid was alleen in staat om haar aan de beschikking van Gods dienaar zich te doen onderwerpen.
De heilige Franciscus begaf zich vervolgens naar Poevagna, waar hij aan allen de volmaakte liefde tot God trachtte in te prenten; hier gaf hij het gezicht terug aan een blind meisje, welker ogen hij, ter ere van de Heilige Drie-eenheid, driemaal met speeksel bestreek; dat wonderwerk verlichtte een groot getal zondaren, die zich bekeerden en van welke onderscheidene zich bij hem, die het werktuig der Goddelijke macht was, vervoegden. Dewijl hij op ene plaats zovele zielen voor Jezus Christus gewonnen had, begon in hem de begeerte te gloeien om het geloof in de Levant te gaan prediken. De overwinning der martelaren, welker liefde door het geweld der vervolging niet kon uitgedoofd worden, prikkelde zijn hart tot heilige na-ijver. Daar hij door dezelfde liefde ontstoken was, wenste Franciscus om zich evenals zij tot ene offerande aan te bieden. Doch hij wilde tot die onderneming door de heilige Vader gevolmachtigd worden en begaf zich naar Rome; hij verkondigde overal langs de weg de geloofswaarheden, hetgeen de Heer door de uitstekendste wonderwerken bekrachtigde. Te Rome verkreeg hij gehoor bij Paus Innocentius III; Franciscus berichtte de heilige Vader eerst het wonderbaar toenemen van zijne orde, de heiligheid van de levenswandel der broeders en ontdekte nu het voornemen dat hij had opgevat, om zich onder de Mahomedanen en Tartaren te begeven, om aan dezen de kennis van het Evangelie te bezorgen. De heilige Vader betuigde zijne blijdschap over al hetgene hij vernam, machtigde zeer gaarne de dienaar des Heren om de ongelovigen te prediken en gaf hem met alle tederheid zijnen apostolische zegen.
Franciscus hield te Rome twee redevoeringen, welke hem twee uitmuntende leerlingen verschaften, Zacharias en Guillelmus; de eerste een Romein, de andere een Engelsman. Joannes de Capella, van wie wij hier gewaagden, had de orde verlaten en het lot van Judas de verrader ondergaan; Guillelmus werd in zijne plaats aangenomen, zoals de heilige Matthias de plaats van de afgevallen Apostel innam, en hij werd vervolgens altijd onder de twaalf eerste volgelingen van de heilige insteller gerekend. Franciscus zijne zaken te Rome geëindigd hebbende, keerde naar de Heilige Maria der Engelen terug, en berichtte zijnen medebroeders zijn besluit, om zich naar de Levant in te schepen. Hij vermaande hen ten sterkste om zich op de weg der volmaaktheid te bevestigen, stelde Petrus van Catane gedurende zijne afwezigheid tot overste aan en vertrok met een metgezel naar Ascoli. Zijne tegenwoordigheid en vermaningen verschaften hem in deze stad dertig leerlingen, onder welke ook kerkelijken geteld worden, die hij in onderscheidene huizen verdeelde. Zijn vurig verlangen om, zelfs met opoffering van zijn bloed, onder de ongelovigen de naam des Heren te verkondigen, veroorloofde hem niet om langer in Ascoli te vertoeven; hij begaf zich naar de zeekust en ging scheep naar Syrië, doch op weg werd de wind zo nadelig, dat men zich genoodzaakt zag om in Slavonië binnen te lopen; hier vertoefde de heilige enige dagen, in de hoop, dat hij met een ander schip zijne reis zou kunnen voortzetten, doch hij zag zijn voornemen verijdeld en had het scheepsvolk, dat naar Ancona afreisde, om hem en zijnen metgezel om de liefde van God in te nemen; men weigerde zulks hardnekkig, omdat hij niets bezat om de overtocht te bekostigen, doch de heilige, vol betrouwen op Gods voorzienigheid, verborg zich heimelijk in het schip, die een deugdzaam man was, enige mondbehoeften en zei: “Ik geef u deze, om daarmee twee arme religieuzen, die zich verborgen hebben, te spijzen, neem hen onder uwe bescherming en geef hun het noodzakelijke.” Wie was deze onbekende verzorger? Wij hebben rede om met de heilige Bonaventura te geloven, dat hij van God gezonden werd, ten gunste der beide armen, die om zijne liefde de armoede omhelsd hadden.
Het ongunstige weer maakte de tocht zeer moeilijk; men kon de zee niet houden en evenmin land bereiken; alle levensmiddelen waren reeds verbruikt, de geringe voorraad, welke voor de beide religieuzen nog aan boord was, uitgezonderd. De Goddelijke Voorzienigheid vermenigvuldigde nu die broden, welke strekten om allen te voeden tot men te Ancona aan wal stapte. Verbaasd en getroffen door dat wonder, erkende het ruwe scheepsvolk, dat de beide armen, welke men geweigerd had in te nemen, hun het leven behouden hadden en loofden God goedheid, terwijl zij zich van ondankbaarheid beschuldigden. Nauwelijks had Franciscus voet aan wal gezet, of hij doorkruiste onderscheidene streken, overal het woord des Heren voordragende; van afgelegene oorden kwam men hem zien en horen en het Goddelijke zaad, dat hij uitstrooide, bracht ene rijke oogst voort. De heilige keerde omtrent het einde van Oktober 1212 naar de Heilige Maria des Engelen terug; volgens zijne gewoonte predikte hij overal waar hij doortrok en de rust, die hij na zijne vermoeienissen nam, besteedde hij om zijne leerlingen te onderwijzen en de nieuwelingen de weg der volmaaktheid aan te tonen.
Op het einde van het jaar werd hij door de anderdaagse koorts, welke in ene derdegraadse veranderde, aangetast, zodat hij zeer verzwakte. De bisschop van Assisie, zijn bijzondere vriend en een liefderijk prelaat, kwam hem zien en liet hem, ofschoon hij alle tegenkanting bood, naar zijne woning vervoeren; hier droeg hij met al de tederheid van een goede vader en getrouwe herder, de meeste zorg voor zijnen vriend. De religieuzen vergaderden er meermalen, om zijne onderwijzingen en raadgevingen te ontvangen en men stelde hem degenen voor, die verzochten om in de orde te worden opgenomen, welk getal nu en dan dertig of veertig leden overschreed en door de zendingen, die zich in verschillende steden van Italië bevonden, toegezonden werden, want men nam toen nog niemand in de orde aan, die door de insteller niet ondervraagd was. Wij mogen niet nalaten hier te vermelden hoezeer de Heer zijnen dienaar bij dusdanige gelegenheden inlichtte. Men bracht hem ene jonge edelman van Lucca, die om het ordekleed verzocht. “Rampzalige! waarom weent gij?” zei de heilige, “Waarom wilt gij door uwe tranen iets begeren, dat in uw hart niet woont? Gij hebt op ene lichtzinnige wijze een voornemen opgevat, hetwelk gij weldra zult laten varen.” In waarheid, deze aankomeling keerde na enige dagen, met twee zijner bloedverwanten, die hem waren komen bezoeken, in de wereld terug en dacht aan niets minder dan om religieus te worden.
Deze wijze van doen toont, dat men nooit het nog moet vestigen noch op het aanzien en de rang, noch op de begaafdheden van de persoon, maar op de zo noodzakelijke gemoedsgesteldheid, die tot het aanvaarden van de heiligste stand gevorderd wordt; priester en kloosterling behoren volstrekt aan zich zelven en aan de wereld gestorven te zijn; het algemeen belang van degenen, die aannemen, van hen, die aangenomen worden, en van de stand tot welke die persoon worden toegelaten, vordert dit ten strengste; men kan de aankomelingen, in de seminaries zowel als in de kloosters, niet genoeg op het hart drukken, dat zij, geplaatst in de heiligste bedieningen, voor zich zelven geheel dood, doch voor Jezus en de zaligheid van anderen geheel vuur behoren te zijn.
Bij het begin van het jaar 1213 keerde de anderdaagse en derdedaagse koorts, van welke de heilige in de woning des bisschops hersteld was, terug; hij, die zijn vlees haalt en het geduld en de kelk van Jezus beminde, verdroeg deze kwelling met ene ware zielskalmte; de brand der koorts tuchtigde hem niet zo zeer als de bekoringen, die hem gestadig overvielen, zijne ziel pijnigden en verontrustten. De enigste smart, welke de heilige gedurende zijne ziekte folterde, was dat hij van zijn voornemen en doel, hetwelk hij zich voor de zaligheid der zielen zijner natuurgenoten gevormd had, niet kon bereiken; de liefde is evenwel rijk in vinding en gaf hem het denkbeeld in, om alle gelovigen in geschrift te vermanen. Dat wij slechts de eenvoudige maar in lering rijke brief mededelen, welke hij overal rondzond en beschouwen wij die altijd dierbare letteren insgelijks als aan ons gericht. Verplaatsen wij ons in dat tijdvak en schrijven wij de kopie, welke wij bezitten, even gretig af, als de gelovigen van die tijd zulks deden.
“Aan alle Christenen, kerkelijken, religieuzen, leken, mannen en vrouwen, die over de aarde verspreid zijn.
O hoe gelukkig en gezegend zijn zij, die God beminnen en die in volmaaktheid volbrengen wat Jezus in zijn Evangelie gebiedt: Gij zult de Heer uwen God beminnen uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, en uwen naaste als u zelven. Beminnen wij God, aanbidden wij Hem met grote reinheid van ziel en hart, want dat verlangt Hij boven alle andere dingen van ons. Hij heeft gezegd, dat de ware aanbidders de Vader in geest en waarheid zullen aanbidden en dat zij, die Hem aanbidden, in geest en waarheid moeten aanbidden. Ik groet u in onze Heer.”
Deze kleine brief was nauwelijks uitgevaardigd, of overal zag men ontelbare afschriften, zo begerig, ja hongerig was men toen om iets te zien en te bezitten, hetwelk uit de pen van deze heilige vriend Gods vloeide. Terecht bewonderde men in deze eenvoudige en korte vermaning, de oprechtheid van zijne ziel en de uitgestrektheid van zijne liefde. Men gevoelde bij het lezen van die weinige regels ene kracht, die tot in de ziel doordrong; de woorden trouwens der heiligen bevatten ene geheime zalving, welke men nergens aantreft. Onderscheidene vrienden van de heilige smeekten hem, dat hij die brief zou uitbreiden en zijn ijver wilde deze zo Godvruchtige aanzoeken niet afslaan. Hij schreef dus ene tweede zeer uitgebreide brief, van welke wij slechts het einde mededelen, wijl de brief te uitgebreid is. “Ik broeder Franciscus, uwe geringste dienaar, die in alle oprechtheid bereid is u de voeten te kussen, bid en smeek u om de liefde, welke God zelve is; “God is liefde;” dat gij deze woorden en alle andere, welke uit de mond van Jezus Christus zijn gevloeid, nederig en met liefde aanneemt en in beoefening brengt. Dat al degenen, in wiens handen zij zullen vallen en de zin trachten te bevatten, dezelve aan anderen doen toekomen, opdat zij er een nuttig gebruik van maken.”
De geestelijke en andere diensten, welke de heilige zijnen naasten bewees, zowel als de gestadige vermaningen, waardoor hij zijne broeders versterkte, hielden hem gedurende zijne ziekte altijd bezig. In de lente gevoelde hij zich minder zwak; zijne strenge levenswijze had evenwel zijne lichaamsgesteldheid zo zeer verzwakt, dat hij nooit meer ene volstrekte gezondheid genoot en altijd in ene staat van machteloosheid bleef verkeren.
Zodra hij zich op weg kon begeven, vertrouwde hij het bestuur der orde aan Petrus van Catane, en vertrok met Bernardus van Quintavalle en enige anderen, om over Spanje naar Marokko te reizen, ten einde aan Miramolin ook Miramamolin geheten en aan deszelfs onderdanen het Evangelie te verkondigen, terwijl hij vurig wenste om elders de zegepalm der martelaren te winnen. Franciscus kwam eerst omtrent het einde van het jaar 1213 in Spanje, wijl op onderscheidene plaatsen vertoefde om er te prediken, de gestichten van zijne orde in ogenschouw te nemen en nieuwe op te richten. Zijn ganse weg was een aaneenschakeling van wonderwerken, waarmee zijne onderrichtingen bekrachtigd werden. De graaf Orlando Catanio, heer van Chiasi- Nuovo in Toskanen, bood de heilige de berg Alverno aan, welke tot zijne bezittingen behoorde, met belofte, indien Franciscus bewilligde, om daar een klooster te stichten; de heilige nam die aanbieding aan en beloofde om voor zijn vertrek uit Italië, twee broeders naar Chiasi te zenden; de graaf ontving hen als engelen uit de hemel gezonden en bracht hen op de berg, waar zij ene geschikte plaats uitkozen om ene kerk te bouwen. Van Piemont ging Franciscus naar Spanje, doch men vindt niet vermeld welke weg hij gekozen had; men kan evenwel vooronderstellen, dat hij over Frankrijk toog, omdat oude gedenkstukken schijnen aan te duiden, dat hij door Navarre in 1213 in Spanje, te Logrono, ene stad in oud-Kostilie, kwam. Hij genas te Logrono op ene wonderdadige wijze een jonge edelman, die op het punt was van te sterven; vervolgens begaf Franciscus zich naar Burgos, waar hij de koning van Kastilie, Alphonsus VIII, of volgens sommigen ook Alphonsus IX geheten, de vader van Blanca, koningin van Frankrijk en moeder van de heilige Lodewijk, aantrof. Franciscus begaf zich tot de vorst, toonde hem een afschrift van zijnen regel en bad hem van de Minderbroeders in zijne Staten toe te laten. De Godvruchtige koning onderhield zich enige tijd met hem, en vergunde hem om in zijn rijk enige kloosters van zijne orde te vestigen. In de nabijheid van Burgos verkreeg hij ene kleine kerk, onder aanroeping van de heilige Michael de Heer toegewijd; vervolgens stichtte hij een klooster te Logrono en maakte zich gereed om in het begin van 1224 de reis naar Marokko te ondernemen. De Heer was met de goede wil zijns dienaars tevreden en wilde geenszins, dat hij zijn doel zou bereiken. Hij deed hem zijnen wil kennen door ene hevige ziekte, welke Hij hem toezond en die hem geheel buiten staat stelde om naar Marokko te reizen. Franciscus offerde zijn verlangen aan de gehoorzaamheid op en besloot naar Italië terug te keren, doch vertrok eerst op het einde van het jaar. Zijne terugkomst veroorzaakte grote blijdschap onder al zijne kinderen; een groot getal jongelingen, onder welke zich edellieden en geleerden bevonden, verbeidde hem met verlangen, om in de orde te worden aangenomen.
De graaf Orlando had intussen op de berg Alverno ene kerk, volgens de voorschriften door de heilige gegeven, met enige cellen doen stichten. Deze berg is zeer rotsachtig en wordt door de verschrikkelijkste afgronden omringd; ene dezer rotsen was als een kasteel, in welke zich een berucht roverhoofd met de zijnen ophield; men had hem de naam van “wolf” gegeven, wijl hij de omstreken met roof en moord vervulde; hij bracht in zijn hol ook enige voorname reizigers, welke hij in handen kreeg en die hij niet ontsloeg voor zij hem een ruim losgeld hadden betaald.
De stichting van de heilige Franciscus mishaagde hem, want zulke schurken verlangen geen naburen; hij liet derhalve de heilige meermalen berichten, dat hij zich moest verwijderen en voegde er eindelijk de verschrikkelijkste bedreigingen bij. Hunne armoede beveiligde hen wel is waar tegen de roofzucht, maar het was te vrezen, dat de boosdoener deze schuldelozen aan zijne woede zou opofferen; de Goddelijke Voorzienigheid wist er evenwel voor te zorgen door een wonder. De rampzalige ging naar het klooster, vast besloten hebbende om het uit te roeien; hij voegde de heilige de afschuwelijkste bedreigingen toe. Franciscus ontving hem echter met zoveel zachtmoedigheid, hoorde hem met zoveel geduld en sprak hem met zo overtuigende redenen aan, dat zijne woede eensklaps week en de wolf veroorloofde niet alleen, dat de heilige op die plaats bleef wonen, maar smeekte insgelijks om in zijne arme afzondering opgenomen te worden. Nu was hij enige dagen getuige van hun engelachtig leven en gevoelde zich zo veranderd, dat hij slechts wenste aangenomen te worden. De heilige zag dat deze verscheurende wolf in een lam veranderd was, gaf hem het ordekleed en de naam van broeder Agnellus; onder dat kleed en die naam wiste hij door een boetvaardig leven zijne vroegere boosheden uit, en deze daadzaak werd zo ruchtbaar, dat de rots, waar hij zich aan de boetvaardigheid toewijdde, sedert die tijd de gevangenis van broeder Lupus genoemd werd. Nadat de heilige Franciscus alles geregeld had, begaf hij zich naar Rome, bezocht Mont-Casal, Fabriano, Osimo, Ancona, Macerata, Ascoli, Camerino en andere plaatsen, overal de woorden der zaligheid verkondigende, vormde talrijke leerlingen, stichtte kloosters en de Heer bekrachtigde de arbeid van zijnen vriend door onderscheidene mirakelen.
De heilige insteller van de orde der Minderbroeders kwam in het jaar 1215 te Rome, op het ogenblik, dat men toestel maakte om de twaalfde algemene kerkvergadering, de vierde van Lateranen, te openen, die ene der talrijkste en door Paus Innocentius III bijeengeroepen was, om middelen te beramen ten einde de ketterijen uit te roeien, ene hervorming in de zeden vast te stellen, en de vereniging der Christen vorsten te beproeven, ten einde het Heilige Land te herwinnen.
De heilige Franciscus was te Rome gekomen om de heilige Vader te verzoeken openlijk te verklaren, dat Zijne Heiligheid de regel der Minderbroeders goedgekeurd had. Dit verzoek scheen billijk en het was noodzakelijk, dat men door ene pauselijke uitspraak de armen van Jezus Christus, die rechtzinnige kinderen der Kerk waren, kon onderscheiden van ketters, die in deze tijd er zich op toelegden, om, terwijl zij uitwendig de kentekenen van de apostolische armoede nabootsten, overal hunne afschuwelijke dwalingen te verspreiden. Het verlangen van de heilige Franciscus werd ingewilligd; de heilige Vader verklaarde, in tegenwoordigheid van alle vaders, dat hij, ofschoon er nog gene bulle was uitgevaardigd, de orde en de regel van de heilige Franciscus goedgekeurd had. Deze daadzaak wordt door de metgezellen van de heilige, die zijn leven beschreven hebben, bevestigd en door twee andere schrijvers van de orde van de heilige Dominicus, te weten de heilige Jordanus van Saksen, leerling des heilige en de heilige Antoninus vermeld. De heilige vriendschap, welke later tussen de heilige Dominicus en de heilige Franciscus ontstond, verplicht ons te zeggen, dat de heilige Dominicus met ulcus, bisschop van Toulouse, op het concilie van Lateranen kwam, om de heilige Vader voor te stellen, dat hij het voornemen had om de orde der Predikheren in te stellen. Innocentius prees zijne onderneming, doch zei, dat hij, overeenkomstig het besluit van het concilie, naar zijne broeders zou terugkeren, ene reeds goedgekeurde regel uitkiezen en dan terug komen, om de goedkeuring voor zijne orde te verkrijgen.
Toen het concilie van Lateranen geëindigd was, keerde Franciscus in het begin van December naar de Heilige Maria der Engelen terug, na alvorens uit Rome naar alle huizen van zijne orde rondgaande brieven afgezonden te hebben, om allen tot een algemeen kapittel op te roepen, hetwelk het volgende jaar met de Pinksterfeestdagen in zijn klooster zou gehouden worden.
Van het begin des jaars 1216 tot 30 Mei, op welke het eerste algemeen kapittel gehouden werd, besteedde de heilige al de tijd om zijne broeders te Sint Maria der Engelen, de stad Assisie en omstreken, door zijn woord en voorbeeld te stichten. Op de vergadering werden provinciale oversten aangesteld en gemachtigd om nieuwelingen in de orde aan te nemen, welke macht Franciscus zich tot nu toe voorbehouden had; door gans Italië werden er broeders afgezonden en Evangelische arbeiders voor de verschillende landen, zo voor Spanje, Provence, Opper- en Neder-Duitsland, als Frankrijk en de Nederlanden gekozen. Zij vertrokken allen naar de bestemming, welke hun was aangewezen, vast besloten hebbende om aan hunne verhevene zending met de meeste nauwgezetheid te beantwoorden. De heilige, die allen door zijnen ijver had aangemoedigd, maakt zich gereed om naar Parijs te vertrekken, doch ging eerst weer naar Rome, om aan de heilige Apostelen zijnen apostolische arbeid aan te bevelen.
Middelerwijl Franciscus te Rome was, stierf Innocentius III te Perugia. Deze Paus behoorde tot het doorluchtige huis van de graven van Segni, hetwelk vijf Pausen aan de Kerk gegeven heeft, waarvan de laatste was Innocentius XIII loffelijker gedachtenis. In weerwil dat Innocentius III door zijne tranen en smekingen de grootste tegenstand bood, werd hij evenwel door de kardinalen met eenparige stem verkozen. Zijn bestuur en de werken, welke hij heeft nagelaten, getuigen van zijn verstand, wetenschap, voorzichtigheid en oprechtheid, terwijl men hem vurige ijver en uitstekende Godsvrucht toeschrijft. Wij bezitten van die Paus nog drie boeken over de verachting der wereld, of over de menselijke ellende; aan deze Paus hebben wij insgelijks de lofzang: “Veni Sancte Spiritus,” Kom Heilige Geest, te danken, terwijl men hem algemeen houdt voor de vervaardiger van het alom bekende en zo hartroerende “Stabat Mater Dolorosa.” Een Frans geschiedschrijver en tijdgenoot des Pausen zegt, dat Innocentius een man van moed en verheven verstand was, zodat er ten zijner tijde zijns gelijken niet gevonden werd. In de daad hij was één der grootste mannen, die de Stoel van de heilige Petrus versierd hebben, en wij meenden deze getuigenis te moeten aanvoeren, welke hem door elk oprecht schrijver gegeven is.
Reeds op 18 Juli werd de kardinaal Censio Saveli tot Paus gekozen en nam de naam aan van Honorius III. Deze was insgelijks een geleerde en deugdzame Paus, die naderhand de orde van de heilige Franciscus door ene bulle bekrachtigde. De heilige Franciscus vertrok op het einde van het jaar uit Rome naar Frankrijk, doch de kardinaal Hugolinus, zijn vriend en beschermer, trachtte hem in Italië te houden en verzekerde hem, dat hij zelfs onder de hoge geestelijken geheime vijanden te duchten had, waarom Franciscus de heilige Vader verzocht aan zijne orde een beschermende kardinaal te geven. De Paus willigde zijn verzoek in. Aan Hugolinus werd de bescherming der orde aanbevolen, en sedert die tijd is een kardinaal met de bijzondere zorg voor de Minderbroeders belast. In Januari van het 1218 kwam Franciscus te Sint Maria der Engelen terug, en besloot om in het jaar 1219 weer een algemeen kapittel te vergaderen, waartoe hij aan alle gestichten rondgaande brieven afzond.
De tijd was genaderd om het kapittel te vergaderen, hetwelk om het getal der religieuzen, welke zich verenigden, als om de zaken die daar verhandeld werden, hoogst belangrijk was. Voor de vergadering begaf zich de heilige Franciscus naar Perugia, om met de kardinaal-beschermer te raadplegen. Vader Wadding getuigt op goede gronden, dat de heilige Dominicus er op dezelfde tijd kwam, en dat zij beide onderscheidene gesprekken met de kardinaal Hugolinus hadden.
De Minderbroeders vergaderden omtrent het feest van Pinksteren op het algemeen kapittel te Sint Maria der Engelen; er waren meer dan vijfduizend tegenwoordig. De zaak schijnt wonderbaar, te meer nog wanneer men bedenkt, dat in alle kloosters enige religieuzen achtergebleven waren en dat de orde slechts tien jaren bestond. Deze daadzaak is bevestigd door de vier metgezellen van de heilige, die er tegenwoordig waren, door de heilige Bonaventura, die met deze laatsten gewoond heeft, en is door niemand der latere schrijvers in twijfel getrokken. De religieuzen waren rondom het klooster in hutten gehuisvest, welke uit stromatten vervaardigd waren; de kardinaal-beschermer der orde zat op die vergadering voor, welke op de Pinksterdag, na enige plechtige hoogdienst, door ene redevoering geopend werd. De vrome kardinaal stond verbaasd bij dit schouwspel en zei tot hen, die hem volgden: “Dit is Gods heirleger.” En in waarheid, wij mogen de woorden, welke Gods Geest in de mond van Balaan legde, toen hij Israël in de tenten belegerd zag, gevoeglijk op deze kinderen des Allerhoogste toepassen; “Hoe schoon zijn uwe tenten o Jakob, en uwe veldhutten o Israël! Gelijk de boomrijke daden, als wel bevochtigde hoven bij de waterstromen, als tenten, die de Heer gesteld heeft, als cederbomen aan de wateren. De heilige Dominicus, die met zeven zijner religieuzen tegenwoordig was, stond verbaasd, toen hij de bewoners van Assisie, Perugia, Spello, Foligny, Spoletum en van andere nog meer verwijderde streken, geestelijken, leken en edelen zag aankomen, die als om strijd het nodige aanbrachten en daarbij met ene heilige wedijver en ootmoed hunne diensten aan deze gezanten Gods aanboden. De heilige Franciscus wist, dat Satan, wie zij met zoveel moed gingen bestrijden, alle pogingen zou in het werk stellen om aan hunnen arbeid te weerstaan. Hij maande derhalve alle broeders aan, dat zij zich met alle kracht aan het grote werk der zaligheid zouden toewijden; dat zij steeds bijzonder waakzaam zouden zijn en geen te groot betrouwen op de heiligheid van hunnen staat moesten vestigen, daar zij van die hoogte door de listen des vijands gemakkelijk konden vervallen, indien zij de kracht des Allerhoogste niet gestadig bleven inroepen. “Gij kent,” zei de heilige, “de treurige voorbeelden, die ons zijn nagelaten; Satan viel uit de hemel en sleepte een gedeelte van de engelen met zich in de afgrond; hij wist te bewerken, dat Adam en Eva uit het paradijs verdreven werden; hij had gevraagd om de Apostelen als tarwe te ziften, één der leerlingen van Jezus leverde zijnen Meester verraderlijk aan zijne vijanden uit, een andere verloochende Hem, allen namen de vlucht, toen zij Jezus in banden zagen.” Vervolgens meende hij, op raad van de kardinaal-beschermer, dat het noodzakelijk was door apostolische brieven geruggesteund te worden, ten einde de ganse wereld van de goedkeuring des apostolische Stoel te kunnen overtuigen; hij ontving dezelve van Paus Honorius, die zich toen te Viterbia bevond, en zij zijn de eerste gezag-brieven, welke aan de Minderbroeders zijn uitgevaardigd. Wij willen dezelve mededelen.
“Honorius, bisschop, dienaar der dienaren Gods, aan de aartsbisschoppen, bisschoppen, abten, dekens, aartsdiakens en andere kerkelijke oversten.
Daar onze allerliefste zoon, broeder Franciscus en zijne metgezellen, de ijdelheden der wereld verzaakt en ene wijze van leven omhelsd hebben, welke de Kerk van Rome terecht heeft goedgekeurd en zij, op het voorbeeld der Apostelen, het woord Gods in verschillende oorden gaan verkondigen, zo bidden wij u allen, ja vermanen u in de Heer, en bevelen u door deze apostolische brieven ten sterkste aan, om de broeders van deze orde, die houders van deze brieven zijn en zich aan u zullen richten, als Katholieken te ontvangen, hun gunstig te zijn en hen om de eer van God en uit eerbied voor ons, met goedheid te behandelen. Gegeven de 11 Juni, het derde jaar van ons pausschap.” Onderscheidene kardinalen en doorluchtige mannen voegden hierbij nog andere brieven van aanbeveling, van welke stukken onderscheidene gewettigde afschriften werden vervaardigd en aan de religieuzen overhandigd, die in de verste streken het geloof gingen verbreiden.
Het kapittel werd gesloten en nu volgde Franciscus het voorbeeld der Apostelen, verdeelde de wereld onder zijne broeders, om deze geheel en al aan het gebied van Jezus Christus te onderwerpen. Na volgens zijne gewoonte, geruime tijd gebeden te hebben, koos hij voor zich en zijne twaalf metgezellen Syrië en Egypte, zond anderen naar Griekenland, Afrika en Spanje, hetwelk nog grotendeels onder de overheersing der Saracenen zuchtte, vaardigde hen af naar Provence, Frankrijk, de Nederlanden, Guienne en Gasconje. Angelus de Pisa werd als provinciaal-overste naar Engeland gezonden. Na deze uitzending bereidde hij zich met dezelfde ijver, welke hij aan anderen ingeboezemd had, om naar de Levant te stevenen. Te Ancona kon de scheepsbevelhebber, die enige manschappen naar het leger der Christenen voor Damiate overbracht, hen alle echter niet meenemen, ofschoon de religieuzen, die er tegenwoordig waren en waarvan onderscheidene waren gekomen om de heilige naar het schip te geleiden, verlangden om mede over te steken. De bevelhebber kon slechts een twaalftal meevoeren; Franciscus zegende allen, men gaf elkander de vredekus en de heilige begaf zich met elf metgezellen scheep; men lichtte het anker, deed Cyprus aan, waar men twee dagen vertoefde en van Cyprus afgezeild zijnde, zette men te Acca voet aan wal. Nu zond hij zijne religieuzen twee aan twee naar de streken van Syrië, welke het meest geloofszendelingen behoefden; hij zelf predikte enige dagen in de omstreken der stad, en begaf zich met zijnen tochtgenoot weer aan boord, om zich bij de kruisvaarders, die Damiate belegerden, te voegen. Zijne zucht, om zielen voor de Heer te winnen en om zelfs de marteldood te ondergaan, wanneer hij kon slagen, deed hem het besluit nemen, om zich rechtstreeks naar de sultan van Egypte te begeven. “Wij hebben broeder Franciscus, de insteller van de orde der Minderbroeders, gezien,” zegt Jacobus de Vitry, bisschop van Acca en later kardinaal-bisschop van Frescati, “een man, die van God en de mensen bemind werd. Hij kwam voor Damiate in het leger der Christenen; zijn ijver drong hem zo zeer, dat hij, alleen met het harnas des geloofs gewapend, onversaagd genoeg was, om zich naar het leger van de sultan van Egypte te begeven, ten einde aan hem en deszelfs onderdanen het geloof in Jezus Christus te prediken.” De Saracenen kwamen hem tegemoet, vielen hem aan, bonden en sloegen hem. “Ik ben Christen, brengt mij bij uwen meester,” riep de heilige en God liet toe, dat aan de wens van zijnen dienaar voldaan werd. Sultan Meledin vroeg wie hen gezonden had en waarom zij kwamen. Franciscus antwoordde met de grootste onverschrokkenheid: “Gene mensen, maar de Almachtige en Allerhoogste God heeft mij gezonden, om u en uw volk de weg der zaligheid aan te wijzen en u de waarheden van het Evangelie te verkondigen.” Meledin werd zachtmoedig en handelbaar, terwijl hij de stoutheid van Franciscus bewonderde. Hij hoorde hem zelfs enige dagen aan en verzocht hem om enige dagen bij hem te blijven, doch de heilige gaf hem ten antwoord: “Indien gij uw volk het woord Gods horen wilt, stem ik toe om bij u te blijven, doch wanneer gij tussen Jezus Christus en Mahomet aarzelt, zo laat een vuur ontsteken, in hetwelk ik met uwe priesters mij begeven zal, opdat gij u zoudt kunnen overtuigen aan welke zijde de waarheid is.” De sultan antwoordde, dat hij aan de toestemming zijner priesters, die het vuur vreesden, twijfelde en dat hij daarbij opstand onder het volk duchtte; voor het overige was hij de heilige zeer genegen en bood hem rijke geschenken aan, welke deze als slijk verachtte. Toen de vorst dit zag, stond hij nog meer verbaasd en de woorden en handelswijze van Franciscus boezemde hem alle vertrouwen in. Na evenwel gedurende enige dagen vruchteloos gearbeid te hebben, meende hij deze ongelovigen te moete verlaten. De sultan, die van zijne zijde vreesde, dat iemand der zijnen, door het woord van Franciscus getroffen, zich zou bekeren en naar de Christenen overlopen, liet hem met alle tekenen van eerbied naar het leger der Christenen, hetwelk voor Damiate lag, terug brengen, doch zei hem in het geheim: “Bid voor mij, opdat God mij die Godsdienst doe kennen, welke Hem het aangenaamste is en ik dezelve omhelze.”
Welk een schouwspel! Franciscus met ene grove pij, mager, verbleekt, door zijne strenge boetwerken misvormd, dringt door een leger van ongelovigen tot voor de troon van de sultan, spreekt hem stoutmoedig aan, predikt tegen de leer van Mahomet, vermaant hem om de Godheid van Jezus Christus te erkennen! Van de andere zijde zien wij dan de sultan van Egypte, een doodsvijand der Christenen, nog hoogmoedig op het voordeel, dat hij op de gelovigen bij vroegere gelegenheid gemaakt had, daarbij dorstig naar hun bloed, die aanstonds alle wreedheid aflegt, de arme van Jezus aanhoort, hem bij zich wil houden, hem geschenken aanbiedt, zijne armoede, volstrekte belangeloosheid en moed bewondert, en eindelijk de hulp zijner gebeden afvraagt, ten einde de waarheden van de ware Godsdienst te mogen kennen en die te omhelzen, en hem met alle eerbewijs terug zendt! Ja, wij moeten altijd geloven, dat de Godsdienst van Jezus Christus door het beoefenen van de grote en verhevene deugden, welke zij leert en van welke zij zich bedient om de wereld te hervormen, zich onder de ongelovigen eerbiedwaardig en beminnelijk maakt.
Wadding, die door andere schrijvers der orde gevolgd wordt, zegt op de getuigenis van één der religieuzen, die tijdgenoot van de heilige en Hugolinus van Sint Maria op de berg geheten was, dat de sultan van Egypte bekeerde en zich dopen liet; andere schrijvers willen, dat niet de sultan van Egypte, maar van Iconium Christen werd, van wie Jacobus de Vitry zegt, dat hij voor zijnen dood, welke in het jaar van het beleg van Damiate plaats had, gedoopt werd. Meledin evenwel, na Franciscus gesproken te hebben, behandelde de Christenen met meer menselijkheid en zond zelfs enige gevangenen in hun leger, om over de vrede te handen. Heeft Meledin zich niet bekeerd, dan moet men zulks als een oordeel der Goddelijke rechtvaardigheid beschouwen; men meent met rede, dat hij aan Franciscus en zijne medebroeders, welke zich in Syrië bevonden, veroorloofde om in zijne Staten te prediken; dit is zeker, dat de Minderbroeders zich van toen af onder de Saracenen verspreidden. Jacobus de Vitry zegt: “dat de Saracenen, hoe verblind zij ook zijn, evenwel de nederigheid en volmaaktheid der Minderbroeders bewonderden, dat zij hen ontvingen en met een goed hart alle noodwendige levensbehoeften bezorgden.”
Middelerwijl de heilige Franciscus zich in Egypte bevond, plukte hij onder de ongelovigen weinig vruchten, doch zijne woorden waren als een vruchtbaar zaad, van hetwelk zijne leerlingen, die later door de Pausen Gregorius IX en Innocentius IV gezonden werden, ene rijke oogst inzamelden. Ruim honderd jaren later werd door de sultan van Egypte aan de Minderbroeders vergund, om het graf van de Goddelijke Zaligmaker te bewaren. De oudste gedenkstukken van de orde verzekeren, dat Franciscus, na enige maanden in Egypte te hebben doorgebracht, zich naar Palestina begaf en er de heilige plaatsen bezocht.
Middelerwijl de heilige Franciscus zich beijverde om zijne orde in het Oosten uit te breiden, trachtte broeder Elias, zijn algemene vicaris, dezelve in het Westen te vernietigen. Hij verklaarde in de gesprekken met de religieuzen, dat wel is waar de levenswijze van de heilige insteller grote lof verdiende, doch dat het niet aan allen gegeven was om hem in alles na te volgen. De rampzalige Elias, die alles behalve de ootmoed en de gehoorzaamheid beminde, trok onderscheidene broeders aan zijne zijde, onder welke zelfs enige provinciale oversten, die de eenvoudigheid van hunnen insteller voor onvoorzichtigheid hielden. Zij, die met Gods Geest bezield waren, zagen met droefheid, dat velen de menselijke wijsheid boven de wil des Heren stelden, en dat de geestelijke wijngaard door Elias verwoest werd. Deze getrouwe dienaren richtten de vurigste gebeden tot God en smeekten, dat de Heer zich mocht gewaardigen om hunnen vader onder zijne bedrukte kinderen te doen terugkeren, en na in het geheim te hebben beraadslaagd, zonden zij broeder Stephanus naar Syrië, om Franciscus hunnen toestand te berichten. De heilige stond op dat bericht wel verbaasd, doch werd niet te neer geslagen; hij nam zijne toevlucht tot God, beval hem allen aan, die hij van deszelfs hand ontvangen en zijner leiding toevertrouwd waren. Zoals het gewoonlijk gaat, gebeurde ook met Elias; wanneer een mens in een punt afwijkt, wil hij in andere zaken volgens eigene willekeur streng schijnen; de algemene vicaris had tegen de regel de onthouding van vlees, zelfs buiten de vaste, niet alleen in het klooster, maar insgelijks buiten hetzelve, voor altijd verboden. De heilige wilde zijn oordeel daaromtrent opschorten, totdat hij zich in hun midden zou bevinden, en scheepte zich nu naar Italië in. Te Venetië zond hij rondgaande brieven en beschreef een kapittel tegen het feest van de heilige Aartsengel Michael, ten einde in de verkeerdheden van broeder Elias te voorzien.
Franciscus en zijn metgezel Leonardus van Assisie gingen eerst naar de berg Alverno, en vervolgens naar Assisie, om te Portiuncula het kapittel te houden. De heilige Bonaventura verhaalt, dat de vermoeienissen en de daaruit gevolgde lichaamszwakheid de heilige noodzaakten om van een ezel gebruik te maken, terwijl Leonardus hem te voet volgde. Deze gevoelde zich insgelijks zeer vermoeid, liet zich door menselijk gevoel verstikken en dacht bij zich zelven: zijne bloedverwanten staan met de mijne niet gelijk in rang en zie, hij gebruikt een rijdier, terwijl ik hem te voet moet begeleiden. Franciscus, aan wie God de gedachten van zijnen metgezel veropenbaard had, steeg aanstonds af en zei: “Neen, mijn broeder, het voegt niet, dat ik een ezel gebruik en gij te voet gaat, wijl gij aanzienlijker van geboorte dan ik en in de wereld in groter aanzien geweest zijt.” Leonardus staat verbaasd, hij bloost van schaamte, werpt zich aan de voeten des heilige, bekent zijne fout en smeekt met tranen om vergiffenis. Toen Franciscus omtrent Spoletum gekomen was, kwamen zijne leerlingen hem van alle zijden in menigte tegemoet, en hier kreeg hij de zekerheid van de billijkheid der klachten, welke men hem in de Levant tegen het bestuur van Elias, zijnen algemene vicaris, had gemeld en hij zelve ondervonden weldra, welke geest die broeder bezielde.
Elias durfde zich voor het oog van de heilige in een veel netter en van betere stof vervaardigd habijt, dan de andere monniken gewoonlijk droegen, te vertonen; de hoofdkap was langer, de mouwen ruimer en daarbij had hij ene deftige houding en gang, welke inderdaad weinig instemden met de staat en roeping die hij aanvaard had. Franciscus ontveinsde hetgene hij dacht en zei in de tegenwoordigheid der anderen: “Broeder Elias, ik bid u, mij uw kleed te leen te geven.” Elias durft niet te weigeren, gaat in ene hoek, trekt zijn kleed uit en brengt het de heilige, die het over zijne grove en armoedige pij aantrekt; hij schikt en plooit het om zijn koord, trekt de kap met een trots gelaat over zijn hoofd, wandelt nu drie of viermaal, in ene gemaakte houding, het hoofd opgeheven en met vooruitstekende borst, door de rijen der broeders, zegt vervolgens met ene forse stem: “God behoede u, goed volkje.” Daarna trekt hij verontwaardigd het kleed uit, werpt het met verachting in enen hoek en keert zich naar Elias. “Zie,” zegt hij, “zo wandelen de bastaardzonen van onze kloosterorde.” Nu herstelt hij zijn gelaat, neemt zijne gewone zedige houding aan en wandelt met zijne grove en gelapte pij weer de rij rond, zeggende: “Dit betaamt de Minderbroeders.” Hij gaat vervolgens in hun midden zitten en houdt ene zachtzinnige redevoering over de armoede en de ootmoed, welke hij zo zeer op het hart drukt, dat zij, die het meest deze deugden beoefenden, begrijpen, dat zij nog weinig op die weg gevorderd zijn. Nu herriep de heilig al wat de vicaris bij zijn afwezen had durven invoeren, uitgenomen de onthouding van vlees; hij meende trouwens die zaak nog enige tijd te moeten dulden, opdat men zou menen, dat hij de gulzigheid begunstigde. Uit het middel, dat de heilige bezigde om de zotte ijdelheid van broeder Elias te verbeteren, leren wij insgelijks zijne voorzichtigheid en gezag kennen, en deze gebeurtenis trof het hart van zijne leerlingen zo diep, dat niemand een enkel woord ten voordele van de algemeen vicaris durfde in te brengen, ofschoon onderscheidene zijner aanhangers tegenwoordig waren. Enige tijd later had de dienaar des Heren gelegenheid om het verbod van buiten de vaste vlees te eten insgelijks op te heffen, en zei bij die gelegenheid aan Elias: “Ik vrees, dat uw hoogmoed de nederige instelling der Minderbroeders in verachting zal brengen en dat gij buiten onze orde zult sterven.” En van die tijd werd die verandering, welke het vlees buiten de vastentijd verbood, ingetrokken.
Franciscus had nu alles ondervonden, wat men hem tegen het bestuur van broeder Elias had bericht, en hield zijn kapittel op het feest van de heilige Michael in zijn klooster te Portiuncula. Petrus van Catane, zijn tweede leerling, werd in plaats van Elias, niet slechts tot vicaris aangesteld, maar de heilige gaf hem al de zorg over de orde in handen, omdat hij begreep om zijne zwakheid, de menigvuldige werkzaamheden, die uit de wonderdadige vermeerdering der ordesleden voortvloeiden, niet meer te kunnen waarnemen. Hij zei voor de ganse vergadering: “Van nu af ben ik voor u gestorven; ziedaar in Petrus uwen overste, wie wij, gij en ik, gehoorzaamheid schuldig zijn.” De heilige Franciscus werpt zich voor de voeten van de nieuwe benoemde, belooft gehoorzaamheid en eerbied in alles als aan de algemene overste; doch hiertegen verzetten zich met Petrus aan het hoofd alle religieuzen; zij verlangen, dat men gedurende het leven van hunnen vader, de hoedanigheid van generaal aan niemand zou toekennen en smeken dat hij, die zijne plaats zou bekleden, slechts algemeen vicaris mocht wezen. Franciscus werpt zich op zijne knieën en zegt: “Heer Jezus Christus, ik beveel U deze kinderen, die de Uwe zijn en welke Gij mij tot nu toevertrouwde. Gij weet, dat mijne zwakheid mij buiten staat stelt om voor hen te zorgen, dat ik hen om die rede aan andere oversten aanbeveel. Indien door hunne onachtzaamheid, ergernis of al te grote gestrengheid, iemand der broeders verloren gaat, Heer, zij zullen U in de dag des gerechts van hunne zielen rekenschap geven.” Van nu af tot aan zijnen dood was en bleef de heilige één aan de overste onderdanige kloosterling. Nu en dan moest hij evenwel als insteller en algemeen overste der orde optreden.
Acht dagen voor dat het kapittel gehouden werd, ontving de heilige Franciscus en de andere oversten der Minderbroeders pauselijke brieven, waarbij de heilige Vader verbood iemand tot de plechtige geloften toe te laten, tenzij hij een proefjaar had onderhouden en gelaste, dat hij na het afleggen der geloften, de orde niet meer mocht verlaten, terwijl aan elk verboden werd de zodanige, die de orde verlaten had, te huisvesten. In de loop van het jaar 1220 ontving de heilige de tijding van de marteldood van vijf religieuzen, welke hij naar Marokko had gezonden, te weten, Bernardus, Petrus, Accusus, Agathus en Othon. Het is niet mogelijk de blijdschap uit te drukken, welke de heilige in zijn hart gevoelde, toen hij deze tijding vernam; men zegt, dat hij buiten zich zelve van vreugde was en uitriep: “Nu ben ik verzekerd, dat ik vijf ware Minderbroeders bezit.”
Petrus de Catano, die in het jaar 1220 in plaats van Elias tot algemeen vicaris gekozen was, legde die waardigheid uit ootmoed neer, om zijne schouders van ene last te ontheffen, welke de nederige dienaren des Heren ondragelijk schijnt. De heilige Franciscus nam het ontslag aan, doch stelde de verkiezing van ene nieuwe vicaris uit tot de vergadering van het kapittel, hetwelk met het Pinksterfeest zou gehouden worden.
In plaats van Petrus werd door de Goddelijke beschikking, die aan Franciscus kenbaar gemaakt was, Elias weer verkozen. Nadat het kapittel gesloten was, hield Franciscus alleen raad met zijnen ijver en ging, ongeacht zijnen zwakke toestand, in de naburige steden van Assisie de boetvaardigheid prediken, en sprak met zoveel kracht over de beloning der deugd en de straf der zonden, dat de bewoners van het vlek Canario, hierdoor getroffen, hunne woningen verlieten en hem in menigte volgden; van andere vlekken en dorpen kwam het volk toevloeien en allen smeekten hem, om hun de weg tot de hemel aan te wijzen. De heilige maande allen ten sterkste aan, om God boven alles te beminnen en te dienen, en beloofde hun ene regel voor te schrijven, volgens welke zij in de deugd konden vorderen en in de wereld als religieuzen leven, zonder evenwel al de gestrengheid van die staat te volbrengen. Franciscus zag zich gedrongen om dezelfde beloften in onderscheidene steden van Toskanen en vooral te Florence, waar hij dezelfde gemoedsgesteldheid ontdekte, te herhalen. De ijveraar des Heren ging van Florence naar Gagiano, nabij Poggi-Bonzi in Toskanen en ontmoette op de weg een koopman van zijne kennis, Luchesio geheten, vroeger een schraapzuchtige en geldgierige man, doch die sedert enige maanden bekeerd en een Christelijk leven leidde, menigvuldige aalmoezen uitreikte, de zieken verzorgde in de Godshuizen, vreemdelingen in zijn huis opnam en trachtte dezelfde gesteltenis aan Bonadonna, zijne huisvrouw, in te scherpen. Zij hadden de heilige reeds verzocht om hun ene levensregel, die met hunnen staat overeenkwam, te geven en nu zei Gods dienaar: “Ik heb sedert enige tijd nagedacht om ene derde regel in te stellen, volgens welke de gehuwden de Heer in volmaaktheid kunnen dienen en meen, dat gij niet beter zult kunnen doen, dan die regel aan te nemen.” Na rijp beraad verlangden Luchesio en zijne huisvrouw, om in die nieuwe orde te worden aangenomen. Op deze wijze werd nu de derde regel van de heilige Franciscus ingevoerd. Onderscheidene personen van de omstreken van Poggi-Bonzi omhelsden denzelven. Het volgende jaar of iets later, stelde de heilige een regel voor deze orde vast, welke hij de orde van de broederschap van boetvaardigheid noemde en de “derde regel” genoemd werd, met betrekking tot de twee eerdere instellingen, te weten van die der Minderbroeders, welke de eerste is, terwijl die der arme dochters of arme Clarissen als de tweede beschouwd wordt. Deze regel werd door Paus Nicolaas IV met enige veranderingen, welke de heilige Vader nodig oordeelde, goedgekeurd. Men belooft daarbij al de geboden des Heren nauwgezet in acht te nemen en de misslagen, tegen de beoefening des regels begaan, door boetvaardigheid uit te wissen. De geestelijke oefeningen, welke voorgeschreven worden, bevatten niets, dat niet in overeenstemming is met de plichten van de verschillende levensstanden in de wereld; er worden dagen van onthouding en vaste voorgeschreven, doch met ene wijze en voorzichtige bepaling voor de zieken en zwakken, voor de reizenden en werklieden; daarbij wordt verklaard, dat al die bepalingen onder gene zonde verplichten; men verbindt zich slechts om enig boetwerk te volbrengen, wanneer men dezelve overtreed. Daarenboven maant de heilige de broeders en zusters ten ernstigste aan, om elk verergerend woord, de schouwburgen, danspartijen en ijdele bijeenkomsten te vermijden, rechtsgedingen te ontwijken, de broederlijke eensgezindheid te bevorderen, zorg te dragen voor de zieken, de doden te begraven en voor dezelve te bidden. Een artikel van de regel vordert bijzondere opmerking en het ware te wensen, dat men hetzelve algemeen zag beoefend; zij, die de regel aannemen en in staat zijn ene uiterste wil te maken, zijn gehouden om binnen drie maanden na de regel aanvaard te hebben, hun testament te maken, om voor te komen, dat men niet sterve zonder aan die verplichting voldaan te hebben. Wij kunnen het inzicht des heiligen niet genoeg prijzen; zijne bedoeling is om de leden aan de dood te doen denken, opdat zij zich met meer vrijheid op het bewerken van hunne zaligheid kunnen toeleggen en alle misverstanden en tweespalt te ontwijken, welke zo menigmaal bij het afsterven plaats heeft, wanneer men zijne tijdelijke aangelegenheden niet geregeld heeft. Testamenten trouwens, die bij ene laatste ziekte vervaardigd worden, zijn zo dikwerf aan misslagen en zelfs bedrog onderworpen, men maakt deze nooit geregelder en voorzichtiger, dan wanneer men in welstand is en zijn eigen oordeel gebruiken kan.
De heilige Franciscus had bij het instellen dezer derde orde ten doel, om de ijver der gelovigen aan te vuren, alle personen van alle standen, geestelijken en leken, gehuwden en die in de vrije staat leven, aan te sporen om de geboden des Heren met getrouwheid te onderhouden, om op ene Christelijke en Katholieke wijze te leven, en de beoefening der deugden met de burgerlijke verplichtingen te verenigen.
De heilige Stoel heeft de broeders en zusters van de derde regel met vele geestelijke gunsten begiftigd, hun vele voorrechten en aflaten toegekend en hen deelgenoten gemaakt aan al de goede werken, welke in de beide andere orden geschieden. Hetgeen onze opmerking verdient is, dat weinige tijd na de instelling, zich verenigingen van de leden van de derde regel vormden, waarbij men de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid aflegde, en zich tot het beoefenen der werken van barmhartigheid verbond, welke verenigingen de Pausen als geestelijke orden beschouwden. Paus Leo X bekrachtigde, bij ene bulle van 28 Januari 1521, de reguliere derde orde, onder de personen, die in zuiverheid leven, hij verkortte de regel en bracht denzelven in overeenstemming met de religieuze staat. De heilige Elisabeth van Hongarije weduwe geworden zijne, verenigde de drie religieuze geloften met de derde regel van de heilige Franciscus, reeds drie jaren na de dood van de heilige insteller, zodat zij terecht beschouwd wordt als de moeder van de religieuzen van de derde regel, wijl zij de eerste onder hen is, die de plechtige geloften aflegde.
Nadat de heilige zijne derde orde gevestigd had, predikte hij door gans Toskanen en keerde vervolgens naar de Heilige Maria der Engelen terug. In het jaar 1221, omstreeks de maand Oktober, verkreeg de heilige Franciscus de aflaat van de Heilige Maria der Engelen of van Portiuncula, welke gebeurtenis wij eenvoudig zullen voorstellen, omdat wij voor Katholieken de pen voeren, die het gezag en de macht van aflaten te verlenen aan de Kerk toekennen.
De menigvuldige inlichtingen, welke de heilige in zijne gebeden verwierf, ontdekten hem de rampzalige staat der zondaren. Hij beweende hunne verblindheid, was doordrongen van medelijden jegens hen en smeekte onophoudelijk de Heer om barmhartigheid voor deze ellendigen. Op een zekere nacht bad hij de Heer met veel vuur om hunne bekering, begaf zich in de kerk en had ene verschijning; Jezus Christus, de Heilige Maagd en onderscheidene engelen en hemelgeesten waren op die plaats, en bij die gelegenheid smeekte de opgetogen Franciscus de Heer, dat Hij zich zou gewaardigen om aan allen ene volle aflaat te verlenen, die, nadat zij hunne zonden gebiecht hadden, deze plaats zouden bezoeken. De bede van de heilige werd toegestaan, met bepaling evenwel, om die aflaat aan de Paus, Stedehouder van Jezus Christus op aarde, te vragen. De medebroeders des heiligen, die in hunne cellen waren, hoorden al deze omstandigheden; zij zagen een schitterend licht, hetwelk de ganse kerk verlichtte en ene menigte hemelgeesten, doch eerbiedige ontsteltenis hield hen tegen om nader bij te komen. Der morgens vergaderde de heilige Franciscus zijne broeders, verbood hun van de gebeurtenis enige melding te maken en vertrok met broeder Massé van Marignan naar Perugia, waar Paus Honorius zich onthield. De heilige verzocht de heilige Vader om ene volle aflaat te verlenen aan degenen, die, na aan ene priester hunne zonden oprecht beleden te hebben, de kerk van de Heilige Maria der Engelen zouden bezoeken; de heilige Vader stond verbaasd, hij kende echter Franciscus en wist dat hij de gunsteling des hemels was; de heilige zei hem: “Allerheiligste Vader, ik vraag u deze aflaat niet door mij zelven; Jezus Christus heeft mij gezonden en ik kom uit zijnen naam.” De heilige Vader verleende die volle aflaat voor elk jaar, doch slechts voor ene enkele natuurlijke dag, van de ene avond tot de volgende. De heilige keerde van Perugia naar de Heilige Maria der Engelen terug. Op de weg, nabij het dorp Collé, hield hij zich een weinig in het gasthuis der melaatsen op en nam enige rust; na ontwaakt te zijn, begaf hij zich tot het gebed, riep vervolgens broeder Massé en zei: “Ik verzeker u, dat de aflaat, die mij door de Paus geheven is, bekrachtigd is in de hemel.” De dag daartoe was niet vastgesteld; dit geschiedde eerst in het begin van het jaar 1223, op welk tijdstip wij de omstandigheden bij de pauselijke vergunning zullen mededelen.
De algemene vicaris Elias veroorzaakte de heilige, door zijne valse wijsheid, veel droefheid. Bij een zekere gelegenheid kwamen onderscheidene Minderbroeders de heilige insteller begroeten, die hen allen met de meeste goedheid ontving; Elias evenwel maakte tussen hen grote uitzondering; aan hen, die door hunne wetenschappen en waardigheden in de orde uitmuntten, gaf hij de eerste plaats en zorgde ruimschoots voor hunne behoeften, terwijl de anderen onderaan gesteld werden en hij er nauwelijks aan dacht om hen te verzorgen. Op deze wijze handelde hij tegen het bevel, hetwelk de Apostel Jakobus elke Christen op het hart drukt: “Broeders, ziet toe, dat gij gene uitneming van personen maakt.”
De heilige Franciscus, die dergelijke ongelijkheid, vooral tussen personen van dezelfde inrichting en orde, niet kon dulden, plaatste zich eens aan tafel tussen twee der eenvoudigste religieuzen en scheen dus de zogenaamde verdiensten en waardigheid der anderen niet in aanmerking te nemen. De algemene Vicaris, die de nederigheid des heiligen miste, ergerde zich van hem zo te zien handelen; hij morde in zijnen geest en zei: “Ach broeder Franciscus, het is wel! uwe te verre gaande eenvoudigheid door mensen zonder wetenschap en verdiensten aan uwe zijde te stellen, zal de ganse orde om verre werpen, terwijl gij mannen, die de orde door hunne geleerdheid onderschragen, vernedert.” Franciscus, door ene bovennatuurlijke kennis voorgelicht, ontdekte wat in het hart van zijnen vicaris omging en antwoordde hem dadelijk op zijne gedachten: “En gij broeder Elias, gij zijt door uwe ijdelheid, hoogmoed en wijsheid naar het vlees, nog nadeliger. De oordelen des Heren zijn ondoorgrondelijk. Hij kent u voor degenen, die gij zijt, en Hij heeft evenwel gewild, dat Gij overste zou zijn; zijn wil vordert van mij, dat ik u in de waardigheid laat. Ik vrees, dat volk en bestuurder aan elkander gelijkvormig zullen worden. Rampzalige, gij zult buiten de orde sterven, God heeft dit vastgesteld.” In de daad Elias, zoals wij zullen opmerken, stierf buiten de orde, doch gaf voor zijnen dood alle tekenen van berouw.
Het ijvervuur, hetwelk in het hart van Franciscus brandde, deed hem weldra zijne geliefde afzondering verlaten; in het begin van het jaar 1222 begaf hij zich naar Apulie en Calabrie; God bediende zich van hem om onderscheidene grote wonderwerken te verrichten, van welke wij slechts een paar zullen aanhalen. Hij genoot te Tocunella, ene stad op zijnen weg naar Rome, gastvrijheid bij een edelman, wiens enige zoon aan beide zijden kreupel was, en door zijn ganse lichaam grote smarten leed; de bedrukte vader bad de heilige, dat hij de genezing van zijnen zoon van God zou vragen, doch de ootmoedige Franciscus verontschuldigde zich enige ogenblikken en erkende zich niet waardig om voor anderen verhoord te worden; dan door het aanhouden des vaders overwonnen, legde hij het kind de handen op, maakte over hetzelve het heilig kruisteken, en aanstonds stond het recht op zijne voeten en was volkomen hersteld. De heilige predikte te Gaëta en de bewoners van die stad stonden verbaasd over de kracht Gods, die in zijnen dienaar zo werkdadig was; zij baden hem om enige tijd in hun midden te blijven en beloofden voor zijne orde een klooster te bouwen. De heilige stemde in hun verzoek toe en men ging dadelijk aan de arbeid; toen men de kerk opbouwde, werd één der timmerlieden onder ene balk verpletterd en de andere arbeiders brachten de dode weg; Franciscus ontmoette hen en gebood hen de verpletterende op de grond te leggen, maakte het heilig kruisteken over hem, nam hem bij de hand, riep hem bij zijnen naam en beval hem op te staan. De dode stond aanstonds op, ging heen en vervolgde zijnen arbeid. De inwoners der stad hebben ter gedachtenis, op de plaats waar het wonderwerk gebeurde, ene kapel gesticht. De kracht welke God de heilige mededeelde en de mirakelen, die hij verrichtte, brachten de zondaars tot bekering en moedigden de deugdzamen tot grotere liefde jegens God aan; allen wensten de heilige onder hen te behouden, of tenminste enige zijner ordebroeders te bezitten. Bij deze reistocht alleen stichtte Franciscus twintig kloosters, en onder zovele één te Amalfi in het koninkrijk Napels, waar hij zich bevond om de overblijfselen van de heilige Andreas, die in deze aartsbisschoppelijke stad bewaard worden, te vereren.
Keizer Frederik II was destijds met zijnen hofstoet te Bari. Gods dienaar ging naar die stad, zonder twijfel om zijn eerbewijs aan de overblijfselen van de heilige bisschop Nicolaas te betonen. Hij predikte in deze stad en daar hij zijne onderwijzingen altijd naar de geestelijke behoeften zijner hoorders inrichtte, sprak hij met hen over de gevaren der hoofse zeden en vooral tegen de onreinheid. Sommige hovelingen, die hem gehoord hadden, berichtten zulks de keizer, die, zoals de wereld gewoonlijk over de dienaren des Heren spreekt, reeds meermalen zich uitgelaten had, dat zij, die bij zich zelven en in het geheim zondigen, dikwijls de strengste waren om in het openbaar uit te varen tegen misdaden, die zij zelven bedreven, en dat hij wel middel zou vinden om die prediker op de proef te stellen en beschaamd te maken. De keizer laat Franciscus ten avondmaal nodigen; in het vertrek was ene ontuchtige vrouw verborgen, die op een afgesproken teken voor Franciscus verschijnt; zij stelt de listigste pogingen in het werk, waartoe die soort van ’s duivelse werktuigen in staat is, om hem op ene of andere wijze schandelijk te verleiden, of hem tenminste tot enige onbetamelijke handelingen met haar aan te zetten, doch de heilige bezigt hetzelfde middel, hetwelk hij bij dusdanig gevaar, waarin ene Saraceense onbeschaamde hem had trachten te brengen, gebruikt had; hij legt zich op het vuur, dat die kamer verwarmde, neer en nodigt nu de ontuchtige wellustelinge om het insgelijks te doen. Verschrikt en beschaamd neemt zij de vlucht en de keizer, die zich, om het einde van zijne goddeloze streken te zien, met enige wulpse hovelingen in een nabijzijnd vertrek verborgen had, komt te voorschijn en zegt: “Ik zie nu, dat God met u is, wijl het vuur zelfs u eerbiedigt; gij moet God voor zijne bescherming danken en wij, die u op ene schandelijke proef stelden, zijn verplicht de Heer en u om vergeving te smeken.” De vorst liet zijne hovelingen vertrekken en leende gretig het oor aan de vermaningen, welke de heilige hem gaf betrekkelijk zijne zaligheid. Doch de rampen, die deze ongodsdienstige en ongebonden prins aan de Kerk veroorzaakte, getuigen helaas, dat de vermaningen van Gods dienaar door hem verzuimd werden.
Na schier het ganse jaar aan het heil der zielen te hebben gearbeid, keerde Franciscus naar Maria der Engelen terug, om zich meer bijzonder met zijne eigene heiligwording bezig te houden. Het vorige jaar had de orde in de heilige Antonius, bijgenaamd van Padua, een merkelijke aanwinst gedaan. Ons bestek duldt niet om in bijzonderheden betrekkelijk deze voorname heilige, die op ene bijzondere wijze door de heilige Franciscus werd geacht, te berichten; men zie zijne door ons op 13 Juni medegedeelde levensgeschiedenis in.
Voor de aflaat, aan de kerk van de Heilige Maria der Engelen of Portiuncula sedert twee jaren verleend, was nog geen bepaalde dag vastgesteld, op welke de gelovigen aan deze gunst konden deelachtig worden. De heilige Franciscus, die al zijn betrouwen op de Goddelijke Meester stelde, wachtte daaromtrent ene nadere inlichting van de Heer af; zijne verwachting werd vervuld. Op ene zekere nacht in de maand Januari 1223, bad hij in zijne cel in het klooster van de Heilige Maria der Engelen. De bekoorder trachtte hem in te blazen, dat hij niet zo aanhoudend behoorde te waken en te bidden, maar door andere werken van boetvaardigheid daarin te voorzien, wijl op zijne jaren de slaap hem ene behoefte was en hij zich door zijn aanhoudend waken de dood zou berokkenen. Franciscus begreep, dat die voorstelling in de kwaadwilligheid van de verleider haren oorsprong had; hij verliet zijne cel, ging in het bos, wierp zich ontkleed tussen de braam- en doornenstruiken, zodat zijn ganse lichaam verscheurd en bebloed werd. “Want,” zei hij, “het voegt mij beter om met Jezus Christus smart en wonden te verduren, dan de inblazingen van ene vijand te volgen, die mij vleit.” Een helder licht, dat hem omgaf, deed hem ene menigte witte en rode rozen ontdekken, niettegenstaande de winter streng en men de maand Januari eerst ingetreden was; deze doornen waren in rozestruiken veranderd, die sedert altijd groen en zonder doornen zijn. Hij zag zich omhangen met een geheel nieuw wit kleed, verzamelde twaalf witte en rode rozen en begaf zich naar de kerk, terwijl de weg naar het bedehuis rijk versierd was; daar gekomen, valt hij op zijne knieën en smeekt onder de voorspraak van de Koningin der engelen, den jegens de zondaren altijd barmhartige Jezus, dat Hij zich gewaardigen moge de dag vast te stellen, op welke de aflaat, aan deze heilige plaats vergund, kon verdiend worden. De Heer antwoordt hem in ene verschijning, dat dit van de avond van de dag, dat de Apostel Petrus uit de banden verlost werd, tot de avond van de volgende dag zou bepaald worden. Franciscus vraagt op welke wijze men dit zou bekend maken en of men geloof aan zijne woorden zou geven; hij krijgt bevel om zich naar de Stedehouder van Jezus Christus te begeven en deze, tot teken der waarheid en zijner zending, enige witte en rode rozen aan te bieden, insgelijks enige metgezellen met zich te nemen, die getuigenis zouden geven van hetgene zij gehoord en gezien hadden; want in hunne cellen, die nabij de kerk waren, hadden zij werkelijk gehoord en vernomen hetgene gezegd werd, terwijl zij Franciscus met de engelen een lofzang hoorden aanheffen. Franciscus nam ter ere van de aanbiddelijke Heilige Drie-eenheid van elke kleur drie rozen, en de verschijning verdween.
De heilige Franciscus begaf zich met de broeders Bernardus van Quintavalle, Petrus van Catane en Angelus van Rieti naar Rome, verhaalde de Paus al hetgene hem te Sint Maria der Engelen wedervaren was en toonde hem tot bewijs der waarheid, de welriekende rozen, welke hij had meegebracht; de broeders getuigden insgelijks hetgene zij vernomen hadden. De heilige Vader stond verbaasd rozen van uitmuntende schoonheid in zulk een streng jaargetijde te zien en zei: “Ik geloof hetgene gij voordraagt, doch die zaak moet in de vergadering der kardinalen dienen, ten einde hun gevoelen te vernemen.” De volgende dag, toen de kardinalen in consistorie vergaderd waren, verscheen Franciscus met zijne broeders en zei: “Het is de wil Gods, dat elk, die met een berouwhebbend hart, na alvorens aan ene priester zijne zonden gebiecht te hebben en daarvan ontbonden te zijn, de kerk van de Heilige Maria der Engelen, in het bisdom van Assisie, van de eerste vespers van de eerste dag van Augustus, tot de tweede vespers van de volgende dag binnen treed, ene gehele kwijtschelding van zonde erlange, welke hij sedert zijn doopsel tot op dat tijdstip bedreven hebbe.” De Paus en kardinalen raadpleegden enige tijd met elkander en de aflaat werd bekrachtigd. De bisschoppen van Assisie, Perugia, Tosti, Spoletum, Foligni, Nocera en Gubio werden afgevaardigd om in hetzelfde jaar 1223, op de eerste Augustus, te Sint Maria der Engelen of Portiuncula te vergaderen en die aflaat plechtig bekend te maken. Zij plaatsten zich op ene verhevene zitplaats, welke buiten de kerk was opgeslagen en vorderden, dat de heilige Franciscus aan de talrijk vergaderde menigte de oorzaak en het oogmerk van deze vergadering bekend zou maken. De heilige hield ene redevoering voor het volk, en scheen meer een engel dan een mens te zijn; hij besloot dezelve met de altijddurende volle aflaat voor de bestemde vierentwintig uren af te kondigen, welke God en de Paus elk jaar op deze dag in de kerk van de Heilige Maria der Engelen verleende. De bisschoppen oordeelden, dat het niet gevoeglijk was die aflaat altijd durende te verklaren: ofschoon, zeiden zij, de heilige Vader verlangt, dat wij hier aan uw verlangen beantwoorden, zo wil Zijne Heiligheid evenwel niet, dat wij in iets onvoegzaams zouden toestemmen. Men moet die aflaat derhalve voor tien jaren aankondigen. De bisschop van Assisie wilde de eerste die bepaling voordragen, doch hij zei evenals Franciscus “voor altijd;” de andere bisschoppen konden evenmin die beperking stellen, God liet zulks niet toe; zijn spraken allen als de bisschop van Assisie, en daar zij nu de wil des Heren erkenden, zo kondigden zij gewillig die volle aflaat “voor altijd” op de bestemde tijd, te weten van de eerste vespers van de eerste Augustus tot de tweede vespers van de volgende dag af. Op deze wijze werd de vermaarde aflaat van de kerk van de Heilige Maria der Engelen of Portiuncula op de tweede Augustus bepaald, welke aflaat de Pausen sedert aan alle kerken van de orde van de heilige Franciscus, zelfs gedurende het octaaf, hebben uitgestrekt. De ketters hebben denzelven met alle woede bestreden, doch in de ophelderingen van Candidus Chalippus zien wij, dat deze aflaat bondig bevestigd is, zodat, ongeacht de aanvallen der vijanden, gene plaats in de Christelijke wereld gevonden wordt, waar hij niet voor de gelovigen een belangrijk voorwerp van Godsvrucht is. Paus Innocentius XIII verleende bij ene bulle van 18 Augustus 1695, dagelijks aan de kerk van de Heilige Maria der Engelen volle aflaat.
De toegenegenheid, welke Honorius III de heilige, toen hij zich te Rome bevond om de aflaat van Portiuncula te doen wettigen, betoonde, spoorde Franciscus aan om de regel voor zijne orde, die Paus Innocentius III bij monde goedgekeurd had, plechtig te doen bevestigen. De heilige begaf zich derhalve met zijne metgezellen Leo en Bonozius naar Mont-Columbia nabij Rieti, en vastte er veertig dagen, liet de regel schrijven, zoals dezelve hem, terwijl hij bad, werd ingegeven. Te Sint Maria der Engelen teruggekeerd, stelde hij die zijnen vicaris Elias ter hand, om denzelven te lezen en te bewaren. Elias vond de regel te streng en om die te kunnen opheffen, veinsde hij denzelven verloren te hebben. De heilige keerde naar dezelfde plaats terug, schreef die regel andermaal, zoals de Her die ingaf. Middelerwijl had Elias enige andere kloosteroversten het voorgevallene bericht; zij stemden nu overeen om Franciscus van zijn voornemen terug te brengen, en begaven zich naar de plaats waar de heilige zich bevond, doch hij, door de Heer wegens hunne bedoelingen ingelicht, verklaarde, dat hij en zijne getrouwen die regel tot aan hunnen dood zouden volgen; allen hoorden weldra ene stem, die Franciscus aanmoedigde en verzekerde, dat de regel door de Heer zelven voorgeschreven was en dat zij, die denzelven weigerden te volgen, buiten de orde moesten gesloten worden. De heilige verklaarde, dat hunne samenspanning de wil des Heren tegenstreefde, dat zij, in plaats van met God te rade te gaan, die de zwakke sterk maakt, slechts aan hunne ijdele voorzichtigheid en menselijke wijsheid gehoor gaven. Elias en de zijnen trokken vervolgens beschaamd af. De oprechte kinderen van de heilige ontvingen de regel met een bereidwillig hart, en waarom niet? Hij bestaat, volgens de opmerking van de heilige Bonaventura, in het volmaakt naleven van het Evangelie, als uit de bron geput; hij is geen nieuwe, maar een vernieuwde regel, dezelfde, die Gods Zoon letterlijk zijnen Apostel heeft voorgehouden, waarom hij aan degenen, die denzelven naleven, tot grote vertroosting versterkt. Franciscus begaf zich in de maand Oktober naar Rome, om de bekrachtiging des Pauses te verwerven; de kardinaal-beschermer der orde Hugolinus stelde hem aan de Paus voor; deze raadpleegde met de kardinalen en de regel werd bij ene bulle van 29 Oktober 1223, het achtste van het pausschap van Honorius III, door die Paus bekrachtigd. De oorspronkelijke bul in lood verzegeld, wordt in het klooster van de heilige Franciscus te Assisie bewaard; vader Wadding zag die bulle in 1619 met een handschrift des regels, door de heilige Franciscus zelve geschreven. Middelerwijl de heilige te Rome was, wenste hij te Grecio de geboorte des Heren luisterrijk te vieren; hij schreef derhalve zijnen vriend, de priester Joannes Velita, om alles bereid te maken, doch daar hij daarbij bijzondere omstandigheden wenste in acht te nemen, vooral met die feestviering bij nacht in het bos van Grecio te doen plaats grijpen en men hem niet zou kunnen bedillen, sprak hij daarover met de heilige Vader, die zelfs ene aflaat toestond aan degenen, die er tegenwoordig zouden zijn. Van alle zijden vloeide de menigte tezamen; het ganse bos was door ontelbare flambouwen verlicht, duizenden stemmen zongen de lof des Heren. Men had een altaar opgericht en de heilige offerande werd te middernacht met de meeste plechtigheid, waarbij de heilige het Evangelie zong en vervolgens over de geboorte van de voor ons arm geworden Koning der eeuwen met tederheid predikte, verricht; die leerrede was de schoonste getuigenis van hetgene in zijne ziel omging. De heilige begaf zich, na insgelijks aan de heilige Clara en hare medezusters ene regel voorgeschreven te hebben, in 1224 naar Celles nabij Cortona, om zich in het klooster enige tijd aan de bespiegeling toe te wijden, doch na enige dagen besloot hij om naar de berg Alverno te gaan. Gods Geest geleidde hem. Hier, op die berg, smaakte Franciscus ene buitengewone zoetigheid bij de inwendige bespiegelingen; zijn verlangen naar de hemel scheen hem reeds geheel van de aarde ontbonden te hebben, en hij ondervond terzelfdertijd, dat de gunsten des hemels hem overvloediger dan vroeger werden medegedeeld. De inwendige werking van de Heilige Geest, die zijne ziel verrukte, deed zelfs zijn lichaam van de aarde opstijgen, terwijl volstrekte afkeer van al het aardse zijnen geest naar het hemelse vaderland opvoerde. Broeder Leo, zijn geheimschrijver en biechtvader, verzekert, dat hij de heilige meermalen ene manslengte van de grond opgeheven zag, zodat men zijne voeten nauwelijks kon aanraken; hij zag hem nu en dan boven de hoogste beukenbomen opgevoerd en ook wel zo hoog, dat men hem nauwelijks kon zien. Wanneer hij ene manslengte van de aarde opgeheven was, omhelsde Leo zijne voeten en smeekte God, onder het storten van overvloedige tranen, dat Hij hem, die een zondaar was, om de verdiensten van zijnen dienaar, slechts een gering gedeelte van zijne gunsten geliefde mede te delen.
Wie onzer zou dusdanige hemelse werkingen in twijfel durven trekken, wanneer men de innige vereniging overweegt, in welke de heilige Franciscus steeds met de Heer leefde! God verleent deze buitengewone gunsten aan ene ziel, om haar in het lichaam zelve boven al het aardse en de aarde zover op te voeren, dat het tijdelijke leven haar een last wordt. De heilige Thomas van Aquine en onderscheidene andere Godgeleerden en Schriftverklaarders houden, dat de heilige Paulus in zijne verrukking met lichaam en ziel tot in de derde hemel is vervoerd geweest, dat is, in de opperste hemel, in het paradijs, in de plaats waar de engelen en gelukzaligen zich bevinden; het staat ons niet vrij zulks te loochenen, te minder daar de Apostel zelf zegt, dat hij niet weet of het in of buiten het lichaam geschied is.
Omtrent de feestdag van de ten hemel opneming der allerheiligste Maagd, zonderde de heilige Franciscus zich op ene afgelegen plaats op de berg Alverno van de zijnen af, die voor hem ene kleine cel hadden bereid; hij bleef daar met Leo zijnen vertrouweling en had aan de andere verboden, om voor de feestdag van de heilige Michael terug te komen, of iemand, onder welk voorgeven ook, tot hem toe te laten. De heilige hield volgens gewoonte de vaste ter ere van de heilige Aartsengelen, van welke gewone vaste wij reeds hier gewaagden, en daar hij die tijd gestreng wilde doorbrengen, beval hij aan broeder Leo slechts eenmaal daags enig brood en water, namelijk des avonds, aan de ingang der cel neer te zetten. “En wanneer gij komt om de morgengetijden te bidden, treed niet binnen.” zei de heilige, “roep slechts met luide stem: “Domine labia mea aperies” (Heer, Gij zult mijne lippen openen). Indien ik u antwoord: “Et os meum annuntiabit laudem tuam” (en mijn mond zal uwen lof verkondigen), zult gij binnen treden. Indien ik niet antwoord, moet gij terugkeren.” De vrome metgezel, wie het een genoegen was te gehoorzamen en de heilige te dienen, onderhield nauwkeurig dit voorschrift; hij was evenwel meermalen gedwongen om terug te keren, wijl Franciscus niet antwoordde. De beloning zijner uitmuntende zorg en oplettendheid bleef niet achter. Leo werd door vreselijke gemoedsangsten gefolterd, en ofschoon deze gene vleselijke bekoringen betroffen, schaamde hij zich evenwel om dezelve zijnen vader te openbaren, hij verzocht slechts van hem enig geschrift, vertrouwde, dat hij door dit middel de bekoring zou overwinnen, ten minste dragelijker te maken. Franciscus, die door ene veropenbaring de staat en het verlangen van zijne geliefde zoon kende, beval hem op een zekere tijd inkt en papier te brengen; hij schreef op hetzelve de figuur van ene grote T of het Sint Antoniuskruis, vervolgens enige lofspreuken ter verering van de allerhoogste God, met deze zegen: “De Heer zegende u en neme u onder zijne hoede; de Heer tone u zijn aangezicht en zij u genadig; de Heer wende zijn aangezicht tot u en geve u de vrede, God zegene broeder Leo.” Vervolgens zei hij hem: “Neem dit geschrift en bewaar het al uw leven.” Nauwelijks had Leo hetzelve ontvangen, of de bekoring had hem eensklaps verlaten. Hij bewaarde het geschrift zorgvuldig tot aan zijnen dood. Dit handschrift wordt nog te Assisie bewaard en God laat het menigmaal dienen om zijne weldaden over degenen, die in kwellingen en krankheden, de voorspraak van zijnen dienaar aanroepen, uit te storten. De heilige Bonaventura getuigt, dat door hetzelve ten zijnen tijde, menigvuldige wonderen werden gewrocht.
Op een zekere tijd begaf Leo zich volgens gewoonte te middernacht naar de cel en riep met luide stem: “Domine, labia mea aperies,” doch ontving geen antwoord; hij was stoutmoedig genoeg voorwaarts te gaan en door ene reet in de deur de heilige te bespieden; verbaasd en als buiten zich zelven van angst en vreugd, zag hij de ganse cel verlicht; ene zuivere vlam bestraalde het hoofd des heilige, hij hoorde vragen en weder antwoorden, en zag Franciscus ter aarde neergeworpen, die onophoudelijk deze woorden herhaalde: “Wie zijt Gij, om mijn God, mijn enige Heer? En wie ben ik” ene worm, uw aller onwaardigste dienaar!” Het licht verdween, de stemmen verdoofden en Leo wilde in stilte vertrekken; doch Franciscus hoorde en berispte hem, omdat hij het gegeven verbod overtreden had. Leo bad hem die misslag te vergeven en smeekte, na vergiffenis ontvangen te hebben, zijnen vader, dat hij hem, tot meerder eer van God, hetgene hij gezien had zou verklaren. De heilige wilde de leerling en vertrouweling in zijne vreugd doen delen en zei: “God heeft zich in de vlam, welke gij gezien hebt, aan mij vertoond en mij in zijne goedheid onderscheidene geheimen medegedeeld; nog buiten mij zelven, riep ik uit: “Wie zijt Gij, Heer, en wie ben ik?” Want nooit heb ik mij zelven meer leren kennen, en hoe waarachtig het is, dat ik gene de minste waarde heb, dat ik niets ben, vooral nu mij vergund is om de oneindige en onbegrijpelijke diepte van de Goddelijke liefde, ofschoon slechts van verre en onder bedekte sluier, te overwegen.”
Daar de heilige Franciscus getuigde, dat de beschouwing van Gods volmaaktheden hem had doen kennen wat en wie hij zelf was, wist hij ook, dat de kennis van zich zelven het middel is om tot de kennis van God te geraken; dat wil zeggen, dat men van zijne eigen nietigheid geheel moet overtuigd zijn, zijne ellende kennen en zich zelven moet vernietigen, om die bijzondere inlichtingen te verwerven, die ons de grootheid Gods beter doen ontdekken, wijl de Goddelijke Majesteit zich slechts aan de ootmoedige veropenbaard; hierdoor wilde de heilige aantonen, dat, wanneer het God behaagt, om zich aan ene ziel, die van hare eigen nietigheid doordrongen is, bekend te maken, zij door de onevenredigheid, welke zij tussen het hoogste Wezen en zijn schepsel zoet, zoveel te beter ontdekt, dat zij gene waarde heeft en tot niets in staat is; daar God zelf haar de ontelbare onvolmaaktheden doet zien, welke zij bezit en niet opmerkt, zoals de zonnestraal de ontelbare stofjes in een vertrek doet opmerken, die men voor de zon doordrong, niet ontdekte. De zelfkennis, welke de heilige Franciscus derhalve in zo’n hoge graad bezat, bereidde hem om de onbegrijpelijke gunsten te verkrijgen, waarmee de Heer zijne ootmoedige dienaar wilde begiftigen. Franciscus ondervond op de berg Alverno, hetgene de heilige Antonius in de woestijn van Thebaida wedervaren was; na anderen van de aanvallen van Satan bevrijd te hebben, stond hij er zelf aan ten doel. De boze geest vervulde zijnen geest met onreine voorstellingen, hij hield hem de afschuwelijkste zaken voor ogen en de Heer liet zelfs toe, dat Satan zijnen dienaar wrede lichamelijke folteringen aandeed en wonden of kwetsuren toebracht; doch nu gevoelde hij insgelijks ene zodanige hemelse vertroosting, dat het hem scheen als of, indien die gelukstaat nog langer duurde, zijne ziel het lichaam zou moeten verlaten. Hij begaf zich weer tot het gebed, dankte God wegens het gevaar waaraan hij ontkomen was en voor de troost, die hij ontvangen had; vervolgens legde hij zich toe om in alles de wil des Heren te mogen kennen; zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, niet gelijk die nieuwsgierige zielen, die op ene vermetele wijze Gods oneindige majesteit wensen te peilen, maar als een getrouw en voorzichtig dienstknecht, die de oogmerken zijns meesters alleen beter naar zijnen wil te kunnen schikken. Ene Goddelijke inlichting verduidelijkte hem, dat hij bij het openen van het Evangelie ontdekken zou, in hem God het welgevalligst zou zijn. Na andermaal met vuur gebeden te hebben, gebood hij aan Leo het Evangelieboek van het altaar te nemen en hetzelve driemaal te openen. Leo deed het driemaal ter ere van de Heilige Drievuldigheid, en sloeg telkens de geschiedenis van het lijden des Heren op. Franciscus, in de geest opgetogen, begreep, dat, dewijl hij Jezus Christus in deszelfs leven gevolgd was, hij insgelijks door lijden en foltering moest gelijkvormig worden aan de Heer. Ofschoon zijn lichaam door de gestrengheden, welke hij beoefende, zeer verzwakt was, daar hij de kruisweg des Heren volgde, zo werd hij evenwel door het denkbeeld van een nieuw lijden niet afgeschrikt; neen, hij moedigde zich aan om de marteldood te ondergaan, welke hij meende, dat door die gelijkvormigheid met het lijden van Jezus Christus betekend werd, want de liefde, welke hij voor de goede Jezus had, zegt Bonaventura, was zo levendig, dat men op hem en zijne ziel de woorden uit het boek der gezangen kon toepassen: “Hare fakkels zijn vurige en brandende fakkels.” De liefde, welke in zijn hart gloeide, was zo brandend en hevig, dat de wateren van kwelling of de woede der vervolgers niet in staat waren om dat vuur uit te blussen. In die zin sprak de heilige Paulus insgelijks, toen hij schreef: “Wie zal ons de liefde kunnen scheiden? kwellingen, enz.?” Ach ja, zodanige liefde moet elk Christen jegens God hebben, wanneer hij Hem eeuwig wenst te beminnen; ons hart moet gestemd zijn om alles op te offeren, alles te verduren, alles te lijden, om deze Goddelijke liefde te behouden.
“Omtrent de feestdag van Kruisverheffing, terwijl de heilige Franciscus op een zekere morgen, aan enen hoek van de berg Alverno, in het gebed was, en met serafijnse gloed zijne begeerte tot God ophief, en zich door de aandoeningen van een teder en hartelijk medelijden met Hem, die uit overmaat van liefde voor ons heeft willen gekruist worden, verenigde, zag hij iets gelijk aan ene serafijn, die zes schitterende en geheel vurige vleugels had, uit de hemel afdalen en zich tot hem richten. Deze serafijn kwam met snelle vlucht op ene plaats in de lucht, welke in de nabijheid des heiligen was, en nu verscheen tussen de vleugels de afbeelding van één aan een kruis genageld mens, wiens handen en voeten uitgestrekt en aan het kruis gehecht waren. De vleugels waren dermate geschikt, dat hij twee boven het hoofd had, twee om te vliegen uitstrekte en zich het ganse lichaam met de beide andere bedekte.
Franciscus stond bij het zien van dit voorwerp zeer verbaasd, terwijl vreugde, met smart en droefheid vermengd, zich in zijne ziel openbaarde. De tegenwoordigheid van Jezus Christus, die zich onder het zinnebeeld van een serafijn, op dusdanige wonderbare als gemeenzame wijze aan hem vertoonde, vervulde hem met bovenmatige vreugde, vooral toen hij opmerkte, dat deze serafijn hem zo gunstig aanblikte; doch het pijnlijke schouwspel van de kruisiging doorboorde zijn hart met mededogen en hij gevoelde zijne ziel als met een zwaard doorstoken. Doch daar hij bovenal bewonderde, dat de krankheid van zijn lijden onder het zinnebeeld van ene serafijn was voorgesteld en hij wist, dat dit met zijnen staat van sterfelijkheid niet instemde, zo kon hij de oorzaak van deze verschijning niet begrijpen; doch de Heer openbaarde hem het geheim en nu begreep hij, dat deze verschijning zich aan zijne ogen vertoond had om hem te doen kennen, dat hij geenszins door het martelaarschap in het vlees, maar door de liefdegloed, die zijne ziel als moest verteren, als hervormd wordende, ene gehele overeenstemming met Jezus Christus de gekruiste moest bezitten.
Na een gemeenzaam en geheimzinnig onderhoud, verdween deze verschijning, doch liet evenwel in zijne ziel een serafijns vuur achter en tekende uitwendig zijn lichaam met de tekenen, welke aan ene gekruiste eigen zijn, even als of zijn vlees week gelijk was en door het vuur vloeibaar geworden, de indrukkingen der tekenen van ene zegelring ontving, want aanstonds begonnen de tekenen der nagelen in zijne handen en voeten zich te vertonen, zoals hij dezelve in de afbeelding van de gekruiste Godmens opgemerkt had. Zijne handen en voeten waren in het midden met nagelen doorboord; de ronde en zwarte koppen der nagelen waren in het midden der handen en boven op de voeten geplaatst, de punten, die een weinig langwerpig waren en die aan de andere zijde zich vertoonden, draaiden en konden door het vlees, uit hetwelk zij te voorschijn kwamen, heen en weer bewogen worden. Hij had insgelijks in de rechterzijde een rood litteken, ene wond in de zijde, als of hij met ene lans doorstoken was, uit welke wond meermalen zijn heilig bloed vloeide, hetwelk zijn kleed en hetgene hij onder hetzelve droeg, verfde.”
Ziedaar een nieuw wonderwerk, hetwelk Gods Zoon ten gunste van zijnen dienaar Franciscus geliefde te wrochten. Hij maakte hem gelijkvormig aan zich zelven, door hem met de kentekenen van zijn eigen wonden te versieren, door een glorievol en geheel bijzonder voorrecht, hetwelk eerder nog aan niemand verleend was en hetwelk terecht de bewondering van de ganse Christelijke wereld vordert. De heilige Bonaventura gelooft, dat alle menselijke lofspraak verre beneden zodanig voorrecht blijft. En voorwaar, te midden van zovele wonderbare daden, die zich in het leven van de heilige Franciscus voordoen, moet men ronduit bekennen, dat men van deze gebeurtenis zonder overdrijving zeggen kan, dat zij onvergelijkelijk is. Kan er iets voortreffelijker uitgedacht worden, dan op ene zichtbare wijze in het lichaam de levendige gelijkheid der wonden van Jezus, deze bronnen des levens en het onderpand der zaligheid, te bezitten.
De getrouwe Franciscus had van den beginne zijner bekering het kruis des Heren omhelsd; hij droeg het in zijn hart, in zijnen geest en in zijn lichaam; al zijne liefde, al zijne verlangens waren naar het kruis gericht en hij zag in hetzelve de standaard, welke hij onafgebroken in zijnen geestelijke strijd had te volgen. “O in de daad gelukkige mens,” roept de heilige Bonaventura uit en wij met hem, “wiens lichaam, ofschoon niet door het staal der tirannen gewond, evenwel de gelijkvormigheid draagt van het Lam, dat ter dood is gebracht! O gelukzalige ziel, die, ofschoon gij door het moordstaal der vervolgers van uw lichaam niet zijt gescheiden, evenwel de zegepalm der martelaren draagt!:”
De kostbare kentekenen, welke de heilige Franciscus had ontvangen, brachten hem niettemin in grote verlegenheid. Van de ene zijde wilde hij zo gaarne zijne merktekenen voor het oog der mensen verbergen, omdat hij wist, dat het goed is, zoals de engel Raphael aan Tobias zei, de geheimen des konings te verbergen; maar hij ontdekte dat zijne wonden te zichtbaar waren, om die geheim te houden voor degenen, die zo gemeenzaam met hem verkeerden. Hij raadpleegde zijne vertrouwelingen en stelde hun onder bedekte woorden zijne zwarigheden en angsten voor. Broeder Illuminatus begon uit zijn voorkomen te bespeuren, dat hij enig wonder of geheim gezien had en zei: “O mijn broeder weet, dat de Heer niet slechts voor u, maar ook voor het geluk van anderen, u zijne geheimen mededeelt. Gij moet dus altijd vrezen berispingswaardig te zijn, wanneer gij de schat verbergt voor hen, die voor hun zielsgeluk dezelfde dienden te kennen.”
Franciscus was tot in zijne ziel getroffen; hij, die bij andere gelegenheden evenals Isaïas uitriep: “Mijn geheim is voor mij; mijn geheim is voor mij!” durfde nu evenwel niets voor zijne leerlingen te verzwijgen. Met een hart vol ontroering en in de hoogste ontsteltenis, verklaarde hij hun wat hem wedervaren was, doch altijd met ene zekere vrees; ook zei hij, dat hem door degenen, die hem verschenen waren, dingen veropenbaard waren, welke hij aan niemand ter wereld kon zeggen, en dat hij gene woorden wist uit te denken, om die te verklaren, wijl er op aarde gene mensen gevonden worden, die zo afgetrokken zijn van al wat aards is, dat zij in staat zouden zijn de grootheid Gods, zover het de engelen en hemelingen vergund is, te kunnen bevatten.
Het vertrouwen, dat Franciscus aan sommige zijner meest geliefde leerlingen geschonken had, met hun Gods wonderdadige beschikking over hem bekend te maken, deed hem nochtans alle voorzorgen te nemen, om zoveel mogelijk was, de geheiligde merktekenen, waarmee de Koning der koningen hem begunstigd had, geheim te houden; van die tijd af wist hij zijne handen zodanig in te wikkelen, dat men de kentekenen der wonden en nagelen niet kon opmerken, en hij droeg schoeisels, welke zijne voeten bedekten.
Alle voorzorgen, welke de ootmoed hem ingaf, waren evenwel tevergeefs, want de Heer, die zijnen dienaar met deze merktekenen begunstigd had, vertoonde zelf daarvan de kracht door de mirakelen, welke Franciscus (misschien uit ootmoed tegen wil en dank) verrichtte. Ook kon hij niet beletten, dat zijne merktekenen gezien en betast, en niet slechts bij zijn leven, maar ook na zijnen dood, door mensen, die alle geloofwaardigheid verdienen, gezien werden. Gans Assisie trouwens zag die tekenen na zijnen dood, raakte ze aan en kuste dezelve. Ach, hoe gelukkig was die bevolking, en de Pausen van die tijd waren zo zeer overtuigd van de waarheid dier gebeurtenis, dat zij bullen uitvaardigden tegen degenen, die de zaak in twijfel trokken, omdat zij die met hunne ogen niet gezien hadden. Zonder eens te spreken van Gregorius IX, bekrachtigde Alexander IV deze zaak als ooggetuige in ene leerrede en bulle; Benedictus XI, Sixtus IV en V hebben ene bijzondere feestviering daarvan vastgesteld, welke op 17 September door de ganse Kerk gehouden wordt.
Niets is treffender, dan hetgene ons de heilige Bonaventura betreffende de gemoedsgesteltenis van de heilige Franciscus vermeldt, nadat hij de indrukken der geheiligde wonden had ontvangen. “Franciscus,” zegt deze geleerde, “na met Jezus Christus lichamelijk en in de geest gekruist te zijn, gloeide niet slechts van serafijnse liefde voor God, maar hij nam ook deel aan de dorst voor het heil der zielen, welke de Zoon van God aan het kruis verduurde.”
Daar hij, volgens zijne gewoonte, het land, de vlekken en steden niet meer kon doorkruisen, liet hij echter, hoe zwak hij ook was, zich hier en daar heenvoeren, om allen aan te moedigen het kruis des Verlossers te dragen; meermalen zei hij aan zijne broeders: “Beginnen wij toch met de Heer onze God te dienen, want tot nu toe hebben wij geringe vorderingen gemaakt.” De zwakheid en ziekte, waarmee hij te kampen had, vielen hem slechts moeilijk, omdat hij meende zijn doel, om zielen te winnen, niet te kunnen bereiken. Oogkwalen, die hem van het gezicht schenen te zullen beroven, waren hem bijzonder lastig; hij verkondigde nochtans, waar hij slechts kon, de boetvaardigheid en het koninkrijk der hemelen, en deze woorden: “Jezus, mijne liefde, is aan een kruis gestorven!” waren als in zijnen mond bestorven. Ofschoon de inwendige mens van dag tot dag in hem hernieuwd werd, scheen evenwel de uitwendige mens, door zoveel smart en arbeid onderdrukt, het einde des tijdelijke levens te naderen. Broeder Elias, zijn algemeen vicaris, die het verlies besefte, hetwelk de orde bij het gemis van haren insteller zou ondergaan, stelde alle middelen in het werk om hem alle verzachting te bezorgen; trouwens, ofschoon Elias vele misslagen beging en gebreken had, beminde hij echter zijnen vader met de meeste hoogachting en was hem door de zorgen, welke hij aanwendde, als ene rusteloze moeder. Deze loffelijke getuigenis vinden wij in de eerste levensbeschrijvers van de heilige geboekt. Elias bad en smeekte, dat Franciscus toch geneesmiddelen zou te baat nemen en zei hem meermalen: “De Allerhoogste heeft geneesmiddelen uit de aarde voortgebracht, en een voorzichtig man zal er niet afkerig van zijn.” Hij maakte insgelijks gebruik van het gezag, dat de heilige hem had toevertrouwd en verplichtte hem onder gehoorzaamheid, van zich te laten behandelen. De kardinaal-beschermer der orde Hugolinus hield insgelijks aan Franciscus voor, dat indien hij tegenstand bood, hij in plaats van verdiensten in te oogsten, wellicht zijn geweten zou bezwaren. De zieke gaf dan eindelijk toe en men bracht hem in een armoedige cel nabij het klooster van die heilige Damianus; hier bleef hij omtrent veertig dagen met de broeders Massé, Rufinus, Leo en Angelus van Rieti, die met de zusters van dat klooster alle zorg voor hem droegen, doch de oogkwalen werden pijnlijker, hij genoot dag noch nacht enige rust, en men hoorde hem gestadig deze bede te hemel opzenden: “Heer mijn God, werp uw blikken op mij, verleen mij Uwe bijstand, schenk mij genade en kracht, om al deze ellenden met geduld te verdragen. Ja Heer, want ik weet dat het Uwe begeerte is, dat die kwellingen mij in deze wereld tot tuchtiging mijner zonden dienen, om mij in de eeuwigheid barmhartigheid te bewijzen.”
De mens trouwens, die door het licht des geloofs wordt bestraald, is van deze waarheid der Christelijke Godsdienst overtuigd, dat namelijk zelfs de rechtvaardigen hunne fouten te boeten hebben, dat de heiligen niet dan langs de weg des lijdens de hemel kunnen binnen treden, dat het rijk der hemelen niet duur genoeg kan gekocht worden, en dat ons God dan vooral zijne vaderlijke goedheid bewijst, wanneer Hij ons op deze aarde kwellingen toezendt, ten einde ons in de andere wereld barmhartigheid te bewijzen. O welke vruchten kan men in ziekte en kwelling voor het toekomende leven inzamelen! Welke vertroosting, zoetigheid, vreugde zelfs, smaakt men in de bezoeken des Heren en in het beoefenen van deze heilige waarheden, welke wij menigmaal slechts bespiegelen, zonder er ons gedrag naar in te richten!
Daar de heilige gene verbetering ondervond, liet Elias hem naar het klooster van de Heilige Maria der Engelen te Foligny overbrengen, in de hoop, dat verandering van lucht hem voordelig zou zijn, en hij begon zich inderdaad iets beter te voelen, doch de Heer kondigde hem langs ene buitengewone weg aan, dat hij tot aan zijnen dood zou te lijden hebben. Toen zijne kwalen een weinig gebeterd waren, bracht men hem naar zijn geliefkoosd klooster van de Heilige Maria der Engelen nabij Assisie terug, doch Franciscus leed het ganse jaar 1225 onderscheidene lichaamskwalen en ziekten; de kardinaal Hugolinus en broeder Elias wisten hem omtrent de herfst te doen besluiten om zich naar Rieti te doen overbrengen, wijl men op die plaats zeer bekwame genees- en heelkundigen aantrof, welke hem wel voor zijne ogen de beste hulpmiddelen zouden weten te verschaffen. Al de bekwaamheid en kunde van de genees- en heelkundigen van Rieti schoten echter te kort, totdat men eindelijk besloot om hem boven het oor, met een gloeiend ijzer te branden, als een middel dat onfeilbaar zou baten. De broeders smeekten de heilige met aandrang van toch toe te stemmen en Franciscus deed zulks gewillig, in het vertrouwen, dat hij bij het herstel van zijn gezicht, zich op het zielenheil zijner medemensen weer zou kunnen toeleggen. Toen men gereed was om die pijnlijke behandeling in het werk te stellen, ondervond hij een natuurlijk gevoel van vrees; ten einde ook deze te overwinnen, sprak hij het vuur aan als ware het één zijner beste vrienden. “Mijn broeder,: zei hij tot het vuur, “God heeft u ene uitmuntende schoonheid geschonken en zeer nuttig gemaakt; behandel mij bij deze gelegenheid enigszins gunstig. Ik bid de almachtige God, die u geschapen heeft, dat Hij uwe hitte enigszins matige, opdat ik dezelve verduren kan.” Hij maakte vervolgens het kruisteken over het werktuig en leverde zich zonder vrees aan die pijnlijke behandeling over. Zijne medebroeders hadden de moed niet om aanschouwers te zijn en verlieten het vertrek; de genees- en heelkundigen bleven alleen en de gloeiende priem werd boven het oor tot aan de wenkbrauwen ingedreven. Toen de religieuzen na deze gevaarlijke kunstbewerking weer binnen gekomen waren, zei de heilige: “O mijne broeders, looft met mij de Allerhoogste, want ik verzeker u, ik heb noch de gloed des vuurs, noch enige smarten gevoeld. Kleinmoedige mannen! waarom hebt gij u verwijderd? Kon Hij, die de drie jongelingen in de vuuroven te Babylon beveiligde, niet insgelijks ten mijnen behoeve de hitte van onze broeder het vuur matigen?” En nu zei hij aan de geneesheren: “Indien gij oordeelt, dat ene nieuw inbranding noodzakelijk is, behoort gij uwen plicht te vervullen.” De geneesheren verklaarden hem, dat zijn overvloedig wenen hem zeer nadelig was en dat hij, indien hij zijn gezicht wilde behouden, hetzelve moest matigen. De heilige hernam: “O mijn broeder, wij mogen geen enkel ogenblik de Goddelijke inlichtingen om het verlies van het lichamelijk gezicht, dat wij met de vliegen gemeen hebben, veronachtzamen, want de ziel heeft dit genot niet verkregen om het lichaam.” Franciscus wilde liever, zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, het lichamelijk zien verliezen, dan een enkel ogenblik de troost missen, van aan de Heer de offerande der tranen te mogen opdragen, wijl daardoor het inwendige gezicht gezuiverden in staat gesteld werd om de oneindig zuivere God te aanschouwen.
Enige dagen daarna werd bij de heilige Franciscus in het bisschoppelijk paleis te Rieti (want de prelaat had gewenst de heilige in zijne woning te doen verzorgen), een kanunnik op een draagbaar liggende gebracht, die gevaarlijk ziek was; hij had een ongeregeld en werelds leven geleid, doch thans vol angst voor de gestrenge oordelen Gods, welke nakende waren, bad hij de heilige om hem te zegenen. “Zal ik over u het heilig kruisteken maken,” zei Franciscus, over u, die zonder de oordelen des Heren te vrezen u aan de ongebondenheden des vlezes hebt durven overleveren?…. Ik zal het evenwel doen, doch alleen om aan de Godvrezenden, die voor u spreken, genoegen te geven. Weet echter, dat u groter en vreselijker rampen wachten, wanneer gij, na uwe genezing, tot uw uitbraaksel durft terug te keren, want de zonde van ondankbaarheid maakt dat de laatste staat van dusdanige mensen erger dan de eerste is.” Franciscus vormde het heilig kruisteken over de lijder; deze sprong van zijn draagbed op, loofde de Heer en riep uit: “Ik ben genezen.” Doch de ongelukkige verviel weldra in zijne vroegere losbandigheden. Toen hij zich enige tijd daarna ter maaltijd bij ene andere kanunnik bevond en daar ’s nacht verbleef, stortte het dak van het huis in en hij alleen werd onder hetzelve verpletterd. Ja de ondankbaarheid is een verschrikkelijk kwaad en de zonden, in welke men hervalt, mishagen de Heer meer dan de eerdere; het is met de ziel evenals met het lichaam gesteld, de wederinstorting in de ziekte is aller gevaarlijkst.
Franciscus werd meer of minder hersteld en had het gebruik van zijn gezicht terug gekregen; hij maakte zich deze omstandigheid te nutte om in onderscheidene streken van Ombrie, het koninkrijk Napels en naburige gewesten te prediken en aan het zielenheil te arbeiden. Het was waarschijnlijk in de loop van deze apostolische omwandeling, dat de heilige aan de persoon van de heilige Bonaventura, die volgens de beschikkingen van de Goddelijke Voorzienigheid één zijner uitstekende kinderen zou worden, een verheven wonder wrochtte. Deze werd, zoals wij in zijne levensgeschiedenis op 14 Juli mededeelden, te Balneo Regium, ook Balnarea geheten, ene stad in het hertogdom Toskanen, in het jaar 1221 geboren en ontving bij het heilig doopsel de naam van Joannes. Zijne ouders, Joannes van Fidenza en Maria Ritell, verenigden met aanzienlijke afkomst en hogere adeldom grote Godsvrucht; het kind werd reeds op zijn vierde jaar door ene dodelijke ziekte aangetast, van welk het door de heilige Franciscus genezen werd. De omstandigheden, die deze genezing vergezelden, vinden wij op deze wijze geboekt. Zijne moeder, die niets meer van de kunst te hopen had, daar de bekwaamste geneesheren aan de herstelling van het kind wanhoopten, legde hem voor de voeten van de heilige Franciscus, die door zijnen heilige levenswandel en de glans zijner mirakelen, in gans Italië vermaard was; zij riep de hulp van zijne gebeden in en beloofde, dat zij, indien het kind herstelde, het, in zoverre zij zulks vermocht, voor de orde zou opvoeden. De heilige vertroostte haar en verwierf opeens de genezing van dat kind. Hij voorzegde daarenboven al de gunsten, waarmee de Goddelijke barmhartigheid het zou verrijken en riep als in profetische verrukking uit: “O buona ventura!” “o gelukkig voorval, of gelukkige bejegening!” en deze omstandigheid deed de naam van Joannes met die van Bonaventura verwisselen. Eindelijk voorzei Franciscus, dat dit kind ene verhevene waardigheid in Gods Kerk zou bekleden, en dat zijne orde door hetzelve ene grote uitgebreidheid zou erlangen. Bonaventura verlangde de geloften van zijne moeder te vervullen en nam in 1243, in tweeëntwintigjarige ouderdom, het ordekleed der Minderbroeders aan. Hij schreef, zoals wij weten, het leven van de heilige insteller en zegt in de voorrede op die geschiedenis: “Ik vreesde, dat men mij van ene misdadige ondankbaarheid zou kunnen beschuldigen, indien ik veronachtzaamde om de lof te vermelden van hem, aan wie ik het lichamelijke en geestelijke leven verschuldigd ben.” Wij weten, dat deze heilige niet slechts generaal der orde, maar ook kardinaal-bisschop van Albano en leraar der Kerk werd. Hij stierf op 14 Juli 1274.
Al de moeilijkheden en arbeid, welke de heilige Franciscus voor het zielenheil zijner medemensen ondernam, vermeerderden zijne lichaamskwalen; zijne benen zwollen op en hij was gedwongen om op ene kleine rustplaats, even boven de stad Nocera te verblijven. Nauwelijks had men dit ongeval te Assisie vernomen, of de vrees beklemde aller hart, dat de heilige op de weg zou bezwijken en dat zijn vaderland van zijne overblijfselen zou verstokt zijn. Enige leden der stadsregering begaven zich naar hem toe en brachten hem naar Assisie terug. De bisschop van Assisie deed hem naar zijne woning brengen, en hier werd Franciscus tot de lente van het jaar 1226 met de meeste zorg verpleegd. De kinderen van de heilige insteller en vooral Elias, de vicaris-generaal, ziende dat zijne ziekte niet verminderde, maar met de aanvang des jaars verergerde, smeekten hem, dat hij zich naar Sienne zou laten vervoeren, waar het goede luchtgestel en bekwame geneesheren hem tenminste enige verzachting zouden kunnen doen geworden, indien er al geen hoop op volkomen herstel bestond. Hij stemde eindelijk toe en kwam in het begin van April in die stad. Hier werd aan beide zijden dezelfde pijnlijke bewerking met de gloeiende priem beproefd, doch tevergeefs, hoezeer zonder smart, want de Heer hernieuwde het wonder, hetwelk Hij reeds eenmaal aan de heilige lijder gewrocht had. De gezonde lucht van Sienne en de zorg der geneesheren konden evenwel zijn lijden, dat van dag tot dag vermeerderde, niet lenigen; daarbij had hij op een zekere nacht ene bloedbraking, welke hem zo zeer verzwakte, dat men meende dat hij het zou besterven. Al zijne kinderen, die te Sienne waren, omringden hem en smolten in tranen. Hij sloeg zijne ogen op hen, liet broeder Benedictus de Pizatro, zijnen ziekenoppasser, bij zich komen, welke dagelijks de heilige offerande in zijne kamer opdroeg en zei hem: “Priester van de allerhoogste God, schrijf de zegen, welke ik aan mijne broeders geef, zowel aan degenen, die tot aan het einde der wereld in de orde zullen komen, als aan hen, die thans leden zijn, wijl mijne smarten en uiterste zwakheid mij buiten staat stellen om te spreken; zie hier in weinige woorden mijne mening en mijnen wil: dat alle broeders elkander beminnen, gelijk ik hen bemind heb en bemin; dat zij de heilige armoede, mijne gebiedster en meesteres, altijd hoogschatten en bewaren; dat zij nooit ophouden aan de bisschoppen en ganse geestelijkheid onderworpen te zijn. Dat de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest hen zegenen en beschermen. Amen.”
Nauwelijks had broeder Elias, de vicaris-generaal, het uiterste gevaar vernomen, waarin de heilige zich bevond, of hij kwam met spoed naar Sienne en stelde hem voor om hem naar het klooster van Celles, nabij Cortona, over te brengen. Daar de heilige zeer opgezwollen was en de maag- en leversmarten verdubbelden, verzocht hij om naar Assisie gebracht te worden, hetwelk de vicaris-generaal met alle behoedzaamheid en voorzorg liet ten uitvoer brengen. Zijne terugkomst verwekte in de stad grote vreugde, omdat men gevreesd had beroofd te worden van zijne tegenwoordigheid, wanneer hij op ene andere plaats stierf; de bisschop verlangde om hem weer in zijn paleis te doen verplegen.
Voordat wij voortgaan om de laatste handelingen en de kostbare dood van de heilige Franciscus te vermelden, komt het ons nuttig voor, om enigszins de staat, in welke de orde zich destijds bevond, in ogenschouw te nemen. In alle bekende werelddelen waren de Minderbroeders verspreid. In Europa vervulden zij geheel Italië; in Griekenland hadden zij ene provincie; de achting der groten en des volks verschafte hun schier dagelijks nieuwe kloosters in Spanje, Portugal, Frankrijk, de Nederlanden en Engeland; zij waren doorgedrongen in Schotland, Ierland verheugde zich in het bezit van kloosters der orde; Hoog en Neder-Duitsland telde onderscheidene gestichten, in Polen en in het noorden, in Azië en in Afrika predikten de Minderbroeders de gekruiste Godmens; overal verloochenden zij zich zelven en verlangden slechts om, zelfs ten koste van hun leven, zielen voor Jezus Christus te winnen.
De tweede orde, die der arme Clarissen, verspreidde zich door gans Europa, en de derde orde, der boetvaardigen, maakte de grootste vorderingen. De geestelijke kinderen dus van de heilige insteller, overal verspreid, verkondigden het Evangelie aan de ongelovigen, bestreden de ketters, voerden de strijd tegen Satan en de zonde, boezemden liefde tot de deugd in en gaven overal de schoonste voorbeelden van armoede, nederigheid, boetvaardigheid en volmaaktheid. Wij mogen dus de staat, in welke de stervende Franciscus zijne orde liet, wel als één der wonderwerken van de Allerhoogste beschouwen. God had hem tot dat grote werk geroepen; negentien jaren arbeidde hij met de meest mogelijke ijver en hij, die zich zo gelijkvormig aan de voorschriften van het Evangelie en aan Jezus Christus had trachten te maken, als het de mens gegeven is, mocht, terwijl hij met de genade had meegewerkt, nu in navolging van de Goddelijke Leermeester zeggen: “Het werk, dat Gij mij gegeven hebt te doen, heb ik voltrokken….. Nu kom ik tot U” O hoe gelukkig is de Christen, wiens geweten dusdanige getuigenis geeft, wanneer hij zich op zijn sterfbed ziet uitgestrekt, en hij getracht heeft datgene te verrichten, hetwelk God van hem vorderde en zorg gedragen heeft om al de plichten van zijnen roep getrouw te vervullen!
De aanhoudende en hevige smarten, welke de heilige op het einde van zijn leven doorstond, beletten hem evenwel niet om zijne broeders te onderrichten, en hen op hunne bezwaren betrekkelijk het bestuur van de regel te antwoorden; de lijder sprak dan zo vrij en kalm, als of hij gene smarten te verduren had en men merkte in al zijn doen en laten, dat naar mate zijn lichaam zwakker werd, zijne ziel in kracht toenam. Zodra men in Assisie vernomen had, dat de dood scheen te naderen en dat de heilige zijne ontbinding tegemoet zag, of de stedelijke regering liet dag en nacht het bisschoppelijk paleis bewaken, uit vrees, dat men zijn lichaam na de dood zou vervoeren en de stad van zijn kostbaarste schat zou beroven. Franciscus vergaderde zijne broeders om zijne legerstede en gaf zijne kinderen, evenals vroeger de aartsvader Jakob, ene eigenaardige zegen. Vervolgens zegende hij, naar het voorbeeld van Mozes, die over Israëls kinderen zijne zegen uitsprak, zijne ganse orde.
Franciscus voelde nu zijne einde naderen, zei aan zijne broeders, volgens de woorden van de Vorst der Apostelen, dat hij zeker was, dat hij de tent zijns lichaams spoedig zou afleggen, en bad hen, dat zij hem naar het klooster van de Heilige Maria zouden overbrengen, want, zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, hij wilde op die plaats, waar hij het leven der genade verkregen had, ook de geest geven. Toen men met hem tussen het klooster en de stad gekomen was, vroeg hij of men reeds bij het gasthuis der melaatsen gekomen was, en toen men hem dit verzekerde, verzocht hij, dat men het rustbed zou neerzetten en hem naar de stad keren; de heilige richtte zich op de draagbaar op, stortte enige tranen en sprak over deze hem zo dierbare stad de schoonste zegen uit. Eindelijk was de dag, door de Goddelijke Voorzienigheid bestemd om de arbeid van deze getrouwe dienaar des Heren te doen eindigen en te belonen, aangebroken; het was Zaterdag 4 Oktober 1226. De heilige Bonaventura zegt, dat de heilige als door ene nieuwe kracht versterkt werd en om te tonen, dat hij niets gemeens met de wereld had, legde hij zich ongekleed op de blote aarde, en met de ogen ten hemel opgeheven, bedekte hij met zijne linkerhand de wond van zijne rechterzijde en zei vervolgens aan zijne broeders: “Al wat mij betrof, heb ik verricht. Ik bid de Heer Jezus Christus, dat Hij u onderwijst omtrent al wat gij te verrichten hebt.” Alle broeders smolten in tranen. Eén hunner, welke door de heilige zijnen opziener genoemd werd, kende door ingeving zijn verlangen, haalde spoedig ene arme pij met een koord, kwam tot hem en zei: “Ziedaar, wij lenen u als aan ene arme dit kleed, neem het uit gehoorzaamheid aan.” Franciscus ontving deze aalmoes, hief zijne handen ten hemel en dankte de Heer, die hem nu, van alles ontbonden, tot zich riep.
Toen de heilige zich van de wereld wilde losrukken, wierp hij in tegenwoordigheid van de bisschop van Assisie, zelf zijne klederen van zich weg, om het armoedige leven des Goddelijke Verlossers na re volgen; maar om nog meer aan zijn kruis gelijkvormig te worden, in de staat van armoede, naaktheid en lijden, wilde hij insgelijks ontkleed deze wereld verlaten, of tenminste in een arm kleed, dat hem als ene aalmoes gegeven was, sterven. Zijne vinding was onuitputbaar; hij gebood zijne broeders om de gehoorzaamheid, welke zij aan zijnen uiterste wil verschuldigd waren, dat zij hem na zijnen dood enige tijd naakt op de grond zouden neerleggen; Jezus trouwens, die hij wilde volgen, bleef in die staat nog enige tijd aan het kruis hangen. “O hoe waarachtig kan men hier uitroepen,” zegt de heilige Bonaventura, “dat Franciscus een oprecht leerling van Jezus Christus is, daar hij bezorgd was om Gods Zoon in zijn leven, sterven en na zijnen dood te volgen, terwijl hij boven dat alles, ene nog grotere gelijkvormigheid verworven had, te weten de indrukken der vijf heilige wonden.”
Toen men hem vroeg waar hij begraven wilde worden, zei hij: “Op de meest verachte plaats, op de heuvel der hel, aan de zijde waar de misdadigers worden terecht gesteld.” Deze plaats was buiten de stad bij de wallen, gewoonlijk “de heuvel der hel” geheten, uit hoofde der straf, welker er aan de boosdoeners voltrokken werden. Zijn verlangen werd later vervuld, toen men zijn lichaam enige jaren later, in 1230, in ene kerk bracht, welker ter zijner ere op de heuvel der hel, die nu de heuvel van het paradijs genoemd wordt, gesticht is; het gebouw is zodanig ingericht, dat zijn lichaam juist ter plaatse rust, waar vroeger de strafwerktuigen gebezigd werden. Nadat de heilige zijnen uiterste wil had vastgesteld, liet hij zijnen biechtvader, broeder Leo en broeder Angelus komen, en beval hen om een lofzang, welke hij vervaardigd had en waarin God in de naam van alle schepselen gedankt werd, aan te heffen. De lofzang geëindigd zijnde, legde hij zijne handen kruislings over elkander en strekte dezelve weer over zijne broeders uit, die hem omringden, ten einde hun voor de laatste maal de zegen te geven, zo aan hun die afwezig, als die tegenwoordig waren, en vervolgens sprak hij hen met deze laatste woorden aan: “Vaarwel, mijne kinderen, ik roep u allen toe, vaarwel; ik laat u in de vrees des Heren, blijft steeds in die vrees volharden; de tijd der beproeving en kwelling nadert; gelukkig zij, die in het goede, hetwelk zij begonnen hebben, volharden. Ik ga vol verlangen en met aandrang tot God, en beveel u allen aan zijne genade.” Vervolgens liet hij het Evangelieboek brengen en verzocht, dat men hem het Evangelie van de heilige Johannes zou voorlezen, ter plaatse waar de geschiedenis des lijdens begint: “Voor de feestdag van Pasen, Jezus wetende dat zijn uur gekomen was, om uit deze wereld tot de Vader over te gaan….,” enz. Na de voorlezing van de lijdensgeschiedenis begon de heilige zo goed hij kon de 141e psalm op te zeggen: “Met mijne stem heb ik tot de Heer geroepen; met mijne stem heb ik de Heer gesmeekt;” hij ging vervolgens voort en zei het laatste vers: “Voer mijne ziel uit de kerker, om Uwen naam te loven: de rechtvaardigen wachten op mij, totdat Gij het mij vergeldt.” En nu waren al de geheimen der genade in dezen door van God zo zeer beminde en om zijne getrouwheid zo bijzonder bevoorrechte mens vervuld. Zijne heilige, geheel in God verslonden ziel werd van de aardse handen ontslagen en voer ter eeuwige rust in de schoot des Heren op. Franciscus verliet het sterfelijke leven op Zaterdag, 4 Oktober 1226, in het vijfenveertigste jaar zijns ouderdoms, het twintigste na zijne bekering, het negentiende van de instelling der orde en het derde na het ontvangen van de heilige wonden.
Broeder Augustinus van Assisie, provinciaal der orde in Terra di Lavoro, ene provincie van het koninkrijk Napels, van welke Napels zelve de hoofdstad is, een rechtvaardig en heilig man, lag op zijn uiterste en kon niet meer spreken, toen hij eensklaps zijne stem verhief en uitriep: “Wacht mij, vader, wacht mij, ik ga met u.” De tegenwoordig zijnde broeders waren verbaasd en vroegen hem tot wie hij sprak. “Wel,” zei hij met ene krachtige stem, “ziet gij dan onze vader Franciscus niet, die naar de hemel gaat?” Op hetzelfde ogenblik verliet zijne ziel de aarde en volgde die zijns geestelijke vaders. De bisschop van Assisie was te bedevaart naar de berg Gargan, om de kerk van de aartsengel Michael te bezoeken; Franciscus verscheen hem op dezelfde avond van zijnen dood en zei: “Ik verlaat de aarde en ga ten hemel.” De prelaat verhaalde des morgens aan degenen die met hem waren, hetgene hij gezien had; bij zijne terugkomst te Assisie onderzocht hij alles nauwgezet en bevond, dat de verschijning juist op het uur van de dood des heilige had plaats gehad.
Het lichaam van de heilige werd gedurende enige tijd, zoals hij zijnen broeders had aanbevolen, op de blote grond neergelegd, vervolgens gewassen en het ordekleed aangetogen. Nauwelijks was de mare van zijnen dood verspreid, of de menigte verdrong zich om het heilig overschot en de merktekenen van het lijden des Heren, waarmee het lichaam verrijkt was, te zien; elk verlangde om deze met eigene ogen te aanschouwen, en de voldoening te hebben om ooggetuige van dusdanige wonderdadige gebeurtenis te zijn; men vergunde aan de burgers van Assisie om het lijk te naderen, de heilige wonden te zien, aan te raken en te kussen. De kloosterbroeders brachten de ganse nacht door met de Heer te loven; zij schaarden zich met de toegevloeide menigte om het stoffelijk overblijfsel en het scheen veeleer ene hemelse feestviering dan ene uitvaart. De volgende dag, zijnde Zondag, werd het lichaam onder het zingen van lofliederen, naar Assisie gedragen; de lijkstatie ging voorbij het klooster van de heilige Damianus, in hetwelk Clara met hare zusters woonde; men vertoefde enige ogenblikken, om aan deze geestelijke dochters des heiligen de troost te gunnen van de heilige merktekenen te zien en te kussen. Clara deed alle moeite om één der nagelen uit de hand te wringen, doch zij slaagde niet en doopte nu hare doek in het bloed, hetwelk uit de wond vloeide. Men begaf zich vervolgens weer op weg en het heilig overschot werd met alle mogelijke eerbied in de kerk van de heilige Georgius ter aarde besteld. Op deze plaats had Franciscus zijne eerste letteroefeningen begonnen, de eerste maal gepredikt en zij diende hem nu tot voorlopige rustplaats. De Heer verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen, zodat van alle zijden gestadig ene ontelbare menigte toevloeide, ten einde van God, door de voorspraak van zijnen gunsteling, in hare ellenden hulp te vinden.
Paus Honorius III overleefde de heilige slechts korte tijd; hij stierf op 18 Maart 1227 en werd door de ganse Kerk, welke hij zo voorzichtig en heilig bestuurd had, betreurd. Daags na zijnen dood vergaderde het heilig collegie en met algemene stem werd de kardinaal-bisschop van Ostia, Hugolinus, neef van Paus Innocentius III van de heilige Petrus verkozen; hij nam de naam van Gregorius IX aan. Deze Paus, die een geleerd en in beide rechten zeer ervaren man was, en een voorbeeldig leven leidde, had veel leed van de zijde des keizers Frederik II te verduren, zodat hij zelfs genoodzaakt werd om uit Rome te vluchten, om zich niet aan mishandelingen bloot te stellen. Na zijne verheffing, vertrouwde de heilige Vader de zorg over de Minderbroeders aan de kardinaal Rainaldus, en hij wilde in persoon bij het algemeen kapittel tegenwoordig zijn, hetwelk te Rome op de vooravond van Pinkster vergaderde, ten einde ene nieuwe generaal der orde te verkiezen. De Paus bekrachtigde de keuze, welke men in de persoon van Elias gedaan had. Wij hebben reeds enigszins de ijdele geest van Elias leren kennen; hij zocht nu alle verzachting in de regel in te voeren en deze naar de geest des tijds (altijd ene slechte geest) te schoeien, en werd door dezelfde Paus in 1230 vervallen van zijne waardigheid verklaard; in 1236 hersteld, werd hij in 1239 andermaal afgezet en heulde nu met keizer Frederik II, de vervolger des Pausen. In 1244 werd hem, omdat hij enige onderwerping betoonde, door Paus Innocentius gelast om als eenvoudig monnik aan de generaal-overste te gehoorzamen; nu hechtte hij zich openlijk aan de keizer, verliet de orde en werd zelfs afgesneden van de gemeenschap der Kerk; doch ene dodelijke ziekte deed hem in 1253 in zich zelven terugkeren; hij pleegde welgemeende boetvaardigheid en stierf wel is waar als een rouwmoedig zondaar, doch, zoals de heilige hem voorzegd had, buiten de orde.
Het in 1227 vergaderde kapittel smeekte de heilige Vader om Franciscus, welke door de schitterendste wonderwerken verheerlijkt werd, heilig te verklaren en zulks geschiedde reeds in het volgende jaar. Gregorius, die om de keizer Rome verlaten had, vluchtte naar Rieti, vervolgens naar Spoletum en kwam te Assisie. Hij begaf zich naar het graf van de heilige Franciscus en hield daar ene vergadering met de kardinalen, die hem gevolgd waren, gebood een nauwkeurig onderzoek omtrent de mirakelen, welke na de dood aan het graf waren gewrocht en onderwierp, zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, dat onderzoek aan de kardinalen, die niet zeer met de canonisatie ingenomen waren; zij leverden hunne berichten in, die in de volle vergadering der kardinalen werden onderzocht; de Paus keerde naar Assisie terug, en op Zondag 16 Juli 1228 werd de heiligverklaring in de kerk van de heilige Georgius waar het lichaam van de gelukzalige rustte, uitgesproken; de bulle der heiligverklaring werd evenwel eerst te Perugia, drie dagen na de plechtigheid, op 19 Juli uitgevaardigd. Deze Godvruchtige Paus wilde de verering, de heilige verschuldigd, grotere luister bijzetten en besloot om ene prachtige kerk te doen bouwen, in welke de overblijfselen des heiligen zouden worden overgebracht. Broeder Elias werd belast om met de stedelijke regering van Assisie ene plaats te bepalen, waar men de kerk en een klooster het gevoegelijkst kon oprichten, en nu werd aan het verlangen des heiligen beantwoord; geen geschikter plaats werd gevonden dan op de heuvel der hel, welke sedert heuvel des paradijs genoemd is. Voordat Gregorius Assisie verliet, legde hij zelf de eerste steen; in 1230 was dat gedeelte, in hetwelk het stoffelijk overblijfsel van de heilige zo rusten, reeds voltooid en nu bracht me hetzelve met grote luister daar ter plaatse. De kerk van de heilige Georgius werd aan de arme Clarissen afgestaan, bij welke voor haar insgelijks een klooster gesticht. Gregorius IX kwam wel is waar in 1235 te Assisie terug, om het graf des heilige te vereren, doch zijnen opvolger Innocentius IV bleef het voorbehouden, om in 1253 de nieuwe kerk, ter zijner ere gebouwd, in te wijden, zoals ons met andere schrijvers de bulle van Benedictus XIV, waarbij aan die hoofdkerk onderscheidene voorrechten geschonken werden, verzekert.
Terwijl het lichaam van de heilige werd vervoerd, veroorloofden zich de inwoners van Assisie enige ongeregeldheden; zij maakten zich van die schat meester, uit vrees, dat men hun de heilige overblijfselen zou ontroven, en zulks gaf aanleiding, dat toen de rust hersteld was, het graf geheel ingemuurd en voor elk oog verborgen werd, zodat men na die tijd, over de plaatsing van het lichaam en over de ligging van het graf allerlei denkbeelden heeft gevormd. Men heeft voorgegeven, dat het lichaam van de heilige in ene onderaardse kapel rustte, boven welke ene tweede en derde kerk gebouwd was; ook dat hij onder het hoofdaltaar rustte, maar zo afgesloten, dat niemand zich van de plaats enig denkbeeld vormen kan. Wat er van zij, de staat van het lichaam van de heilige Franciscus en de plaats waar het heilig overschot in de kerk geplaatst was, bleven een raadsel, hetwelk in zes eeuwen niet is kunnen opgelost worden. Ene algemene overlevering onder de Minderbroeders deed hen geloven, dat het kostbaar overschot in ene onderaardse kapel op dezelfde heuvel, waarop de kerk gebouwd is, gesloten is, dat het onbedorven en het lichaam zelfs in ene staande houding is. Deze overlevering, die op gene genoegzame grond steunde, werd meermalen bestreden en de twisten voor en tegen werden van dien aard, dat Paus Paulus V streng verbood, om in de kerk van Assisie enige nazoeking naar het lichaam te ondernemen. Dit verbod was des te voorzichtiger, omdat men van ene onderaardse kerk zelfs niet het minste blijk had. Het toeval echter wilde, dat de algemene overste der Minderbroeders, vader de Bonis, die het klooster te Assisie bestuurde, op het denkbeeld kwam waar de heilige overblijfselen konden rusten; Paus Pius VII hief het verbod van Paulus V op en gaf vrijheid om, evenwel met alle geheimzinnigheid, naar de rustplaats te onderzoeken; de eerste pogingen, op 5 Oktober 1818 begonnen, waren vruchteloos en men was weldra verzekerd, dat er geen onderaardse kapel bestond; men onderzocht evenwel de andere plaatsen der kerk en men dacht beter te zullen slagen, wanneer men onder de trappen van het hoofdaltaar de arbeid zou voortzetten; tweeënvijftig nachten was men bezig om het muurwerk en andere beletselen op te ruimen, totdat men eindelijk op 12 December 1818, voor een ijzer traliewerk kwam, achter hetwelk men een geraamte in een stenen kist zag liggen; op hetzelfde ogenblik verspreidde zich ene zeer zoete geur, die uit het graf opsteeg; de vreugde was algemeen. Aanstonds werd deze gebeurtenis de generaal-overste en door deze de heilige Vader bericht; Zijne Heiligheid benoemde de bisschoppen van Assisie, Nocera, Spoletum, Perugia en Foligny, om een gerechtelijk onderzoek te doen, hetwelk met de meeste nauwgezetheid plaats had, zodat men naar alle blijken, welke men bij het heilig overblijfsel vond, terecht kon vaststellen en getuigen, dat dit het stoffelijk overschot van de heilige Franciscus moest zijn. Middelerwijl men met de meeste voorzichtigheid die tedere zaak behandelde, veropenbaarde de Heer zelf de echtheid dezer relikwieën, door even spoedige als miraculeuze genezingen aan twee lijders, welke op een ogenblik hunne gezondheid verwierven, de ene met een doek te bezigen, die op het graf van de heilige had gelegen, de andere, een vierjarige zieke, met zich slechts op de grafsteen neer te leggen. Na vervolgens bij ene bulle van 5 September 1820, de echtheid der relikwieën bevestigd te hebben, wilde Paus Pius VII, dat het overblijfsel op dezelfde plaats zou blijven rusten, en dat het graf weer gesloten en verzegeld zou worden, zodat niemand zonder vergunning des Pausen, hetzelve mocht openen. Het gaf last dat op die plaats zelve een prachtig gedenkteken zou opgericht worden. Aan de mening des heilige Vaders is beantwoord. Over de kelder, waarin deszelfs oude graf, het overschot van Gods dienaar rust, is een marmer praalgraf gebouwd. De heilige Franciscus wordt door de ganse Kerk op 4 Oktober vereerd, De afdrukken der wonden wordt op 17 September herdacht en het Romeins Martelaarsboek heeft de eerste vervoering van het lichaam, in 1230, op 25 Mei aangetekend.
De heilige Franciscus wordt bijzonder vereerd in de Rooms Katholieke kerken te Nijmegen, Amsterdam, Haarlem, Leiden, ’s Gravenhage, Rotterdam, Hoorn, Alkmaar, Coevorden, Bolsward, Leeuwarden en Aduard.
5 Oktober
De heilige Placidus (544)
Martelaar.
en Metgezellen (546).
Martelaren.
Onder de heiligen, welke de Heilige Kerk ons op deze dag ter verering voorstelt, spreekt zij ons van de heilige Thraseus, bisschop te Eumenia in Phygie, die één der heiligste bisschoppen der kerk van Azië geweest is, en omtrent het jaar 177 te Smyrna de kroon der martelaren verwierf. Eusebius zegt, dat hij de Kerk tot een steunstok gediend heeft, toen men haar door de dwaalleerlingen van de Montanisten aanviel, en dat hij één van die voorbeelden is, op welke men wel het oog mag vestigen en welker voetspoor men dient te drukken. Wij worden door de Kerk insgelijks op de voorbeelden van de heilige weduwe Galla opmerkzaam gemaakt, wier leven en afsterven de heilige Gregorius de Grote geboekt heeft. Deze heilige Paus verhaalt, dat die heilige vrouw, welke van een luisterrijk geslacht en dochter van de consul Symmachus was, na de dood van haren echtgenoot, tot een voorbeeld voor alle Christelijke weduwen versterkte, met haar te leren op welke wijze zij zich in haren weduwlijke staat behoren te heiligen. Hare goederen werden het erfdeel der armen, terwijl zij haar leven in vasten, waken, gebed en andere werken van boetdoening doorbracht. Maar wij vinden in de heilige Placidus, wiens gedachtenis Gods Kerk haren kinderen heden insgelijks op het hart drukt, een voorbeeld, hetwelk de beide aangevoerde heiligen ons ter navolging nagelaten hebben, dat in ene aanmoediging tot een boetvaardig leven, gelijk aan dat van de heilige Galla en een voorbeeld van onverschrokken moed in vervolging en dood, zoals de heilige Thraseus ons aanbood, wijl Placidus en de zijnen hun leven insgelijks voor de Godsdienst van Jezus ten beste gaven. Placidus. zoals dezelfde heilige Gregorius de Grote zegt, muntte in de staat der boetelingen uit, en God kroonde de ene staat door de andere, door zijnen dienaar de zegepalm der martelaren te schenken.
Hij was te Rome uit ene aanzienlijke en edele familie gesproten en zoon van de patriciër Tertullus. In zijne tedere jeugd, toen hij nauwelijks zeven jaren oud was, werd hij door zijne ouders de Heer opgedragen, daar zij hem liever voor God dan voor de wereld, die al hare volgelingen zo slecht beloont, wensten op te voeden en wij mogen vrij zeggen, dat de Godsvrucht, welke hij gedurende zijn leven aan de dag legde, hem als een erfdeel achtergelaten is door hen, die hem naast God het tijdelijke leven gegeven hadden.
De heilige Benedictus, aartsvader der monniken in het Westen, had reeds algemeen eerbied en roem verworven; onderscheidene, die zich aan des Heren dienst verlangden toe te wijden, namen zijnen regel aan. De ouders van Placidus, die hunnen zoon in de wetenschap der heiligen verlangden op te leiden, meenden, dat zij hun doel niet beter zouden kunnen bereiken, dan door hunnen zoon reeds met zijn zevende jaar, onder de leiding van de heilige te stellen, opdat hij, als ene jeugdige plant, door de heilige onderrichtingen en vurige gebeden van Benedictus bevochtigd, vruchten des heils zou voortbrengen.
Was Placidus gelukkig onder de leiding van de verheven heilige Benedictus opgekweekt te worden, wij mogen insgelijks Benedictus gelukkig noemen ene Placidus te bezitten, daar deze jongeling onder zijne religieuzen zich zijnen geest trachtte eigen te maken en in zijn voorbeeld te volgen uitmuntte. Het voorbeeld van de heilige orde-stichter was hem een levendige regel en Benedictus zag in de vurige ijver, welke het nog jeugdige kind aan de dag legde, dat in Placidus niets te wensen overbleef. Bij een zekere gelegenheid had de heilige abt Placidus gelast om in het nabijgelegen meer water te scheppen, doch de gehoorzame Placidus verloor het evenwicht en stortte in de vloed, welke snelle loop hem meevoerde; Benedictus bevond zich in zijne cel; ene openbaring onderrichtte hem van het onheil; hij riep de heilige Maurus en zei: “Mijn zoon, uw jeugdige vriend is in het meer gevallen, ga spoedig en red hem.” Maurus vraagt de zegen en snelt bereidvaardig heen om Placidus de bijstand te bewijzen, welke hem door de heilige Benedictus was aanbevolen. Aan de vloed gekomen, zag Maurus het kind, hetwelk door de stroom werd weggevoerd, in het grootste gevaar. Zonder na te denken, verlaat hij de oever, wandelt op het water, hetwelk als een vaste weg onder zijne voeten wordt; hij grijpt het kind bij het haar, red het en brengt het behouden aan de oever. Nu eerst, toen zij de vaste grond onder de voet hadden, zien zij de gevaarlijke weg, die Maurus bewandeld had; verbaasd over dit toeval, berichten zij het voorgevallene aan de heilige Benedictus. De heilige dankte God en daar hij alle deugd op zeer hoge prijs stelde, beschouwde de ootmoedige dienaar des Heren dat wonderwerk als ene beloning der gehoorzaamheid van de heilige Maurus. Maurus daarentegen, die deze ootmoed van de heilige abt tot voorbeeld nam, en hem in die deugd nabij streefde, zag in dat wonderwerk de bijzondere gunst Gods, die de verdiensten van de heilige Benedictus beloonde; hij erkende, dat de zegen des geestelijke vaders, in de naam Gods gegeven, hem van alle gevaar bevrijd had; dit onderling geschil eindigde door de beslissing van de heilige Placidus, die verklaarde, dat de redding een gevolg van het gebed des heilige Benedictus was. “Toen men mij uit het water toog,” zei hij, “scheen het mij, dat ik boven mijn hoofd het kleed van de eerwaardige vader zag, dat ik hem bij de hand had, welke hand mij, toen ik in het water lag, ondersteunde en staande hield.”
Placidus had, omdat hij zeer jong was, het ordekleed en de kruinschering nog niet ontvangen, doch deze wonderdadige redding voltooide in deze heilige spruit de wasdom; hij maakte de grootste vorderingen op de weg der volmaaktheid, zodat de heilige Benedictus hem met de innigste tederheid beminde. De abt verliet de grot van Subiaco en nam de heilige Placidus in 528 met zich mee naar de berg Casino, waar hij een nieuw klooster stichtte, welks eerste grondslag in 529 gelegd werd. Tertullus, de vader van Placidus, mag men als de medestichter van dat gebouw aanmerken; uit erkentenis schonk hij de heilige, onder wiens leiding zijn zoon in deugd en Godsvrucht toenam, een gedeelte van de vaste goederen, welke hij om en bij de berg Casino had, met nog enige landgoederen, die hij in Sicilië bezat. Placidus, die reeds zoveel blijken van ijver voor de Heer gegeven had, werd door dat vuur meer en meer aangewakkerd, en hij maakte zulke vorderingen, dat men hem onder de eerste broeders kon rangschikken; de heilige Benedictus vestigde het oog op hem, indien later zijne orde zich mocht uitbreiden. Door de weldadige beschikking van Tertullus, vestigde hij een nieuw klooster in Sicilië nabij Messina, toen Placidus de ouderdom van zesentwintig jaren had bereikt. De heilige kloosteroverste benoemde zijnen jeugdige leerling tot abt van dat gesticht; Placidus, ofschoon het hem hard viel om van zijnen geestelijke vader te scheiden, onderwierp zich echter bereidvaardig aan diens wil en vertrok naar zijne nieuwe bestemming.
In Sicilië leefde Placidus met zijne religieuzen op ene wijze, welke weldra deed zien, dat Benedictus in zijne keuze volmaakt geslaagd en in zijne verwachting niet bedrogen was. Hij voegde onder de zijnen dezelfde verordeningen in, welke zijn opleider, indien hij zich te Messina onder de kloosterlingen bevonden had, zou hebben doen naleven, want hij nam niets van de regel af, noch deed er niets bij. Al de onderrichtingen, welke de jeugdige abt zijnen kloosterlingen gaf, strekten om hen vooral verachting der wereld en onbepaalde liefde tot God en de naaste in te boezemen. Hij wist aller hart te winnen en met het ernstige zijner woorden zachtaardigheid en voorkomendheid te paren, zodat hij onder zijne medebroeders de geest van versterving, zelfverloochening, gebed en andere deugden, die hij van de heilige Benedictus overgeërfd had, wist aan te vuren.
Middelerwijl de heilige Placidus in zijn klooster te Sicilië zodanig heilig leven leidde, kwamen zijne beide broeders Eutychius en Victorinus met zijne zuster Flavia hem bezoeken; zij wensten de troost te genieten om hem te zien en door zijne onderrichtingen op de weg der volmaaktheid versterkt te worden. Zij vonden allen te Sicilië ene schat, die alle aardse bezittingen in waarde overtreft, zij vonden er de martelaarskroon, want een berucht zeerover, een vijand van Jezus Christus en deszelfs getrouwe dienaren, overviel het klooster, deed alle pogingen om Placidus, deszelfs broeders en zuster benevens alle andere kloosterlingen tot afval te brengen, en hen de naam des Heren te doen verloochenen, doch deze helden niet kunnende overwinnen, liet hij hen allen om hals brengen en stak het klooster in brand. Deze gebeurtenis had plaats tussen 541 en 546.
Dat het ons niet verwondere, wanneer wij zien, dat de Heer zijne getrouwste dienaren enige harde beproevingen toezendt, en wanneer wij ontwaren, dat de goddelozen en ongelovigen hunne handen aan de getrouwe dienstknechten Gods en zelfs aan ’s Heren heiligdom slaan. De weg des kruises is de weg ten hemel. Doch overwegen wij bij zulke voor de mens treurige omstandigheden, veeleer hetgene ons te wachten staat, die des Heren wil zo menigmaal miskennen. Indien zij, die hun leven in boetvaardigheid doorbrengen, door het vuur der beproeving gezuiverd worden, hoedanig zal dan toch het lot eenmaal zijn van hen, die in de genoegens der wereld zich trachten te baden en hunne dagen in zonden en ijdelheid doorbrengen? Volgen wij in de staat, waarin wij geplaatst zijn, de voorbeelden van Gods vrienden en wij zullen ons bij elke beproeving, die de hemelse Vader ons mocht toezenden, de troost genieten, van in de verte het grote voorbeeld van Jezus te mogen volgen; terwijl wij, wanneer wij het opgelegde kruis met onderwerping en bereidvaardige wil dragen, vertrouwen mogen, dat onze beproevingen ons ene onvergankelijke beloning voorbereiden en verschaffen zullen.
6 Oktober
De heilige Bruno (1101).
Insteller der Karthuizer orde.
De Karthuizer orde is ene maatschappelijke inrichting van kluizenaars, die zich eniglijk toeleggen om aan de voet van het kruis van Jezus Christus, de Goddelijke volmaaktheden en de eeuwige waarheden te bespiegelen: hun bijzondere levensregel is gegrond op de stilzwijgendheid, de afzondering en zelfverloochening. Elk kloosterlijke maatschappij draagt het hare bij tot de uitbreiding der Kerk en des koninkrijks van Jezus Christus, en vandaar, dat men zeggen moet, dat de voorbeelden van de levenswandel en van het gebed van deze kloosterlingen, zo krachtig zijn, en dat men er voor het zielenheil der mensen zoveel hulp van inoogst, als van de Evangelische onderwijzingen en andere openbare goede werken. De Karthuizer orde heeft zich ook weten te vrijwaren van alle verandering en verslapping, en heeft tot nu toe het zeldzame voorbeeld opgeleverd, dat er ene Godsdienstige vereniging bestaan kan, welke in de ogen der anders zo strenge Benedictijnen gene hervorming behoeft; daarom zei het grote licht van de orde van Citeaux en der Kerk, de beroemde kardinaal Bona, van de Karthuizers: “Deze kloosterlingen zijn het wonder der wereld, zij leven in het lichaam alsof zij geen lichaam hadden, zij zijn engelen op aarde, vertegenwoordigen de heilige Johannes de Doper in de woestijn, het voornaamste sieraad van de Bruid van Jezus Christus, zij zijn arenden, die hunne vlucht naar de hemel nemen, en welker inrichtingen met recht aan alle andere kloosterorden kan worden voorgetrokken.”
Het is de plicht van de gemoedelijke Christen zich toe te leggen om de wereld, dat wil zeggen de nietswaardigheid der wereld, welke zich veel laat voorstaan, te leren kennen; haar naar hare waarde te kunnen schatten en haar weten te verachten, is de vrucht der overweging en de zegepraal der deugd in ene heilige, en de heilige Bruno wiens levensgeschiedenis wij uit zijne brieven en uit onderscheidene opstellers aanbieden, zal door zijn voorbeeld en daden, onze stelling waar maken.
De beroemde stad Keulen mag er zich op verheffen, dat de heilige Bruno binnen hare muren geboren werd, Bruno, die de luister van zijn vaderland, de hersteller van het afgetrokken leven, de vertrooster van de Kerk in de bedrukte dagen, die voor haar aangebroken waren, zijn zou. Duitsland mag er op pronken, deze heilige te hebben voortgebracht, evenals Egypte op de heilige Antonius, Italië op de heilige Benedictus, Frankrijk op de heilige Bernardus roemen. De engelen der woestijnen komen uit alle landschappen der wereld. In Bruno bezitten wij één der beroemdste kluizenaars der kerk van het Westen, één der voortreffelijkste voorbeelden, welke men aan hen kan voorstellen, die door zucht en neiging tot de deugd aangevuurd en getroffen worden, om volgens die wijze van leven, de paden der rechtvaardigheid, de wegen der volmaaktheid te bewandelen.
De heilige werd te Keulen, omtrent het jaar 1030 of 1035, uit aanzienlijke ouders geboren; de glans van hunne geboorte, hun uitgestrekt tijdelijk vermogen had hen roem en aanzien verworven, zij waren evenwel nog veel achtingswaardiger om hunne bestendige deugdzame levenswandel, daar zij wisten, dat ware grootheid in het beoefenen der deugd bestaat. De ouders van de heilige legden er zich geheel op toe, om hunnen lieveling al de zorgen te besteden , welke ene Christelijke, Godsdienstige en volgens hunnen verheven staat gepaste opvoeding vorderde; zij wilden het kind onder hunne ogen zien opgroeien en de zorg, welke men er aan besteedde, werd overvloedig beloond, want Bruno overtrof hunne verwachting; reeds vroegtijdig scheen men in het kind op te merken, dat God het tot ene arbeider ter verbreding van zijne heerlijkheid en ter heiliging der volkeren wilde vormen. Hij werd aan de leermeesters van de school der kerk van de heilige Cunibertus te Keulen toevertrouwd, die in hem geenszins de gewone gebreken der kinderen van zijne jaren ontdekte; zijne uitspanningen waren ernstig en matig, zijn doordringend verstand was voorzichtig en juist, zijn oordeel gezond en vast, doch boven alles blonk hij uit door zuivere en buigzame zeden, terwijl zijne Godsvrucht en eerbied voor de heilige geheimen van de Godsdienst hem de achting van elk deugdzaam en verstandig man verwierven, zodat de heilige Anno, bisschop van Keulen, de heilige jongeling, met ene kanunniksplaats in zijne kerk begiftigde. Bruno werd naar Rheims gezonden, als beroemd door hare scholen, welke door de geestelijken van de hoofdkerk bestuurd werden, en het was niet zonder grond, dat men de jongeling er met alle onderscheiding ontving. Bruno volgde met de meeste ijver de loop der verschillende wetenschappen, welke men in die school beoefende, en terwijl men hem de lof toekent van één voor zijn tijdvak goed dichter te zijn, muntte hij evenwel in de wijsbegeerte en Godgeleerde studiën boven anderen uit, zodat hem door zijne tijdgenoten terecht de erenaam van dichter, wijsgeer en theoloog geschonken werd, terwijl de school van Rheims zich op hem, als op één harer vermaardste kwekelingen beroemen kan en men overal zijne uitstekende Godsvrucht bewonderde. Het moet ons derhalve niet bevreemden, dat de aartsbisschop Gerrasius de heilige Bruno verkoos, om de kanunnik en bestuurder der Godgeleerde studiën Herimannus in zijn ambt op te volgen; deze geleerde trouwens had de wereld vaarwel gezegd en wijdde zich in de eenzaamheid aan het beoefenen der ware wijsheid en het afgetrokken en bespiegelende leven toe. De waardigheid, welke Bruno nu bekleedde, gaf hem het oppertoezicht over de studiën, welke in het ganse bisdom beoefend werden. Zijn doorzicht en buitengewone kunde billijkten de keuze van de prelaat; Bruno, die slechts voor de Heer zijne talenten wenste te besteden, legde zich bijzonder toe om zijne leerlingen tot God te geleiden, hun de kennis en eerbied voor Gods wet in te boezemen, opdat zijn naam en roem overal mocht verbreid worden. Het getal zijner leerlingen, die zich dusdanige leermeester waardig toonden, was groot en wij zien onder dezelve onderscheidene beroemde mannen, zoals Odo, ook Otto, die later kardinaal-bisschop van Ostia werd en vervolgens, onder de naam van Urbanus II, de pauselijke Stoel met luister bekleedde; Robertus, bisschop van Langres, een afstammeling van de hertogen van Bourgondië; Rangierus, kardinaal-aartsbisschop van Reggio, en onderscheidene prelaten en abten; allen stelden er hunnen roem in, leerlingen geweest te zijn van een man, die men als het licht der Kerk, als de leraar der leraren, als de eer van Duitsland en Frankrijk, het sieraad van zijne eeuw en het voorbeeld voor de deugdzaamste mannen beschouwde. Hij versierde geruime tijd de leerstoel van Rheims en zoals de opstellers zijner levensgeschiedenis bemerken, was hij de steun en de kracht van dat uitgestrekte bisdom, zodat men terecht mag vaststellen, dat Gervasius een goed gedeelte van zijn geestelijk bestuur aan de heilige Bruno toevertrouwde.
De aartsbisschop van Rheims Gervasius stierf in het jaar 1067, en werd door een zekere Manesses I op die zetel gevolgd. Bruno had bij deze opvolging zijne ereambten behouden en was kanselier of zegelbewaarder van het aartsbisdom, gelijk uit de akte der fundatie van het klooster en de abdij van de heilige Basolus blijkt, evenals uit de akte der fundatie van de abdij van de heilige Martinus der tweelingen, welke beide stukken het ene van het jaar 1077, het andere van het jaar 1073, door Bruno als kanselier getekend zijn. Manesses I van Gournai was een aanzienlijk edelman, doch de verhevene geboorte moet niet in aanmerking komen, wanneer andere hoedanigheden, die tot de bisschoppelijke waardigheid gevorderd worden, ontbreken. Deze Manesses durfde naar die waardigheid te staan en geraakte tot dezelve; maar langs welke wegen! Door kuiperij en loosheid, heimelijke samenspanning en listen, omkopingen en door simonie, dat monster, hetwelk de rust der nauwelijks geboren Kerk verstoorde. Deze waren de machtige middelen, door welke Manesses op de zetel van ene kerk geplaatst werd, die nog siddert bij de herinnering van ooit dusdanige boosdoener onder het getal harer bisschoppen te hebben geteld. Het spreekt van zelve dat zulke delen gene opperpriester aanprijzen, gene heilige vormen en het bestuur van Manesses was even gebrekkig en rampzalig, als zijne verheffing onwettig. Onbescheiden in zijn woorden, ongeregeld en bedorven van zeden, zonder de minste eerbied voor zijne waardigheid en verheven rang te betonen, scheen het geloof hem zelfs een drukkende last, de heiligschennis een hulpmiddel, de meineed ene verwering, de overdaad en weelde welgevoegelijk, het geweld een steun, het geweten een vooroordeel. Men zag de altaren beroofd, des Heren tempel geschonden, ontheiligd, de waardigheden en ambten van het heiligdom veil, de losbandigheid beschermd, de deugd en ware verdiensten vervolgd; dusdanige waren de buitensporigheden, welke deze onwaardige prelaat door zijne voorbeelden en goedkeuring billijkte, terwijl hij op ene schandelijke wijze de dartelheid en loszinnigheid van de soldaat, de pracht van enen koning en de dwingelandij van een tiran nabootste, en zelfs overal ten toon spreidde.
Van alle zijden werden dan tegen het misdadig gedrag van deze ingedrongen huurling de hevigste klachten aangeheven en de geestelijkheid van Rheims, onder welke de voornaamste Bruno, Poncius, en Manesses de jongere, die later aartsbisschop werd, geteld worden, brachten hunne klachten voor de pauselijke legaat in Frankrijk, Hugo, bisschop van Die. Deze stem werd gehoord en de beschuldigde voor het concilie, in 1077 te Autun vergaderd, ter verantwoording opgeroepen, doch Manesses meende zijne veroordeling te moeten en te kunnen ontwijken; hij weigerde voor de legaat te verschijnen, waarom hij in al zijne bedieningen werd geschorst. Deze straf maakte de goddeloze prelaat nog verharder en zijne woede kende schier gene palen; hij gebood de woningen van Bruno en de beide andere geestelijken open te breken, maakte zich van hunne goederen meester, verkocht hunne kanunniksplaatsen en trachtte hen bij hunne terugkomst in zijne hinderlagen te doen vallen. Zij wisten evenwel het gevaar, dat hun bedreigde, te ontvluchten, met in het kasteel van de graaf van Rouci ene schuilplaats te zoeken en bleven er tot de maand Augustus des jaars 1078, zoals uit de brief blijkt, welke hun vervolger aan Paus Gregorius VII, op wie hij zich beroepen had, richtte. Hugo van Die had insgelijks de Paus het voorgevallene bericht en omdat hij de voorzichtigheid, wijsheid en deugd van de heilige Bruno bewonderde, beval hij hen aan de toegenegenheid van de heilige Vader aan, droeg hem voor als een man, door wiens bekwame raad, hij op ene krachtige wijze ondersteund werd, om het bestuur der kerken van Frankrijk te kunnen behartigen. Manesses, ofschoon van zijne schuld overtuigd, beproefde evenwel om zijne beschuldigers onder het gewicht van zijne macht te verpletteren; hij beriep zich tegen de besluiten van de kerkvergadering van Autun op de Paus; één in bewijsgronden zwak, doch in drogredenen krachtig opgesteld verweerschrift, was het wapentuig, hetwelk hij zijnen beschuldigers en rechters tegenstelde, en waarmee hij zich vleide de voorzichtige, rechtvaardige en zachtmoedige Paus te kunnen verschalken; hij begaf zich zelfs naar Rome.
De heilige Gregorius VII versierde door zijne deugd, heiligheid en moed de Stoel van de heilige Petrus. Deze Paus was alom bekend, zo door de roem van zijnen ijver als door de braafheid van zijne zeden; hij was werkzaam en ondernemend en in gestadige strijd met de ondeugden, die destijds de wereld overstroomden; ofschoon onverzettelijk, wanneer het de eer der Godsdienst en der Kerk gold, raadpleegde hij nu te veel met zijne zachtmoedigheid; de aartsbisschop van Rheims zegevierde, doch slechts korte tijd. In het jaar 1079 begaf zich Hugo van Die, in hoedanigheid van legaat des Pausen, naar Lyon, om in naam van de heilige Vader, een geschil, hetwelk tussen de aartsbisschop van Lyon en de abt van Cluny gerezen was, te beslissen. Hugo riep ene kerkvergadering te Lyon bijeen en daagde Manesses op dezelve, ten einde zich van de beschuldigingen, die tegen hem gerezen waren, te rechtvaardigen. Te Vienne ontmoette Hugo enige gezanten van de aartsbisschop van Rheims; deze smeekten de legaat zich tevreden te stellen, dat Manesses zich onder ede rechtvaardigde en om in de gunst van de bisschop van Die te verwerven, bood hij hem door zijne afgevaardigden, honderd ponden goud en rijke geschenken voor zijne dienaren aan, beloofde zelfs grotere sommen en zwoer, dat niemand ooit iets van hun verdrag zou vernemen. Hugo verwierp met verontwaardiging dit aanbod en zoals te denken is, kwam de aartsbisschop van Rheims geenszins op het concilie te Lyon, maar zond er enen gezant met zijn verweerschrift. Hij schreef insgelijks aan de Paus en trachtte zich opnieuw te verontschuldigen, dat hij op het concilie te Lyon niet verschenen was. De goddeloze prelaat werd op dat concilie van zijne waardigheid afgezet, en deze hem verpletterende uitspraak door de Paus bekrachtigd. Nu meende Manesses zich nog door gewapende macht staande te houden, doch werd door de aanzienlijken, de geestelijkheid en de burgers van Rheims uit het bisdom verbannen, en deze huurling ging vernederd en veroordeeld zijne schande naar een vreemd hof overbrengen; hij stierf na rampzalig geleefd te hebben, van de gemeenschap der Kerk afgesneden, de dood der onboetvaardigen.
Zodra de onwaardige huurling verdreven was, waren de geestelijkheid en de gelovigen van het aartsbisdom er op bedacht, om ene waardige en verstandige man op die verheven zetel te plaatsen, die al het kwade, dat Manesses gesticht had, zou kunnen herstellen. Men vestigde het oog op de heilige Bruno, die door de tiran van zijne kanunniksplaats ontzet en van al zijne andere ereambten beroofd was. De keuze werd algemeen toegestemd, en men kende schier geen bekwamer persoon dan Bruno, in wien deugd en geleerdheid zich in verheven graad verenigden. De heilige stelde zich alleen tegen het algemeen verlangen en hield zich in zijne afzondering verborgen. De herstelling van de kerkelijke aangelegenheden van het aartsbisdom van Rheims, kon de heilige niet doen besluiten om zijne vroegere hoge ambtswaardigheden opnieuw te bekleden, en hij trachtte met alle ernst zijn vroeger gemaakt besluit, om zich geheel en al van de wereld te scheiden, ten uitvoer te brengen. De brief, welke de heilige later aan Radulphus, die in het jaar 1077 proost van het kapittel en de kerk van Rheims, en in 1106, na de dood van Manesses II, aartsbisschop werd, schreef, toont dat zijn voornemen reeds vroeger was opgevat. Middelerwijl de heilige te Rheims woonde en getuige was van de schandelijke levenswandel van Manesses I, had hij in de tuin van een zekere burger van de stad, Adam geheten, een onderhoud aangeknoopt met Radulphus en Fulcius Maniculus, die insgelijks kanunnik van Rheims was; het gesprek liep over de nietigheid der goederen en schijnvermaken der wereld, en over de bestendigheid van het geluk der zaligen. Zij gevoelden zich zo zeer ontvlamd door de begeerten om de hemelse goederen te verwerven, dat zij alle drie, door de liefde tot God aangevuurd, de Heilige Geest ene gelofte deden, om de wereld te verlaten en het kloosterkleed aan te trekken. Deze drie vrienden zouden toen reeds hun grootmoedig besluit ten uitvoer gebracht hebben, indien Fulcius zich niet onmiddellijk naar Rome had moeten begeven; zij stelden derhalve de uitvoering tot de terugkomst van Fulcius uit, doch het langdurig verblijf van dezen in Italie en enige andere bijkomende hinderpalen, deden de eerste ijver verflauwen, zodat eindelijk het ganse voornemen verviel. Bruno evenwel volhardde in zijn plan en gevoelde zich meer en meer aangespoord om met de wereld te breken, en zich toe te leggen om de onvergankelijke en eeuwige goederen te verwerven. Hij legde zijne waardigheid en ambten neer, deed afstand van al wat hij in de wereld bezat en begaf zich met enige vrienden, die om hunnen deugd achtenswaardig waren en hem het verlies der beide kanunniken vergoedden, in de eenzaamheid. Zij schijnen zich eerst op het kasteel Resiac, dat de graaf Ebal, die zich mede tegen Manesse verklaard had, toebehoorde, begeven te hebben. Enige tijd daarna schijnt Bruno naar Keulen gereisd te zijn en vervolgens enige tijd te Rheims vertoefd te hebben. Vervolgens begaf hij zich naar Saisse-Fontaine in het bisdom van Langres, waar hij met zijne metgezellen in eenzaamheid voor de Heer leefde. Lambertus en Petrus, twee zijner metgezellen, deden daar ene kerk bouwen, die later aan de abdij van Molesme behoorde. Bruno, die zich geheel aan de volmaaktheid wenste toe te wijden, overlegde met zijne metgezellen hoe hierin te slagen. Zij begaven zich naar de heilige Robertus, abt van Molesme, stichter der orde van Citeaux, die hun verklaarde, dat zij zich tot Hugo, bisschop van Grenoble, moesten wenden, omdat deze grote dienaar des Heren meer dan iemand anders hun de middelen kon aan de hand doen, om hun ontwerp te kunnen uitvoeren.
Bruno heeft nauwelijks deze raad ingewonnen, of hij begeeft zich met zijne zes metgezellen op weg, om de heilige Hugo, bisschop van Grenoble, hun oogmerk voor te stellen; zij wisten, dat in dat bisdom enige eenzame bergachtige en met bomen overdekte streken waren, geschikt om hen hun doel te doen bereiken; zij twijfelden niet of de heilige prelaat zou hen gunstig ontvangen. De metgezellen van Bruno waren: meester Landuinus, die hem later als prior in het grootste Karthuizerklooster opvolgde, twee kanunniken van de heilige Rufus in Dauphine, Stephanus van Die en Stephanus van Bourg, Hugo, bijgenaamd de kapellaan, omdat hij onder hen de priesterlijke bedieningen verrichtte, en twee leken, Andreas en Guarinus geheten. Zij kwamen omtrent het midden van de zomer des jaars 1084 te Grenoble, wierpen zich voor de voeten van de heilige bisschop en verzochten hem dringend, dat hij hun in zijn bisdom ene van de wereld verwijderde en eenzame plaats geliefde aan te wijzen, waar zij de Heer in afgetrokkenheid van al het aardse zouden kunnen dienen. Nauwelijks had Hugo deze zeven vreemdelingen gezien en gehoord, of hij ontving hen gunstig; hij herinnerde zich trouwens ene verschijning, welke hij ’s nachts te voren had opgemerkt. Het kwam hem daarbij voor, als of hij God zelf zag, die zich in ene woestijn, in zijn bisdom gelegen en Chartreuse genaamd, ene tempel bouwde, terwijl zeven sterren uit de aarde opkwamen, die ene cirkel vormden, Hugo voorgingen en hem de weg naar die tempel aantoonden, en nu hij Bruno en zijne metgezellen gezien had, twijfelde hij niet, of zij waren die zeven geheimzinnige sterren, zeven afgezanten des hemels, bestemd om de wereld door hun licht te bestralen. Hugo omhelsde hen met vaderlijke tederhartigheid, wist hun voornemen niet genoeg te prijzen en wees hun deze woestijn tot afzonderingsplaats aan, terwijl hij hun bovendien de bescherming en hulp toezei, welke zij zouden behoeven om zich op die plaats in de woestijn van Chartreuse te kunnen vestigen. Doch voordat de heilige Hugo hen daar geleidde, wilde hij hun evenwel eerst al de moeilijkheden voorstellen, welke zij te bestrijden hadden en al het verschrikkelijke optellen, dat die woestijn oplevert. Hij gaf hun te kennen, dat deze plaats in het midden van hoge en steile bergen lag, die schier het ganse jaar met sneeuw bedekt waren, terwijl men er zich altijd als van ene dikke nevel omgeven zag, welke dat oord geheel onbewoonbaar en ontoegankelijk voor de mensen maakt, terwijl deze woestijn slechts tot schuilplaats aan het verscheurend gedierte scheen te dienen, hetwelk daar in menigte huisvestte. Hugo ziende, dat zijne afschildering, in plaats van Gods dienaren af te schrikken, hen meer en meer aanmoedigde, ging verder en zei, dat de voorzichtigheid hen verplichtte, om zich niet te meten met die heiligen, van welke de Apostel spreekt, die de wereld niet waardig is te bezitten, heiligen, die in woeste plaatsen omdolen, op bergen, in spelonken en holen der aarde, terwijl zij, geen ander kleed dan vellen bezitten, gebrek leiden; dat zij in aanmerking moesten nemen, dat men in ene koude streek niet kon leven zoals in Egypte en Palestina, waar het warme luchtgestel de onthouding dragelijker maakt.
Bruno en zijne leeelingen gaven de heilige bisschop te kennen, dat zij, in plaats van door deze beschrijving afgeschrikt te worden, zich versterkt gevoelden om aan het ontwerp, dat zij zich gevormd hadden, gevolg te geven en bereid waren om uit liefde tot Jezus Christus alles te ondernemen, dat zij evenwel, van hunne zwakheid overtuigd, al hun betrouwen op de bijstand Gods en op de kracht zijner genade gevestigd hadden. “God immers,” zo sprak Bruno, “die in ons hart de roep, welke u verbaast, deed geboren worden, zal insgelijks zijn werk voltrekken.” Hun standvastige moed zegeviert, en Hugo verheugt zich over die gemoedsstemming; hij houdt de heilige mannen nog enige dagen bij zich, en omtrent de feestdag van de geboorte van de heilige Johannes de Doper, toen de zonnestralen de sneeuw van de bergtoppen opgeruimd had, meent de heilige prelaat, dat de geschiktste tijd aangebroken is om Bruno en zijne metgezellen naar de woestijn van Chartreuse te geleiden, hij bracht hen ter plaatse van hunne bestemming, van hunne rust, of zeggen wij liever op het schouwtoneel van hunnen strijd, hetwelk weldra het oord hunner overwinning zal zijn. Voor het oog der Kerk ontstaat de bakermat van ene kloosterorde, welke haar ene duurzame vertroosting oplevert en een onderwerp van bewondering is; deze wieg der orde, het groot Chartreuse, is de getrouwe afbeelding van de geest, welke deze orde steeds zal blijven bezielen. Deze boom, te midden der woeste bergen geplant, zal de schoonste vruchten voortbrengen en de instelling van de heilige Bruno zal in de volgende eeuwen mannen blijven opleveren, die zich altijd waardig zullen tonen, hem tot vader te hebben en waardig te zijn om hem in het bestuur te vervangen. De bisschop van Grenoble stelde deze nieuwe kluizenaars in het bezit van al de grond, welke zich tussen twee of drie grote rotsen uitstrekte; hij was niet slechts te vrede met hun al de rechten af te staan, die hij tot nu toe op dit oord had, maar beloofde bovendien al zijne pogingen in het werk te stellen, om hen van de rechten vrij te maken, welke sommige edellieden op die plaatsen meenden te kunnen uitoefenen, al ware het slechts om het recht der jacht in te lossen, opdat niets de rust van hunne eenzaamheid zou kunnen verstoren. Sequinus, abt van Chaise-Dien in Auvergne, stond insgelijks zijne rechten af, welke hij nog op deze woestijn bezat. Bruno en zijne metgezellen richten spoedig ene bidplaats en enige lage armoedige, op enige afstand van elkander gelegene cellen op, gelijk aan de hutten der oude kluizenaars van Palestina. Ziet daar het begin van de beroemde afzondering van Chartreuse, van welke de orde de naam van Karthuizer orde verkregen heeft. Ofschoon enige schrijvers die instelling tot het jaar 1086 verschuiven, is het evenwel waarschijnlijker, dat Bruno en zijne metgezellen zich in het jaar 1084 in Chartreuse vestigden. De heilige bisschop Hugo vaardigde weldra een bevelschrift uit, waar aan de personen van het vrouwelijk geslacht verboden werd om dat gebergte te naderen, terwijl het vissen, jagen en weiden van het vee op die grond aan elk ontzegd werd. Men richtte weldra op ene verhevene plaats ene kerk op, waarbij men enige cellen bouwde, in welke twee religieuzen tezamen woonden, want hun getal vermeerderde; later echter bewoonde elk ene cel. Wij zouden te ver uitweiden, indien wij de levensregel welke de heilige Bruno en zijn leerlingen volgden wilden afschrijven, volgens Guibertus van Nogent sloten zij zich zes dagen in de week in hunne cellen op en vergaderden slechts elke Zondag, wanneer zij een brood en hun voedsel voor de ganse week meenamen; men zag vooral armoede, zelfs in hunne kerk vond men geen kostbaar metaal; zij spraken slechts door tekenen, want hun streng stilzwijgen had ten doel om zoveel te gemakkelijker, door inwendige beschouwingen, Gods grootheden te kunnen bespiegelen. Een groot gedeelte van de dag was aan het gebed toegeheiligd; zij schenen slechts een lichaam te hebben, om hetzelve door strenge werken van boetvaardigheid te tuchtigen; op het gebed volgde de arbeid en deze bepaalde zich meesten tijds tot het nauwkeurig overschrijven van boeken, waardoor zij zich in staat stelden om de noodzakelijke levensbehoeften aan te schaffen en niemand tot last te zijn.
Petrus de eerbiedwaardige, abt van Cluny, die vijftig jaren na Bruno schreef, zegt van de Karthuizers: “Zij zijn de armste van al de monniken; men wordt ontsteld alleen door hen te zien; zij dragen een hard boetekleed, en terwijl zij hun lichaam door aanhoudend vasten uitmergelen, vergenoegen zij zich slechts met brood van zemelen; in hunne ziekte gebruiken zij evenmin als in dagen van gezondheid enig vlees, kopen nooit vis, deze eten zij echter, wanneer dezelve hun wordt aangeboden. Des Zondags en Donderdags leven zij van eieren, kaas en brood, Woensdag en Zaterdag gebruiken zij gekookte moeskruiden, en de andere dagen brood en water. De octaven van Kerstmis, Driekoningen, Pasen, Pinksteren en andere hoge feestdagen uitgenomen, nuttige zij slechts eens daags enige voeding, terwijl hunne bijzondere bezigheden zich bepalen bij het gebed, het lezen en handenarbeid, en deze bestaat in het overschrijven van boeken; wanneer de klok getrokken wordt, lezen zij in hunne cellen de dagelijkse geestelijke getijden, doch zingen hunne avond- en morgengetijden met de meeste ingetogenheid in hunne kerk, waar zij op die dagen vergaderen, en dragen op de Zon- en feestdagen de Heilige Geheimen op.” De Karthuizers volgden deze levenswijze zonder ene geschreven regel te bezitten. Ofschoon sommigen menen, dat zij in onderscheidene punten de regel van de heilige Benedictus volgden, houden anderen met meerdere zekerheid, dat deze nieuwe orde ene bijzonder door de heilige vastgestelde regel volgde. De leerlingen van de heilige Bruno betrachtten met de meeste ijver de oefeningen en gebruiken, welke onder hen gevestigd waren; Guigo, de vijfde prior der Karthuizers, stelde in 1228 ene korte inhoud van de gewoonten en gebruiken in geschrift. Onderscheidene algemene kapittels voegden er nieuwe verordeningen bij, zodat in 1581 de gehele verzameling van verordeningen en bepalingen bestond, welke door Innocentius IX in 1688 werd goedgekeurd, en welke nu de regel der Karthuizers kan genoemd worden. Wij kunnen niet verzwijgen, dat de Karthuizer orde de enige is, die nooit enige hervorming behoefde, omdat die kloosterlingen in ene volstrekte verwijdering van de wereld leven, en de oversten en toezieners steeds met de meeste zorgvuldigheid tegen alle verslapping waken. Deze orde is door de beroemdste mannen en herders der Kerk steeds als het volmaaktste voorbeeld van het beschouwende leven aangezien, terwijl de ordebroeders, door hun gebed en verzuchtingen, over de wereld evenzeer als over hen zelven de genadegunsten des Hemels weten af te smeken. Op deze wijze vormde de heilige Bruno deze verhevene maatschappij of broederschap van heilige kluizenaars, wier gesloten mond zich slechts nu en dan opent, om het zoveel betekenend en vreselijk: “Gedenk te sterven” te doen horen, hetwelk tevens hun gewone groet is. Vestigen wij nog eens ons oog op de orde, welke de heilige Bruno instelde, dan zien wij al het schone en eerbiedwaardige van het afgetrokken leven bij deze nieuwe bewoners van ene voor het gezicht der wereld verschrikkelijke woestijn; zien wij hun bleek en vervallen gelaat, dan zou men menen, dat zij reeds de slachtoffers des doods waren, “als stervenden”; hoort men hen verzekeren hoe zij zich onderling over hunne keuze gelukkig heten, dan moet men instemmen, dat hun leven vol genoegen en reine vreugd is “en ziet wij leven.” Beschouwt men hen in hunne afgetrokkenheid, dan zal men menen, dat zij door de treurigste zwaarmoedigheid neergedrukt worden; “als bedroefd”; doch nader en ondervraag hen en gij zult moeten getuigen, dat de helderheid en blijdschap, die zich op hun gelaat tekent, een kenmerk is van die vrede en die gerustheid des gemoeds, welke in hunne harten heersen, “doch altijd verblijd.” Staat men stil bij de beschouwing van de eenvoudigheid en armoede van het toevluchtsoord, dat zij bewonen, men zal overtuigd wezen, dat zij aan alles behoefte hebben; “als armen, als die niets hebben.” Raadpleegt men hunne neiging en belangloosheid, dan houdt men zich verzekerd, dat zij alles bezitten wat zij verlangen, dat zij door gene wensen of begeerten verontrust worden, dat zij dus hoogst gelukkig zijn, “alles bezitten.” Wanneer wij dus ons oog vestigen op de leerlingen des heiligen, dan schetsen wij de heilige Bruno zelf af. Hij blinkt als de zon onder de sterren, hij is wel is waar hun meester en overste, doch altijd de ootmoedigste, de liefdadigste, de meest afgetrokken mens, die zijne leerlingen meer door zijne deugden, dan door zijn gezag bestuurt, zodat zij uit zijne voorbeelden de krachtigste beweegreden tot volgzucht en ernstige nastreving putten. Bruno onderscheidt zich onder de zijnen door grote gestrengheid in het vasten, waken en bidden, maar hij wist ook, dat een orde-stichter het voorbeeld der zijnen moest wezen. Hugo zelf, de heilige bisschop van Grenoble, wordt niet moe om zich aan dat voorbeeld te spiegelen, in die school te oefenen, hij geeft toe aan ene heilige na-ijver om de heilige Bruno na te volgen. De bisschop is verblijd, dat hij van de wetgever en leermeester van ene heilige bende, de verhevenste lessen van volmaaktheid mag inzamelen. Het onschuldig en zo voordelig genoegen van met de heilige Bruno te verkeren, doet hem schier vergeten dat hij aan zijne schapen, aan zijne kerk behoort. Neen, hij vergeet deze niet; Bruno herinnert hem steeds aan zijne wezenlijke verplichting, of zeggen wij liever Hugo leerde in de school van de heilige orde-insteller de voorzichtige, wijze regels en grondstellingen kennen, welke hij in zijn bisschoppelijk bestuur te volgen had. De prelaat, in de afzondering van Chartreuse dus geheiligd en versterkt, keerde altijd eerbiedwaardiger naar Grenoble terug, en de roem der heiligheid van de heilige bisschop van Grenoble gaf ene nieuwe glans aan de deugden en heiligheid van de verheven Bruno. In de daad, het voorbeeld van deze heilige kluizenaars, aan wier hoofd de grote Bruno schitterde, wekte onderscheidene lauwen en tragen uit de slaap der zorgeloosheid en onverschilligheid op; van alle zijden vloeiden mensen van alle stand en ouderdom naar de woestijn van Chartreuse, om de boetoefeningen met hen te delen. De zo uitstekend vrome graaf van Nevers verbleef er geruime tijd, om met nog grotere ijver God te leren dienen; toen hij terugkeerde loofde hij de Heer wegens de wonderen, welke hij door zijne dienaren op de harten werkte, en hij wilde door enige rijke geschenken het geestelijk genoegen, dat hij genoten had van de heilige Bruno te zien, met hem te verkeren en de geest van zijne instelling gade slaan, vergelden; zij, die edele kluizenaars, zonden de graaf zijne geschenken terug. Zij waren immers te wel beloond met die geschenken te verdienen.
Onder de leerlingen, welker studiën de heilige Bruno vroeger te Rheims zijnde geleid, en welker begaafdheden hij geoefend had, tellen wij een man van hoge geboorte en een doordringende geest, gepaard met bestendige en wezenlijke Godsvrucht; hij was Odon, ook Otto geheten. Deze jonge graaf had zich van Rheims naar het klooster van Cluny en vandaar naar Rome begeven; zijne uitstekende bekwaamheden, verdiensten en Godsvrucht deden hem tot de hoge waardigheden in de Kerk opklimmen, de bisschoppelijke mijter was de beloning zijner deugden, en eindelijk zag men hem op de Stoel van de heilige Petrus verheven, welke hij onder de naam van Urbanus II versierde. Urbanus was een Opperpriester zoals de Kerk behoefde; een uitmuntend letterkundige, een nauwgezet Godgeleerde, een ijverig beschermer der wetenschappen, een vriend der Godvruchtigen en heiligen, van zachtmoedige en vredelievende aard, met een mededogend hart verrijkt, hij was tevens een onpartijdig rechter, een voorbeeld van vriendelijkheid, een vurige ijveraar voor de eer van God en het belang der Kerk, terwijl hij steeds voor haar heil waakte; zodat deze edele en grootmoedige man onder de zwakke mensen met recht één der waardigste mocht geacht worden, om het hoofd en de steunpilaar van het Christendom, de opvolger van de heilige Petrus en de zichtbare plaatsbekleder van de oppersten der herders te zijn. Nooit op eigen vernuft bouwende, wist hij de bekwaamste mannen rondom zich te scharen, hunne raad in te winnen, die te overwegen en volgens denzelven te handelen. Wie kon hem, door zijne kunde en bekwaamheden, nu nuttiger zijn dan de heilige Bruno? Doordrongen van erkentenis voor deze uitmuntende kluizenaar, wiens begaafdheden en opofferingen hij kende, nodigde Urbanus II de heilige uit, om met hem het vreselijk gewicht van het bestuur der Kerk te delen; de heilige Vader bidt hem eerst, doch laat hem weldra een bevend schrijven toekomen. Vijf jaren waren over het thans zo gelukkige Chartreuse nog niet vervlogen, toen Bruno het pauselijk schrijven en bevel ontving, om zijne afzondering en zijne leerlingen te verlaten; de ootmoedige kluizenaar zag zijne gehoorzaamheid op de hardste proef gesteld; het verlaten van dat geheiligd gebergte scheen hem de grootste opoffering, hij gehoorzaamt echter op de stem van de Opperpriester, doch de droefheid, welke het hart van zijne leerlingen trof, die in hem hunnen vader en leermeester verliezen zouden, ofschoon Bruno de ijverige Landuinus als prior in zijnen plaats aanstelde, scheen niet gelenigd te kunnen worden dan door het besluit, hetwelk de kluizenaars namen, om hem te volgen, daar zij zeiden, dat zij niet aan de plaats, maar aan zijnen persoon gehecht waren. De heilige spande wel alle pogingen in om hen te overreden, dat zij toch in hunne eenzaamheid zouden blijven en beloofde van te zullen trachten, om zich weer spoedig met hen te verenigen, doch men wist andere redenen tegen de zijne over te stellen en zij hielden staande, dat zij, wanneer zij slechts met hem waren, het afgetrokken leven leidden. Allen verlieten nu Chartreuse; de meesten volgden hem, anderen verspreidden zich en de heilige Bruno was genoodzaakt het heilig gebergte en de stichting aan Siguinus, abt van Chaise-Dieu, één der eerste schenkers, over te leveren. De heilige bisschop Hugo zegende de reizigers, ofschoon hij zeer ter neer geslagen was, daar hij vreesde, dat hij hen voor altijd zou verliezen. Het vertrouwen echter dat hij had, dat zij overal, waar zij zich slechts vertoonden, de goede geur hunner deugden zouden verspreiden, troostte hem. Bruno, die in 1089 met de zijnen was afgereisd, werd door de Paus met alle tekenen van genegenheid en achting ontvangen.
Een vloed van rampen voerde overal onrust, verslagenheid en ergernis met zich mee en de vreselijkste onweerswolken pakten zich boven de Kerk samen; de scheuring van de tegenpaus Guibertus, die overweldiger van de Stoel van de heilige Petrus, die een heerszuchtig prelaat en man van geweld was, berokkende aan de Kerk harde beproevingen, de oorlog woedde in het midden van Italië, Rome zelf was vol oproer. Hendrik IV, een woedend vorst, na-ijverig op zijne macht, vervolgde de Pausen, beschermers van de Godsdienst; overal zag men ellende, verwoesting en moord, daarbij had het algemeen zedebederf, de geldzucht en huichelarij veld gewonnen. Berengarius, één door zijne begaafdheden gevaarlijk man, de verwoester van het geloofsgeheim der wezenlijke tegenwoordigheid, de voorloper van Calvijn, was wel is waar overleden en had zijne dwalingen herroepen, waarom hij in de schoot der Kerk gestorven was, doch zijne dwalingen en ketterij waren met hem niet uitgeroeid; de Mahomedaanse dweperij, zo verschrikkelijk in haren oorsprong, als woedend bij haren voortgang, en schier onoverwinnelijk op hare alles omkerende loopbaan, dat monster onder welks slagen Jeruzalem gedrukt was, bedreigde de ganse wereld met verwoesting. Ziet daar slechts ene geringe schets van al de rampen, welke de Kerk verscheurden, toen Urbanus II de pauselijke Stoel beklom, rampen, tegen welke de heilige Vader de ijver, wijsheid, voorzichtigheid en deugden van de heilige Bruno meende te kunnen en te moeten tegenstellen.
Bruno werd derhalve door de heilige Vader met de meeste onderscheiding ontvangen; hij bewoonde het pauselijke paleis, want Urbanus wenste alle gelegenheid te kunnen waarnemen om de heilige over de belangen van de Godsdienst, van de Kerk en van zijn geweten te raadplegen. Zijne metgezellen hadden insgelijks in de stad een verblijf verkregen; waar zij hunne afgetrokkene levenswijze en de oefeningen, aan welke zij zich te Chartreuse toegewijd hadden, wensten te kunnen naleven, doch zij ontdekten al zeer spoedig het grote verschil tussen de stad en hun eenzaam gebergte; de zo aanminnelijke deugd van stilzwijgendheid scheen voor hen verloren; zij konden zich niet meer naar hun verlangen aan het beschouwende leven, aan het gebed en gewone arbeid toeheiligen, en het was hun niet mogelijk de verstrooiingen der wereld te ontwijken; die verandering perste hun dikwijls de tranen uit de ogen en zij betreurden het eenzaam gebergte, hetwelk zij verlaten hadden; zij klaagden de heilige, dat zij van de middelen van heiligheid beroofd waren en Bruno, die zo hartelijk verlangde om met hen naar Chartreuse terug te keren, kon gene vrijheid verkrijgen om Rome te verlaten. Het gewoel van Rome was hem tot last, doch de heilige Vader kende al het gewicht van de diensten, die hij in de onderscheidene gevaren, welke het geloof en de zeden bedreigden, bewees. Zijn ijver en voorzichtigheid getuigden aan de ganse wereld, dat hij de geschikte man was om haar te besturen. De heilige Bruno kon alleen van de Paus verwerven, dat zijne leerlingen naar hunne eerste schuilplaats, naar Chartreuse mochten terugkeren, wijl zij de eenzaamheid verlaten hadden om zich slechts bij hunnen vader en leermeester te kunnen bevinden, en de enige smart, welke het gemoed des heilige pijnigde, bestond hierin, dat hem de vrijheid niet vergund was om hen op hunnen weg naar het gebergte te mogen volgen. Landuinus was, zoals wij reeds opmerkten, door hem tot prior aangesteld. Bruno schreef nu ter hunner gunste aan Siguinus, abt van Chaise-Dieu, aan wie hij bij zijn vertrek het heilig gebergte en de stichting weer overgegeven had. De abt van Chaise-Dieu stelde de broeders, bij opene brieven van 17 September 1090, in tegenwoordigheid van Hugo, bisschop van Grenoble en van Hugo, aartsbisschop van Lyon en legaat des Pausen, weer in het bezit van hunne goederen, ten gevolge van ene breve door Paus Urbanus aan hem gericht. Deze terugkomst kan als ene tweede oprichting van de Karthuizer orde beschouwd, en de breve van de Paus aan Siguinus gezonden, als ene bekrachtiging van de stichting der orde aangemerkt worden.
Bruno bleef slechts met enige weinige leerlingen te Rome, terwijl de anderen al de genoegens der eenzaamheid van Chartreuse smaakten. Rome scheen hem daarom nog meer een oord van ballingschap, en hij verlangde nog te vuriger naar het ogenblik, dat men hem aan zijne kinderen zou teruggeven. Hij smeekte met tranen het hoofd der Kerk om hem aan zijne eerste roeping, aan zijne wensen, aan zijne leerlingen, aan zich zelven terug te geven, doch de Paus was te zeer aan hem gehecht om hem die vrijheid te verlenen; nu werd Bruno nog door ene andere verzoeking overvallen. Arnulphus, aartsbisschop van Reggio, ontsliep in het jaar 1090, en de geestelijkheid van dit aartsbisdom wenste de heilige Bruno tot diens opvolger verheven te zien. Paus Urbanus II bekrachtigde die keuze; deze zetel was zeker één der voornaamste van gans Calabrie, doch de ootmoedige Bruno stelde alle pogingen in het werk, om zich aan die waardigheid te onttrekken, en hij achtte zich zeer gelukkig, toen hij daarin slaagde, want op het einde van hetzelfde jaar werd Rangerius op die aartsbisschoppelijke zetel verheven. De heilige was ter neer gedrukt door de eerbewijzen, welke de Kerk, zelfs de wereld hem bewees, doch hij beproefde om allen te overreden, dat hij noch aan de Kerk, noch aan de wereld nuttig kon zijn; hij verdubbelde zijne dringende bede en zijne tranen gaven zijn vurig verlangen om Rome te mogen verlaten, om Chartreuse terug te zien, aanhoudend te kennen; aan zijn verlangen werd voor een gedeelte voldaan; de Paus veroorloofde hem om zich aan de wereld te onttrekken, doch niet om naar Chartreuse te gaan, maar om zich in één of andere eenzaamheid in Calabrie te verwijderen. Bruno zocht en vond ene voor hem geschikte plaats, welke aan zijne wensen enigermate beantwoordde, in de woestijn della Torre in het jaar 1090 met de nieuwe leerlingen, die zich in Italië aan hem gehecht hadden.
De heilige Bruno, van alle hinderpalen bevrijd, wijdde zich met vernieuwde moed en dubbele ijver aan de oefeningen van het inwendige leven; hij leefde met de Heer als of er geen mensen meer bestonden, doch vergat zijne beminde leerlingen niet, die zich in Chartreuse aan de aarde onttrokken hadden, noch enige oude vrienden van de kerk van Rheims. Hij schreef aan Radulphus, destijds proost der kerk, ene brief, om deze te overreden, dat hij zich met hem zou kunnen verenigen; hij herinnerde hem de vroegere beloften, welke hij aan God gedaan had en verklaarde hem, dat die verplichtingen voor hem bleven bestaan, ongeacht de hinderpalen, welke hem tot nog toe van de uitvoering daarvan teruggehouden hadden; wij leren in de wendingen van die brief, die zo hartelijk als schoon is, het opgeruimde karakter van de heilige Bruno kennen, en willen slechts enige regels uit denzelven mededelen, die overtuigend bewijzen, dat ene beminnelijke blijmoedigheid altijd ene getrouwe gezellin der deugd is. “Ik bewoon ene van de omgang met de wereld genoegzaam verwijderde eenzame plaats en ben niet in staat om naar waarde de onschuldige genoegens te beschrijven, welke men hier geniet, onder ene gematigde lucht, welke men aanhoudend inademt, bij de geruste dagen die voorbij snellen. Deze woestijn is ene uitgestrekte vlakte, welker aanzien het oog streelt, aangename weilanden, die met bloemend gras overdekt, door een keten van bergen omringd worden. Waar zal ik woorden genoeg vinden, om het geschakeerde schouwspel uit te drukken, welk een verschiet van heuvelen en bergen, die zich trapsgewijze tot in de wolken verliezen! Ene menigte van aangename valleien, in welke dik en lommerrijk geboomte tot rust uitnodigt, terwijl weldadige en zuivere wateren de beken en vloeden voeden, en de met vruchten beladene bomen en tuinen, waar de geschenken der natuur de wonderen der kunst overtreffen, bevochtigen. Doch waartoe blijf ik bij deze nietige en vergankelijke voorwerpen stil staan? O! hier vindt men andere bekoorlijkheden, die de aandacht en al de oplettendheid van een verstandig man boeien, aantrekkelijkheden, te voordeliger en kostbaarder, omdat zij Goddelijk zijn; terwijl de zwakke ziel, door de beschouwingen en bespiegelende overwegingen vermoeid, hierbij altijd weer opgewekt en versterkt wordt, want wanneer de boog altijd gespannen blijft, wordt hij slap en tot zijn doel ongeschikt. Zij nu, die al de voorrechten, welke deze aangename afzondering, hetzij voor de stilzwijgendheid, hetzij voor de eenzaamheid, oplevert, genieten, kunnen daarvan alleen de nauwkeurigste schilderij geven. Hier kunnen die mannen, welke moeds genoeg hebben om hier samen te wonen, naar hun verlangen en wens in het binnenste van hun hart treden, met zich zelven wonen en onophoudelijk het zaad van alle deugden aankweken. Hier geniet men bij ene werkzame rust, tot prijs voor de strijd, waaraan de mens is blootgesteld, die zeldzame zo wenselijke en dierbare vrede, van welke de wereld slechts de bedrieglijke schijn kent. Ja hier, dewijl het gewoel, de kommer en onrust verwijderd zijn, kan men het oord van onze ballingschap reeds als in ene vervroegde hemel veranderd beschouwen.”
De heilige, ofschoon hij voor een gedeelte zijne wensen vervuld zag, zou zich evenwel te midden zijner vroegere leerlingen teruggewenst hebben. Landuinus, door hem tot prior van Chartreuse aangesteld, kwam hem in zijne eenzaamheid in Calabrie bezoeken. Daar zijne eerste leerlingen in niets van de eerste grondstellingen en de geest wensten af te wijken, vonden zij tegenstand bij enigen, die met de geest der orde niet bezield waren, als of zij tegen de in de Kerk, betreffende het religieuze leven, vastgestelde regels handelden, waarom de heilige Bruno door Landuinus betrekkelijk deze tegenkantingen werd geraadpleegd. De heilige schreef hun met de prior, die in 1099 terugkeerde. Hij drukte hun al de plichten van het afgetrokken leven op het hart, wist de moeilijkheden, die men hun had voorgesteld, op te lossen, moedigde hen tot volharding op de ingeslagen weg aan en vermaande hen, dat zij zich met alle ijver de aanvallen van hunne tegenstanders zouden verzetten. Hij troostte hen bovendien met het uitzicht, dat hij zo spoedig mogelijk, onder de gunst des hemels, bij hen zou komen en zich onder hen verblijden. Behalve deze brieven zijn er nog andere schriften van de heilige Bruno bewaard gebleven, als zijne verklaringen over de psalmen en over de brieven van de heilige Paulus, waardoor men zich overtuigen kan, dat hij onder de geleerdste mannen van zijne en van de volgende eeuwen kan gerangschikt worden. Bruno was zeer ervaren, zoals blijkt, in de Griekse en Hebreeuwse talen, als ook in de schriften der vaders, vooral die van de heilige Ambrosius en de heilige Augustinus, welke laatste hij in het leerstuk der genade op de voet volgde; hij schreef insgelijks een puntdicht, of zoals anderen het noemen een treurzang over de verachting der wereld; hetwelk vooral tegen de zorgeloosheid van de mens betrekkelijk de dood en de gevolgen van dien handelt. Andere werken worden onder de zijne gerangschikt en hem toegekend, doch het is klaar, dat deze of aan de heilige Bruno, bisschop van Segni, of aan de heilige Bruno, bisschop van Wurzberg, die in dezelfde eeuw bloeiden, behoren toegeschreven te worden.
De heilige Bruno leefde in de woestijn van Calabrie geheel onbekend en wenste dit te blijven; zijne enige bezigheid was zich zelven en zijne leerlingen te volmaken, en bij de strengste afzondering meer en meer aan de wereld te sterven en voor de Heer alleen zijne levensdagen door te brengen; doch hij werd in zijne eenzaamheid opgespoord door Rogerius, graaf van Sicilië en Calabrie. Deze was een vorst, die onze bijzondere oplettendheid waardig is om zijne gehechtheid aan en ijver voor de Kerk en haar opperhoofd, en om zijne kloekmoedigheid tegen de Saracenen; hij eerbiedigde de deugd, beminde de waarheid en gaf ten nutte der Godsdienst het zeldzame voorbeeld van ene grootmoedigheid van ziel, welke door zijne nederigheid meer en meer uitblonk, van dapperheid, die zich door gene zwakheden liet verdonkeren, van ene grote geest, welke door gene eer en roemzucht verlaagd werd. Eens dat hij zich met de zijnen op de jacht bevindt, waartoe dikke bossen in zijne Staten de lust opwekten, dringt hij door tot in de eenzame schuilplaatsen van de heilige Bruno, en ontdekt hier de vader en zijne leerlingen, die zich afgezonderd hadden, om hunne ziel in de beschouwingen van Gods grootheden en weldaden te voeden. Verbaasd en vol bewondering ondervraagt hij hen, onderzoekt naar de levenswijze welke zij leiden, naar de beweegrede van hunne afgetrokkenheid, niets ontsnapt aan zijne vrijmoedige en nauwkeurige navorsingen; hij gevoelt zich getroffen bij het onderhoud, dat hij met de heilige levendig houdt, alles wekt zijne belangstelling op en komt hem belangrijk voor; hij gevoelt zijn hart tot achting en eerbied opgewekt, de achting verandert in vertrouwen, het vertrouwen in liefde, hij biedt de heilige milde geschenken aan, doch de heilige Bruno bezit te veel liefde tot de heilige armoede, om voor zich iets te begeren. Rogerius breidt evenwel de grond der kluizenaars uit, door er enige landgoederen bij te voegen, welke in de nabijheid gelegen waren, waarbij hij, tot onderhoud van hunne stichting, het klooster van de heilige Jakobus voegde en ene kerk deed bouwen, die onder de aanroeping van de Heilige Maagd en van de heilige Stephanus, aan God werd toegeheiligd. Bruno wilde evenwel voor zich nooit enige andere geschenken van zijne liefdadige welwillendheid aannemen, ofschoon Rogerius terecht oordeelde veel aan de heilige verplicht te zijn, om de bijzondere gunsten, die hij van de Heer door zijne voorbede meende verkregen te hebben. Omtrent het jaar 1095 doopte de heilige Bruno de zoon des graven, die in het jaar 1152, op 26 Februari, als koning van Sicilië, in de ouderdom van achtenvijftig jaren en ruim twee maanden, na ene regering van vierentwintig jaren, stierf en insgelijks Rogerius genoemd wordt. Doch hoezeer moest de achting en toegenegenheid van graaf Rogerius jegens Bruno aangroeien, na de uitstekende bescherming des hemels, welke hij meende door de voorbede van de heilige Bruno ontvangen te hebben. Wij willen slechts de akte der fondatie van een nieuw klooster, in het bisdom van Aquilaci gesticht en door Rogerius afgegeven, inzien, om ons met de wonderdadige omstandigheden, door de graaf zelven vermeld, bekend te maken.
Richardus, zoon van Jordanis, was prins van Aversa, tussen Napels en Capua gelegen, maar de Lombarden hadden zijnen vader, die gestorven was, Capua ontnomen, welke stad zij bezet hielden. Richardus, tot rijpere jaren gekomen, zag al het onrecht, dat men hem had aangedaan en niet in staat om door eigene kracht zijne erfgoederen aan de onrechtvaardige bezitters te ontwringen, riep hij de bijstand in van Rogerius, graaf van Sicilië en Calabrie, zijnen bloedverwant. De edele graaf verzamelde een leger, om Capua te belegeren en de Lpmbarden uit het erfgoed van zijnen neef te verdrijven. Doch laten wij de vorst zelven horen verhalen. “In het jaar 1098 na de menswording, toen ik op 1 Maart Capua belegerde, had ik de Griekse prins Sergius aan het hoofd van tweehonderd Grieken en van mijn leger aangesteld; deze trouweloze liet zich door de bevelhebber van Capua met geld omkopen, om mij en mijn leger des nachts in diens macht over te leveren; ik had mij ter rust gelegd en nu zag ik in de slaap een eerbiedwaardig man met gescheurde klederen mij naderen, die zijne tranen niet kon bedwingen; mij dacht dat ik hem de oorzaak van zijn geween vroeg en daar hij overvloedige tranen bleef storten, hield ik aan om de rede te kennen; nu zei hij: “Ik beween de dood van de Christenen, ik beween u; sta op, neem uwe wapenen, of God u vergunnen zal u en uwe krijgslieden te redden;” ik meende de eerwaardige vader Bruno in dit gezicht te herkennen. Ik ontwaak; geheel ontsteld grijp ik mijne wapenen, vergader mijne krijgsknechten, doe hen opzitten. Sergius en de zijnen nemen verschrikt de vlucht en menen in Capua ene veilige plaats te vinden, de mijnen nemen honderdzestig man, ten dele gewond, ten dele onbeschadigd gevangen, ik neem Capua in en begeef mij vervolgens naar Squilaci; hier lig ik veertien dagen ziek; de eerwaardige Bruno komt mij met zijner medebroeders bezoeken en door zijne heilige gesprekken troosten; ik verhaal hem het gebeurde, betuig mijnen dank, dat hij, ofschoon afwezig, mij door zijne gebeden ondersteund en bijstand verleend heeft. Vol ootmoed antwoordt hij mij, dat deze gebeurtenis niet gelijk ik meende had plaats gegrepen, doch dat ik ene engel des Heren moest gezien hebben, die de vorsten, wanneer zij in het oorlogsveld zijn, beschermt. Ik smeekte, dat hij om de liefde Gods de goederen, welke ik in het gebied van Squilaci bezat, geliefde aan te nemen, doch hij weigerde het aanbod, terwijl hij verklaarde, dat hij, om God met meerdere vrijheid en in afgetrokkenheid van al het aardse te kunnen dienen, alles verlaten had. Ik had grote moeite om hem slechts ene geringe gift te doen aannemen.”
Twee jaren later bekrachtigde Rogerius de schenking, welke hij gedaan had en voegde er nog enige andere goederen bij, zoals het bezit van de woestijn della Torre, welk klooster het eerste is, hetwelk de heilige Bruno stichtte. In dit nieuwe huis heerste dezelfde geest van ootmoed, afgetrokkenheid, afzondering en versterving als in het grote Chartreuse, zodat beide stichtingen slechts door één man scheen bestuurd te worden, terwijl men de heilige als de enige vader beschouwde, op wiens raadgevingen men als op ene vaste grondslag bouwde en betrouwen stelde.
De Heer eindelijk zijnen dienaar de beloning der zaligen schenken en riep hem in het begin van de maand Oktober van het jaar 1101 tot zich, nadat hij ene vrij hevige ziekte had verduurd. Bruno gevoelde zijn einde naderen en deed derhalve al zijne kloosterlingen rondom zijne legerstede vergaderen; hij legde ene algemene schuldbelijdenis af, terwijl zijne leerlingen bovendien zijne geloofsbelijdenis, die hij voorzei en tot ons gekomen is, opschreven. Zij is zeer duidelijk, vooral omtrent de geloofspunten van de Heilige Drievuldigheid, de menswording en de andere geheimen, welke van deze afhangen; de ketterij van Berengarius, welke zoveel onrust in de Kerk had te weeg gebracht, wordt er ten duidelijkste veroordeeld; omtrent de aanbiddelijke tegenwoordigheid in het Heilige Altaargeheim drukt de heilige zich in dezer voege uit: “Ik geloof vooral, dat het op het altaar geconsacreerde brood en wijn, het ware lichaam van onze Heer Jezus Christus is, zijn waarachtig vlees en waarachtig bloed, hetwelk wij ter vergeving onzer zonden en in de hoop van het eeuwige leven ontvangen.” De heilige had datzelfde geloofspunt der Katholieke Kerk tegen de dwalingen en ketterij van Berengarius in de verklaring, welke hij over de eerste brief het tweede hoofdstuk van de Apostel aan de Corinthers gegeven had, met alle klem verdedigd.
Bruno stierf op Zondag, 6 Oktober 1101 en werd, volgens de nauwkeurigste aantekeningen, op het kerkhof der kerk van de heilige Maria della Torre begraven. Sommige houden, dat zijne overblijfselen naar de kerk van de heilige Stephanus werden overgebracht, doch in 1515 werd het lichaam te della Torre gevonden. In 1514 had Paus Leo X vrijheid verleend om ter zijner ure de eigen getijden te lezen, welke omstandigheid men als ene wezenlijke zaligverklaring mag beschouwen. Paus Gregorius XV strekte in 1623 de verering des heiligen tot de ganse Kerk uit; op onderscheidene plaatsen heeft men het geluk enige zijner eerbiedwaardige overblijfselen te bezitten.
7 Oktober
De heilige Marcus (336).
Paus.
Na de dood van de heilige Paus Sylvester, op de laatste dag van het jaar 335, tijdens de regering van Constantinus de Grote voorgevallen, werd de heilige Marcus, op 18 Januari 334, op de Stoel van de heilige Petrus verheven. Hij was een Romein en zoon van Priscus, een man van beproefde deugd. Toen de heilige Marcus onder de geestelijkheid van Rome geplaatst was, blink overal zijn ijver en zijne liefde uit, vooral toen onder Maxentius het vuur der vervolging zich opnieuw verhief. Met welke ijver waakte deze Godvruchtige en heilige priester voor de belangen der Kerk! Verheven boven alle gevaar, was hij slechts bezorgd voor het heil der gelovigen en wist de leerlingen van Jezus Christus aan te moedigen en in de strijd te versterken, die zij voor de naam van de Goddelijke Leermeester te verduren hadden. Hij volgde, zoals wij zeiden, de heilige Sylvester op, doch mocht slechts acht maanden en enige dagen de Kerk besturen; de Heer trouwens riep zijnen dienaar tot zich op 7 Oktober in het jaar 336. Hij werd begraven op het kerkhof van de heilige Balbina, op de Ardeatischen weg gelegen. De heilige Marcus heeft vastgesteld, dat de bisschop van Ostia, die de bisschoppen van Rome zalft, het pallium (schouderkleed) dragen en van de Paus de heilige zalving zou ontvangen; hij heeft insgelijks twee kerken gebouwd. De heilige Paus Damasus prijst zijne belangloosheid en minachting der aardse goederen, zowel als zijne bijzondere liefde tot het gebed, hetwelk over zijn volk overvloedige gunsten van de hemel wist af te smeken.
Van de heilige Paus Marcus wordt in de dagwijzer van Liberius, welke vroegtijdig werd opgesteld, melding gemaakt, terwijl alle martelaarsboeken van de Westerse Kerk zijnen naam bevatten. Reeds van de vijfde eeuw af bestond te Rome ene kerk aan zijnen naam toegewijd, in welke de heilige Paus Gregorius VII de heilige overblijfselen liet overbrengen.
Het gebed, de versterving en waakzaamheid zijn de wapenen, welke de heiligen steeds tegen hunne geestelijke vijanden bezigden, en door welke zij altijd overwinnaars bleven. Zij wisten, en mochten wij het nooit vergeten, dat de gevaarlijkste vijand in de mens zelven woont, tegen welke men steeds op zijne hoede moet zijn, die ons altijd bestrijdt en daar wij uit onze eigen krachten niets vermogen, behoren wij gestadig onze toevlucht tot God te nemen, opdat de Heer onze steun zij en ons doe overwinnen. Hoe meer onze geestelijke vijand rust, hoe meer wij de waakzaamheid over ons zelven moeten verdubbelen, wijl zijne aanvallen het meest te vrezen zijn, wanneer wij menen dat onze hartstochten en geneigdheden sluimeren.
De heilige Sergius (einde derde of begin vierde eeuw).
Martelaar.
De heilige Bacchus (einde derde of begin vierde eeuw).
Martelaar.
Theodoretus, Evagrius, de heilige Gregorius van Tours, de heilige Beda en alle oude schrijvers der martelaarsboeken, maken loffelijke melding van de beide heiligen, welker gedachtenis de Kerk op deze dag vereert. Ofschoon men van de vroegere daden van de heilige Sergius en de heilige Bacchus gene melding vindt, is het echter zeker, dat zij onder de krijgsbeambten, welke het leger van keizer Maximiaan in Syrië aanvoerden, ene verheven rang bekleed hebben. Bij de wrede keizer aangeklaagd, dat zij Christenen waren, liet hij hen voor zich komen en wilde hen verplichten om met hem deel te nemen aan de offerande, welke de afgod Jupiter zou opgedragen worden en om evenals de anderen, van het offervlees te eten. De heiligen lieten zich door gene bedrieglijke beloften misleiden, noch door de vreselijkste bedreigingen afschrikken. De wreedaard liet hun de kentekenen van hunne waardigheid ontnemen en hen aan Antiochus, landvoogd van Syrië, overleveren, opdat deze door de afschuwelijkste folteringen hen tot afval zou brengen, of bij standvastige weigering hen doen sterven. Deze waardige dienaar van de wrede en bloedgierige keizer beproefde tevergeefs alle middelen, om de beide geloofsbelijders tot afval te dwingen. Sergius werd in de kerker geworpen en Bacchus op de pijnbank uitgerekt, en in die staat door de beulen op de wreedaardigste wijze met bullenpezen geslagen, totdat hij de geest gaf. Deze rechtspleging werd voltrokken te Barbalissa, ene kleine stad in Syrië, aan de Euphraat. Het verscheurde lichaam van de heilige werd door de beulen aan de wilde dieren overgelaten, doch de gelovigen wisten het des nachts heimelijk weg te nemen en begroeven het in ene naburige spelonk. Antiochus vertrok de volgende dag van Barbalissa naar Rasapha, ene kleine sterkte, insgelijks in Syrië, in het bisdom van Hierapolis gelegen; de boosdoener voerde Segius met zich mee en deed hem een groot gedeelte van de weg geschoeid met ijzeren voetzolen, die met scherpe puntige spijkers voorzien waren, afleggen; te Rasapha gekomen, deed de wreedaard hem onderscheidene folteringen verduren, doch eindelijk ziende, dat hij voor de standvastigheid van de heilige martelaar moest wijken, liet hij hem het hoofd afslaan. Het lichaam van de heilige Sergius werd op de plaats zelve, waar het vonnis voltrokken was, begraven, en toen enige tijd daarna de vrede aan de Kerk geschonken was, voerde men insgelijks de overblijfselen van de heilige Bacchus van Barbalissa naar Raqsapha, om ze in hetzelfde graf, dat de relikwieën van de heilige Sergius inhield, te sluiten, opdat de eerbied, die men aan hunne nagedachtenis toebracht, hun gemeenschappelijk zou toekomen en men niet zou kunnen zeggen, dat twee vrienden, twee getrouwe dienaars van God, die bij hun leven zo nauw met elkander verbonden en nog nauwer voor Gods troon verenigd waren, op aarde van elkander afgezonderd zouden blijven. De Heer verheerlijkte het graf zijner dienaren door onderscheidene mirakelen, welke de Christenen van alle zijden naar Rasapha deden toevloeien. Alexander, bisschop van Hierapolis, die op het algemeen concilie van Ephese onder de vaders zitting had, liet in het jaar 431, ter ere van deze martelaren, ene prachtige kerk bouwen, welke onder de naam van de heilige Sergius de Heer werd toegewijd. Hij liet Rasapha insgelijks vergroten en versterken, ten einde de bedevaartgangers te begunstigen, en de inwoners en toevloeiende menigte van de baldadigheden der Saracenen te bevrijden. De verering, aan de heilige Sergius toegebracht, werd zo vermaard, dat Joannes, patriarch van Antiochië, drie jaren na het concilie van Ephese, Rasapha van het bisdom van Hierapolis afscheidde en die stad tot ene bisschoppelijke zetel verhief, zodat die plaats weldra ene grote stad werd, die vervolgens ter ere van de heilige, Sergiopolis geheten werd. Keizer Justinianus beijverde zich om deze stad te verfraaien en te versterken; hij schonk aan de kerk van de heilige martelaar een goud met edelgesteenten omzet kruis en de titel van aartsbisschoppelijke kerk, daar in het vijfde algemene concilie, dat onder zijne regering vergaderde, men Sergiopolis als ene aartsbisschoppelijke zetel erkent. Tien jaren voor dit concilie, toen Chosroës, de zoon van Cabadis, koning der Perzen, tegen de Romeinen oorlog voerde, dwong deze vorst de inwoners van Sergiogolis om hem de schatten van de kerk des heiligen, onder welke het kruis, door Justiniaan en de keizerin Theodora gegeven, over te leveren, doch men liet de met zilver belegde kas, waarin die overblijfselen rusten, ongemoeid. Chosroës begon evenwel op het gerucht, dat de inwoners enige kostbaarheden verborgen hielden, de stad te belegeren, hij wilde haar bestormen, toen zijne benden opeens de muren met wel gewapende mannen, die de uiterste tegenstand boden, bezet vonden. De koning hield zich verzekerd, dat slechts enige grijsaards, vrouwen en kinderen in de stad achtergebleven waren en erkende bij deze gelegenheid, dat men het geval aan de bijzondere bescherming des heiligen moest toeschrijven; hij week van Sergiopolis terug en Evagrius vermeldt, dat Chosroës op het einde van zijn leven de Christelijke Godsdienst omhelsde. Procopius, een tijdgenoot, spreekt insgelijks van de opheffing van het beleg, doch schrijft die gebeurtenis toe aan de moed der bewoners en aan het gebrek aan drinkbaar water, dat in het leger van Chosroës heerste.
Evagrius, een geschiedschrijver, die ten tijde van ene andere Chosroës, koning der Perzen, zoon en opvolger van Hormisdas, bij het einde der zesde eeuw leefde, zegt, dat die vorst door Zadespram, die vroeger zijn bondgenoot was, uit zijne Staten verdreven, de bijstand van keizer Muricius kwam inroepen en ofschoon hij een heiden was, insgelijks overtuigd was, dat de heilige Sergius hem gunstig kon zijn. Hij beloofde aan de kerk een gouden kruis te zullen schenken, indien hij zijne oproerige onderdanen onderwierp; ene maand na deze gelofte kwam men Chosroës het hoofd van Zadespram brengen. Nauwelijks was hij in zijne Staten teruggekeerd, of hij zond het beloofde gouden kruis en liet het voorval op hetzelve graveren.
Chosroës zond insgelijks het kruis terug, hetwelk de eerste Chosoës, vijftig jaren eerder, had meegenomen, en verrijkte het graf van de heilige Sergius met meerdere geschenken; ofschoon hij de Christelijke Godsdienst nooit beleed, betoonde hij zich evenwel niet ongunstig aan de belijders van de naam van Jezus Christus, die zich in zijne Staten bevonden. Se stichting van het vermaarde klooster van de heilige Sergius, hetwelk men reeds van het begin der zevende eeuw in Perzië aantreft, kan aan de milddadigheid des vorsten toegeschreven worden. Reeds in de zevende eeuw heeft men ter ere van deze beide heiligen ene kapel te Rome gesticht, welke omtrent het jaar 731 door Paus Gregorius III hersteld en vergroot is en hunnen titel voert. Onderscheidene steden bezitten een gedeelte hunner dierbare overblijfselen.
8 Oktober
De heilige Brigitta (1373).
Weduwe.
De levensgeschiedenis van de heilige Birgitta, gewoonlijk Brigitta, ook Brigida geheten, is hoofdzakelijk vervat in de bulle van hare heiligverklaring, door Bonifacius IX in het jaar 1391, na nauwkeurig onderzoek, achttien jaren na haar overlijden, uitgegeven en wij meenden onder al de levensschetsen, welke betrekkelijk deze heilige vrouw het licht zien, gene zekerder leidraad te kunnen volgen; hebben wij nu of dan onze toevlucht genomen tot enige andere geschiedschrijvers, dan was het om de omstandigheden van de in de bulle aangevoerde daadzaken meer te verduidelijken. De geschiedenis van deze heilige is zeer belangrijk en leert ons, dat, indien wij ons aan Jezus Christus hechten, in welke stand wij geplaatst zijn, de weg der volmaaktheid kunnen bewandelen.
De heilige Brigitta werd omtrent jet jaar 1302, uit zeer Godvruchtige en aanzienlijke ouders geboren; haar vader, Birgherus, stamde af uit het bloed der koningen van Zweden en was wetgever van Upland, van welk gewest Upsal, zowel als van gans Zweden, de hoofdstad was. Ofschoon Stockholm thans die rang bekleedt, blijft Upsal evenwel het voorrecht behouden, dat de Zweedse vorsten in hare kathedrale kerk gekroond worden. Birgherus leefde Godsdienstig en vereerde met bijzondere Godsvrucht de geheimen van het lijden en de dood van de aanbiddelijke Verlosser; elke Vrijdag vastte hij en naderde tot de Heilige Sacramenten en smeekte de Heer van hem de genade te schenken, om met geduld al de tegenspoed en de kruisen te verduren, welke de helese Vader hem zou gelieven toe te zenden. Sigridis, de moeder van de heilige Brigitta, was even Godvruchtig en stamde insgelijks af uit het bloed van de koningen der Gothen; zij stichtte onderscheidene kerken, aan welke zij een ruim inkomen schonk. Toen zij zwanger was van hare dochter, werd zij op zee door een vreselijk onweer overvallen, waarbij de meeste harer tochtgenoten door de golven verslonden werden; de vorstin echter bleef behouden en ontkwam niet zonder de wonderdadige bescherming des Heren het gevaar. De volgende nacht meende zij een eerbiedwaardig persoon te zien, die zeer kostbaar gekleed was en haar zei: “God heeft u bewaard om de vrucht, welke gij in uwen schoot draagt; voed deze in Gods liefde op, wijl zij u van God geschonken.” Sigridis bracht het kind gelukkig ter wereld; Brigitta bleef echter, ofschoon zij reeds drie jaren bereikt had, sprakeloos, zodat men vreesde, dat het kind stom was; eensklaps werd evenwel hare tong ontbonden; zij sprak zeer wel, niet gelijk de kinderen die enige woorden beginnen te stamelen, maar met zoveel gemak en juistheid, als of zij reeds tot rijpe jaren gevorderd was. Hare moeder stierf weinige tijd daarna en nu werd hare opvoeding door haren vader aan ene moei, welke hij als ene Godsdienstige en voorzichtige vrouw kende, toevertrouwd. Terwijl deze tedere en haar toegenegene vrouw, welke haar ene tweede moeder was, alle zorg voor hare opvoeding aanwendde, werd Brigitta bovendien door ene inwendige leermeester onderwezen. De genade werkte zo krachtig in haar hart, dat zij zich aan alles onttrok, wat haar slechts enigszins van God kon aftrekken; Gods Geest zelf was haar een geleider, die haar verlichtte en haar hart vormde en het bleek weldra, dat God haar langs buitengewone wegen wilde leiden en door gezichten en veropenbaringen onderrichten. Zij had nauwelijks de leeftijd van tien jaren bereikt, toen zij zich levendig getroffen gevoelde door ene preek, welke zij over het lijden van Jezus Christus gehoord had. Zij meende de volgende nacht de Goddelijke Verlosser aan het kruis genageld te zien, met bloed en wonden overdekt. Op hare vraag, wie Hem tot die staat gebracht had, meende zij dat Jezus haar antwoordde: zij, die zijne geboden overtreden, Hem verachtten en aan zijne liefde met de grootste ongevoeligheid beantwoordden. Van die tijd bleef zij door deze verschijning zo getroffen, dat de smarten van Jezus Christus steeds een gestadig onderwerp van hare overdenkingen waren, zodat de enkele gedachte aan het lijden des Heren haar de tranen uit de ogen perste; niets belette haar om die overwegingen voort te zetten, zelfs gedurende de geringe arbeid, welke haar moei van haar vorderde.
Ofschoon zij haar leven in maagdelijke reinheid wenste door te brengen en in die staat de Heer te blijven dienen, werd zij nochtans door haren vader aan Ulphon, prins van Noricie, die slechts achttien jaren bereikt had, verloofd. Brigitta was in haar dertiende jaar. Onder voorwendsel echter van hare te tedere jaren, verwierf zij Ulphons toestemming, dat zij een geheel jaar in heilige onthouding zouden doorbrengen. Hunne woning scheen een klooster; beide echtelingen hadden de derde regel van de heilige Franciscus aangenomen en Brigitta smeekte door vurige gebeden, vasten en tranen, dat het God mocht behagen haar nooit de wegen des Heren te doen verlaten, haar huwelijk te zegenen en haar met hare echtgenoot en de kinderen, welke Hij hun geliefde te schenken, te heiligen. Brigitta bracht haren man acht kinderen ter wereld, vier zonen en evenzovele dochters. Carolus en Birgerus, welke in de heilige strijd tegen de Saracenen in Palestina sneuvelden, Benedictus en Gudmacus die in hunne tedere jaren reeds het tijdelijke met het eeuwige leven verwisselden; Magaretha en Cecilia, die zich in de huwelijke staat wisten te heiligen, Indeburgis en Catharina, die het kloosterleven omhelsden; Catharina wordt als ene heilige vereerd en wij vinden haren naam in het Rooms Martelaarsboek op 22 Maart aangetekend.
De heilige Brigitta spande alle krachten in en ontzag gene moeite, om hare kinderen in de vreze Gods op te kweken en in hunne jeugdige harten de waarheden des heils te prenten. Zij wist hun de beoefening der Godsvrucht aangenaam te maken, gewende hen aan liefdadige en boetvaardige werken en duldde niet, dat weekheid of ijdel vermaak enige toegang tot hare woning had; zij voedde hare kinderen tot de bestemming op, tot welke God de mens roept, tot de gelukzaligheid, welke Jezus Christus ons door zijn bloed verzekerd heeft.
De beide echtelingen besloten nu, met wederzijds welgevallen, om verder in heilige onthouding hun leven uitsluitend voor de Heer door te brengen. Ulphon, die aan het hof des konings ene aanzienlijke rang bekleedde, onttrok zich daaraan. Hij volgde de Godvruchtige leiding van zijne vrouw, wijdde zich aan de bijzondere verering van de Moeder des Heren toe en beleed elke Vrijdag met tranen in de stoel van boetvaardigheid de gebreken, die zelfs door de gewone Godsdienstige mens niet worden opgemerkt, doch welke hij dagelijks trachtte te ontvluchten. Ulphon beschouwde evenals Brigitta de armen en zieken als zijne kinderen; hij vormde zelfs van zijne woning een toevluchtsoord voor de behoeftigen en stichtte in de plaats van zijn verblijf een gasthuis. Beide heilige echtelingen voorzagen niet slechts in het onderhoud en onderwijs der zieken en armen, maar vernederden zich om met eigen hand de hulpbehoevenden te dienen, in wie zij de persoon van de arme, vernederde, aan een vloekhout gestorven Jezus zagen. Brigitta, welke het eeuwig heil van haren echtvriend ter harte lag, meende voor hem niet alles gedaan te hebben wanneer zij slechts bad, en hem door haren raad en voorbeelden voorlichtte; zij wist alle pogingen te bezigen om hem van al het tijdelijke los te maken. Hij deed de moeilijke bedevaart naar de heilige Jakobus van Compostella, waarbij Brigitta met hare kinderen hem vergezelde; volgens hunnen stand zouden zij deze onderneming op ene gemakkelijke wijze hebben kunnen volbrengen, doch aangemoedigd door de geest van Godsvrucht en boetvaardigheid, wilden zij niet van de vruchten hunner onderneming verliezen en hen ziende, zou men gemeend hebben de grootste zondaars te Compostella te ontmoeten. Ulphon werd op de terugreis naar zijn vaderland te Arras door ene dodelijke ziekte overvallen, zodat de bisschop hem de Heilige Sacramenten der stervenden toediende. De heilige Brigitta stortte onophoudelijk hare smekingen voor de Heer, om het herstel van haren echtgenoot te verwerven. God verhoorde het gebed van deze heilige vrouw, aan welke de heilige Dionysius in een nachtgezicht verscheen en haar van zijne bescherming verzekerde. In Zweden teruggekeerd, gevoelde Ulphon ene volstrekte walging van de wereld, hij wilde haar geheel vaarwel zeggen, doch God, tevreden met zijne gemoedsgesteltenis, riep hem tot zich, toen hij op het punt was zich in het klooster te begeven. De meeste schrijvers verzekeren, dat Ulphon zich reeds in het klooster te Alvastre van de orde van Citeaux begeven had en dat, ofschoon hij zijne plechtige geloften nog niet had afgelegd, men zijnen naam in het martelaarsboek van die orde onder de rijen der gelukzaligen heeft opgetekend.
Na de dood van haren echtgenoot trachtte de heilige Brigitta ene nog volmaakter levenswijze te volgen; zij verdeelde hare goederen onder hare kinderen en wijdde zich met de meeste ijver aan alle Godsdienstige oefeningen. Haar weduwlijke staat gaf haar gelegenheid om hare kleding te veranderen, en deze gelijkvormig te doen zijn aan het boetvaardige leven, hetwelk zij hare overige dagen wenste te leiden. Ofschoon men haar gedrag in de wereld laakte en aan zwakheid van geest toeschreef, wist zij zich boven de oordeelvellingen van ijdele mensen te verheffen, en hechtte zich met meer aandrang aan de dienst van God, voor wie zij slechts wenste te leven. Nauwelijks had zij deze weg ingeslagen, of zij gevoelde zich versterkt door ene nieuwe verschijning, in welke zij Jezus Christus meende te zien, die haar als zijne bruid aannam en beloofde om haar onderscheidene geheimen te doen kennen, waardoor zij niet alleen aan hare zaligheid, maar ook aan het geluk van andere heilige bruiden des Heren kon werken. Men kan rekenen, dat sedert die tijd de menigvuldige openbaringen aanvingen, door welke zij voorgelicht, zich en anderen op de weg naar de hemel versterkt zag, en ofschoon zij een vermaard Godgeleerde en kanunnik van de kerk van Lincopen, een zeer verlicht man, tot zielsbestuurder verkozen had, aan wiens leiding zij zich met alle bereidwilligheid onderwierp, werd Brigitta nog meer door de inwendige inspraken van de Heilige Geest op haren ingeslagen weg geleid.
Brigitta was in het tweede jaar van haren weduwlijke staat en leefde sedert nog achtentwintig jaren, in welke zij al de plichten van het inwendige leven met de uitwendige werken van liefde, boetvaardigheid en Godsvrucht wist te verenigen. Zij droeg geen linnen, behalve de sluier, waarmee zij haar voorhoofd bedekte; zij kleedde zich in een grof gewaad, waaronder zij een haren boetkleed droeg en omgordde zich met een koord, hetwelk met pijnigende knopen voorzien was; zij bezigde onderscheidene verstervingen en men mag zeggen, dat geen deel van haar lichaam schier bevrijd bleef; vooral des Vrijdags verdubbelde zij hare boetoefeningen en leefde dan slechts op brood en water; alleen dan, wanneer de kracht der slaap haar overviel, gaf zij haar lichaam enige rust, op één op de grond uitgespreid kleed. Zowel in de winter, ofschoon de kou in Zweden nijpend is, als in de zomer, bleef zij dezelfde kleding en ligging behouden, zodat zij, die de weekheid van de machtigen der aarde kenden, niet konden begrijpen, hoe zij die strenge oefeningen volhield. Elke Zon- en feestdag naderde zij tot des Heren tafel, legde dagelijks ene nederige belijdenis van hare gebreken af en ofschoon hard tegen zich zelven, behandelde zij alle andere mensen met de meeste zachtaardigheid, zodat zij nooit de fouten, welke men jegens haar bedreef, scheen op te merken. Hare tederheid strekte zich vooral tot de armen uit; dagelijks voedde en diende zij twaalf armen, welker voeten zij waste en welker klederen zij reinigde en herstelde. Om de arme Jezus meer gelijkvormig te worden, had zij zich van niemand afhankelijk gemaakt en aan deze de geringe bezittingen, die haar nog overgebleven waren, gegeven, om uit diens hand het nodige te ontvangen. Terwijl zij nog in het volle bezit van hare goederen was, en mogelijk wel bij het leven van Ulphon, had zij te Wastein, in het bisdom van Lincopen in Zweden, een nonnenklooster gesticht, waarin zij zestig religieuzen plaatste; ook vestigde zij, in één van dat klooster afgezonderd gesticht, vijfentwintig monniken, namelijk dertien priesters, om de twaalf Apostelen met de heilige Paulus te vereren, vier diakens, die de vier kerkvaders voorstelden en acht lekenbroeders; aan allen gaf zij de regel van de heilige Augustinus, bij welke zij enige bijzondere instellingen voegde, welke de Geest Gods haar schijnt te hebben ingegeven. Enige schrijvers willen, dat de Heer zelf haar in een nachtgezicht die bijzondere instelling opgegeven had, en dat daarom de Brigittijner kloosterorde de orde van de Zaligmaker genoemd wordt; evenwel vinden wij daarvan geen melding in de bulle der heiligverklaring, evenmin in de bekrachtiging van deze orde door Paus Martinus V, terwijl de andere Pausen, wanneer zij van die kloosterregel spreken, slechts van de goedkeuring, door de Stoel van Rome aan denzelven gegeven, gewagen, zonder iets omtrent de vermeende openbaring te melden.
Het komt ons niet ongepast voor, om hier betrekkelijk de kloosterregel van de heilige Brigitta enige bijzonderheden op te geven. Al de kloosters der orde zijn onderworpen aan de bisschoppen, in welker kerkelijk rechtsgebied zij liggen, terwijl er ene bijzondere volmacht van de Paus gevorderd wordt om nieuwe kloosters te stichten. De regel vordert van de leden, dat zij het lijden des Verlossers en der Heilige Moedermaagd gestadig vereren, en daar de kloosterorde bijzonder voor de nonnen is daargesteld, zo worden gene mannen in dezelve opgenomen, als alleen om aan de religieuzen de geestelijke bijstand te verlenen. De verblijfplaatsen zijn van elkander door ene onschendbare afsluiting afgezonderd, en ofschoon de kerk aan beiden gemeen is, zo is het evenwel niet mogelijk elkander te zien. Het tijdelijke beheer der goederen is aan de kloosteroverste der nonnen opgedragen; voor het geestelijk bestuur zorgen de monniken. Ten einde de gehoorzaamheid, eeuwige zuiverheid en Evangelische armoede in alle gestrengheid te onderhouden, wordt de deugd van ootmoed als grondslag der geloften ten sterkste op het hart gedrukt. De heilige Brigitta had zich , na hare goederen onder hare kinderen verdeeld te hebben, in haar kloosters van Wastein begeven en woonde daar omtrent twee jaren, toen zij zich inwendig aangespoord gevoelde om ene bedevaart naar Rome te ondernemen, daar zij meende, dat hare Godsvrucht meer voedsel zou erlangen, met de graven der Apostelen en andere martelaren, die door het opofferen van hun bloed die stad geheiligd hadden, te bezoeken. Zij ondernam dus deze reis met hare geliefde dochter Catharina, welke zij zelve tot leermeesteres op de weg der heiligheid verstrekte. Na ene geruime tijd op reis doorgebracht te hebben in het bezoeken van Godvruchtige plaatsen, kwam zij eindelijk in de heilige stad aan, waarin zij een zeer afgetrokken en boetvaardig leven leidde; men zag haar slechts op de weg, wanneer zij de kerken en gasthuizen, in welke zij de zieken in persoon diende, ging bezoeken. Al hare handelingen getuigden van hare liefde en nederigheid, en Rome wijst nog onderscheidene overblijfselen van hare Godsvrucht aan. Zij stichtte en begiftigde in die stad een huis voor de studenten en bedevaartgangers van het koninkrijk Zweden, hetwelk onder Leo X herbouwd werd. Brigitta schreef verschillende brieven aan personen van alle rang, in welke zij vooral de boetvaardigheid op het hart drukte. Ofschoon zij met vrijmoedigheid, zelfs aan personen, die in de hoogste kerkelijke of tijdelijke waardigheden geplaatst waren, schreef, zo meende men evenwel die vrijheid te moeten eerbiedigen, wijl men in hare vermaningen en opwekkingen de Geest Gods duidelijk herkende; deze vrijheid was bovendien steeds met grote zedigheid, ingetogenheid en ootmoed vergezeld, terwijl zij eindelijk alles aan het oordeel van haren zielsbestuurder en in de weg der volmaaktheid geoefende persoon onderwierp. De gehoorzaamheid, welke zij aan degenen bewees, die van God en de Kerk enig gezag over haar ontvangen hadden, was zo volmaakt, dat men deze deugd in haar als ene der voornaamste mag beschouwen, wanneer wij geloven, dat niemand volmaakt gehoorzaam zijn kan, indien hij de nederigheid niet in de hoogste graad bezit.
Het geduld en de onderwerping, welke zij te midden van de krankheden betoonde, waarmee God zijne dienares bezocht, waren even bewonderenswaardig; zij was overtuigd, dat tijdelijk lijden het zekerste middel is om de inwendige mens te zuiveren en te heiligen. De heilige weduwe besteedde hare gezonde dagen in Godvruchtige tochten naar Toskanen, Ombrie, de Mark van Ancona, Napels en Sicilië; al deze reizen, welke zij in de geest van boetvaardigheid verrichtte, verzwakten haar evenwel, doch zij gevoelde zich niettemin aangespoord om ene bedevaart naar Jeruzalem te ondernemen. Ofschoon zij in ziekelijke omstandigheden verkeerde, meende zij nochtans, dat de Heer dit van haar verlangde en nam deze vurige begeerte naar die tocht, als een inwendig bevel van Jezus Christus op. In deze overtuiging begaf zij zich met hare dochter Catharina scheep, en ondervond gedurende de gehele reis de blijkbaarste bewijzen van de Goddelijke bescherming. Zij bezocht al de plaatsen te Jeruzalem en in Palestina, welke door de tegenwoordigheid des Verlossers geheiligd en met zijn bloed getekend waren; zij besproeide dezelve met hare tranen en het was, terwijl zij zich in het Heilige Land bevond, dat zij met nieuwe openbaringen werd begunstigd, die de bijzonderheden, welke de dood en het lijden van Jezus Christus betroffen, aan haar kostbaar maakten. Ook deze openbaringen werden waardig geacht om gevoegd te worden bij die, welke te Rome reeds verbreid waren. Zij waren geenszins de vrucht van haar waken en overdenking, noch voortbrengselen van haren geest, maar van die geest, die haar hart bewoonde en die haar steeds inwendig licht en onderwijs schonk. Het merkwaardigste dus van haar leven is de geschiedenis der veropenbaringen, waarmee zij begunstigd werd en die, behalve de omstandigheden van het lijden des Heren, insgelijks de staatsberoeringen betreffen, welke verschillende rijken zouden ondervinden. God heeft niet slechts aan deze heilige vrouw, maar ook anderen die gunsten verleend. De veropenbaringen, aan de heilige Brigitta gegeven, werden beschreven, zoals zij dezelve verklaarde, door Petrus, kloosterling van Citeaux en door Matthias, kanunnik van Lincopen, welke beide haar geweten hebben bestuurd. Had de heilige weduwe die in persoon opgetekend, zonden zij ongetwijfeld eenvoudiger zijn geweest, in ene meer met de heiligen overeenstemmende geest en dus groter gezag bezitten. De beroemde Joannes de Torre Cremata, later kardinaal, werd door de vaders van het concilie van Bazel in 1435 gelast, om het boek der openbaringen van de heilige Brigitta nauwkeurig te onderzoeken. Het verslag, dat hij uitbracht, was gunstig; die geleerde verklaarde, dat hij in die revelaties niet gevonden had, dat niet met de Heilige Schrift, met de grondstellingen der vaders, of met de regelen der tucht strijdig was. Van beoordelaar en rechter werd hij verdediger en verklaarder; hij stelde zijne aanmerkingen op, om de heilige vrouw te verdedigen en bijzondere moeilijkheden, in dat boek voorkomende, toe te lichten. De geleerde Paus Benedictus XIV spreekt van dusdanige revelaties in deze voege: “De goedkeuring van zodanige openbaringen na een rijp onderzoek, behelst niets anders, dan dat het geoorloofd is, om deze ten nutte der gelovigen algemeen bekend te maken. Ofschoon zij de geloofwaardigheid niet verdienen, welke men aan de Godsdienstige waarheden moet toe kennen, mag men er evenwel met een menselijk geloof aan hechten, in overeenstemming met de regels der voorzichtigheid, volgens welke zij waarschijnlijk zijn en op genoegzame gronden steunen, zodat men deze Godvruchtig geloven mag.”
De heilige Brigitta verwierf door deze veropenbaringen ene grote vermaardheid, en hare heldhaftige deugden hebben haar in de ganse Kerk eerbiedwaardig gemaakt. Te leven trouwens overeenkomstig de geest van het Evangelie, is groter en verhevener dan verschijningen te hebben, of verborgene zaken te kennen. Indien men ook de wetenschap der engelen had en hunne taal sprak, men zou zonder liefde slechts een luidend metaal zijn; Brigitta nochtans bezat de liefde en sprak de taal der engelen.
De heilige weduwe gevoelde op hare terugreis de eerste aanvallen der koortsen, die haar aan de wereld zouden ontrukken; deze gingen vergezeld van ene zwakheid der maag, welke haar hevige pijnen deed lijden; hare ziekte echter belette haar niet, om op hare terugreis naar Rome nog onderscheidene kerken in Italië te bezoeken, doch nauwelijks was zij in de heilige stad aangekomen, of de ziekte verhief zich en kwelde haar omtrent een geheel jaar. Zij gaf gedurende hare ziekte de schoonste onderrichtingen aan hare kinderen Birgerius en Catharina, ontving vervolgens de Heilige Sacramenten der stervenden en leverde hare reine ziel over in de handen des Scheppers, op 23 Juli 1373, in een eenenzeventigjarige ouderdom.
Haar lichaam werd drie dagen later, in de kerk der religieuzen van de heilige Clara van het klooster van de heilige Laurentius, “in Panis-perna” geheten, begraven, in het ordekleed der nonnen van de Zaligmaker van Wastein in Zweden, ofschoon zij in haar leven dat kleed niet gedragen had. Een jaar na haar overlijden werd zij, door de bemoeienis van hare kinderen Brigerius en Catharina, naar Zweden vervoerd, doch men behield ene arm als overblijfsel in Rome. Men verzekert, dat zij al deze omstandigheden voorzegd heeft, ten gevolge van ene laatste openbaring, welke zij vijf dagen voor haren dood ontving. De mening, welke men reeds bij haar leven van hare heiligheid had, werd meer en meer versterkt na haren dood, door de mirakelen, welke zowel te Rome in de kerk der religieuzen van de heilige Clara, waar een gedeelte van hare overblijfselen, als te Wastein, waar zij rust, geschiedden; men dacht dan ook ernstig aan hare heiligverklaring. De keizer, de koning, onderscheidene prinsen en groten, welke van haar brieven en raadgevingen ontvangen hadden, bij welke zich vele bisschoppen voegden, namen de zaak der heiligverklaring zeer ter harte, die dan ook spoedig volgde, nadat er een streng onderzoek omtrent hare daden en de wonderen was in het werk gesteld, en de bulle werd door Bonifacius IX in 1391 uitgevaardigd.
Het Rooms Martelaarsboek maakt melding van haar op 23 Juli, welke haar sterfdag is. Molanus maakt insgelijks gewag van haren feestdag, voor de stad Rome op 7 Oktober bepaald, als de dag van hare heiligverklaring in de kerk van de heilige Petrus. In de getijdenboeken, tijdens Urbanus VIII, ziet men, dat de feestviering van 23 Juli op 7 Oktober verschoven is, doch deze werd later op de volgende dag overgebracht en tot de ganse Kerk uitgestrekt, op welke men van haar weer in het Rooms Martelaarsboek melding maakt. Aanstonds na hare heiligverklaring bouwde men ter harer verering, op de plaats waar zij vroeger begraven was, ene prachtige kapel en men legde in dezelve het heilig overblijfsel neer, hetwelk de heilige Catharina van Zweden in Rome had achtergelaten. Het feest der vervoering van hare relikwieën uit Rome naar Wastein in Zweden, is in sommige martelaarsboeken op 29 Mei aangetekend.
Elk deugdzaam Christen zal instemmen, dat het leven, het lijden en de dood van Jezus Christus voor elke mens een levendig en krachtig boek is, hetwelk ons op de wegen der volmaaktheid kan voorlichten. Het leven, lijden en de dood van Jezus spreken tot ons hart ene taal, welke tot in het binnenste der ziel doordringt en de gedachten, gevoelens en geneigdheden hervormt van degenen, die deze spraak aannemen. Eigenliefde en hoogmoed, ons door de besmetting der zonde zo eigen geworden, sterven bij de overweging der smarten van de voor ons gekruisigde Godmens, terwijl de ziel van het vergif bevrijd wordt, dat door bedorven hartstochten is ingestort. Wij leren bij die beschouwingen meer en meer de wereld, hare vermaken en ijdelheden verachten en onze ziel trekt, indien wij het mogen zeggen, en waarom niet, Jezus Christus aan. De inwendige mens ziet zich hervormd en het recht verzekerd van deelgenoot te zijn aan het erfdeel der gelukzaligen.
9 Oktober
De heilige Dionysius (derde eeuw).
Eerste Bisschop van Parijs en metgezellen, Martelaren.
Het is buiten alle twijfel, dat reeds van de vroegste tijden der Christelijke jaartelling, het geloof en de naam van Jezus in Gallië verkondigd zijn, en de geschiedenis leert ons, dat, toen ene eerste kerkvervolging onder Nero het bloed der Christenen deed stromen, reeds ene Griekse en Phrygische volksplanting uit de haven van Antiochië en elders te Marseille ontscheepte, om de last te volbrengen, welke zij van de hemel ontvangen had, van het geloof onder de Galliërs te verkondigen. De heilige Epiphanius schrijft, dat het geloof reeds door de heilige Lucas in Gallië verkondigd is, doch andere schrijvers melden er niets van; dit stilzwijgen van anderen is echter geen voldingend bewijs tegen de heilige Epiphanius; de weg naar Gallië, om er de naam van Jezus te verkondigen, scheen reeds voorbereid, daar, zoals wij aanmerken, ene Griekse en Phrygische volksplanting uit Antiochië te Marseille ontscheepte, tijdens de eerste vervolging, tenminste kort daarna, om Gallië aan de leer van het kruis te onderwerpen. Deze geloofshelden drongen weldra dieper door en vestigden zich te Lyon, het middelpunt van Gallië; door hunne goede voorbeelden en hunnen ijver werden zovele zielen voor Jezus Christus gewonnen, dat de heilige Paus Anicetus, die van het jaar 157 tot 168 de Kerk bestuurde, noodzakelijk oordeelde, om de heilige Photinus tot bisschop van Lyon te bestemmen en van toen af zag men de Godsdienst zich meer en meer vestigen, zodat de gelovigen te Lyon en Vienne merkelijk toenamen. De geschiedenis der martelaren van Lyon en Vienne, die in 177 de martelaarskroon verwierven, leert ons ten duidelijkste, dat die kerken reeds in de tweede eeuw zeer vruchtbaar waren. De heilige Ireneus volgde de heilige Photinus op de zetel van Lyon en die waardigheid bereidde hem insgelijks de kroon der martelaren; duizenden bekeerden zich door de kracht der genade, welke zijn woord, de Evangelische onderwijzingen en zijn ijver bestuurde, zodat, volgens de getuigenis van de heilige Gregorius van Tours, Eusebius in waarheid kon zeggen, dat de heilige Ireneus al de kerken van Gallië bestuurde, namelijk van het Narbonnesche Gallië, wijl in het noordelijk en midden Gallië in de derde eeuw, onder de bewerking van de heilige Dionysius en metgezellen, het licht des geloofs zich meer en meer verbreidde. Gans Lyon was tijdens de heilige Ireneus schier bekeerd, en negentienduizend inwoners werden met de heilige in het jaar 202 of 207 om hals gebracht. De Godsdienst onderging in Gallië, door de hevige vervolging, welke keizer Severus aanrichtte, enige onderdrukking, zodat het getal der gelovigen enigszins scheen verminderd te zijn en het spreekt van zelve, dat door de woede der heidenen, tegen de Christenen ten uitvoer gelegd, de Godsdienst onderdrukt werd; doch reeds korte tijd na die hevige vervolging, zien wij in Gallië onderscheidene bisschoppelijke zetels, behalve die van Vienne en Lyon opgericht.
Het bloed van de heilige Photinis en zijne metgezellen, van diens opvolger op de zetel van Lyon, de heilige Ireneus en van zovele duizenden geloofshelden, riep wraak in de hemel, te weten de verdelging der afgodendienst, doch om deze goddeloosheid te vernietigen, waren mannen nodig, die in de school der Goddelijke wetenschappen en der deugd waren opgevoed, onwankelbare, onverschrokkene mannen, die al de hinderpalen, de gevaren, de dood zelfs tegemoet durfden te zien.
De Godsdienst heeft hare uitbreiding en bevestiging aan de bediening der Apostelen te danken, doch voordat zij deze heilige bediening konden uitoefenen, ontvingen zij van Jezus Christus zelve ene wettige macht en zending, om het Evangelie over de ganse wereld te verkondigen en die, waarmee deze eerste beleden door de stichter der Godsdienst bekleed waren, gingen op hunne opvolgers over, die door de Heer als zijne vertegenwoordigers op aarde waren aangesteld. Het hoofd der kerk, belast met de zorg om haar uit te breiden en te vereeuwigen, was dus insgelijks gelast om onder alle volken waardige mannen te verspreiden, geschikt om het licht des geloofs en de grondstellingen der eeuwige waarheid te midden van de duisternissen des heidendoms en des ongeloofs voor te dragen.
Onder deze mannen telt de geschiedenis van Gallië zeven bisschoppen, die van Rome omtrent het midden der derde eeuw werden afgezonden, apostolische zendelingen, die in Gallië nieuwe zetels oprichtten en verklaard zijn de eerste bisschoppen te wezen van die steden en omstreken, waar zij zich ophielden of gestorven zijn. Zij waren: de heilige Gatianus, bisschop van Tours, de heilige Trophimus van Arles, de heilige Paulus van Narbonne, de heilige Saturninus van Toulouse, de heilige Austrimonius van Clermont, de heilige Martialis van Limoges, en de heilige Dionysius van Parijs. deze bisschoppen waren vergezeld van onderscheidene medearbeiders, priesters, die zich met hen insgelijks opofferden om de naam van Jezus Christus in Gallië te verbreiden, en de akten van de heilige Fascianus en Victorinus spreken niet slechts van deze beide mannen, maar insgelijks van de heilige Crispinus, Crispinianus, Rufinus, Valerius, Julianus van Beauvais, Regulus van Senlis, Quinetianus, Piato van Doornik en Marcellus van Argenton in Berry.
De heilige Dionysius was onder de heilige bisschoppen degene, die de fakkel des geloofs het verste deed lichten, want hij vestigde zijnen zetel te Parijs, ene stad destijds nog op een eiland in de Seine gelegen, na eerst te Arles en in onderscheidene streken, die zich op zijnen weg bevonden, de naam van Jezus gepredikt en reeds voor die naam veel verduurd te hebben. Aan de heilige, ten minste aan zijne leerlingen, die door hem werkten, heeft de Godsdienst, onder de bijstand des Heren, de stichting van de kerken van Chartres, Senlis, Meaux, Keulen en enige anderen te danken, kerken, die in de vierde eeuw bijzonder bloeiden. De bewerker van de eerste akten, die nopens de heilige Dionysius zijn opgesteld, verzekert, dat hij door zijne preken en de wonderen, welke hij in de naam des Heren wrochtte, te Parijs vele belangrijke bekeringen deed en rijke vruchten voor de Heer aankweekte, alsmede dat hij ene kerk en geestelijkheid stichtte. Deze akten spreken van ene vervolging, die spoedig oprees tegen de kerk in Gallië, waarin de heilige Dionysius en onderscheidene martelaren gewikkeld werden. Het is moeilijk om juist de tijd te bepalen, wanneer de heilige Dionysius de marteldood onderging; hetgene de akten zeggen betrekkelijk ene spoedig ontstane vervolging, doet vermoeden, dat die dood in het jaar 273 kan hebben plaats gegrepen, toen keizer Aurelianus zich meester van Gallië maakte. Anderen houden, dat de heilige onder Maximianus Hercules de dood onderging; deze vorst heerste van 286 tot 292 in Gallië en vervolgde gedurende al die tijd de Kerk, doch hij woedde het meest in het begin van zijn bestuur. De heilige Dionysius werd in Parijs gevangen genomen, en terzelfdertijd met hem de priester Rusticus en de diaken Eleutherus. Men bracht hen voor de landvoogd Pescenninus, door Adon Sizinninus Fescenninus geheten, en nadat zij ene edelmoedige belijdenis van de naam van Jezus Christus afgelegd hadden, welke door enige folteringen gevolgd werden, deed de rechter hen in de kerker brengen, om hen andere martelingen te doen ondergaan. Hunne standvastigheid werd onder de wreedste folteringen beproefd en eindelijk door het zwaard, dat hun hoofd en leven ontnam, bekroond. De heilige Gregorius van Tours en Fortunatus van Poitiers, hebben in hunne schriften die terechtstelling opgetekend.
Deze akten verzekeren ons, dat de rechter, uit vrees dat de Christenen de lichamen begraven en vereren zouden, bevel gaf ze in de Seine te werpen, en wel zover van de stad, dat men ze niet gemakkelijk zou vinden, doch dat ene Christen vrouw, Catulla geheten, middel vond om de soldaten, welke die zaak moesten ten uitvoer brengen, op te houden, zodat de Christenen de lichamen uit het vaartuig, waarin zij gelegd waren, wisten op te lichten en ze begroeven op een stuk grond, hetwelk men bereid had om te bezaaien; dat men die akker, die niet ver van de gerechtsplaats verwijderd was, ook aanstonds bezaaide, opdat men de plaats niet zou kunnen kennen.
Dezelfde akten verklaren, dat deze vrouw, toen de vervolging ophield, op de plaats waar zij ter aarde besteld waren, ene graftombe deed oprichten, alwaar de Christenen later ene kerk gesticht hebben. De inwoners van Parijs bouwden deze omtrent het einde der vijfde eeuw, op aandrang van de heilige Genoveva, welke de plaats, waar de heilige Dionysius gemarteld en met de heilige Eleutherus en Rusticus begraven was, in groter ere hield. Deze kerk werd door de Heer onder het bouwen en na de voltooiing, door onderscheidene wonderwerken begunstigd. Wij zien in de geschiedenis, dat deze kerk zeer vermaard was; van de meest afgelegen streken stroomden bedevaartgangers derwaarts, terwijl de levensgeschiedenis van de heilige Marius, abt te Benvons in Provence, verzekert, dat deze laatste, die er ten tijde van Clovis I en voor hij Parijs verliet ziek geweest was, door de aanroeping van de heilige Dionysius herstelde.
Dagobert II, die in 638 stierf, stichtte de beroemde abdij van de heilige Dionysius, waarin de koningen van Frankrijk hunne grafkelders hadden. Deze betoonden steeds grote eerbied tot de heilige Dionysius en beschouwde de heilige martelaar als hunnen beschermheilige, zowel om de gunsten, welke zij door zijne voorspraak verwierven, als omdat hij apostel van de hoofdstad was, waar zij hun gewoon verblijf houden. De geschiedenis zegt, dat de vorsten, voor zij zich in het oorlogsveld begaven, of ene reis ondernamen, eerst het graf des heiligen bezochten en zijne voorspraak afsmeekten. Dan namen zij uit deze abdij de koninklijke standaard, welke men moest volgen en men meent, dat deze oriflam niets anders was, als de banier der abdij van de heilige Dionysius. In het oorlogsveld riepen zij zijne bescherming in en toonden bij hunne terugkomst hunne dankbaarheid voor zijne voorbede bij God, en zij wensten, dat na hun afsterven hunne as in de nabijheid van de dierbare overblijfselen des heiligen zou rusten. De gegronde mening, dat de heilige Dionysius het geloof in onderscheidene gewesten van Frankrijk, door zijne bediening en die zijner leerlingen, verkondigd en geplant heeft, heeft hem de titel van apostel van Frankrijk verworven, welke hij te meer nog verdient, wanneer men hem beschouwt als het hoofd van de zeven bisschoppen, welke door de heilige Paus Fabianus naar Gallië zijn gezonden.
De heilige Dionysius wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke kerken te Tilburg (het Heike en Goirke), Putten, Heijen en Rijssen.
10 Oktober
De heilige Franciscus de Borgia (1572).
Derde Generaal van de Sociëteit van Jezus.
Heiligheid is de voornaamste, de hoogste adeldom en de enige ware grootheid, en wij zouden in waarheid de nagedachtenis der heiligen grovelijk beledigen, indien wij in hen ene andere grootheid zouden willen zoeken. Wanneer men bij het beschrijven van de levensgeschiedenis van sommige heiligen, de geslachtsregisters opslaat en hunne afkomst aantekent, is het niet om de roem, die zij verworven hebben, te vergroten, maar om de luister te vermeerderen van onderscheidene vorsten en machtigen der aarde, die er in waarheid ene grote eer in mogen stellen, wanneer zij onder hunne aanverwanten ene heilige tellen en door de banden des bloeds verbonden zijn aan ene dienaar en vriend des Allerhoogsten, die hun beschermer en voorspreker in de hemel is. Dit geluk is veel groter, dan in verbond te zijn met de machtigste vorsten der aarde, of verheven te wezen op de eerste troon der wereld. De levensgeschiedenis van de heilige Franciscus de Borgia, welke wij thans bereid zijn mede te delen, zal ons overtuigen, dat de groten en machtigen der aarde, die naar de heiligheid streefden, juist alle grootheid en wereldse pracht verwierpen, als niet overeenkomstig met de grondbeginselen van de arme en ootmoedige Jezus. Ja, de heilige, wiens voorbeelden wij zullen overwegen, heeft de wereld in al haren glans en grootheid onder de voet getreden; zolang hij op aarde leefde, had hij hare genoegens in ruimte kunnen genieten, in zoverre wij zulks van wereldse genoegens kunnen zeggen.
Hij was jong en van ene sterke gezondheid, bezat een rijk vermogen, ene aanzienlijke en talrijke bloedverwantschap, had gene merkelijke tegenspoeden, werd daarenboven van elk die hem kenden bemind en hooggeacht, en evenwel was deze wereld, die hem zo toelacht, hem zo gunstig scheen, verachtelijk in zijn oog; Franciscus had haar geheel en al uit zijn hart gebannen, hij verachtte de vergankelijke grootheid, om zich slechts op het verkrijgen van de onvergankelijke en eeuwige goederen toe te leggen. De heilige, zoals zijne geschiedenis ons aantonen zal, behoorde niet onder die Christenen, welke door de vermeende gestrengheid van de grondstellingen van het Evangelie afgeschrikt, op ene wijze leven, die ons doet geloven, dat zij zoeken om met God en met de wereld een verdrag aan te gaan. De oorzaak van die dwaling ligt hierin, dat men zich een vals denkbeeld van de deugd maakt, omdat men de uitgestrektheid van zijne plichten volgens de maatstaf der flauwhartigheid en lafheid afbakent. Indien het grote getal Christenen, die de wereld dienen, of volgens hare grondstellingen leven, eens vast besloten hadden om de geest van Jezus Christus aan te kleven en op te volgen, zij zouden hunne harten voor de genade openen en spoedig al die gewaande zwarigheden zien verdwijnen; zij zouden evenals Franciscus van Borgia, in de wereld niets anders zien dan ellende en droefheid van alle zijden, en zij zouden zich zelven leren beklagen, dat zij door de verschrikkelijke verblindheid der begeerlijkheid, zolang ene wereld bemind hebben, die niet nalaat hare dienaars te vervolgen; ene wereld, die voor ons wegvlucht, daar men zich aan ene ijdele schaduw wil hechten, die eensklaps verdwijnt.
Reeds geruime tijd bloeide het geslacht van Borgia in Spanje, doch het ontving ene nieuwe luister in de kardinaal Alphonsus de Borgia, die op 8 April 1455 Paus Nicolaas V opvolgde en op de Stoel van de heilige Petrus verheven, onder de naam van Calixtus III de Kerk bestuurde. Deze Paus vereerde zijne hoge waardigheid door zijne deugden, wetenschap en belangloosheid, hij stierf op 6 Augustus 1458. Het geslacht van Borgia stamde bovendien af van de oude koningen van Arragon en had daardoor rechtmatige aanspraak op de kronen van Arragon en Valencia. Isabella de Borgia, zuster van de Paus, was gehuwd aan Don Godefridus de Borgia, één van de aanzienlijkste mannen uit hetzelfde huis; de grootvader van de heilige Franciscus, Joannes de Borgia, was door het overlijden van zijnen oudste broeder hertog van Gandia en Sessa geworden, en gehuwd aan Donna Maria Henriquez, uit één der aanzienlijkste huizen van Arragon; zij was de dochter van Donna Maria de Luna en Don Hendrik Heriquez, wiens zuster de gemalin was van koning Joannes II en de moeder van Ferdinand V.
Joannes de Borgia, derde hertog van Gandia, welke uit dat huwelijk geboren werd, was gehuwd aan Joanna van Arragon, dochter van Alphonsus, de natuurlijke zoon van Ferdinand V, koning van Arragon, die behalve zijne eigene Staten, ook die van zijne dochter, de koningin Joanna van Kastilie en van zijnen kleinzoon Karel, die later keizer werd, bestuurde. Joannes de Borgia verwekte bij Joanna van Arragon verscheidene kinderen, van welke de oudste de heilige Franciscus de Borgia was. Deze had dus tot grootvader van moederszijde koning Ferdinand, wiens neef hij insgelijks van vaderszijde was; zodat hij zowel van ene als de andere zijde, bloedverwant was van keizer Karel V en keizer Ferdinand, diens broeder en aanverwant van de keizers en koningen van Spanje, hunne afstammelingen en van de meeste andere vorsten en machtigen van Europa, die onder hunne voorouders, sedert koning Joannes II, vader van Ferdinand de Katholieke, insgelijks de vorstinnen tellen, welke uit het huis van Arragon en uit het huis van Oostenrijk afstammen.
De geschiedenis zal ons doen zien, dat Franciscus gedurende zijn gehele leven, door zijne deugden zich boven zijne edele geboorte wist te verheffen, en wel verre van ene ijdele glans wegens zijne afkomst te bejagen, meende hij, dat de verheven staat, in welke hij geboren was, voor hem slechts ene rede te meer was om zich voor God te verootmoedigen, terwijl hij begreep uit zijne voorouders slechts diegenen te moeten volgen, die door de heiligheid van hunne levenswandel, over het geslacht van Borgia des hemels grote gunsten hadden weten te verwerven.
Franciscus werd in het jaar 1510 in die stad geboren, welke haren naam aan het hertogdom Gandia gaf en acht of negen mijlen van Valencia lag. De hertogin, zijne moeder, had grote eerbied tot de heilige Franciscus van Assisie en een groot betrouwen op zijnen voorspraak; zij deed ene gelofte van, indien zij enen zoon ter wereld bracht, deze de naam van die grote dienaar van God te geven. Haar gebed werd verhoord en zij volbracht de belofte, welke zij gedaan had.
Donna Maria Henriquez, weduwe van Joannes de Borgia, tweede hertog van Gandia, had behalve Joannes, de vader van de heilige Franciscus de Borgia, nog ene dochter, Isabella geheten, die het ordekleed had aangenomen in het klooster der Clarissen te Gandia, waarvan zij later abdis werd. Deze edele vrouw, het huwelijk van haren zoon met dat gelukkige kind gezegend ziende, meende nu, dat alle hinderpalen opgeheven waren, welke haar vroeger belette om zich van de wereld af te zonderen; zij omhelsde dus het kloosterleven in hetzelfde gesticht, in hetwelk hare dochter was. De hertog, haar zoon, trachtte wel om zijne moeder nog terug te houden en stelde haar de treurige staat voor, in welke zij hem bracht, daar hij slechts één zoon had, welke het minste toeval hem kon ontnemen en dat hij nu op het punt was van met haar alles te verliezen, wijl hem evenmin als zijne vrouw, gene steun of troost buiten haar in de wereld overbleef. Donna Maria wist evenwel haar plan ten uitvoer te brengen en zei hem, dat hij zich over zijne nageslacht niet te veel moest bekommeren; dat het talrijker zou zijn als hij wel meende en dat, al ware het ook, dat zijne nakomelingen zich alleen bij Franciscus bepaalde, God hem in dat kind zo zeer begunstigd had, dat zijne ganse leven te kort zou zijn om de Heer te danken. Deze gelukkige voorspelling was de enige niet, welke die heilige weduwe omtrent de heilige Franciscus deed; het behaagde God haar met onderscheidene andere veropenbaringen en genade te begunstigen, zodat men overal de grootheid van haar geloof en het vuur van hare liefde bewonderde. Donna Maria was gelukkig genoeg, na drieëndertig jaren in de wereld geleefd te hebben, evenzo zovele jaren in de religieuze staat door te brengen, in welke zij een zeldzaam voorbeeld van alle deugden was en men mag wel zeggen, dat zij niet minder haren kleinzoon met de melk der Godsvrucht opvoedde, als of zij altijd met hem geweest was; zij was trouwens altijd bezorgd, om door hare gebeden en wijze raadgevingen, hem in alles, wat zij heilzaam en noodzakelijk voor zijn wezenlijk geluk oordeelde, de behulpzame band te bieden.
Van zijne tederste kindsheid af beantwoordde Franciscus reeds volkomen aan de voorspelling van zijne Godvrezende grootmoeder, en gaf toen reeds alle blijken van hetgene men te verwachten had, wanneer hij tot rijpere jaren zou gekomen zijn. Zijne ouders zorgden insgelijks om hem van jongs af hunne Godvrezende gevoelens in te prenten. Zij vertrouwden zijne opleiding aan die personen, omtrent welke zij overtuigd waren, dat zij het hart van hunne lieveling voor de deugd zouden vormen, want zij wisten, dat de eerste indrukken hoogst gewichtig voor het volgende leven zijn. Nauwelijks kon Franciscus enige woorden stamelen, of men leerde hem de namen van Jezus en Maria aanroepen en vereren en de zorg, die men besteedde om zijn geheugen van toen af, reeds met nuttige zaken te vervullen, werd gemakkelijk gemaakt door zijne natuurlijke zachtaardigheid en zijn gemak om datgene te kunnen onthouden, wat men hem leerde, zodat het kind, nauwelijks vier of vijf jaren oud zijnde, beter in de wetenschap van een Christen onderwezen was, dan gewoonlijk bij kinderen van twaalf of vijftien jaren het geval is, vooral van aanzienlijke stand, waar men meer bezorgd is om de tijdelijke dan de Christelijke wetenschappen te doen aanleren.
De pogingen der Godvrezende ouders droegen de schoonste vruchten; men gevoelde zich opgetogen wanneer men zag met welke ijver het kind bad en zich aan onderscheidene Godvruchtige oefeningen gewoon maakte, van welke enige hem gedurende zijn ganse leven bijbleven; zo bestond er bijvoorbeeld in het huis van Borgia ene oefening, welke Franciscus later in de Sociëteit van Jezus, zodra hij generaal was, overbracht en welke zich in onderscheidene gestichten gevestigd heeft. Op de laatste dag namelijk van elke maand trok elk de naam van ene of andere heilige, wiens feest in de volgende maand gevierd werd, en dan trachtte men niet slechts om deze meer bijzonder te vereren en aan te roepen, maar Franciscus legde zich vooral toe om ene of andere deugd, in welke die heilige het meest uitgeblonken had, na te volgen. Op de vooravond en op de dag van zijne feestdag gaf hij te eten aan twee armen, welke hij blootshoofds diende, om in deze armen degenen te vereren, wiens ledematen de noodlijdenden zijn.
Men stond verbaasd wanneer men de liefde en ingetogenheid opmerkte, waarmee Don Franciscus zich in de liefdadige werken oefende; zijn vermaak en ontspanning bestonden in de kerkelijke plechtigheden na te bootsen, de leerredenen te herhalen, welke hij gehoord had en deze weer aan de kinderen van zijne jaren in te prenten, zodat zijn vader de hertog met verwondering de aanleg van ene zoverre reeds gevorderde deugd aanschouwende en meermalen zei, dat het hem toescheen, dat zijnen zoon zich meer voor de dienst der kerk, dan voor zijnen stand in de wereld opleidde, en dat hij meer de weg der volmaaktheid bewandelde, dan die, welke hem naar het hof des konings geleidde. Franciscus was zeven jaren oud, toen de hertog hem aan het opzicht van een verstandiger en Godsdienstige gouverneur toevertrouwde, die van jongs af zijne zeden vormde en het kind die hoedanigheden inboezemde, welke in persoon van verheven rang gevorderd worden; hij stelde insgelijks zijnen zoon onder de leiding van enen zeer bekwame leermeester, die zijnen geest met de eerste grondbeginselen van de nuttigste wetenschappen versierde. De keuze van de hertog beantwoordde aan zijn verlangen; deze beide mensen waren even Godvruchtig als geleerd; zij verenigden zich om voor ene gelukkige opvoeding van Don Franciscus alle pogingen aan te wenden, terwijl zij bovendien met elkander als twee hartelijke vrienden in de beste verstandhouding leefden, en zich hoogst gelukkig achten, toen zij in hunnen kwekeling al de hoedanigheden verenigd zagen, die hem tot een vroom Christen en ene bekwamen en deugdzame hoveling vormden, aan wie de vorst eenmaal al zijn vertrouwen kon schenken. Wat deze beide mannen het meest trof, was zijne tedere Godsvrucht, welke met zijne jaren vermeerderde, zodat hij schier dagelijks de grootste vorderingen in de deugd en wetenschappen maakte. De liefde tot de studie deed hem nooit in zijne Godvruchtige oefeningen verflauwen; hij vereerde dagelijks, door zekere heilige oefeningen, het lijden en de dood van de Goddelijke Zaligmaker. Hij was nauwelijks tien jaren oud, toen zijne moeder de hertogin, in het jaar 1520, door ene dodelijke ziekte aangetast en door de dood weggerukt werd. In hare ziekte en na haar afsterven, zag men het kind zich meermalen naar zijne kamer begeven en daar stortte hij dan, onder kinderlijk geween, de vurigste gebeden tot God voor haar, tuchtigde dan zijn teder lichaam, terwijl men nooit heeft kunnen ontdekken, wie hem de zucht van zich op die strenge wijze te versterven had ingeboezemd, ene gestrengheid, die hij geheel zijn leven bleef beoefenen. Het kind onderwierp zich gelaten aan Gods wil, herinnerde zich gestadig de wijze lessen, die hij van zijne Godvrezende moeder ontvangen had en vormde het vast besluit om die te onderhouden.
In het volgende jaar hadden enige oproerlingen, die gebruik maakten van de afwezigheid van Karel V, welke tot de keizerlijke waardigheid verheven was en zich toen in Duitsland bevond, de huizen der edellieden van Valencia geplunderd en zich van Gandia meester gemaakt, zodat de hertog van Gandia zich genoodzaakt zag met zijn gezin te vluchten. De hertog vertrouwde nu de opvoeding van zijnen zoon aan Don Joannes van Arragon, aartsbisschop van Saragossa, de broeder der moeder van de heilige Franciscus en kleinzoon van de Katholieke koning; deze nam zijnen neef onder zijne leiding en was opgetogen van blijdschap, toe hij in hem die gelukkige natuurlijke bekwaamheden ontdekte, welke hem tot een verheven man konden vormen; hij gaf hem bekwame leermeesters, om hem in de wetenschappen te onderwijzen en hem meer en meer in de oefeningen, welke hij te Gandia reeds aangevangen had, te volmaken. Middelerwijl men voor de opleiding van de jeugdige Franciscus alle zorg aanwendde, bleef hij niet ten achter om zich meer en meer in alle Christelijke deugden en in ware vroomheid te oefenen. Het behaagde de Heer om zijne inzichten te ondersteunen; een voorzichtig en vrome zielsbestuurder van de orde van de heilige Hieronymus leidde het geweten van de jonge hertog en de onderrichtingen, welke hij van deze man ontving, deden zijn hart in nieuwe ijver ontbranden. Franciscus werd zeer getroffen door twee leerredenen, die hij door deze geleerde kloosterling hoorde voordragen over het algemeen oordeel, over het lijden en de dood van Jezus Christus; deze doordrongen zijn hart met de vrees voor Gods rechtvaardigheid en met liefde voor de oneindige barmhartigheid; van toen af begon hij nog ernstiger over de afzondering te denken, in welke hij meende dat hij zijn eeuwig geluk kon verzekeren, terwijl hij niets vuriger verlangde dan zich geheel en al aan de dienst van God toe te wijden. Ofschoon zich in ene rang geplaats ziende, welke hem scheen te ontzeggen over zich zelven uitsluitend te beschikken, wist hij evenwel de vruchten in te zamelen, welke deze goede denkbeelden hem konden opleveren; in zijn gedrag en in alle omstandigheden, in welke hij zich gedurende zijn leven geplaatst zag, verloor hij nooit die geest van afgetrokkenheid en ware Godsvrucht uit het oog, welke hem zo verdienstvol voor God en zo eerbied- en achtenswaardig aan het hof en in de dienst des keizers maakten.
Franciscus zich van Saragossa naar Baëza in het koninkrijk Grenada begeven hebbende, vond er zijne overgrootmoeder Donna Maria de Luna, zijne grootmoeder Donna Maria Henriquez, zijne tante Isabella en zijne zusters, die uit het klooster van Gandia gevlucht waren, om de geweldenarijen der oproerlingen te ontwijken. De jeugdige hertog werd gedurende zes maanden ernstig ziek; ene aardbeving bracht hem, na hersteld te zijn, in een nieuw levensgevaar, zodat hij omtrent veertig dagen in het open veld huisvestte. Vervolgens werd hij door zijnen vader naar Tordesillas gezonden, daar de hertog hem reeds vroegtijdig wenste op te leiden voor de stand, welke hij voor hem bestemd had. Franciscus werd aan de dienst verbonden van de infante Catharina, zuster van Karel V. Deze infante was daar met de koningin Joanna van Spanje, hare moeder en bleef er totdat zij in 1525 werd uitgehuwelijkt aan Joannes III, koning van Portugal.
In de hoge betrekking, in welke de jeugdige hertog zich geplaatst zag, beoefende hij met ene wijsheid, die zijne jaren overtrof, de onderrichtingen, die hij genoten had en deed elk zien, dat het niet onmogelijk is om de plichten van een goed hoveling met die van enen ware Christen overeen te brengen. De jeugdige Franciscus zou volgaarne de vorstin, die hem achtte, naar Portugal gevolgd zijn, doch zijn vader, die hem tot hoger bestemming in Arragon bepaald had, deed hem naar Saragossa bij de aartsbisschop terugkeren. Hij was nu vijftien jaren oud, had de lessen der retorica afgedaan en legde zich, onder de leiding van ene bekwame leermeester, op de wijsbegeerte toe. Hij wist uit deze wetenschap het nuttige te kiezen en zich voor enige stellingen te wachten, die somtijds voor de wetenschap des heils zeer gevaarlijk zijn. Gedurende de beide jaren, welke hij zich met de wijsbegeerte bezig hield, maakte hij zulke vorderingen, dat men hem, indien hij slechts gewild had, de graad zou hebben doen nemen, welke aan de beroemdste universiteiten slechts voor de bekwaamste mannen zijn weggelegd. Zijne nederigheid deed hem evenwel meer zorgen, dat hij niets van die liefde verloor, waarmee hij zich aan God verbonden had; hij meende zelfs, dat hij zijnen ijver voor de Heer moest verdubbelen in die jaren, in welke de bekoringen heviger en de gelegenheden tot zonde menigvuldiger zijn. Van toen af begon hij, volgens de raadgevingen van zijnen zielsbestuurder, zich meer en meer, door het dikwijls naderen tot de Heilige Sacramenten van boetvaardigheid en van de Heilige Eucharistie te versterken, las aanhoudend met de grootste aandacht Godvruchtige boeken en wist met vast betrouwen op de Goddelijke goedheid, het nederig mistrouwen van zich zelven aan hetwelk de Heer gewoonlijk de overwinning op de hartstochten schenkt, te verenigen. Door al deze voorzorgen, zo noodzakelijk voor de jongeling, was Franciscus gelukkig genoeg de beloften des doopsels ongeschonden te bewaren.
De hertog van Gandia vreesde en de aartsbisschop van Saragossa meende terecht, dat ene zo geregelde en onschuldige levenswijze de jeugdige Franciscus voorbereidde tot ene volstrekte afzondering van de wereld, en zij oordeelden gene geschikter afwending te kunnen maken, dan met hem aan het hof te zenden; zij vertrouwden, dat hij daar ongevoelig aan andere denkbeelden zou gewoon worden, die hem andere verbintenissen in de wereld zouden voorbereiden. De gevolgen deden zien, dat men zich niet geheel bedrogen had en dat zijn hart, hoe geneigd ook voor de dienst des Heren, evenwel niet gans ongevoelig bleef voor bestemming, welke men hem had toegedacht. Franciscus had zijne wijsgerige studiën te Saragossa voltrokken en na enige maanden bij zijnen vader te Gandia doorgebracht te hebben, werd hij aan het hof van keizer Karel V geplaatst; men maakte trouwens gene zwarigheid om hem, ofschoon hij slechts zijn achttiende jaar bereikt had, aan zich zelven over te laten, om de uitmuntende blijken, welke hij van zijne wijsheid en deugd gaf.
De jonge edelman was nauwelijks aan het grootste en luisterrijkste hof van de wereld verschenen, waar men personen van de eerste hoedanigheden aantrof, of weldra was elk oog op hem gevestigd en hij onderscheidde zich boven allen meer door zijne verdiensten, dan door zijne geboorte en door de luister en grootheid van zijn gevolg. Hem ontbrak, toen hij in de grote wereld verscheen, geenszins dat uitwendige, hetwelk men in de wereld hoogschat, dat edele en voorkomende in zijn lichaamshouding, hetwelk de mens beminnelijk maakt, maar de hoedanigheden van zijn hart en geest overtroffen verre het uitwendige zijner gestalte, al het gunstige van zijn voorkomen. Zeer bedreven in al de oefeningen des lichaams, was hij het niet minder in die van de geest; hij handelde ongedwongen en schrander, en dit ging gepaard met ene rijpheid van verstand, welke hem boven zijne jaren verhief, met smaak voor al het wetenschappelijke en een aller gelukkigst geheugen; zijne manieren waren zacht en innemend, zijn onderhoud, hetwelk tot in zijne ouderdom altijd levendig bleef, was altijd bondig en verre verwijderd van het lichtzinnige; hij sprak weinig, doch zei altijd veel, omdat al zijne woorden vol wijsheid waren. De gelukkige opvoeding, die hij genoten had, zijne ongekunstelde en innige Godsvrucht, hadden de gebreken, aan een bloedrijk gestel eigen, verbeterd en zijne natuurlijke opgeruimdheid was gematigd door die koelbloedigheid, welke zo noodzakelijk is voor hen, in wie enige eerzucht woont, terwijl dezelve bijdraagt om in hen voorzichtige en gematigde neigingen te scheppen, zonder welke men nooit enige goede uitslag van hunne ondernemingen kan verwachten.
Volgens de gewone levenswijze aan de hoven der koningen, hoorde de jeugdige Franciscus schier van niets anders spreken, dan van spel en vermaak, van minnehandel en heimelijke of listige kunstgrepen en andere misdadige neigingen, welke de verblinding der hovelingen in grote daden wil herscheppen; doch de jeugdige hertog liet door zijn voorbeeld spoedig blijken, hoezeer dusdanige levenswijze met de grondstellingen van het Evangelie in strijd was; ook schonk God aan zijne dienaar moed genoeg om aan zodanige zedenbederf tegenstand te bieden en zich tegen die slechte gebruiken te wapenen; hij vormde voor zich zelven ene levensregel, welke geheel verschilde van die der andere loszinnige hovelingen.
De gewoonte aan de hoven, om er schier de ganse dag in lediggang en lotspelen door te brengen, waardoor zo menig huis in wanorde en in het verderf gestort wordt, en het belang van de arme dienstboden wordt achtergesteld, die, aan de weelde gewoon, later in de vreselijkste onheilen vervallen en even als hunne heren, veeltijds met schulden en schaamte beladen sterven, deze gewoonte volgde Franciscus niet, daar hij zich zelven en aan zijne dienstboden de wet had opgelegd, om nooit in zijn huis enig spel te dulden, en wanneer anderen hunne uiterste verwondering omtrent het vreemde van zijn gedrag lieten blijken, zei hij, dat men altijd veel meer verloor dan men kon winnen; dat geldverlies van de vier kostbare schatten, die men in de waagschaal stelde, het geringste was; dat de ziel andere, grotere en onherstelbaarder verliezen onderging, die boven al de voordelen van het fortuin te schatten waren; dat niets op aarde in vergelijking kwam met de tijd, die men zo onbedacht bij het spel verspilde, noch met de geest van Godsvrucht, welke in de geweldige beweging der hartstochten, die het spel altijd vergezellen, geheel en al verdreven wordt, noch met de rust van het geweten. Met nog groter behoedzaamheid ontweek de jeugdige hoveling alle gelegenheden, welke de vrijheid en zuiverheid van zijn hart in het geringste gevaar konden stellen. Was hij gedwongen om bij de aanzienlijksten van het hof een bezoek af te leggen, dan bereidde hij zich daartoe met veel zorg voor, om niet te struikelen en de kamerdienaar, die zijn vertrouweling was, getuigde meermalen, dat zijn meester, voor hij dusdanige bezoeken aflegde, één haren boetkleed onder zijne klederen aantrok, om niet ongewapend bij die gevaarlijke gelegenheden de vijand tegemoet te gaan. In gezelschappen was hij altijd zo zedig, ingetogen en eerbaar, dat allen, die hem er immer aantroffen, steeds getuigden, dat zij nooit gezien hebben, dat hij zich de geringste lichtzinnigheid veroorloofde. Hij wist zich evenzo van alle misstappen der hovelingen vrij te waren, ten gevolge van zijne zorg, om niet de minste ongeregeldheid in zijn huis te dulden, terwijl aan die hovelingen, welke hun werk maakten om hunne eigene hartstochten en die van anderen te vleien, alle toegang geheel ontzegd was. Zijn huis was geregeld en de ledigheid, zo eigen aan de groten, gebannen, de uren des gebeds waren bepaald en elk had zijne bijzondere zorg; niemand der zijnen mocht de heilige offerande der Mis, die dagelijks in zijne woning opgedragen werd, verzuimen; Franciscus lette zelfs op of men wel dikwijls tot de Heilige Sacramenten naderde en niets ongeregelds bedreef. Hij had weinig moeite om zijne dienstboden tot die strengheid van zeden te brengen, welke hij onder hen verlangde, omdat zijn voorbeeld grote invloed op hun hart had en hij had vermaak om degenen, die het beste in hunne plichtvervulling uitmuntten, te belonen. Kwaadsprekerij werd nooit door hem geduld en hij berispte altijd diegenen onder de zijnen, die zich aan liefdeloze gesprekken of het bedillen van de gebreken hunner medemensen schuldig maakten. Hij woonde zoveel mogelijk de predicatiën en het Godsdienstige onderwijs bij, terwijl hij zijn grootste genoegen vond in het onderhoud met Godvruchtige en geleerde mannen; schier elke Zondag en voorname feestdag naderde de jeugdige hoveling tot de Heilige Sacramenten, en het was zijn grootste vermaak iemand enige dienst of weldaad te bewijzen. Daar Franciscus deze weg met vaste tred bewandelde, haalde hij zich de minachting op de hals van die wulpse, loszinnige hovelingen en jonge edellieden, die hun gedrag door zijne voorbeelden veroordeeld zagen, doch de ijver, welke hij aan de dag legde, om zijn ambt met getrouwheid te vervullen, en daardoor de gunst van de keizer en van alle weldenkenden te winnen, ontnam aan de nijd en de afgunst elke gelegenheid om hem te kunnen hinderen. Zijne zachtaardigheid, hoffelijkheid en eerbaarheid waren niet kruipend of lafhartig, en zijne vroomheid, welke in al zijne daden uitblonk, belette geenszins ene grootmoedigheid, edele fierheid en manhaftigheid, welke aan al zijne hoedanigheden de schoonste luister bijzetten. Door op die wijze te handelen, had hij dat gezag verworven, hetwelk aan Godsdienstige mensen, zonder dat zij er om denken of naar trachten, over diegenen zelfs enige macht geeft, die het minste gestemd zijn om hunne voorbeelden te volgen. Franciscus wist zich insgelijks in alle onschuldige zaken te onderscheiden; niemand van al de hovelingen kon op schoner paarden roemen, en hij was boven allen de schoonste en sierlijkste ruiter; niemand verscheen met meerdere deftigheid en betere houding aan het hof, en hij behaalde ook meest altijd de prijs bij de ridderspelen, bij welke hij gewoonlijk de eer genoot om de vorst tot mededinger te hebben.
Zodanige schone hoedanigheden deden hem weldra de achting van allen verwerven, en de keizer en keizerin wilden insgelijks hunne bijzondere zorg voor zijn toekomend welvaren laten blijken.
Keizerin Isabella, gemalin van Karel V, telde onder de hofdames, welke zij uit Portugal meegebracht had. vier van aloude geslachten, doch die om hare verdiensten en deugden nog verhevener waren dan om hare geboorte. De aanzienlijkste was Eleonora de Castro, die van vaderzijde uit het oude huis van Castro stamde, één der eerste van Portugal en dat aan dat rijk onderscheidene uitstekende mannen geschonken heeft. Hare moeder, Donna Elisabeth de Meneses, sproot insgelijks uit een oud geslacht, hetwelk de roem van Portugal tegen deszelfs vijanden steeds wist te handhaven.
Met een vorstelijk voorkomen bezat Eleonora de schoonste begaafdheden van geest en de keizerin, onder wier oog zij van hare kindse jaren was opgevoed, en die haar altijd met onderscheidene blijken van welwillendheid boven de andere staatsdames behandelde, wenste haar geluk door een voordelig huwelijk te bevorderen. Zij bepaalde reeds spoedig hare keuze en meende voor Eleonora niets gunstiger te kunnen doen, dan haar aan Don Franciscus te verbinden, die bij zijne verhevene verdiensten de reinste zeden bezat. Zij sprak dienvolgens met de keizer en bad hem, dat hij haar die voldoening zou schenken, voor hij zich naar Italië begaf, om van Paus Clemens VII de keizerskroon te ontvangen. Ofschoon de vorst evenals de keizerin de deugdzame Eleonora hoogachtte, wilde hij evenwel niet zo gemakkelijk aan het voorstel van zijne gemalin toegeven; trouwens hij voorzag, dat de hertog van Gandia, die voor zijnen zoon ene meer aanzienlijke vermaagschapping bestemde, zich tegen die verbintenis zou stellen; de keizerin wist echter de vorst te bewegen en deze schreef meermalen aan de hertog, die, na onderscheidene bezwaren tegen de keuze te hebben ingebracht, eindelijk zijne toestemming gaf. De keizer en de keizerin wisten trouwens al zijne bezwaren te bevredigen, door beloften van bijzondere gunsten voor zijnen zoon en deszelfs huis; zij zonden nu één der aanzienlijkste edellieden naar Gandia, als overbrenger der bepalingen van het huwelijkscontract, hetwelk de keizer zelf had opgesteld en de hertog moest welgevallig zijn; deze tekende het stuk en de zaak kreeg weldra haar beslag, want Don Franciscus gaf insgelijks ene volkomen toestemming tot het aangaan van die verbintenis, niet slechts om aan het verlangen van de keizer en de keizerin voldoening te geven, maar vooral omdat hij, getroffen door de verdiensten en de deugden van Eleonora, terecht besefte, dat hij door hare voorbeelden en door de genade van het Heilig Sacrament gesterkt, tegen de gevaren, aan welke hij zich gestadig blootgesteld zag, zou kunnen bestand zijn. Franciscus en Eleonora bereidden zich nu om de zegen des hemels over zich af te smeken.
Don Franciscus zag zich in zijne verwachting niet teleurgesteld; door deze heilig band behield hij in de nieuwe plichten van zijne staat die zuiverheid des harten, welke hem voor Gods oog zo beminnelijk maakte, terwijl de keizer, die hem nog meer begon hoog te achten, hem vooreerst tot markies van Lombay en tot opperstalmeester van de keizerin benoemde, en zijne getrouwheid en voorzichtigheid kennende, hem in zijnen raad nam en zich meermalen met hem onderhield over de gewichtigste belangen van zijn staatsbestuur. Het aanzien en vermogen, dat beide gehuwden aan het hof hadden, vermeerderden van dag tot dag; deugd en verdiensten vonden alle bescherming bij deze Godvruchtige personen; zij offerden menigmaal hun belang ten voordele van anderen op en meenden geen beter gebruik van de gunst, welke zij hadden, te kunnen maken, dan wanneer zij zich daarvan bedienden om degenen, die door hunne goede hoedanigheden uitmuntten en buiten hunne voorspraak niet in aanmerking zouden gekomen zijn, aan te bevelen. God beloonde dan insgelijks hunne edelmoedigheid, Hij stortte zijne genaden over hen uit, zegende hun huwelijk met ene gelukkige vruchtbaarheid en met een zo talrijk als aanzienlijk nageslacht, dat de meeste der rijksgroten van Spanje er nog op roemen, van uit dat huis af te stammen.
De deugdzame Franciscus voerde sedert zijn huwelijk nog meer orde en vastere regel dan vroeger in zijn huis in en werd daarbij op ene bijzondere wijze, door de voorzichtigheid en waakzaamheid van Eleonora ondersteund; hij meende aan haar al de zorgen van zijn inkomen en uitgaven en van de andere huiselijke beschikkingen te kunnen overlaten, ten einde zich zoveel te beter op de openbare verplichting van zijne verheven ambtsbedieningen en op de uitvoering van de gewichtigste bevelen des keizers te kunnen toeleggen. Hij ontweek met de meeste behoedzaamheid alle nietige en roekeloze geldverspillingen welke de edellieden gewoon zijn te maken en die noch voor God, noch voor de mensen verdienstelijk kunnen zijn. Hij deed de uitgaven die zijn stand vereiste, doch het overige besteedde hij om de armen en behoeftigen met de meeste milddadigheid te verzorgen. Franciscus had zich, ten einde zijne gezondheid te bewaren en de ledigheid te ontvluchten, andere vermaken voorbehouden, die en lichaam en geest ontspanden. hij was een groot liefhebber van de muziek en had zich in die kunst zo bekwaam gemaakt, dat hij, evenals de beste meesters, onderscheidene stukken vervaardigde; hij behandelde onderscheidene speeltuigen, zong liefelijk, doch duldde nooit in zijne tegenwoordigheid te vrije of te wereldse gezangen. Hij maakte zelfs enige gezangen en liederen, waardoor hij zijnen geest ontspande en zijn hart tot God ophief; men heeft later verschillende zeer schone lofzangen, welke de markies van Lombay had opgesteld, in de kerken van Spanje gezongen; zij zijn in druk verschenen en men noemt deze nog de werken van de hertog van Gandia.
de vogeljacht was insgelijks zijn gewoon vermaak; ofschoon hij zich eerst niet aan dat genoegen hechtte, dan om andere minder onschuldige vermaken, zoals hij zelf zei, te ontwijken, vond hij evenwel later die oefening zo aangenaam, dat hij één der bekwaamste valkeniers werd, zodat de keizer nooit zonder hem op jacht ging. Daar hij al zijne handelingen wist te heiligen, verhief hij bij elke gelegenheid zijn hart in beschouwingen en overwegingen tot de Heer, ten einde zich tegen de gevaren, die de ontspanning vergezellen, te beveiligen. De gehoorzaamheid en getrouwheid van de vogels en van de hond, gaven hem stof om zich jegens God tot dankbare onderwerping aan diens wil aan te sporen, en de ongehoorzaamheid en ondankbaarheid der mensen jegens de Schepper te bewenen; zelfs wist hij zich dan in eenzaamheid aan het gewoel van het jachtvermaak te onttrekken, om met meer vrijheid zijne gedachten tot God te kunnen opheffen. Wetende dat de keizer veel werk van de wiskunde maakte en vooral van de vestingbouwkunde, de kennis van zeevaart en krijgsmanskunst, zonderde hij zich dagelijks enige tijd af, om onder de leiding van ene bekwame krijgsbouwkundige, zich te volmaken. De keizer had dezelfde leermeester; Franciscus maakte evenwel zulke vorderingen, dat men kan zeggen, dat de keizer, die zich over die wetenschap zo gaarne met hem onderhield, meer van hem dan wel van de krijgsbouwmeester geleerd heeft. Deze vertrouwelijke omgang stelde Franciscus de Borgia in de gelegenheid, om aan al de gewichtige ondernemingen des keizers, die groot belang in hem stelde, deel te nemen. In 1535 begon de vorst de zo merkwaardige krijgstocht naar Afrika, waarin hij voor de infant Don Lodewijk, broeder der keizerin en Don Joannes III, koning van Portugal, werd bijgestaan. Don Franciscus had het vertrouwen en de vriendschap van de infant Lodewijk door zijn gedrag reeds gewonnen, en de achting en toegenegenheid van deze prins en het krijgsbeleid, hetwelk Franciscus in Afrika deed schitteren. Karel V nam in ene maand Goulette, Tunis en Bona in, welke plaatsen de beruchte zeerover Barbarossa overmeesterd had en herstelde Mulei-Harem in zijn rechtmatig bestuur.
De Heer wilde intussen zijnen dienaar tegen de gevaren beveiligen, waarin de voorspoed en de gunst van zijnen vorst hem zouden kunnen brengen; nauwelijks was hij uit Afrika teruggekeerd, of hij werd door ene zware ziekte overvallen, doch hij wist van dit hem voorwaar gunstig toeval de schoonste vruchten te plukken; niet slechts leerde hij daardoor meer en meer het nietige der tijdelijke grootheid overwegen, maar, zoals hij later zelf getuigde, overdacht hij in zijnen smarten het lijden van die rechtvaardigen, welke deze wereld verlaten hadden en in de plaats der zuivering verkeren; meer dan vroeger, ofschoon hij de gelovigen dagelijks door zijn gebed en Godvruchtige oefening bijstond, verdubbelde hij nu zijne gebeden en verstervingen, en deed gestadig onderscheidene diensten aan de rechtvaardige God opdragen, om voor die gelovige afgestorvenen de hemel geweld aan te doen.
Ofschoon Franciscus de tussentijd in het lezen van Godvruchtige werken doorbracht, diende hem zijne ziekte tot spoorslag om zelf zulke werken te vervaardigen. Had hij zich vroeger steeds van het lezen van boekwerken onthouden, die de reinheid des harten kwetsen en de hartstochten aanvuren; van nu af onthield hij zich insgelijks van het lezen der geschriften, die, hoewel niet zondig, beuzelachtig waren en welke men nu en dan bij de hand neemt om enige ontspanning te genieten. Franciscus maakte het zich zelven tot ene wet, om dagelijks het Nieuwe Testament en de levens der heiligen te overwegen; de brieven van de heilige Paulus las hij nooit zonder verklarende aantekeningen. Hij was nauwelijks hersteld, of hij moest de keizer op ene onderneming naar Provence volgen, die niet al te gelukkig voor Karel V uitviel. Daar Franciscus altijd de keizer nabij en zijn vertrouweling was, werd hij, na afloop dier onderneming, afgezonden om aan de keizerin en de geheime raad vertrouwelijke mededelingen over te brengen. In het jaar 1537 werd hij opnieuw door ene ziekte aangetast, die aan het behoud van zijn leven deed twijfelen. Toen het hof zich enige maanden te Segovie bevond, werd hij hier door ene keelontsteking overvallen, welke hem op het uiterste bracht. Franciscus, het gebruik der spraak reeds verloren hebbende, bereidde zich door vele boetwerken en het ontvangen der Heilige Sacramenten tot de overgang naar het eeuwige leven. Hij herstelde tegen de verwachting der geneesheren in, en deze ziekte vermeerderde bij hem het verlangen om geheel en al met de wereld te breken.
Ofschoon Franciscus te midden der hoofse pracht en weelde steeds een Godsdienstig leven leidde, gevoelde hij evenwel nog genegenheid tot het vergankelijke, zodat hij vreesde, dat het gif der zonde zich in zijne ziel zou verspreiden en hij het leven der genade zou kunnen verliezen. Weinige tijd na zijne herstelling gevoelde hij zich nog meer aangevuurd tot de gehele versterving van zich zelven, door het overlijden van moeder Maria Gabriel, zijne grootmoeder, welke door hare afzondering in het klooster, Donna Maria Henriquez geheten was. Het deugdzame leven, dat zij geleid had, vervulde haar hart in hare laatste ziekte met troost en vertrouwen, zodat zij hare kloosterzusters bad, dat zij na haar afsterven, de lofzang “Te Deum Laudamus” zouden aanheffen, om God te danken voor haren gelukzalige uittocht uit deze wereld. Zij stierf in het jaar 1537. Franciscus gevoelde ene diepe wonde in zijn hart, doch genoot tevens ene zalvende vertroosting, dewijl het God behaagde om door onderscheidene wonderen, hem van de gelukzalige staat van die vrouw te overtuigen, terwijl hij betrouwde van in haar ene machtige voorspreekster bij de Heer te bezitten. God zegende, gelijk wij reeds melden, zijn huwelijk. Eleonora schonk de markies vijf zoons en drie dochters, namelijk Karel, Joannes, Alvares, Ferdinand en Alphonsus, Isabella, Joanna en Dorothea; deze laatste werd religieuze, doch stierf in jeugdige leeftijd; de anderen huwden en de aanzienlijkste edellieden van Spanje achtten zich gelukkig van uit die stam gesproten te zijn. In hetzelfde jaar 1537 had Franciscus nog een gevoelige slag getroffen, daar zijn innige vriend Don Garcillas de Vega, bij het beleg van ene stad in Provence, dodelijk werd gekwetst. Deze Don Garcillas werd de prins der Spaanse dichters genoemd, doch hij blonk door zijne deugd en dapperheid nog meer uit aan het hof des keizers, die van zijne jeugd af aan hem gehecht was en de Spaanse taal en de kunst om wel te schrijven van hem geleerd had; zijne verdienste had hem de achting en vriendschap van al de edellieden, van het ganse leger verworven. Franciscus veronachtzaamde niets wat de lijder tot vertroosting en tot het behoud van zijn leven kon strekken, doch hij stelde nog groter belang in het geluk van zijne ziel. Niemand durfde Garcillas het doodsgevaar kenbaar te maken, toen Franciscus het ondernam met ene voorzichtigheid, welke de lijder de dood, die vooral aan de groten der aarde verschrikkelijk voorkomt, als zoet en beminnelijk deed beschouwen; hij bereidde hem tot de verhevenste en zaligste verplichtingen in dat verraderlijk ogenblik voor, de Garcillas scheidde van deze wereld met buitengewone gevoelens van Godsvrucht en betrouwen op de Goddelijke barmhartigheid. Dit voorbeeld versterkte de markies nog meer in het denkbeeld van het nietige van de grootheden der aarde en ijdele roem, en hij heeft meermalen verklaard, dat het sterfbed van die ridder niet weinig heeft bijgedragen om hem aan alles, wat hem van de Heer zou kunnen afleiden, te onttrekken.
In 1539 gebeurde er iets, dat de bekering van Franciscus voltooide en hem volstrekt met de wereld deed breken. De keizerin te Toledo, toen de keizer in die stad de staten van Kastilie vergaderd had en het ganse hof zich in feestvieringen verlustigde. De vorst ontving deze slag met gelatenheid; zijn hart was echter diep gewond en al de rijksgroten beweenden ene keizerin, welke zovele schone hoedanigheden bezat. Don Franciscus was meer dan anderen getroffen, wijl hij zich van ene goede vorstin beroofd zag, aan wie hij zovele weldaden te danken had. Hij werd door de keizer verkozen om met de markiezin het lichaam naar Grenada over te brengen en het in de koninklijke kapel, welke koning Ferdinand tot ene vorstelijke begraafplaats ingericht had, ter aarde te bestellen. Luistervol was de pracht, welke de lijkstatie omgaf en de dankbaarheid van Don Franciscus gebood hem, om niets te kort te doen aan de eerbewijzen, welke de hoge stand der overledene vorderde. Toen Franciscus het lijk aan de geestelijkheid van Grenada zou overleveren, moest de loden kist vooraf geopend worden en naar gewoonte moest de markies voor de vergaderde getuigen, op het zien van het lijk der keizerin, de eed afleggen, dat dit haar overschot was, van welke daad alsdan openbare akte werd opgemaakt. Het was voor allen een vreselijk gezicht, nergens meer de gelijkenis van de prinses te kunnen herkennen; men ontdekte in de kist slechts blijken van verrotting en bederf; degenen, welke als getuigen moesten optreden en verklaren, dat dit het overschot der keizerin was, weigerden en traden terug, om zich tegen de verschrikking te beveiligen, welke het gezicht en de afschuwelijke stank van het lichaam van deze beheerseres van zovele koninkrijken verspreidde, van die vorstin, nog onlangs als de schoonste, machtigste, machtigste en gelukkigste prinses der wereld vereerd. Geen der aanwezigen durfde op dit afgrijselijk overschot zweren, dat het het lijk was van haar, welke als keizerin geëerbiedigd was. Don Franciscus, die meer moed had dan de anderen, om de afzichtelijke wangestalte te beschouwen, legde slechts ene eed af, dat de zorg, welke hij genomen had om het lijk te bewaren, hem geen twijfel overliet, dat dit het lichaam van de keizerin was; hij wendde vervolgens zijne ogen van dit ijselijk voorwerp af, doch richtte zijn hart tot God. De staat vergelijkende, in welke hij de vorstin thans zag, bij die, in welke zij vroeger was, de voorzorgen, welke men nam om het lichaam te vluchten, in vergelijking van de ijver, waarmee men haar vroeger trachtte te naderen, eindelijk deze verrotting, die men niet kon aanschouwen, in plaats van de vorige luister, die haar omgeven had, gevoelde hij zich tot in het binnenste van zijne ziel getroffen; alles wat hem omgaf, leerde hem meer en meer het ijdele der menselijke grootheid kennen en de zorg verachten, welke men in het werk stelde om daartoe te geraken. Hij besloot om voortaan niets, dat vergankelijk is, te achten, zich aan niemand te hechten, welke de dood hem kon ontnemen, en om aan niets anders te denken als aan dat eeuwige, hetwelk de Koning der koningen aan zijne getrouwe dienaren schenkt. Dit besluit was zo krachtig in zijne ziel geprent en zo standvastig, dat Franciscus van dit ogenblik tot aan zijnen dood, welke eerst drieëndertig jaren later voorviel, in de ijver, welke hem toen bezielde, niet verflauwde, maar dat deze alle dagen, ja elk ogenblik van zijn leven groter werd. Hij verliet dan met een hart vervuld van deze heilige denkbeelden de koninklijke kapel, doch was nauwelijks in zijne woning teruggekeerd, of sloot zich in zijne kamer op, wierp zich voor Gods aanschijn neer en hernieuwde nu meer in vrijheid, bij de gehele uitstorting zijns harten, de beloften, die hij in de kapel gedaan had; tanen, zuchten, droefheid, berouw waren de offerande, welke hij hier de Heer aanbood, ten einde voor zijne vroegere ijdelheden en verblindingen, indien men het zo zou mogen noemen, voldoening te geven. O hoe menigmaal hoorde men hem uitroepen: “Nooit o Heer, nooit zal ik meer ene meester dienen, welke mij door de dood kan ontnomen worden!” Franciscus bracht op die wijze de ganse nacht door, totdat het ogenblik hem riep, om de plechtige offerande bij te wonen, welke in de hoofdkerk voor de rust der ziel van de keizerin zou worden opgedragen. De beroemde, Godvruchtige en geleerde priester, vader Joannes Avila, wiens leer en onderwijzingen in Spanje zovele geestelijke vruchten voortbrachten, en wiens Godvruchtige geschriften in alle talen zijn overgebracht, sprak de lijkrede uit; de redenaar weidde bij deze gelegenheid uit over de begoochelingen der wereld, de niets waardigheden der menselijke ontwerpen, over de onbestendigheid van aardse grootheid, de ijdele genoegens, waarmee hovelingen zich voeden, over de afwijkingen van degenen, die het gelukkige en rampzalige, dat ons in een ander leven wacht, uit het oog verliezen en over de blindheid van de eerzucht, die zich met wind vergenoegt, zodat men aan niets minder denkt, dan om zich eeuwige grootheid in de hemel te verzekeren. Niets droeg meer bij om Franciscus in zijn besluit te versterken en om het zegel op de beloften, welke hij de Heer gedaan had, te drukken; hij meende deze leerrede als een nieuwe blijk van Gods oogmerken omtrent hem te moeten beschouwen en legde zijn hart open voor dezelfde man, die hem door zijne toespraken versterkt had. Joannes Avila, die verheven leesmeester in het geestelijk leven, erkende welhaast, dat de Heer bezit van deze ziel genomen had; hij versterkte dus de markies in zijn besluit en vermaande hem, dat, wanneer hij ook gedwongen was om aan het hof te blijven, hij het gevaarlijke vermaak, de eerzucht en afgunst, welke de gewone gebreken der hovelingen zijn, moest vluchten. De heilige nam nu het ernstig besluit om zo spoedig mogelijk alle hinderpalen te ontwijken, het hof te verlaten en zich in zijn huis af te zonderen, ten einde God met meer vrijheid te kunnen dienen; herinnerde zich de heilige begeerten van zijne jeugd en deed zelfs gelofte om, indien hij zijne vrouw mocht overleven en zich dan nog in ene voor de geestelijke arbeid geschikte ouderdom bevond, de kloosterlijke staat te omhelzen.
Aan het hof teruggekeerd, scheen hem alles veranderd te zijn, omdat hij zelf geheel veranderd was; want hij zag alle hoofse grootheden en woelingen met een meer verlicht oog aan; zelfs de buitengewone gunstige bejegening, waarmee de keizer hem voorkwam, verminderde zijn verlangen niet, om zich in zijn kasteel te Gandia af te zonderen en reeds bij het eerste bijzonder gehoor, hetwelk de vorst hem vergunde, verzocht hij dringend om ontslag van zijne verhevene ambten. De keizer, verre van hem die gunst toe te staan, benoemde hem tot onderkoning en grootkapitein van Katalonië, en beloonde hem met de uitstekendste achting en onderscheiding, zoals slechts weinigen te beurt viel; al wat de markies tegen die benoeming inbracht was vruchteloos, zijne jeugdige jaren (hij was trouwens slechts acht- of negenentwintig jaren oud), zijne geringe ondervindingen, de ouderdom en zwakheid van zijnen afgeleefde vader, niets deed de keizer van besluit veranderen; hij weigerde de verontschuldigingen aan te nemen en zei hem, dat hij tot dit ambt een man van doorzicht, moed en vast karakter behoefde, uithoofde van de wanorde, welke in dat koninkrijk heerste, evenzeer als om de vele roverbenden te vernietigen, die zich zelfs met geweld, van versterkte plaatsen meester maakten en het land uitplunderden. Don Franciscus besloot te gehoorzamen en de vorst benoemde de nieuwe onderkoning, toen hij zijn afscheidsgehoor had, tot commandeur der ridderorde van Sint Jacob, de voornaamste militaire orde van gans Spanje. De onderkoning was nauwelijks te Barcelona, zijne gewone redidentie, gekomen, of hij trachtte in het koninkrijk al het goede te verrichten wat in zijn macht was. Hij meende, dat zijne eerste plicht vorderde om de wanorde uit te roeien, welke de struikrovers overal aanrichtten. De onderkoning bepaalde zich niet met van alle zijden legerbenden te vergaderen, om ene algemene jacht te maken op die booswichten, die bij hunne roverijen nog alle soort van misdaden voegden, maar hij zelf ging aan het hoofd van enige dapperen hen in de sterkste plaatsen bestoken, ten einde hen met meer spoed uit te delgen en het koninkrijk van dat onttuig te zuiveren. Hij begon met de voornaamsten, die in het geheim zelfs door enige groten ondersteund werden, aan te tasten, dwong hen om zich in een sterk kasteel op te sluiten, belegerde het, plantte het kanon en noodzaakte hen zich onvoorwaardelijk gevangen te geven. Aanstonds liet hij hun rechtsgeding opmaken; de meest schuldigen werden zonder genade ter dood veroordeeld en de anderen naar de galeien verwezen. Deze zo billijke gestrengheid, bij het verlies, hetwelk die rampzaligen op verschillende punten leden, zuiverde weldra het ganse koninkrijk en herstelde overal de rust en veiligheid.
Het genoegen evenwel, dat hij genoot wegens deze gewichtige diensten, verdoofde geenszins het gevoel en de smart, welke hij wegens het ongeluk van bijzondere personen, ofschoon zij hoogst misdadig waren, ondervond; elke druppel bloed, welke de rechtvaardigheid vorderde, kostte hem tranen en daar hij zich genoodzaakt zag om deze rampzaligen het sterfelijk leven, dat zij zo zeer misbruikt hadden, te doen verliezen, stelde hij nochtans alle pogingen in het werk, om hen het eeuwige te doen verwerven. Niet alleen bezorgd om hen in hunne gevangenis en bij de dood door de ijverigste, zachtmoedigste en geleerdste geestelijken te doen bijstaan, liet hij boven voor elk, die ter dood gebracht werd, dertigmaal het Heilige Misoffer opdragen, terwijl hij zelf met de vurigste Godsvrucht voor de rust hunner ziel, tot de Vader der barmhartigheid zijne gebeden opzond.
De heilige meende vervolgens ene andere soort van afpersing te moeten tegengaan, welke in het algemeen gewoonlijk nadelig is, wijl men daarin bij wijze van rechtspleging, alle soort van onrechtvaardigheid bedrijft. Franciscus verbande uit de rechtbanken die gemaakte langzaamheid en langwijlige formaliteiten, welke de lieden van de tabbaard in acht namen, om aan hunne begeerte naar geld voldoening te geven. De heilige wist, dat de gewone wijze van rechtspleging menigmaal de sterkste en sluwste het recht toekent en de rechtsgedingen tot in het oneindige doet voortduren, zodat niet slechts hij, die zijne zaak verliest, maar ook hij, die het proces wint, dikwerf in de grond geholpen wordt. De armste mensen vonden bij de onderkoning een zekere bescherming tegen de onderdrukking der groten; menigmaal kocht hij, wanneer zij het schuldige niet konden betalen, hunne schuldbrieven, ontbood vervolgens de schuldenaars van aanzien, gaf hun te kennen, dat zij nu met hem te doen hadden en ontnam hun van zelve de lust om in het vervolg te woekeren en hunne ongeregeldheden, weelde en pracht, ten koste van de ellende en armoede hunner schuldenaars te voeden. Met op die wijze te handelen, werd hij niet slechts een weldoener voor hen, welke hij zo liefdadig behandelde, maar hij handhaafde insgelijks het algemeen welzijn, stelde de geringe klasse in de gelegenheid, om door haren arbeid de Staat nuttig te kunnen zij en ontnam aan de grote en aanzienlijke lediggangers de middelen, om zich met het zweet en bloed van de handwerksman vet te mesten.
De onderkoning wist insgelijks de rust en het welzijn van het volk tegen de geweldenarijen te verdedigen van hen, die er de beschermers van zijn moesten; al het doorzicht en wijsheid van Karel V hadden hierop schipbreuk geleden; elke stad van Katalonie scheen door de bezetting schier als ene met geweld van wapenen ingenomene plaats behandeld te worden; afpersingen, roverijen, verkrachting en andere misdaden waren de genoegens der soldaten; de dorpen, vlekken en gehuchten stonden aan nog grotere rampen bloot, wegens de aanhoudende doortocht der soldaten, die zich in de havens van Katalonie inscheepten, ten einde naar Vlaanderen of Italië vervoerd te worden. Don Franciscus het kwaad ziende, stelde alle pogingen in het werk om het te doen ophouden. Daar de geweldenarijen, welke de soldaat zich veroorlooft, gewoonlijk het gevolg zijn van ene valse zachtzinnigheid en schuldige toegevendheid der legerhoofden, liet hij niet slechts de soldaat, die betrapt of overtuigd werd, streng straffen, maar beschouwde de hoofden en krijgsbeambten nog schuldiger en deze werden, wanneer zij niet voor de goede tucht waakten, met meer gestrengheid behandeld. Een voordeel van nog groter belang en duurzaamheid wist hij aan Katalonie te verschaffen, door de buitengewone zorg, waarmee hij voor de opvoeding der kinderen waakte. Hij liet alle openbare scholen door verstandige en deugdzame mannen bezoeken, deed de leermeesters, aan wie de vereiste bekwaamheden, Godsdienst en deugd ontbraken, afzetten en vestigde op die plaatsen, waar behoefte was, nieuwe leerscholen. Op zekere tijd waren de granen tot ene buitengewone prijs gestegen, vooral in Katalonie, alwaar het arme volk van honger stierf; zij waren echter spoedig minder dan de bewoners van de andere rijken van Spanje te beklagen. Don Franciscus liet uit andere landen granen aanvoeren en de overvloed werd zo groot, dat de bewoners insgelijks in de behoeften van de koninkrijken Arragon en Valencia konden voorzien. Bij dit alles wist hij vooral voor de schamele armen te zorgen en ondersteunde die wezenlijke ongelukkigen in het geheim, om hen niet tot wanhoop te doen vervallen. Hij huwde een getal arme jonge meisjes uit en droeg zorg, dat men de wezen in één of ander handwerk onderrichtte, opdat zij ook voor zich zelven en de Staat zouden nuttig zijn. In één woord, niemand, hoe arm, bedrukt, ziek of verlaten ook, achtte zich ongelukkig, zolang men ene onderkoning bezat, die zich beijverde om in alle rampen te voorzien, en die eigene behoeften vergat, om in die van zijne onderdanen te voorzien.
Met meer medelijden nog voor de rampen bezorgd, die de ziel in het verderf storten, dan voor die, welke het lichaam treffen, trachtte hij de openbare en schandelijke misdaden uit te roeien; hij beschouwde zich trouwens in zijne betrekking meer een plaatsbekleder Gods dan des keizers en begreep, dat hij alle pogingen moest aanwenden en al zijn gezag bezigen, om het koninkrijk van Jezus te vestigen. De ijver, welke hem voor de eer van des Heren naam bezielde, deed hem zeer strenge verordeningen uitvaardigen tegen de lasteraars; werd iemand overtuigd van zich aan de misdaad van Godslastering te hebben schuldig gemaakt, dan werd hij op het allerminst met ene zware geldboete gestraft. Middelerwijl de onderkoning zo zeer voor het geluk zijner onderdanen zorgde, trachtte hij bovenal zijn eigen zielenheil te bevorderen; hoe meer hij de verhevenheid en het gewicht van zijne ambtsbetrekking inzag, zoveel te meer achtte hij zich verplicht om van hem, die verstrekt, de nodige krachten af te bidden en door het gebed, boetvaardige werken, verstervingen en menigvuldig naderen tot de Heilige Sacramenten, zich een vriend des Allerhoogsten te maken. Gaf de ridderorde van Sint Jacob hem enig inkomen, hij achtte zich insgelijks verplicht de regel dezer orde na te leven, met dagelijks de aan de orde voorgeschrevene gebeden te volbrengen. De heilige onderkoning had de geschiedenis van het lijden en de dood des Zaligmakers in zeven onderwerpen van overweging verdeeld, en men behoeft slechts de door hem gemaakte overwegingen, die schier in alle talen het licht zien, te lezen, om zich van zijne zielsgesteltenis te overtuigen; dagelijks bad hij de rozenkrans, waarbij hij de overwegingen voegde, welke de heiligen, die de eerste inrichters van deze Godvruchtige oefening geweest zijn, voorschreven. Al deze oefeningen maakten, dat Franciscus menigmaal in ene heilige opgetogenheid verkeerde en als geheel van de aarde scheen losgerukt te zijn. De heilige stond zelfs verbaasd bij de oneindige goedheid en barmhartigheid des Heren en zijne diepe zelfverloochening deed hem onder het storten van overvloedige tranen smeken, dat zijn versteend hart in een week en voor elke indruk der genade bereid hart mocht veranderen; zijne gestadige verzuchtingen getuigden van de overvloed der geestelijke vreugde, welke de liefde Gods in hem bewerkte en deze aandoeningen bleven hem zelfs bij, wanneer hij zich bij de openbare spelen, welke hij uithoofde zijner verhevene ambtsbetrekking moest bijwonen, bevond. Hij was en bleef dan zo afgetrokken, dat hij schier altijd huiswaarts keerde zonder te weten wat bij die gelegenheid was voorgevallen, terwijl zijne tegenwoordigheid bovendien de vermaken heiligde, want niemand durfde in zijn bijzijn iets verrichten, hetwelk in het minste de reinheid der zeden kon kwetsen. Hij bracht de morgen gewoonlijk door met vier of vijf uren te bidden en zich in overdenkingen te verdiepen, zonder dat zijne huiselijke of openbare werkzaamheden er door leden, want de heilige wist zijnen tijd af te meten; hij spaarde die met niet lang aan tafel door te brengen en had zich tot ene wet gemaakt des avonds niets te gebruiken; daardoor won hij tijd en tuchtigde zijn lichaam; tweemaal bracht hij de vaste door met slechts een weinig moeskruiden, een stuk brood en een glas water te nuttigen, en daar Franciscus bemerkte, dat die matigheid en strenge onthouding hem niet hinderden, onderhield hij een gans jaar die levenswijze. Dit belette evenwel niet, dat zijne tafel altijd ruim voorzien was, wijl hij dagelijks de aanzienlijkste gasten telde, doch hij vergenoegde zich met groenten, at langzaam en was zo onderhoudend, dat schier niemand die versterving kon opmerken. Daar hij zo gaarne in alles de vijand wenste te overwinnen, voegde hij bij de hier vermelde verstervingen het waken, de lichaamskastijdingen en andere uitwendige boetwerken; ten einde evenwel met meer zekerheid op zijnen weg voort te gaan en de verdienste van ootmoed bij die der boetvaardigheid te voegen, raadpleegde hij steeds met personen van beproefde deugd en wijsheid, en was gelukkig genoeg drie mannen te vinden, in welke hij een volkomen vertrouwen stelde, naar wier raad hij zich voegde, ten einde met meer gerustheid zich in de liefde tot en in de navolging van Jezus de gekruiste te volmaken. Zij waren twee van de orde van de heilige Dominicus, te weten de paters Alicom en Gusman, en vader Joannes Texeda van de orde van de heilige Franciscus van Assisie. Volgens hunnen raad naderde hij meer dan vroeger tot het Heilige Sacrament van boetvaardigheid en tot de Heilige Communie, hij biechtte wekelijks en niet tevreden met op alle hoge feestdagen in het openbaar tot het Heilige Altaar Sacrament te naderen, ten einde het volk te stichten, nuttigde hij bovendien die Goddelijke Geheimen elke Zondag van het jaar. Deze Godvruchtige oefening was buitengewoon en gaf aanleiding tot die hevige twisten over het veelvuldig communiceren, die in die dagen de hogescholen van Spanje verdeelden en die meer hartstochtelijk dan nuttig waren, om de moeilijkheid in het beslissen ener zaak, die van de gesteldheid des persoons afhangt. Deze twisten waren vooral hevig in het koninkrijk Valencia en werden daar, eerst zes of zeven jaren later bedwingen door het gezag van de heilige aartsbisschop Thomas van Villanova, die in ene vergadering van Hoogleraren, in 1548 gehouden, zijne stem ten voordele van het veelvuldige naderen uitbracht, indien de noodzakelijke voorbereiding dezelve wettigde.
Middelerwijl de vrome onderkoning van Katalonie wegens dit verschil der gevoelens, door gemoedsangst werd rond gesleurd, kwam vader Antonius Avaoz van de Sociëteit van Jezus, uit Rome te Barcelona. Deze was de eerste, die na de tien stichters der orde, de geloften had afgelegd, en oogstte in die stad, door zijne geheel apostolische welsprekendheid, de schoonste vruchten in Franciscus, die hem meermalen met genoegen had horen spreken, onderhield zich dikwijls in het bijzonder met die geleerde, en vernam met de meeste belangstelling de bijzonderheden van de nieuwe orde, welke door Paus Paulus III bekrachtigd was. Getroffen over al hetgene hij van de deugd en wijsheid van de eerste insteller der orde, de heilige Ignatius, hoorde, meende de zo voorzichtige als wijze bestuurder van het koninkrijk zich tot die heilige te moeten wenden en smeekte de heilige Ignatius, dat hij hem over het voormelde geschil, hetwelk alle geleerden in Spanje verdeelde, ophelderingen geliefde te geven. De heilige Ignatius antwoordde, dat het moeilijk was enige regels te bepalen betrekkelijk ene zaak, die zo zeer van de bijzondere gesteldheid van elk persoon afhangt; “dat men echter in het algemeen kon zeggen, dat ene der wonderbaarste uitwerkselen van het dikwijls naderen tot het aanbiddelijk geheim bestond in de mens te behoeden tegen de val en hem te hulp te komen, wanneer hij uit zwakheid gevallen is, door hem weer op te heffen; dat het veel veiliger was, om dikwijls met liefde, eerbied en vertrouwen tot het Heilige Sacrament te naderen, dan zich door bovenmatige vrees en kleinmoedigheid van hetzelve verwijderd te houden. Dat elk verplicht was om, volgens de raad des Apostels, zich zelven te beproeven en besluiten moest te handelen volgens hetgene hij in zijn hart gevoelde, omtrent de zuiverheid der mening, het vuur der Godsvrucht, de haat tegen de zonde en omtrent de zorg, met welke men zich tot dat koninklijk feestmaal voorbereidde, als omtrent het grote voordeel, hetwelk men in zich zelve ontdekt bij de grotere of mindere moeilijkheden in het overmeesteren van de hartstochten. Dat men vooral zijn betrouwen diende te stellen op de raad van ene wijze en voorzichtige bestuurder, aan wie men de ganse gesteldheid van ene ziel moest te kennen geven; doch wat hem eindelijk in het bijzonder betrof, dat zijne wijze van leven, indien deze was gelijk men van hem verzekerde, en zoals hij uit deszelfs brief wel kon opmerken, dat hij hem durfde aanraden om voort te gaan met alle acht dagen, met betrouwen op de oneindige barmhartigheid Gods, het aanbiddelijk altaargeheim te ontvangen, terwijl hij vertrouwde, dat niet slechts zijne ziel groot voordeel daarvan zou inoogsten, maar dat zijn voorbeeld insgelijks nuttig zou zijn voor die personen, aan welke God de genade zou schenken van hem na te volgen.”
De heilige gevoelde zich door dit antwoord zeer getroost en gestekt, en nam door brieven dikwijls toevlucht tot de heilige insteller, terwijl hij van toen af, die orde ene bijzondere achting en genegenheid begon toe te dragen. Hij ging voort met volgens de raad van de heilige Ignatius, elke Zondag tot de Heilige Sacrament des altaars te naderen, en om dat zoveel te heiliger te verrichten en de ellenden, welke de zwakke zielen van die spijze der sterken terughouden, te ontwijken, bereidde hij zich elke week gedurende drie dagen, door akten van liefde en het vurig verlangen om met Jezus Christus verenigd te worden, tot die heilige maaltijd voor; terwijl hij drie dagen, welke de communie dag volgden, besteedde in de ootmoedigste dankzeggingen, welke hij ene zo goede meester en Goddelijke weldoener opdroeg.
Zijn vader stierf kort daarop, waardoor de armen, niet slechts van het hertogdom Gandia, en van de landgoederen van het huis van Borgia, maar ook die van het koninkrijk Valencia, van welke alle hij ene bijzondere toevlucht was, een groot verlies leden en hem terecht als hunnen vader beweenden. Bij gelegenheid dat een zekere rijksgroten hem berispten, dat hij al te milddadigheid de armen was, zei hij: “Wanneer ik voor mijne vermaken grotere sommen had doorgebracht, zou niemand mij iets verwijten, doch ik wil liever dat men mij bedilt, ik wil zelfs mij van het noodzakelijke onthouden, dan de lijdende ledematen van Jezus Christus in ellende te laten.” Men verloor in hem insgelijks een zeldzaam voorbeeld van geloof en Godsvrucht jegens het aanbiddelijk altaargeheim.
Franciscus, door de dood van zijnen vader, hertog van Gandia geworden, wilde geenszins daardoor zijne macht en grootheid verhogen, maar nam deze gelegenheid waar, om de keizer te verzoeken, hem van het onderkoningschap van Katalonie te ontheffen, en vrijheid te verlenen om naar Gandia terug te keren. De keizer, die zich in Barcelona bevond, om van daar naar Italië te reizen, wilde hem die gunst niet weigeren, doch bepaalde, dat hij weldra aan het hof zou terugkeren, daar hij hem tot opperhofmeester aanstelde van het huis der infante Maria van Portugal, dochter van koning Joannes III, met welke Philippus, de zoon des keizers, zou huwen; de hertogin van Gandia werd staatdame van dezelfde prinses en de beide dochters van de hertog, ofschoon nog zeer jong, tot hofdames verheven; dan de dood, welke de infante nog voor het huwelijk wegrukte, bevrijdde de hertog van deze betrekking, welke hij had aangenomen om de keizer genoegen te geven.
De keizer scheepte zich vervolgens in naar Italië, doch Don Franciscus ging naar Gandia, waar zijne tegenwoordigheid het volk met troost vervulde; hij beloonde de dienstboden zijns vaders en hield hen allen in zijne dienst, versterkte de stad tegen de invallen der Moren en zeerovers, herstelde het gasthuis en vermeerderde deszelfs inkomsten, en terzelfder tijd dat hij te Lombay in zijn markgraafschap een klooster voor de Dominicaner orde stichtte, werkte hij insgelijks om in Gandia ene missie voor de Jezuïeten te vestigen. De hertogin was haren echtgenoot in alles behulpzaam en volgde zijne verhevene deugden.
Deze gelukkige verering had schier achttien jaren geduurd, toen Eleonora door een ziekte werd aangetast. De hertog, die haar zo teder beminde, behoefde al zijne deugd, om zich aan de wil Gods te onderwerpen. Om de hemel te bewegen van haar de gezondheid terug te schenken, verdubbelde hij zijne gebeden, zijne aalmoezen, lichaamstuchtigingen en andere werken van versterving. Het scheen zelfs, dat Gods hand de loop der ziekte weerhield, want alle geneeskundigen stonden verbaasd van de hertogin zolang in dezelfde staat aan te treffen, daar men reeds gedurende enige dagen, haar einde als zeker beschouwd had. Doch bij zekere gelegenheid, dat de hertog met vuur het herstel van zijne vrouw afsmeekte, vernam hij ene inwendige toespraak, welke hem zei: “Indien gij wilt, dat ik uwe vrouw langer doe leven, zo zal zij genezen worden, doch ik zeg u, dat zulks noch voor u, noch voor haar voordelig zijn zal. “Getroffen over hetgene hij vernam, stortte hij vurige tranen, wierp zich vol nederigheid en met een hart vervuld van liefde tot God neer en zei: “Wie zijt Gij, o mijn God, en wie ben ik, dat mijn wil eerde dan de uwe geschieden zou? Wie weet beter dan Gij wat wij behoeven? en wat zouden wij buiten U kunnen verlangen?” Terzelfdertijd offerde hij aan God niet slechts het leven van de hertogin, maar ook het zijne, dat zijner kinderen en alles wat hij in de wereld bezat. Nauwelijks had de heilige zich aan Gods wil geheel en al overgegeven of de hertogin gevoelde hare krachten verminderen en de kwaal zich verheffen, waaruit zij begreep, dat haar laatste uur naderde. De hertog, versterkt door nieuwe genadekracht, had de moed haar in haar uiterste bij te staan en haar al die oefeningen voor te houden, welke de Christen tot ene goede dood voorbereiden. Zij stierf op 27 Mei 1546. Eleonora gaf stervende hem alle reden van troost, welke een Christen, die het dierbaarste wat hij in de wereld heeft verliest, versterkt; zij ging naar het andere leven over vol betrouwen op Gods oneindige barmhartigheid, en met al die tekenen van gelukzaligheid en voorbeschikking, die aan het gemoed van de deugdzame en nauwgezette Christen enige zekerheid verschaffen.
Eleonora liet hem weduwnaar in ene zesendertigjarige ouderdom achter. Zijne acht moederloze kinderen beantwoordden volkomen aan de voorbeelden en onderwijzingen der ouders en aan de zorgen, welke men voor hunne opvoeding genomen had. Nu hernieuwde de hertog de geloften, welke hij na de dood der keizerin te Grenada had afgelegd, te weten dat, wanneer hij zijne vrouw zou overleven en ene nog voor de geestelijke arbeid geschikte ouderdom genieten, hij de kloosterlijke staat zou aannemen.
God had sedert enige tijd de heilige Ignatius al de vruchten doen inzien, welke ene deugdzame opvoeding der jeugd aan de ganse Christenheid zou aanbrengen en hem ten krachtigste op het hart gedrukt, dat dit het machtige en algemene middel was, om de zielen te redden en dat zijne maatschappij het bij hare verplichtingen moest voegen. Deze heilige, die zich meer en meer aangespoord gevoelde om door dit wapen de hel te bestrijden, besloot zoveel te spoediger om die middelen te bezigen, wijl hij zag, dat ene menigte valse leraars zoveel wanorde in het geloof en de zeden der Christenen bewerkten, terwijl reeds op onderscheidene plaatsen, ketters van allerlei soort, de leerstoelen der voornaamste kerken en de beste hogescholen trachtten in te nemen. Deze door God verlichtte mens oordeelde, dat hij gelijke wapenen moest bezigen om hem te bestrijden; hij kon dit te eerder doen wegens het groot getal geleerde en heilige mannen, die zich kwamen aanmelden om in zijne maatschappij te worden opgenomen, en om van hem en zijne metgezellen de verhevene wijsheid van het kruis van Jezus en de ware Christelijke ootmoed te leren. Ignatius ondernam dan met de genade en de bijstand der Heren, overal collegien en scholen op te richten, waar even deugdzame als geleerde leermeester de geest van Jezus Christus en de eerste indrukken van deugd in de tedere harten der jeugd zouden prenten en met de andere wetenschappen doen inwortelen. Hij mocht zoveel te beter ene goede uitslag van zijne onderneming verwachten, daar hij niet twijfelde, of deze leermeesters zouden, door hunne geloften gebonden, nooit op enig menselijk voordeel het oog vestigen en in deze moeilijke als onaangename bezigheid door geen menselijk belang kunnen afgeschrikt worden, omdat hun enig doel was de wetenschappen aan de jeugd te leren kennen en beminnen, ter wier liefde zij zich verbonden hadden.
Al deze zo ijverige als wijze oogmerken van de heilige Ignatius gingen in de geest van Don Franciscus over, daar zij onderling ene vertrouwelijke en hartelijke briefwisseling onderhielden; de hertog verlangde in Gandia een gesticht ten behoeve der Jezuïeten op te richten en reeds het volgende jaar, nog bij het leven van zijne vrouw, had hij van de heilige Ignatius zes vaders verkregen, die aan hun hoofd vader Andreas Oviedo hadden, een ijverig en nederig religieus, welke later, op aanhoudend verzoek van de koning van Portugal, door de Paus gedrongen werd de waardigheid van bisschop van Heliopolis en vervolgens die van patriarch van Ethiopië aan te nemen. Weinige dagen na het overlijden van de hertogin, kwam vader Petrus Faber, een Savoyaard, de hertog te Gandia zien; hij was de eerste welke God te Parijs met de heilige Ignatius verenigd had, om de maatschappij van Jezus te stichten en ook degene, die met de heilige arbeidde om in Gandia een collegie te stichten. Dit was het eerste gesticht der Jezuïeten in gans Europa, onder de volgende omstandigheden opgericht. Vader Faber werd door Paus Paulus III uit Spanje teruggeroepen, om deel te nemen aan de werkzaamheden van het concilie van Trente; hij had bevel van de heilige Ignatius ontvangen om door gandia te reizen en de hand te leggen aan de nieuwe stichting. De hertog was hierover buiten zich zelven van vreugde en zei meermalen, dat hij in vader Petrus Faber een leermeester in het geestelijke leven gevonden had, zoals hij die verlangde; hij dankte de Goddelijke goedheid, dat zij hem die engel gezonden had en hij schatte elk ogenblik, dat hij zich met hem kon onderhouden, boven alle grootheden der wereld. Nadat zij beiden de Heilige Geest aangeroepen hadden, regelden zij onderling, volgens de oogmerken en het doel van de heilige Ignatius, de zaak der stichting. Uit achting, welke de hertog aan vader Faber toedroeg, en uit ootmoed, welke hem bezielde, vorderde hij, dat vader Faber de eerste steen aan het nieuwe gesticht zou leggen; hij zelf legde de tweede en vervolgens zijne kinderen na hem, elk enen. Vader Andreas Oviedo, die volgens bevel van de heilige Ignatius, door vader Faber als eerste bestuurder werd aangesteld, benevens de hoogleraren, welke uit vijf of zes verschillende natiën gekozen waren, om er de eerste wetenschappen, de wijsbegeerte en Godgeleerdheid te onderwijzen, waren de eerste levendige stenen dezer nieuwe stichting, welke de eerste hogeschool werd, welke de vaders Jezuïeten hebben opgericht. De hertog wenste die stichting tot ene universiteit verheven te zien en verkreeg van de keizer en de Paus het voorrecht, dat zij, die op de school van Gandia onder de leiding van de vaders Jezuïeten zich oefenden, de voorrechten en graden konden verkrijgen, welke aan de studenten op de beroemde universiteiten van Alcala en Salamanca werden toegekend.
Pater Faber, in de hertog deze verhevene stemming aantreffende, wilde hem niet verlaten, voor dat hij door middel van ene geestelijke afzondering van enige dagen het geestelijk gebouw zijner heiligwording had helpen optrekken. De hertog onderhield zich met inwendige bespiegelingen met God en de bestuurder zijner geestelijke oefeningen, en bracht die gelukkige dagen door in overweging van de Heilige Geheimen der Godsdienst, volgens de regel, welke de heilige Ignatius in zijne geestelijke exercitiën had voorgeschreven. Na te Rome teruggekeerd te zijn, gevoelde vader Faber zich door de vermoeienissen, welke zijn ijver hem had doen ondernemen, geheel afgemat en stierf enige dagen na zijne terugkomst. De tijding van dat afsterven trof de hertog in de ziel, want ene innige Godsdienstige vriendschap had beider hart verenigd, doch Franciscus gevoelde zich nu nog meer dan vroeger aangespoord, om de deugden van de afgestorvene te volgen en de weg te bewandelen, langs welke deze de hemel verkregen had; hij hield na hunne scheiding steeds bezig om de vruchten te behouden van het onderhoud, hetwelk zij tezamen gevoerd hadden en om zijne raadgevingen te beoefenen. Daar hij meer en meer op de weg der Christelijke volmaaktheid wenste te vorderen, legde hij zich vooral toe, om door ootmoed ene vaste grondslag te leggen. Om dan zich zelven tot deze deugd op te wekken, vervaardigde hij twee uitmuntende verhandelingen over die deugd, waarvan de ene tot titel had: “geestelijke ogenzalf,” welke hij op dringend aanzoek va een deugdzaam en geleerd man in het licht gaf en binnen weinige jaren in onderscheidene talen gedrukt werd. Wij willen hier de orde en de inhoud van dat werkje niet onderzoeken, wijl het in veler hand is; evenmin kunnen wij, om niet te ver af te wijken, de tweede verhandeling nagaan, welke hij omtrent dezelfde tijd vervaardigde, en waarin hij bewijst, dat men in al de gewone handelingen van een Christen iets aantreft, hetwelk ons voor het oog van God beschaamd maakt, en tevens opwekt om Hem voor zijne weldaden te danken en nieuwe gunsten af te bidden. Dit werkje, dat hij “de spiegel van de Christen” noemde, en oefeningen van ootmoed en zelfverloochening bevat, droeg hij aan zijne tante op, die abdis was van het Clarissenklooster te Gandia, aan wiens voorbede bij God hij meende een gedeelte der gunsten verschuldigd te zijn, welke hij van de hemel ontvangen had. Wij bezitten nog enige andere werkjes des heiligen, zoals bijvoorbeeld de oefening in de kennis van ons zelven; ene leerrede over de tedere en medelijdende tranen, welke Gods Zoon over Jeruzalem weende en welke hij op de geestelijke ellenden toepast van ene voor haar eigen onheil ongevoelige ziel; ene voorbereiding tot de Heilige Communie, ene verzameling van oefeningen, die men op de drie dagen voor en na de Communie heeft in acht te nemen. Al deze werkjes vervaardigde hij toen hij nog in de wereld leefde, dat wil zeggen voor hij de religieuze staat omhelsd had.
Hij wenste zijne geloften te Grenada gedaan ten uitvoer te brengen en de kloosterlijke staat in te treden, doch nu vooral diende hij de wil des Heren te kennen in de keuze, welke hem te doen stond; hij verdubbelde zijne gebeden, aalmoezen en verstervingen, doch kon zich tot gene orde bepalen. Zijne neiging geleidde hem tot een geheel afgetrokken en van de wereld volstrekt afgezonderd leven, maar hij vreesde, dat hij, met zijne neiging te volgen, aan zich zelven te veel voldoening zou geven; zijn tweede besluit was dus om in ene kloosterorde te treden, waar de genoegens der bespiegeling vermengd waren met de arbeid, om aan het wezenlijk geluk van zijnen evenmens werkzaam te zijn. Onderscheidene redenen deden hem tot het omhelzen van de regel van de heilige Franciscus overhellen; hij had van zijne kindsheid af daartoe enige roeping gevoeld; de gestrengheid van die staat, de uiterste armoede, welke men daar onderhield, de tedere eerbied voor de heilige, wiens naam hij droeg en door wiens voorbede zijne moeder zich bij zijne geboorte gesterkt gevonden had, alles scheen hem tot het omhelzen van die orde te trekken; van de andere zijde had hij een hoog denkbeeld van de geest van ijver, moed en nederigheid van het gezelschap van Jezus en de vergetelheid, in welke hij wenste te leven en welke hij gemakkelijker in deze nieuwe orde meende te vinden, die van haar begin af door personen van onderscheiden rang vervolgd werd, deed in hem ene genegenheid voor dezelve ontstaan, welke hij aan vader Peter Faber reeds gedacht had te moeten mededelen. Daarbij kwam nog, dat Don Franciscus, bij de gedachte om zich aan die maatschappij aan te sluiten, een overvloed van inwendige vertroosting gevoelde, terwijl, wanneer hij zijne gedachten op andere kloosterorden vestigde, zijne ziel integendeel als in enen staat van verzwakking verkeerde; dan werd zijn hart dor en hij scheen eensklaps al de genoegens der Go0ddelijke zalving te missen, waarmee de Heer hem zo menigmaal begunstigde. Hij wilde nochtans niet op zijne eigene denkbeelden, noch op de opwellingen van ene gevoelige Godsvrucht, noch op zijne redeneringen en overwegingen bouwen; het ene en andere gevoel onderwierp hij aan het oordeel van ene deugdzame en geleerde kloosterling van de heilige Franciscus, van wie God zich meermalen bediend had om aan Franciscus de Borgia zijnen wil te doen kennen; deze heilige man, vader Joannes Texeda, van wie wij reeds gesproken hebben, overwoog met de meeste onoplettendheid en aandacht, hetgene in het hart van de hertog omging; hij beval de ganse zaak God aan, droeg meermalen de heilige offerande op, om van boven verlichting betrekkelijk ene keuze van zoveel belang te ontvangen, en aarzelde niet de hertog te verzekeren, dat het met de oogmerken des Heren instemde, dat hij zich aan het gezelschap van Jezus toewijdde.
Don Franciscus gehoorzaamde aanstonds aan deze stem als aan de roepstem des Heren; hij veranderde de gelofte, welke hij in het algemeen gedaan had om religieus te worden, in ene bijzondere gelofte van zich in de Sociëteit van Jezus te begeven. Dezelfde dag schreef hij reeds aan de heilige Ignatius, berichtte hem zijn besluit, smeekte om hem onder zijne leiding en onder zijne kinderen op te nemen, legde hem niet slechts de gevoelens van zijne ziel bloot, maar schreef hem over zijne jaren, over die van zijne kinderen, over de staat van zijne gezondheid, van zijn huis en van al zijne zaken; hij maakte hem met al zijne omstandigheden bekend, opdat de heilige insteller van de maatschappij van Jezus hem zoveel te beter zou kunnen geleiden en de tijd en de wijze van handelen voorschrijven. De heilige Ignatius ziende, dat God zelf deze zaak bestuurde en dat de hertog, van wie hij nu en dan zei, dat hij de stichter der maatschappij in Spanje was en de plaats van vader Faber zou vervullen, schreef hem aanstonds ene brief, in welke hij verklaarde, dat hij hem onder de zijnen aannam, zonder hem evenwel te veroorloven om openbare geloften te doen, of zich door de plechtige religieuze beloften te verbinden; hij raadde hem aan, dat hij eerst voor de vesting van zijne kinderen, door ze op het voordeligste uit te huwen, moest zorgen, voor hij de wereld vaarwel zei, dat hij de begonnen stichtingen zou voltrekken, wijl hij verlangde, dat zijne ondernemingen voltooid waren, voor zijne verandering van staat wereldkundig werd. Hij berichtte hem insgelijks, dat hij wenste, dat hij zich op de Godgeleerde studiën zou toeleggen en in zijne universiteit van Gandia de graad van doctor in de Godgeleerdheid zou trachten te verkrijgen, doch dat deze voorbereidingen onder de meeste geheimhouding zouden behoren te geschieden, totdat de tijd en omstandigheden hem gunstig waren en ene volkomene vrijheid van handelen gaven, wijl de wereld de kennis dezer buitengewone gebeurtenissen nog niet kon dragen. Franciscus onderwierp zich aan al wat de heilige Ignatius van hem verlangde; hij trachtte zelfs bij voorkomende gelegenheden, aan de volmaking van anderen te arbeiden, door onderscheidene onderwijzingen en vermaningen, welke hij zijnen huisgenoten en dienstboden gaf, of met welke hij de Clarissen in het klooster van Gandia onderhield. Ten einde evenwel zoveel te beter zijn oogmerk, om zich insgelijks in de Christelijke welsprekendheid te oefenen, te verbergen, drong hij er gewoonlijk op aan, dat ieder mens aan God wegens de zaligheid van zijnen naaste rekenschap zou moeten afleggen; dat men die verplichting niet door voorbeelden alleen vervulde, maar dat men zelfs door vermaningen en Godsdienstig onderhoud elkander moest opwekken; dat dit niet slechts nuttig was, maar dat elk Christen zich moest toeleggen om over God en de deugd te kunnen spreken, wijl men zich nooit over de waarheden van het Evangelie moest schamen, terwijl die waarheden ons in alle eeuwigheid moesten voeden. Hij had in zijn huis tot regel vastgesteld, dat men na het middagmaal over één of ander nuttig en Godsdienstig onderwerp zou spreken; dan had elk zijne beurt om ene voordracht te doen en op die wijze had zijn huis veeleer het aanzien van een Godsdienstig gesticht dan van de woning van ene hertog, die de verhevenste waardigheden in het keizerrijk bekleed had.
Doch in het jaar 1547 zag hij zijne nederigheid op ene harde proef gesteld en het scheen of nieuwe gevaren dreigden hem in ene wereld terug te houden, die hij reeds verloochend had. De algemene staten der drie koninkrijken, door de keizer bijeengeroepen, moesten te Monçon vergaderen; de edellieden van Spanje schenen niet in alles met de vorst overeen te stemmen, en de ganse zaak was even moeilijk als gewichtig. Don Philippus, aan wie de keizer gedurende zijne afwezigheid, het bestuur van de rijken van Spanje toevertrouwd had, moest bij die vergadering tegenwoordig zijn, en de keizer had zijnen zoon op het hart gedrukt, dat hij zich bij deze gelegenheid van de diensten van de hertog moest bedienen, van die man, welke hij steeds als één der voorzichtigste, wijste en getrouwste beschouwd had. Don Philippus schreef de hertog, die alle pogingen in het werk stelde, om zich voor de vorst te verontschuldigen; hij kon evenwel op de prins niets winnen en moest gedogen, dat deze hem de grootste belangen toevertrouwde; hij kon zelfs niet ontwijken, dat de vorst, die zijne verdiensten en deugd kende, hem benoemde tot “tratador” of president der vergadering, en daar de zaken door het beleid van Franciscus een gewenst einde hadden, betoonde Don Philippus hem alle vertrouwen en bijzondere achting, zodat elk meende, dat hij hem grootmeester van zijn huis zou maken; en in waarheid, de prins had zich daarover meermalen geuit, zodat de hertog terecht vreesde, dat hij opnieuw aan het hof zou verbonden worden. Op zijn aanhoudend aanzoek werd hij echter ontslagen en de hertog van Alba met die waardigheid begunstigd. Om verder alle gevaren te ontgaan, haastte hij zich na de afloop der vergadering, naar Gandia terug te keren.
Van hier schreef hij de heilige Ignatius en smeekte hem, dat hij toch een middel zou uitdenken, waardoor hij zich van al wat niet rechtstreeks tot God leidde, zou kunnen ontdoen, opdat hij zich aan de zo aangename dienst des Heren zou kunnen binden. Ofschoon enige omstandigheden hem nog niet geheel aan zijne kinderen en bezigheden konden ontrukken, verlangde hij evenwel de geloften af te leggen, omdat hij meende, dat hij daardoor meer gesterkt zou worden door de genade, die hem zo noodzakelijk was bij de beslommeringen, welke de tijdelijke aangelegenheden nog voor enige tijd hem veroorzaakten. De heilige Ignatius nam, volgens zijne gewoonte in moeilijke zaken, zijne toevlucht tot het gebed, om nopens de voorstellen van Franciscus ’s Heren wil te kennen; hij onderwierp vervolgens de zaak aan het oordeel van de Paus en verkreeg van deze hetgene Franciscus zo zeer wenste. De hertog van Gandia ontving met het antwoord van de heilige Ignatius, ene breve van de heilige Vader, waarbij deze hem veroorloofde de gewone kloostergeloften af te leggen en gedurende de vier volgende jaren de zaken van zijn huis te regelen, zelfs de openbare ambtsverrichtingen, in zoverre dit volstrekt noodzakelijk was, waar te nemen en zich van al de verplichtingen, die op hem als hertog van Gandia rustten, te kwijten, terwijl hij insgelijks gedurende die tijd die waardigheid mocht handhaven.
Niemand kan de vreugde beschrijven, waarmee Franciscus deze breve ontving en de gevoelens, welke hem bezielden, kan men gemakkelijk opmaken uit het stuk, door zijne hand geschreven, dat men na zijn overlijden onder zijne papieren vond. Daarin blinkt ene nederige uitstorting van zijn hart voor God en tedere dankbaarheid, welke hij in dat gelukkig ogenblik gevoelde, uit. Franciscus legde in de kapel van het collegie van Gandia, in tegenwoordigheid van enige weinige getuigen, de gewone kloostergeloften, bij de vaders van het gezelschap van Jezus gebruikelijk af. Volgens de raad van de heilige Ignatius, regelde hij met de meeste zorg zijne huiselijke zaken, huwde zijnen oudste zoon Karel aan de dochter van de graaf van Oliva, zijn oudste dochter Isabella aan de graaf van Lermes, en zijne tweede dochter aan de markgraaf van Alcannizes uit. Het kasteel gaf hij aan zijn oudste zoon Karel en vertrok naar ene andere woning in de nabijheid van het collegie, ten einde zich met meer vrijheid op de studiën en de oefeningen van de religieuze staat toe te leggen. Eén der eerste bevelen, welke hij van de heilige Ignatius als zijnen overste ontving, was, dat hij zijne gestrengheden moest matigen en zijne gebeden inkorten, ten einde zijne lichaamskrachten niet te ondermijnen en tijd te hebben, om met orde de andere zaken te volbrengen, welke hij hem voorgeschreven had. Volgens dit voorschrift regelde de nieuwe kloosterling zijnen tijd en verdeelde die gedurende de drie jaren, welke hij tot de studiën besteedde, op deze wijze; hij stond des morgen ten tweede ure op, bracht op zijne knieën zes uren in gebed en overweging door, biechtte vervolgens, woonde de Heilige Mis bij, waarbij hij in zijne kapel of in die van het klooster der Clarissen communiceerde; op de Zon- en feestdagen naderde hij in de kerk tot de Heilige Tafel; tot aan de middag legde hij zich op de studiën toe, gaf vervolgens voor het middagmaal gehoor aan zijne rechts- en andere ambtenaren, en regelde hunne zaken; na het middagmaal, hetwelk zeer sober was; onderhield hij zich een uur met zijne kinderen en dienstboden, hernam zijne studiën en las de kerkvaders; na die bezigheid was zijne deur geopend voor elk, die hem te spreken had en daar hij des avonds niets gebruikte, sloot hij zich in zijne kamer op eh hield zich bezig met bidden, de Heilige Schrift en Godvruchtige boeken te lezen. Na aldus de ganse dag in ene gestadige opoffering van zich zelven doorgebracht en zich met God om God bezig gehouden te hebben, voorkwam hij de strenge oordelen des Heren met zich zelven ene nauwgezette rekenschap van zijne dagelijkse handelingen af te vorderen; hij vond dezelve altijd vol gebreken en onvolmaaktheden, daar hij deze afmat naar de volmaaktheid des Heren, tegen wie hij dezelve bedreven had; hij trachtte der Goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven met zijn lichaam te tuchtigen en bezigde de tijd der nachtelijke rust, om over zich zelven streng recht te houden. De heilige maakte geen gebruik van het bed, vergenoegde zich om op de planken van zijne bedstede, op welke slechts een voetkleed lag, te slapen. deze orde, welke al de handelingen van de hertog bestuurde, strekte zich tot zijn gehele huisgezin uit; men zag in alles ene regelmatigheid, zedigheid en liefde uitblinken, waardoor hij niet slechts in zijn hertogdom, maar in gans Spanje bewonderd werd. Onderscheidene personen van uitstekende hoedanigheden kwamen hem zien, om getuige van zijnen levensregel betrekkelijk zijne huishouding te zijn; onder anderen waren verhevene prelaten door zijn voorbeeld zo gesticht, dat zij hem niet slechts bewonderden, maar ook zijn voorbeeld zoveel mogelijk trachtten te volgen.
Al de werkzaamheden, welke Don Franciscus verplicht hadden om tot nu toe voor het oog der mensen de hertog te vertonen, hadden in het jaar 1549 een einde; hij had, volgens het verlangen van de heilige Ignatius, de graad van doctor in de Godgeleerdheid aangenomen; zijne vrome stichtingen, openbare gebouwen en andere ondernemingen hadden derzelver voltooiing, in zoverre men van menselijke inrichtingen dit zeggen kan, bereikt, al zijne schulden waren vereffend, zijne oude dienstboden beloond, zijn oudste zoon en dochters voordelig gevestigd, in de Godsdienstige en wetenschappelijke opvoeding van zijne andere kinderen was voorzien, en nu meende de hertog zich in de staat te bevinden, om aan al zijne waardigheden volgens de wereld vaarwel te zeggen, zodat hem niets meer belette, om zich uitsluitend aan de dienst van de aan een kruis arm gestorven Jezus te hechten. Hij maakte zich dus gereed om naar Rome te reizen; het jubillee des jaars 1550 was hem ene gunstige gelegenheid om die reis te ondernemen, welke door zovele anderen werd gedaan, die op de plaats zelve aan de gunsten en schatten van de Kerk wensten deel te nemen. Het was de hertog gemakkelijk om onder dat voorwendsel het oogmerk te verbergen, dat hem bezielde om zijne offerande te volbrengen, de heilige Ignatius te zien, zich met hem te onderhouden en zijn volgend leven volgens de raad van een mens, wiens hart voor God zo oprecht was, te regelen. Zijn besluit genomen hebbende, maakte hij zijn uiterste wil, welke zeer eenvoudig was, daar de hertog zelf de uitvoerder van die wil was, voor hij die geestelijke dood aan de wereld stierf, want hij wilde die last liever op zich nemen, dan deze aan zijne erfgenamen overlaten; deze beval hij vooral aan, om de Jezuïeten, de Predikheren en de Clarissen te Gandia steeds te beschermen. Weinige dagen voor zijn vertrek ontbood hij zijnen oudste zoon Karel, maakte hem in korte woorden met zijn genomen besluit bekend, en gaf aan zijne andere kinderen en zijne dienstknechten de schoonste lessen; allen waren zeer bedroefd over ene scheiding, welke zij oordeelden, dat langdurig zou zijn, en hij ondernam op de laatste Augustus van het jaar 1550 de reis naar Rome.
Middelerwijl zij, welke hij ging verlaten, tranen van droefheid stortten, weende Franciscus van vreugde; bij het uitgaan der poort van Gandia hief hij zijne ogen ten hemel en sprak met ene luide stem, welke het hart van alle aanwezigen roerde, de 113e psalm uit, waarin David het geluk van het Joodse volk bezingt, toen het uit Egypte trok; vervolgens voegde hij in vervoering van vreugde de woorden van de 123e psalm daarbij en riep uit: “Onze ziel is gelijk ene mus losgeraakt uit de strik des jagers, de strik is verbroken en wij zijn het ontkomen.”
De hertog vertrok, vergezeld van zijnen tweede zoon, Don Joannes de Borgia en omtrent dertig bedienden, te paard zittende; enige vaders van de maatschappij van Jezus, door de heilige Ignatius ontboden, ten einde in ene vergadering der orde te Rome tegenwoordig te zijn, waren insgelijks van het gezelschap, doch het scheen gedurende de ganse reis, dat zij geenszins de enige kloosterlingen waren, zo geregeld en tot alle oefeningen van Godsvrucht was de hertog en deszelfs gevolg afgericht, ten einde hunne bedevaart te heiligen en God aangenaam te maken. Franciscus verslapte niet in hetgene hij gewoon was te doen, toen hij zich nog in zijn huis bevond; hij biechtte en naderde dagelijks tot de aanbiddelijke geheimen en volgde zoveel mogelijk zijne strenge boetoefeningen; men nam ten twaalf ure het middagmaal en des avonds ene geringe voeding. Op de weg bracht hij de tijd of in het gebed en overdenking, of in nuttig onderhoud en geestelijke gesprekken door, terwijl de uren tot het beoefenen van elke zaak zo geregeld waren, dat de ganse reis niet vervelend, maar aan al het gevolg zeer nuttig voorkwam. de ootmoed van Franciscus had zeer veel te verduren door de eerbewijzen, welke de hertog van Ferrara, zijn bloedverwant en de hertog Cosmus de Medicis te Florence hem bewezen; alles deed hem nog grotere afkeer van de ijdele glorie en grootheden der wereld krijgen en hem naar Rome spoeden, ten einde de nederigheid van het kruis des Zaligmakers te omhelzen. Hij verlangde des nachts de heilige stad binnen te treden, ten einde alle opwachting te ontwijken, welke men hem bereidde en gaf van zijn besluit aan de heilige Ignatius bericht, die intussen deed weten, dat hij deze laatste eerbewijzen nog eens moest dulden, wijl hij dezelve niet kon afslaan zonder diegenen grotelijks te beledigen, welke hem deze verlangden te bewijzen, terwijl zijn inwendige afkeer voldoende was, om de verdiensten van nederigheid, liefde en gehoorzaamheid niet te verliezen. De gezant des keizers bij de Heilige Stoel, onderscheidene kardinalen en andere aanzienlijken, welke aan het huis van Borgia verplicht waren, verheerlijkten door hunne tegenwoordigheid en luisterrijk gevolg zijne intrede; de aanzienlijksten van het hof boden hem hun paleis aan; de Paus zelf nodigde hem uit om zijnen intrek in zijn paleis te nemen; doch daar Franciscus slechts bedoelde om zich voor Jezus Christus te verootmoedigen, sloeg hij elke uitnodiging beleefd van de hand; hij verlangde slechts naar het geluk om de heilige Ignatius te zien en met hem te wonen. De hertog begaf zich dus naar het huis der vaders van de Sociëteit van Jezus, alwaar voor hem ene kamer in gereedheid gebracht was. De heilige insteller wachtte hem aan de deur op, doch kon niet beletten, dat de ootmoedige hertog zich voor zijne voeten wierp en zijne hand kuste. Het bleek nu duidelijk, dat de liefde de harten der heiligen, zelfs voor zij elkander ooit gezien hebben, sterker verenigt, dan elke andere vriendschap op eigenbelang, verdiensten en menselijke hoedanigheden gegrond, de personen, die in de wereld leven, binden kan. De gevoelens van beide deze grote mannen bleken in de tederheid hunner omhelzing, en het was gemakkelijk aan de tranen van vreugde, die beiden stortten, de blijdschap te zien, welke de één en de andere vervoerde. Hun eerste gesprek duurde niet lang, want de hertog moest de Paus begroeten, die hem reeds verlangde te zien. Julius III ontving hem met alle tekenen van goedheid en onderscheiding, hij prees het voorbeeld, hetwelk hij door één zo heilig gedrag als het zijne gaf en vooral door zijne Godsvrucht, waardoor hij ene zoverre reis ondernomen had, om de graven der Apostelen te komen bezoeken. Vervolgens nodigde de heilige Vader hem nog dringender uit, om in het heilig paleis zijnen intrek te nemen, wijl hij hem zo zeer wenste te zien en zich met hem, zo lang hij te Rome was, te onderhouden. De hertog dankte met alle nederigheid de heilige Vader en smeekte, dat hij hem geliefde toe te staan om in het collegie der Jezuïeten zijn verblijf te mogen houden, wijl hij meende daar meer rust en gemak te hebben, om over zich zelven te kunnen nadenken. Na dit bezoek bij de heilige Vader kwamen de kardinalen en prelaten der Kerk hem zien, bij wie hij zo spoedig mogelijk een tegenbezoek aflegde, om tijd te winnen van aan andere meer heilige verplichtingen te kunnen voldoen, te weten, om de graven van de Prinsen der Kerk , die dezelve in hun bloed gevestigd hebben, te vereren. Dewijl de hertog de plichtplegingen jegens de groten en aanzienlijken op aarde in ene andere geest, dan gewoonlijk het geval is, volbracht, kon men gemakkelijk aan de zedigheid en ingetogenheid, waarmee hij die vervulde, opmerken, dat hij veeleer aan de nederigheid en liefde, welke in zijn hart huisvestte, een offer bracht, dan aan de gewoonte der wereld, die deze plichtbetuigingen had ingesteld.
Om de gunsten van het jubilee te verdienen, kon Don Franciscus in gene betere gemoedsstemming verkeren. Hij beschouwde het als ene buitengewone gunst, om van Jezus Christus, door de voorspraak van de heilige Apostelen en eerste martelaren, die op deze dezelfde plaatsen het geloof met hun bloed bezegeld hadden, die geest van ijver af te smeken, welke hen ontvlamd had en die zo noodzakelijk voor de levensstaat was, welke hij kwam omhelzen, en daar hij in die gemoedsstemming aan de genadegunsten wenste deelachtig te worden, bereidde hij zich daartoe door ene algemene biecht van zijn ganse leven, welke hij bij de heilige Ignatius aflegde en bracht vervolgens onderscheidene weken door, om de geheiligde graven en tempels met de meeste Godsvrucht te bezoeken.
Al de zorg, welke hij besteedde om zich zelven te heiligen, belette niet, dat hij gestadig aan de middelen dacht om door stichtingen, welker vruchten duurzaam op aarde en onsterfelijk in de hemel waren, aan de heiligwording van anderen te arbeiden. De aanzienlijke gelden, welke hij uit Spanje had meegebracht, werden besteed aan de stichting van het Rooms collegie. Wie kent niet de bewonderenswaardige vruchten, welke het God behaagd heeft voor zijne ganse Kerk uit deze stichting te trekken? uit dat huis, hetwelk zovele ijverige en geleerde mannen voortbracht, die de kettergeest met zoveel roem aanvallen en overwinnend bestrijden, en de geest van losbandigheid overal onderdrukken. Hoe vele apostolische mannen worden daar nog dagelijks gevormd, levendige lichten des geloofs, die door het vuur der Goddelijke liefde aangestookt en brandend, zich overal tot aan de uiterste grenspalen der aarde verspreden, zodat men zeggen kan, dat de Kerk, naast God, aan de ijver van don Franciscus de Borgia zovele geleerde en heilige geloofsverkondigers te danken heeft, die zonder tussenpozen de duisternissen des ongeloofs verdrijven, zovele martelaren, die overal nieuwe kerken gesticht en de nieuwe planten van Jezus Christus met hun zweet en bloed bevochtigd hebben. Ofschoon men de grote Franciscus terecht de titel van stichter van het huis wilde toekennen, konden noch de heilige Ignatius, noch zijne maatschappij in dat punt zijnen ootmoed overwinnen. Hij liet deze titel aan degenen, die de ijver en de macht zou hebben om de laatste hand aan deze grote onderneming te leggen. Paus Gregorius XIII, welke dat gesticht met de luister en de milddadigheid, dusdanige grote Opperpriester waardig, voltrok en begiftigde, nam de titel aan, welke de hertog geweigerd had. De stichting van dat collegie was niet de enige, welke hij te Rome voor deze vaders bewerkte; hij begon met aan hun professiehuis ene kerk te doen oprichten, liet zonder oponthoud aan de grondslagen van dat gebouw arbeiden, hetwelk door zijne zorg en vermogen sedert veranderd werd in die prachtige kerk van Jezus, welke men thans als ene der schoonste van gans Rome bewondert.
Deze ondernemingen, tot welker volbrenging hij al de bijstand van zijne vrienden en zijne tussenkomst bij de heilige Vader besteedde, schenen zijn langdurig verblijf te Rome te vorderen; de inwendige zoetigheden, welke hij bij Godsdienstige oefeningen en bij het bezoeken der heilige plaatsen en graven der Apostelen smaakte, maakten hem zijn verblijf oneindig aangenamer dan bij personen plaats heeft, die er om hunne nieuwsgierigheid of belang te voldoen, worden opgehouden. Hij had derhalve besloten om enige jaren bij zijne heilige bestuurder te leven, en haastte zich om zijn oogmerk te voltrekken, met zich van al zijne grootse en verhevene titels te ontdoen; doch hij wist, dat zulks zonder de toestemming des keizers onmogelijk was en daarom zond hij één zijner meest vertrouwde edellieden naar Augsburg tot de keizer met een schrijven, waarbij hij de vorst smeekte om de vrijheid van zijn hertogdom en andere titels aan zijnen oudste zoon te mogen overgeven. Gaarne had hij, zoals hij zich in zijnen brief aan de vorst uitdrukt, gewenst, zijne geheiligde, keizerlijke, Katholieke Majesteit in Italië, waar men hem verwacht had, te mogen zien, ten einde hem in persoon te kunnen voordragen wat hij hem door deze mededeelde; met de diepste zelfverloochening beschuldigt zich Don Franciscus, dat hij zijn huis en het keizerlijk hof door zijne voorbeelden zo weinig gesticht had, voor welke kwade voorbeelden hij de keizer vergiffenis smeekt en zich bereid toont om daarvoor aan de Goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven en zich aan de straffen te onderwerpen, welke de keizer hem zou gelieven op te leggen; hij vertrouwt evenwel, dat de keizer hem, evenals de God der barmhartigheden, met zachtheid zal behandelen, die hem, ofschoon hij om zijne misdrijven verdiende in de diepte des afgronds geworpen te worden, nochtans gespaard heeft. Vervolgens verklaart hij, dat de Heer hem de gunst betoond heeft van hem sedert het afsterven van de hertogin van Gandia, het besluit te doen nemen, hetwelk hij nu trachtte te volbrengen; dat hij er gedurende vier jaren ernstig op nagedacht en zich daartoe voorbereid heeft, en ofschoon hij zich zeer laat had opgedaan om in de wijngaard des Heren te arbeiden, God in deszelfs oneindige goedheid, zijne dienaren van de maatschappij van Jezus aangedreven had om hem in hunne orde aan te nemen. Hij bericht de keizer, dat hij meende aan de verplichtingen van een vader jegens zijne kinderen voldaan te hebben, en dat hij zich insgelijks verplicht acht om als onderdaan, dienstknecht en commandeur van de orde van de heilige Jacobus, zijne keizerlijke majesteit nederig te smeken, dat het hem mocht gevallen, om hem bij deze gelegenheid de uitstekendste van alle gunsten te schenken, waarmee hij hem tot nu toe vereerd had en goed te vinden, dat hij in de weinige dagen, die hem nog te leven overbleven, de tijd, die hij verloren had, beweende en op enige wijze herstelde. Hij belooft de keizer, dat hij gestadig de offerande en gebeden voor zijne gezondheid, maar nog meer voor het belang van zijne ziel zal opdragen, en smeken dat God hem de overwinning op de ongelovigen en ketters, op zijne onzichtbare vijanden en op de hartstochten van de oude mens schenkt, hem met zijne liefde aanvuurt en het kruis van Jezus Christus doe beminnen. Deze brief was getekend te Rome, op 15 Januari 1551.
De ingetogenheid en wijze van leven van de hertog, had reeds vroeger zijn oogmerk doen gissen, doch na het vertrek van die edelman uit Spanje; verspreidde zich spoedig het gerucht en begon deze zaak een ernstig aanzien onder de menigte te verkrijgen. De Paus en de kardinalen spraken met bewondering over hem, en Zijne Heiligheid wilde niet, dat dusdanig groot licht in het duister van de religieuze staat zou verborgen blijven; de heilige Vader betuigde, dat hij Don Franciscus tot kardinaal zou verheffen; dit gerucht verspreidde zich weldra door Rome. De vrees voor die verheffing deed Franciscus besluiten om de stad te verlaten, hij wachtte geenszins het antwoord van de keizer af, nam van niemand afscheid en vertrouwde, dat zijne afwezigheid de heilige Vader zijne verheffing zou doen vergeten. Na dan vier maanden te Rome doorgebracht te hebben, vertrok hij over land naar Spanje en ging in de kleine provincie Guiposcoa in Biscaye ene schuilplaats zoeken. aanstonds begaf hij zich naar het kasteel van Loyola en toen men hem het vertrek aanwees, waarin vader Ignatius geboren was, kuste hij meermalen de grond en bracht er ene geruime tijd in het gebed door; na in de kapel van het kasteel de Heilige Offerande bijgewoond en het Aanbiddelijk Sacrament ontvangen te hebben, ging hij naar de kleine stad Ognate, omtrent vier uren van het kasteel gelegen, waar vader Avaoz begonnen had een Jezuïetenklooster te stichten.
Hier wilde hij het antwoord van de keizer, de enige zaak welke zijn geluk nog hinderde, afwachten; het duurde niet lang, of zijn edelman bracht hem zodanig bericht als hij verlangde, namelijk enen brief van de keizer, op 12 Februari getekend. De vorst betuigde hem het leedwezen dat hij gevoelde, wegens het gemis van zo getrouwe dienaar, gaf hem evenwel zijne toestemming, om zich van al zijne titels en goederen ten gunste van zijnen zoon te ontdoen, terwijl hij hem beloofde om voor zijne kinderen een vader te zijn en bijzondere zorg voor hen te dragen; de vorst eindigde die brief met hem van het betrouwen te verzekeren, hetwelk hij op zijne gebeden stelde en beval hem aan, dat hij deze meermalen bijzonder voor het wel gelukken van zijne goede oogmerken en voor de behoeften van de ganse Christenheid zou opzenden.
Nauwelijks had de hertog die brief gelezen, of hij begaf zich in de kapel, wierp zich voor het kruisbeeld neer en dankte de Heer voor de gunsten, welke Hij over hem uitstortte. Het vuur van zijn gebed blonk op zijn aangezicht, maar men kon er nog beter de uitwerking van beoordelen; hij verbrak voor een ogenblik zijn onderhoud met God, liet de notarissen komen, en de afstand van al zijne goederen, ten gunste van zijnen oudste zoon, wettelijk te doen beschrijven en te tekenen, liet zich de haren afsnijden, ontdeed zich van zijne klederen en nam het kleed der vaders van de maatschappij van Jezus aan, ten einde zich gereed te houden om, volgens de raad van de heilige Ignatius, spoedig de heilige wijdingen te kunnen ontvangen. Zijne dienstboden smolten in tranen, als of zij hem reeds voor hunne ogen gestorven zagen, bewaarden zijn haar, als dierbaar overschot van ene man, die zij zo hartelijk vereerden, omdat zij getuigen van de heiligheid van zijn leven geweest waren. Toen de hertog zijn verlangen vervuld en zich in die staat bevestigd zag, welke hij gezocht had, keerde hij naar de kapel terug, wierp zich opnieuw voor Jezus Christus neer en beschouwde zich als een mens, die op een wonderdadige wijze aan de stormen ontkomen was en gene dankbaarheid genoeg weet te bewijzen aan degenen, die hem verlost heeft; hij bleef geruime tijd in het gebed en ging vervolgens zijn vroegere dienstknechten nog eens zien, vermaande hen voor de laatste maal om geheel hun leven Hem te dienen die onze dienst alleen waardig is; hij ontnam hun de zorg om nieuwe meesters te zoeken, wijl hij sommigen hennen aan zijnen tweede zoon Don Joannes, die er tegenwoordig was, aanbeval en de anderen bij de nieuwe hertog van Gandia, wie hij schreef, plaatste.
Vader Franciscus had nu alles verlaten, om de arme en vernederde Jezus te volgen; hij bereidde zich tot de heilige wijdingen voor en werd in de maand Augustus 1551 priester gezalfd. Hij wenste aan zijne bijzondere Godsvrucht voldoening te geven en droeg zijne eerste Misofferande op in de kapel va het kasteel van Loyola, doch daar hij gaarne aan het Godsdienstige verlangen van het volk wilde beantwoorden, want nu was hij alles voor allen geworden, zo offerde hij zijne tweede Mis in het vlek Vergara, twee uren van Ognate, op. Van alle kanten stroomde ene verbazende menigte bijeen; de kerk was te klein, men was verplicht om in het open veld een altaar op te slaan en ene zo grote menigte naderde tot het aanbiddelijk Sacrament, hetwelk zij uit de hand van vader Franciscus wilden ontvangen, dat de heilige Misofferande eerst omtrent drie uren na de middag voltrokken was. De nieuwe priesters vergenoegde zich niet met het volk deze geestelijke spijze toe te reiken, hij wil het met het woord Gods voeden; men had een spreekgestoelte opgericht en hij sprak ene leerrede uit, welke de tranen uit aller ogen perste; ook zij, die hem niet konden verstaan, omdat zij of slechts de Baskische landtaal kenden, want Franciscus predikte in de Spaanse taal, of omdat zij te verre verwijderd waren, bleven even oplettend en weenden. Zo waarachtig is het, dat een prediker, die een heilige is, altijd welsprekend is voor de menigte, welke hem slechts behoeft te zien om getroffen te worden; een vroom priester toch leert reeds door zijn uitwendig voorkomen.
Daar vader Franciscus (wij zullen de gewezen hertog van Gandia voortaan deze vererende naam geven) meende nog meer tot de geest van Jezus Christus, die hem tot zijn Goddelijk priesterschap en in zijne maatschappij opgenomen had, te moeten doorbrengen, begon hij met nieuwe krachten zich aan de beoefening van het gebed, van de boetvaardigheid en versterving toe te wijden; om zoveel te beter te slagen, had hij van de magistraat van Ognate ene kleine kluis, aan de verering van de heilige Maria Magdalena toegewijd, verkregen. De armoede van deze plaats, het nietige der vertrekken, welke hij daar deed bouwen, deden zijnen geest genoeg kennen, maar men zag die nog meer in de levenswijze, welke hij daar met enige vaders der maatschappij leidde, die evenals hij, zich gingen voorbereiden om de hitte van de dag in de bediening van hunnen heilige staat te verduren. Franciscus vergat niet wat hij, nu hij aan het priesterschap en de bediening van Jezus Christus toegeheiligd was, aan zijnen naasten verschuldigd was. Hij ging meermalen langs de velden, door de dorpen en afgelegene gehuchten, met ene bel in de hand, de kinderen vergaderen en hun de eerste beginselen der Christelijke leer te onderwijzen; niet slechts de kinderen, maar de ouders en andere personen van alle rang en ouderdom, kwamen op het geluid der bel tot hem; zij noemden hem gewoonlijk “de van de hemel gekomen man,” en hoorden zijne woorden als hemelse en Goddelijke spreuken. Vader Franciscus liet zich noch door de ruwheid van de ene, noch door de ongestadigheid van de andere afschrikken; aan allen herhaalde hij onophoudelijk de eeuwige waarheden, ten einde dezelve in hun geheugen te prenten, zodat hij ongelofelijke vruchten onder de arme dorpelingen inoogstte, welke hij meer buigzaam en genegen vond voor de grondstellingen van het Evangelie, dan de stedelingen en hovelingen, wier hart gewoonlijk meer aan het aardse en vergankelijke gehecht is; ofschoon zij zich wel eens voor enige ogenblikken aan de waarheden onderwerpen, zijn zij echter door de grootheden en het aanzien der wereld meer getroffen, de door de verwachting der hemelse goederen, en het blijft altijd moeilijker ene gehele overwinning op hunne eigenliefde te behalen. Niemand scheen echter meer getroffen dan Bernardinus de Cardenas, hertog van Maqueda en onderkoning van Navarre, die, daar hij volgens de wetten des rijks, de grenzen van zijn gewest niet mocht overschrijden, de heilige deed verzoeken om te Pampeluna bij hem te komen. De infant Don Lodewijk, broeder van de koning van Portugal, die sedert het jaar 1535 ene innige vriendschap met vader Franciscus onderhouden had, schreef hem en werd door zijn antwoorden zo getroffen, dat hij besloot om hem in zijne afzondering te volgen en in dezelfde maatschappij te treden. Hij schreef de heilige Ignatius, doch deze oordeelde gelijk Franciscus, dat zijne jaren reeds te ver gevorderd waren, dat de zwakke toestand van zijn lichaam hem weinig geschikt maakte voor die levenswijze en dat hij, met in de wereld te blijven, door de voorbeelden, welke hij aan het gehele koninkrijk gaf, zowel als door zijne wijsheid en raadgevingen, waarmee hij de koning zijnen broeder in het bestuur ondersteunde, nuttiger kon zijn, terwijl hij zich overigens in zijn huis als religieus kon gedragen. Prins Lodewijk verloochende nu al de grootheid en pracht, welke hem omringd had en terwijl hij zijne beambten afdankte, om slechts voor zich zelven te leven, verkocht hij al zijne kleinodiën en kostbaarheden, beloonde zijne bedienden, betaalde zijne schulden en legde volgens zijnen staat, in zoverre zulks mogelijk was, geloften van kuisheid en armoede en die van volstrekte gehoorzaamheid aan de geboden des Heren af.
Paus Julius III, door keizer Karel gedrongen en bovendien met de inspraak van zijn hart raadplegende, wilde vader Franciscus, bij ene volgende bevordering van kardinalen, met het Rooms purper versieren. Nauwelijks had de heilige Ignatius zulks vernomen, of hij stelde alle pogingen in het werk om het te beletten, daar hij van de nederigheid van zijnen nieuwe kloosterling te zeer overtuigd was. Na met al zijne kinderen de Heer de zaak aanbevolen te hebben, wierp hij zich voor de voeten van de plaatsbekleder van Jezus Christus op aarde, stelde Zijner Heiligheid voor, dat God, met vader Franciscus de Borgia tot een geheel ander leven dan vroeger te roepen, genoegzame blijken gaf, dat Hij door hem op de weg, welke hij thans bewandelde, wilde verheerlijkt worden, dat men aan de Kerk enig onrecht zou doen, met haar van dusdanig zeldzaam voorbeeld van Christelijke ootmoed te beroven, dat zulks aanleiding zou geven om in de wereld de oogmerken van Franciscus kwalijk te beoordelen en dat zijne maatschappij ene gevaarlijke wond zou ontvangen, indien men daardoor aan de eerzucht, tegen welke men zich tot nu toe, door Gods genade, had weten te beveiligen, enige voet gaf. De Paus werd door de rede van de heilige insteller der maatschappij van Jezus zeer getroffen; zijn woord echter aan de keizer en aan het collegie der kardinalen gegeven, bracht de heilige Vader in verlegenheid; hij volgde, om beiden voldoening te geven, de raad, welke de heilige Ignatius hem gaf, bood Franciscus de kardinaalshoed aan en drong hem zelfs die aan te nemen, zonder hem evenwel door een bijzonder bevel te verplichten; één en ander viel naar wens uit; de heilige was ter neer geslagen toen hij vernam, dat de wereld nog aan hem dacht, doch troostte zich bij het ontdekken van Gods goedheid, welke slechts deze storm toegelaten had, om hem een middel aan de hand te geven, ten einde de waardigheid, welke hem aangeboden werd, met meer vrijheid van de hand te kunnen wijzen. Hij antwoordde de Paus, dankte hem voor de waardigheid, welke hij hem aangeboden had en smeekte hem het grootste blijk van zijne goedheid hem te willen schenken, met te vergunnen, dat hij zijne overige levensdagen in de staat doorbracht, waarin hij geloofde, dat God wilde hem de armoede van de Verlosser te zien navolgen.
Enige tijd daarna ontving vader Franciscus van de heilige Ignatius bevel, om de afzondering in Biscaye te verlaten en aan het zielenheil van anderen te arbeiden, onderscheidene personen van verheven rang te bezoeken, die met meer ijver God verlangden te dienen en hun gedrag en dat van hunner verwanten door zijne raadgevingen te regelen. De heilige gehoorzaamde aanstonds, en deze opoffering van zijne zucht voor het afgetrokken leven, werd rijkelijk beloond door de schoonste vruchten, welke hij in Kastilie, Burgos, Valladolid en aan de universiteit van Salamanca inoogstte, evenals aan het hof van de infante Joanna, dochter des keizers, bestemd om met Joannes enige zoon van Joannes III, koning van Portugal, te huwen. Gene mindere vrucht deed hij in gans Andalusië en Portugal. Hij had het genoegen van te zien, dat zijne raadgevingen door de koningin, prinses Joanna door Maria, de zuster des konings en door Elisabeth, de schoonzuster van prins Eduard, de broeder des konings, gevolgd werden, terwijl wij hier reeds van het voorbeeldig leven van Lodewijk, de andere broeder des konings, gesproken hebben. Voordat Franciscus Portugal verliet, ging hij Don Henricus, kardinaal-aartsbisschop, de andere broeder des konings, zien, keerde naar Kastilie terug en bewoonde te Valladolid het gasthuis. In deze stad bevond zich het hof van prins Philippus, die gedurende die afwezigheid van de keizer zijnen vader, het koninkrijk bestuurde. Hij bewerkte hier merkwaardige bekeringen onder de hovelingen en andere aanzienlijken des rijks, wist de verdeeldheden te herstellen, de vrede en vreze Gods in de huisgezinnen te doen herleven, de regelmatigheid in de kloosters te doen eerbiedigen, en onderscheidene stichtingen te bezorgen aan de dochters van de heilige Clara, welke hij uit Gandia ontbood en in onderscheidene streken van Kastilie vestigde.
De verklaringen, welke hij omtrent deze tijd, bij wijze van leerredenen, over de klaagliederen van Jeremias uitgaf, brachten gene mindere vruchten dan zijne andere onderrichtingen voort. Hij ving deze verklaringen aan te Valladolid en voltooide dezelve het volgende jaar te Alcala de Henarez. Ofschoon deze slechts voor het volk schenen ingericht te zijn, kwamen de geleerden van ene en andere universiteit hem horen en stonden verslagen, dat vader Franciscus zovele rijkdommen bij enkele overwegingen van de Heilige Schrift wist te zamelen. De bekeringen, welke hij onder zovele mensen van aanzien bewerkte, maakten hem nog beroemder dan hij vroeger was, toen hij bij zijne ereambten ene uitstekende rang aan het hof des keizers bekleedde. Dewijl de heilige Ignatius de zegen zag, welke God over al de ondernemingen van vader Franciscus uitstortte, benoemde hij hem tot algemeen overste van de maatschappij in gans Spanje en Portugal, en onderwierp bovendien al de huizen van zijn orde, die zich in de Indien bevonden, aan zijne gehoorzaamheid.
De ootmoed des heiligen, die slechts in de maatschappij van Jezus getreden was om zich te vernederen, had bij deze verheffing veel te lijden, vooral daar hij niet kon nalaten te gehoorzamen. De heilige Ignatius wilde, dat hij buiten de tijd van het bezoek der huizen zijn gewoon verblijf in die stad zou houden, waar zich het hof bevond, om zoveel te beter in het belang der Sociëteit te kunnen werken; maar terzelfdertijd achtte hij het noodzakelijk om vader Franciscus aan de gehoorzaamheid van een ander te onderwerpen tot het regelen van zijne gestrengheden, die bovenmatig waren; voor het overige vertrouwde hij hem al de stichtingen der orde in Spanje toe en had het genoegen, voor hij ontsliep, binnen twee jaren, in meer dan twaalf steden, onderscheidene collegien en huizen van de maatschappij gevestigd te zien.
Vader Franciscus, die zich nog over verhevener bezigheden bekommerde, dan slechts door stoffelijke stichtingen de orde uit te breiden, bezocht alle oude en nieuwe huizen der Sociëteit; gene lichamelijke ongesteldheid, welke hij zich door zijne strenge levenswijze op de hals haalde, gene andere moeilijkheden waren in staat om hem terug te houden, wanneer hij zijne tegenwoordigheid noodzakelijk oordeelde. Al deze werkzaamheden beletten hem niet om de armen in de gasthuizen en in de gevangenissen op te zoeken, bij te staan en tot boetvaardigheid op te wekken. Prins Philippus beproefde, in overeenstemming met de Paus, om hem andermaal tot kardinaal te verheffen, doch de heilige, wiens ootmoed het aan gene schranderheid ontbrak, wist middel te vinden om die waardigheid te ontwijken; hij werd niet slechts door de heilige Ignatius geholpen, zoals de eerste keer, maar ook door de infante Joanna, zuster van Philippus en weduwe van de infant Don Joannes, vermoedelijke erfgenaam der kroon van Portugal.
De infante Joanna, die tijdens de afwezigheid van haren broeder Philippus, het koninkrijk bestuurde, hield de heilige aan het hof, ten einde zich van zijnen raad te bedienen, zowel in de aangelegenheden van de Staat als van haar geweten. Bij deze omstandigheden stond hij de koningin Joanna, moeder van keizer Karel, op haar sterfbed bij; deze verkeerde sedert vijftig jaren in ene staat van zinneloosheid, dor de droefheid veroorzaakt wegens het afsterven van haren echtgenoot Philippus van Oostenrijk, en men schrijft aan de kracht van zijne gebeden de terugkeer van hare verstandelijke vermogens toe, welke zij in hare laatste levensjaren volkomen herkreeg. Franciscus keerde van Tourdesella, waar de vorstin gestorven was, naar Valladolid, waar zich het hof bevond, terug. De last der bezigheden en de keelpijnen, aan welke hij onderhevig was, beletten hem evenwel nooit om zijne predicatiën te vervolgen, die altijd de gewenste vruchten aanbrachten.
De dood van de heilige Ignatius op de laatste juli 1556 trof hem sterk, doch daar hij gedurende zijn leven de heilige ene eerbied toedroeg, bijna gelijk aan die, welke men ene gelukzalige na zijnen dood bewijst, aarzelde hij geenszins om hem aan te roepen en hem als één zijner beschermers in de hemel aan te merken. Behalve deze algemene vertroosting, welke de dood der rechtvaardigen verleent, vond Franciscus nog ene andere, welke hem in het bijzonder betrof; de verwachting, dat hij bij de verandering van de voornaamste overheidspersonen in de orde, weldra van zijn ambt als algemeen overste in Spanje en Portugal zou ontheven worden. Vader Lainez, die eerst tot algemeen vicaris en vervolgens tot algemeen overste der ganse orde gekozen werd, oordeelde het echter nodig, dat vader Franciscus dat uitgestrekte gezag met hem deelde.
Onderscheidene redenen beletten Franciscus om zich bij de andere vaders te Rome te vervoegen, ten einde bij de keuze van ene nieuwe generaal, in plaats van de heilige Ignatius, tegenwoordig te zijn; de slechte staat van zijne gezondheid scheen hem ene wettige verontschuldiging om zich van die reis te ontheffen, doch er waren voor hem niet minder gewichtige redenen, die hem in het bijzonder betroffen, of die hij als voordelig voor de orde beschouwde en hem in Spanje terughielden. Se vrees van mogelijk weer met de aanzoeken, om de kardinaalshoed aan te nemen, te kampen te hebben, de rang, welke hij reeds in de orde bekleedde, en het gevaar, dat men hem mogelijk tot algemeen overste zou kunnen kiezen, deden hem besluiten te blijven; daarenboven was zijne tegenwoordigheid in Spanje noodzakelijk, daar men toen reeds alle pogingen in het werk stelde, om de vaders der Sociëteit gehaat te maken en te vervolgen; de uitwerkselen van hunnen ijver om overal de reinheid des geloofs te bewaren en te handhaven, berokkenden hem in die ongelukkige dagen reeds dodelijke vijanden. De ketters en aanhangers van Luther en Calvyn en anderen van die soort, zagen zich door deze vaders tot in hunne laatste borstweringen aangetast; zij wisten overal aan het werk van Satan paal en perk te stellen; doch de flauwe en onverschillige Katholieken toonden zich, zoals nog, hunne vijanden, en ofschoon deze zich in hunne beschuldigingen tegenspraken, vonden zij evenwel mensen, die aan hunne aantijgingen hechtten. Bazuinden de volgelingen van Luther en Calvyn overal uit: “liever Turks dan Paaps;” de loszinnige Katholieken zeiden: “dat de Jezuïeten gemene zaak met de Turken maakten, om binnen korte tijd gans Europa te overheersen; dat zij de voorlopers van de antichrist waren en dat de Kerk nooit gevaarlijker vijanden had gehad.” De tegenwoordigheid van vader Franciscus was dus zeer noodzakelijk voor de verdediging der orde in Spanje. Se terugkomst van Karel V in dat rijk was voor vader Franciscus nog ene rede te meer om niet af te reizen. De vorst had reeds op 25 Oktober van het jaar 1555 het bestuur van zijne koninkrijken op Philippus II overgedragen; op 7 September 1556 het keizerlijk bewind afgelegd en zich te Estremadura in het klooster van Sint Justus der orde van de heilige Hieronymus afgezonderd, alwaar hij zijne verdere dagen meende door te brengen. De keizer wenste de heilige, voor wie hij de grootste achting en genegenheid behouden had, te zien, doch daar de vorst door de vijanden en tegenstrevers der Sociëteit van Jezus aangezet, meermalen zijne afgekeerdheid jegens de vaders der maatschappij had doen blijken, verlangde hij zeer, dat vader Franciscus tot ene andere religieuze orde overging. De heilige, die deze afgekeerdheid van Karel reeds kende, werd bovendien door de prinses Joanna, de dochter des vorsten, van het ontwerp van haren vader onderricht, om hem te overreden tot de orde van de heilige Hieronymus of die der Karthuizers over te gaan, onder voorwendsel van een meer gerust en afgetrokken leven te leiden, of de heilige bij zich te houden, opdat hij zich met hem in zijne schuilplaats gestadig over de belangrijke en enige zaak der zaligwording zou kunnen onderhouden. Franciscus was reeds op weg naar het klooster van Sint Justus, in hetwelk de keizer woonde, toen hem de brief van prinses Joanna overhandigd werd. De ongerustheid, welke hem overviel, hield hem enige ogenblikken in ene moeilijke en angstvallige ontroering van ziel, totdat hij, door het gebed versterkt, God de ganse zaak had aanbevolen; hij gevoelde zich geheel opgeruimd, nam zijn besluit en bereidde zich voor om zijne verdedigingsrede tegen de opwerpingen van de keizer te overwegen. De vrees, welke hem beving, dat de keizer de ogenblikken van zijne afzondering tegen de belangen van de maatschappij van Jezus in het algemeen, en tegen hem in het bijzonder betrof, zou kunnen misbruiken, deed hem met zoveel te grotere spoed zijnen weg voortzetten, om bij tijds de inblazingen van verkeerde raadslieden tegen te werken. Se keizer ontving hem met de tederste blijken van oprechte vriendschap en vertrouwen; hij liet hem een vertrek in gereedheid brengen in de nabijheid van de kamers, die hij in het klooster bewoonde en legde met alle betrouwen voor hem zijn hart open. Na onderscheidene gesprekken over het oogmerk hunner afzondering gevoerd te hebben, sprak Franciscus bepaaldelijk over zijne roeping in de Sociëteit van Jezus; hij verklaarde de keizer zo duidelijk mogelijk de leiding der genade, die hem tot het intreden in die orde had aangespoord, ontwikkelde hem in het brede de geest, welk die orde bestuurt, die de tegenstrevers en vijanden der orde uit een verkeerd oogpunt beschouwden, omdat zij of kwalijk onderricht waren, of omdat de meesten zelf de geest van het Evangelie, wiens eigenschap is van zich volstrekt tegen de geest der wereld te verzetten, niet kenden; dat de enige regel en als het wachtwoord voor de ganse orde zich bij het: “tot meerdere eer van God” bepaalde, welke zij door alle geheiligde middelen, die vooral in het Evangelie en door het gezag van de voorbeelden des Zaligmakers voorgeschreven worden, trachtte te verbreiden en te verhogen. Na vervolgens over de heilige bedoelingen en werkzaamheden der maatschappij gesproken te hebben, betuigde vader Franciscus de keizer, “dat de Goddelijke barmhartigheid des Heren hem reeds overvloedig begon te belonen voor het offer, hetwelk hij gedaan had, met zich aan de maatschappij van Jezus te verbinden; dat hij zelfs reeds onderscheidene bijzondere gunsten had verworven, tot nu toe in ene heilige blijdschap en voldoening geleefd had, en dat er geen ogenblik van zijn gans leven bestond, waarin hij zich niet tot eindeloze dank verplicht rekende en om duizend levens, indien hij die had, op te offeren voor zijne roeping tot die orde.” Vervolgens wist vader Franciscus de keizer de valsheid van de laster, welke men tegen de maatschappij verspreidde, aan te tonen. De vorst stond verslagen, sloeg als verontwaardigd zich voor het voorhoofd en riep uit: “Hoe is het mogelijk, dat men mij op die wijze heeft durven beliegen;” en klaagde nu over de boosheid en kwaadwilligheid van hen, die hem tegen zodanige werkzame en de ketterijen steeds bestrijdende orde hadden opgezet. De heilige bracht slechts drie dagen bij de keizer door, die met moeite van hem kon scheiden en hem ernstig beval om hem weer spoedig te komen zien. Geheel Spanje was weldra bekend met de wijze, waarop hij door Karel V ontvangen was, en het gerucht van de nieuwe gunstbewijzen, welke hij van de keizer genoten had, verdoofde spoedig alle andere geruchten, welke men ten nadele der Sociëteit van Jezus had durven uitstrooien, zodat deze orde een geheel nieuw aanzien verkreeg.
De openlijke bescherming, welke Don Joannes de Vega haar verleende, droeg niet minder bij om de woedende stormen, welke tegen de Jezuïeten opgewekt waren, te doen bedaren. Deze edelman werd als één der eerste mannen van zijne eeuw beschouwd. Keizer Karel, die hem beter dan iemand kende, had zich altijd in de moeilijkste omstandigheden van zijnen raad en medewerking bediend; hij was onderkoning van Navarre en zijn gezant bij de Paus geweest, om de heilige Vader van de kinderlijke gehoorzaamheid des vorsten te verzekeren, en vervolgens werd hij onderkoning van Sicilië; na zich van al zijne bedieningen met de meeste roem, bekwaamheid, braafheid en oprechtheid, zonder de minste smet, gekweten te hebben, werd hij door Philippus II tot president van de koninklijke raad van Kastilie, ene bijzondere waardigheid, aan welke die van eerste-minister verbonden is, benoemd. Deze staatsman strekte aan het hof tot een tegengewicht, hetwelk de woede van de vervolgers der Jezuïeten bedwong; enige kwalen uit eigenbelang tot andere denkbeelden, anderen uit schaamte, omdat zij gevoelens hadden gekoesterd, rechtstreeks inlopende tegen die van zulk een verlicht man, wiens braafheid en oprechtheid men zo algemeen kende; de meesten begonnen de zaken met meer koelbloedigheid en rechtvaardigheid te overwegen en lieten hunne dwaling varen, waarin de lasterzucht hen had meegesleept.
Vader Franciscus mocht zich evenwel niet lang in de genoegens van die kalmte verheugen. Enige maanden na zijn afscheid van Karel V en wel op 11 Juni 1557, verloor zijne orde in Joannes III, koning van Portugal, haren bijzondere beschermer en, zoals de heilige Franciscus Xaverius hem meermalen in zijne brieven noemt, haren waren vader; hij betoonde gedurende zijne zesendertigjarige regering bijzondere ijver om in Azië en Afrika het geloof te verbreiden en stichtte overal kloosters en collegien. De koningin Catharina had al hare deugd nodig, om dit verlies met onderwerping te dragen. Vader Franciscus, die zovele blijken van welwillendheid aan deze vorstin te danken had, had nauwelijks die slag vernomen, of hij schreef aan de koningin, om vertroostende balsem in hare wonden te gieten, en zijnen brief bevat zovele treffende, innemende en van de Geest God getuigende denkbeelden; dat hij alle kracht en vertroosting in lijden inboezemt en bij de treurigste omstandigheden, de ware vrede des harten doet toekomen.
De Heer had evenwel zijnen dienaar bestemd om aan deze prinses de vertroostingen, welke de Godsdienst de lijdende mens verschaft, in persoon te brengen; een postbode, door Karel V afgezonden, kwam hem berichten, dat hij zich bij de keizer te begeven had, die hem met enige gewichtige zaken wilde belasten. Ofschoon aan ene zwakke gezondheid lijdende, verliet hij zijne afzondering te Simancas. Nadat de vorst hem met buitengewone goedheid ontvangen had, verklaarde hij, dat hij hem wilde belasten, om uit zijnen naam bij de koningin Catharina, de zuster des keizers en het hof van Portugal de plicht van rouwbeklag af te leggen; dat vele gewichtige redenen hem verplicht hadden tot die keuze, wijl hij oordeelde, dat zijne wijsheid, het aanzien en vertrouwen, hetwelk hij aan het hof genoot, hem in staat stelden om zaken van het hoogste gewicht voor het welzijn van het Christendom te kunnen regelen. De zomerhitte, welke in Andalusië schier altijd hinderlijke is, matte hem af, zodat hij te Evora door ene hete koorts en slaapziekte overvallen werd, waardoor hij weldra op de oever des doods geraakte. De ziekte werd zo ernstig, dat de geneesheren aan zijn leven wanhoopten en de vaders van het klooster te Evora beweenden hem, als of hij reeds gestorven was. Doch hij, door de Heer wegens zijnen staat ingelicht, vertroostte zijne medebroeders en zei hun: “Waartoe strekken deze tranen? Zullen zij kunnen beletten dat ik sterve, indien God besloten heeft om mij van deze ballingschap te verlossen? Helaas, mijn dag is nog niet gekomen, ik moet nog ene moeilijke weg bewandelen, grotere arbeid ondernemen; ik ben nog niet rijp voor de hemel, evenmin waardig om aan de almachtige Koning van hemel en aarde voorgesteld te worden. Ik verzeker u, dat ik met de bijstand Gods, over vier dagen naar Lissabon zal afreizen.” Niets scheen ongelooflijker, dan hetgene vader Franciscus zei en de eerste geneesheer des konings, die hem op deze wijze hoorde spreken, stond te meer verbaasd, omdat hij de zaak volgens de natuur voor onmogelijk hield. Ondertussen werd, reeds de volgende dag, ene ganse verandering waargenomen en hij was de vierde dag in staat om naar Lissabon te vertrekken. Na vervolgens al de punten zijner zending afgehandeld en de huizen van de orde bezocht te hebben, keerde hij naar de keizer terug en deed de vorst verslag van de gelukkige uitkomst zijner onderneming, begaf zich vervolgens naar Valladolid en maakte zich gereed om naar Rome op reis te gaan, toen hij opnieuw door ene pijnlijke keelziekte werd teruggehouden. Deze hinderpaal werd beschouwd als ene bijzondere beschikking der Goddelijke Voorzienigheid, want zijne tegenwoordigheid in Spanje scheen noodzakelijk voor de verdediging der orde, welke zich opnieuw door de pogingen van hare vijanden zag aangevallen. Men spaarde zelfs de heilige niet en het gerucht verbreidde zich, dat hij, overtuigd van ketterij, in de gevangenis der inquisitie gekerkerd was. Ferdinand de Valdez, aartsbisschop van Sevilla, grootinquisiteur van Spanje, die zijn vriend was, wist spoedig deze laster te beschamen, door hem onderscheidene zaken toe te vertrouwen, die de inquisitie betroffen. De eerbied, welke men daarop de heilige toedroeg, vermeerderde nog door het laatste bezoek, hetwelk hij bij Karel V aflegde; want toen die vorst meende, dat zijn einde naderde, ontbood hij vader Franciscus, ten einde onder zijne leiding, de dood tegemoet te gaan. Franciscus bewonderde thans in de vorst nog meer de zorg, welke hij voor zijne zaligheid aan de dag legde, dan hij hem vroeger bij al zijne uitstekende daden in de wereld vereerde; hij bereidde hem om rekenschap van al zijne handelingen bij de Koning der koningen af te leggen. Hij begaf zich vervolgens naar Valladolid en hier vernam hij, dat de Keizer, weinige dagen na zijn vertrek, op 29 Mei 1558 ontslapen was; het smartte hem, dat hij de vorst niet in deze laatste ogenblikken had kunnen bijstaan, doch hij verheugde zich toen hij hoorde, dat de nieuwe aartsbisschop van Toledo, Don Bartholomeus Garranza, van de orde van de heilige Dominicus, zijn bijzondere vriend, zich te Sint Justus bevonden en de laatste plichten volbracht had. De heilige wilde evenwel tenminste een openbaar blijk van zijne erkentenis jegens de keizer geven en sprak voor het ganse hof de lijkrede uit. Hij prees eerst de moed en de wijsheid des keizers, welke hij betoond had met zich zelven te overwinnen, daar hij ene wereld verlaten had, voordat deze zich van hem scheidde, en deed vervolgens opmerken, dat zijne schoonste zegepraal en grootste onderneming geweest was, het neerleggen van zijne kroon aan de voeten van de gekruiste Jezus, om zich ene eeuwige en onbederfelijke in de hemel te verzekeren.
Deze lofrede was echter niet de laatste plicht, welke hij aan de nagedachtenis des vorsten bewees, want de keizer had hem insgelijks onder de uitvoerders van zijnen uiterste wil benoemd, en hij kon zich van deze last, welke hem minder aangenaam was, niet ontheffen; trouwens wij weten, dat de heilige alles vluchtte wat hem in de wereld enige naam kon geven; terwijl men hem te Valladolid met eer overlaadde, zag vader Bustamante hem geheel ter neer geslagen en beschaamd, en toen hij daarvan de oorzaak zocht te kennen, antwoordde de ootmoedige Franciscus: “Ik overwoog deze morgen in het gebed, dat ik de hel verdiend heb en ik verbeeldde mij, dat de mensen en de andere schepselen mij toeriepen: de hel is uwe verblijfplaats, de hel moet het lot zijn, dat uwe ziel wacht.”
God zond hem in hetzelfde jaar nog ene andere harde beproeving toe. Hij beroofde de Sociëteit van Jezus van de grootste steun, welke zij in Spanje had, door de dood van de president Don Joannes de Vega, die niet slechts door de vaders der ganse orde beweend werd, maar wiens afsterven gans Spanje in droefheid dompelde. Deze edelman stierf gelijk hij geleefd had en werd in zijne laatste ogenblikken door de heilige bijgestaan. Niets was echter in staat om de moed van vader Franciscus, die zijn betrouwen slechts op God stelde, ter neer te slaan; hij trachtte het werk des Heren, ongeacht de pogingen der hel, uit te breiden en stichtte overal nieuwe huizen, welke hij steeds met waardige voorwerpen vervulde. Hij ondernam vervolgens onderscheidene zendingen in Grenada, Asturie en werd naar Portugal uitgenodigd door koningin Catharina, die bij de minderjarigheid van haren kleinzoon het rijk bestuurde. Don Sebastiaan was zes of zeven jaren oud en vader Franciscus en enige andere leden van de maatschappij hadden het toezicht over zijne opvoeding; zij werden evenwel door de andere ambtenaren en hovelingen, welker voorbeelden niet stichten, tegengewerkt. Na van ene ziekte hersteld te zijn, welke Franciscus te Evora enige tijd had opgehouden, ging hij door geheel Portugal de huizen van de orde bezoeken, welke Johannes III gesticht had en de collegien zien, van welke de voornaamste de universiteit van Coïmbra was, predikte weer gedurende de vaste te Evora en begaf zich naar Braga, om in die stad enige moeilijkheden te vereffenen, door de oprichting van een gesticht veroorzaakt. Te Porto vernam hij, dat men onder de verdachte boeken enige werkjes, welke hij vervaardigd had voor hij de kloosterlijke staat omhelsd had, of die op zijnen naam waren uitgegeven, naar het paleis van het geloofsonderzoek had opgezonden. Het stilzwijgen en de gematigdheid, waarmee hij deze beledigingen verdroeg, waren een voorwendsel voor zijne vervolgers, om hem nog meer aan te vallen dan tijdens het leven van Karel V. Zij wisten door afschuwelijke laster zijne goede naam te bekladden en zochten zelfs ene misdaad in de vriendschap, welke hij met Don Bartholomeus Garranza de Miranda, aartsbisschop van Toledo, onderhield, die geheel onschuldig in de gevangenis van de inquisitie in Spanje en later in Rome zuchtte. Het gevaar, waaraan hij zich blootstelde, belette hem niet om zijnen vriend de diensten te bewijzen, waartoe hij in staat was, zodat de onschuld van de prelaat door zijnen ijver bewezen en hij vrijgesproken werd. Men bewees hem nog slechtere diensten bij koning Philippus II, die onlangs, na ene afwezigheid van enige jaren, in Spanje teruggekomen was. Het betrouwen, dat hij op zijne onschuld stelde, deed hem bij zodanige ontmoetingen zijner goeden naam te zeer veronachtzamen, want de lasterzucht beschouwde deze onverschilligheid als bewijs van zijne schuld, en toen zijne vrienden meer en meer bij hem aandrongen, dat hij zijne onschuld zou verdedigen, zei hij; dat het zekerste en krachtigste middel, om de kwaadsprekendheid en de laster te weerleggen, bestaat in alles met een Evangelisch geduld te verdragen, en een onveranderlijk en standvastig gedrag en beleid aan de dag te leggen.
Volgens een bevelschrift van de Paus en van de generaal vader Laynez, verliet hij Spanje en begaf zich naar Rome. Hij vergenoegde zich slechts om aan de koning te schrijven en de vorst van zijne getrouwheid te verzekeren, zonder dat hij zich over de valse beschuldigingen beklaagde, waarmee men hem bij de koning onteerd had. Ook dat schrijven werd ten kwade opgenomen en vermeerderde de argwaan, welke men tegen hem had opgevat. De grootinquisiteur veranderde evenwel spoedig van denkbeeld en was niet slechts zijn vriend, maar bij elke gelegenheid zijn verdediger en lofredenaar.
Bij zijne komst te Rome was de generaal der orde, vader Laynez, met de pauselijke legaat naar Frankrijk vertrokken en had aan vader Alphonsus Salmeron, één der geleerdste mannen van de Sociëteit, als generaal vicaris, het bestuur der orde toevertrouwd. Deze vader kreeg bevel van de Paus, om zich naar het concilie van Trente te begeven, en daar met vader Laynez de betrekking van Godgeleerde vanwege Zijne Heiligheid waar te nemen. De heilige Franciscus de Borgia werd in zijne plaats als generaal vicaris aangesteld, en had bij de afwezigheid van beiden het bestuur der ganse orde. De werkzaamheden, welke deze nieuwe waardigheid hem oplegde, beletten hem niet in de stad te prediken en aan het zielenheil zijner medemensen te arbeiden. De laster vervolgde hem evenwel ook te Rome, viel hem en zijne maatschappij aan zelfs tot voor de troon des Pausen. De buitensporige moedwilligheid van de vijanden der Jezuïeten, die de steden, gewesten en koninkrijken met hunne schotschriften tegen hen vervulden, was hun voordeliger dan de bescherming van het hof van Rome, hetwelk zich enigszins koel betoonde, omdat de Paus meende, dat vader Franciscus en enige andere Jezuïeten de afzondering bewerkt hadden, welke de heilige Carolus Borromeus, neef der Pausen, zo streng scheen te willen volgen. De vernieuwde ijver, welke deze kardinaal, na de geestelijke oefeningen van de heilige Ignatius bijgewoond te hebben, betoonde, de gestrengheid van zijne zeden en zijne zucht om te midden van zijne schapen, zijn bisdom te besturen, schenen de gevolgen van de oefeningen. De heilige Vader meende, dat zij hem van deze getrouwe en belangloze dienaar wilden beroven, vooral daar men de vader beschuldigde, dat zij deze kardinaal hadden aangezet, om het purper af te leggen en in de orde te treden. Doch de woede hunner vijanden opende de ogen van de Paus, zodat men weldra de onbillijkheid van hunne beschuldigers opmerkte, daar de lasteraars het inderdaad te grof maakten en zich tegenspraken.
De generaal der orde van Trente teruggekeerd zijnde, koos de heilige Franciscus tot één zijner vier medehelpers in het bestuur van deze orde; hij droeg hem de zorg op over de huizen, welke zich in Spanje, Portugal en in al de staten bevonden, die van beide rijken afhankelijk waren. Doch spoedig werd hem het bestuur der ganse orde toevertrouwd; de generaal Laynez stierf op 19 Februari 1565, en nu werd Franciscus andermaal tot algemeen vicaris door alle stemmen zonder uitzondering, verkozen. Hij overlegde om zich zodra mogelijk van die last te ontheffen, met de keuze van ene generaal te bespoedigen, doch God, wiens oogmerken van die der mensen verschillen, wist zijne voorzichtigheid en zijne maatregelen te verijdelen en wilde, dat hij reeds op de tweede Juli van hetzelfde jaar tot generaal verkozen werd. Men had de voorzorg genomen om al de uitvluchten, welke hij tegen zijne benoeming zou kunnen inbrengen, te verijdelen. Vader Franciscus stelde de vergadering voor en vermaande haar, om bij de keuze de stem van haar geweten te volgen en het licht van de Heilige Geest af te bidden, opdat slechts diegene gekozen werd, welke zij oprecht vertrouwden door God verkozen te zijn. Op de bestemde dag der keuze, werd Franciscus met algemene stem tot algemeen overste der orde gekozen; de ganse vergadering liet ene algemene vreugde blijken en men bespeurde daaraan de geest, welke de verkiezing bestuurd had. de nieuwe generaal stond verslagen en zijn hart kon de droefheid niet bedwingen; hij stond onbeweeglijk, kon geen woord spreken, barstte in tranen uit, maar onderwierp zich aan de wil der Goddelijke Voorzienigheid en nam de last op zijne schouders, welke hem door de Heer opgelegd was. Van alle zijden werd deze keuze toegejuicht. Franciscus wilde geen tijd in onnuttig klagen verliezen, nam het bestuur van de orde op zich en smeekte God om hem, die zich zo zwak erkende, te ondersteunen. De vaders gaven de Paus rekenschap van hunne keuze, die hun zei: “dat zij niets voordeliger voor de ganse Kerk, niets nuttiger voor hunne maatschappij en niets aangenamer voor hem zelven hadden kunnen verrichten.” Zijne Heiligheid beloofde hun en hij toonde zulks in de daad, dat hij hun bij alle voorkomende gelegenheden zijne gunsten en bescherming zou betonen. Franciscus de Borgia nam het tijdstip der vergadering waar, om met de vaders alles te regelen, opdat in de orde de geest van ijver, liefde, eenvoudigheid, geduld en Christelijke ootmoed bewaard bleef, welke zijne beide heilige voorgangers in al deszelfs kracht hadden nagelaten en hij eindigde zijne toespraak met hun te zeggen: “dat, daar zij hem, onaangezien zijne zwakheid, met de zorgen over de ganse orde beladen hadden, zij voor God aansprakelijk waren en wilde, dat zij hem door hunne voorbeelden, raadgevingen en berispingen, indien hij in het geringste afweek, zouden versterken.” Alle vaders waren innig getroffen, doch zijn voorbeeld verstomde hen nog meer; de ootmoedige Franciscus wilde, dat zij op hunne plaatsen zouden blijven zitten en wierp zich toen op zijne knieën, om de voeten van hen te kussen, die de vrede aan de ganse wereld verkondigden en tot nu toe die heilvolle vrede blijven aanbrengen. De generaal zond vervolgens enige vaders met de troepen van de Paus en van de koning van Spanje, naar Malta tegen de Turken, die het beleg van dit eiland opbraken.
Overal zag men weldra de orde de schoonste vorderingen maken; de kloosters en gestichten vermenigvuldigden in alle landen, maar de ijver, welke de nieuwe generaal aanwendde om stoffelijke huizen op te richten, was slechts ene afbeelding en schaduw van die, welke hem bezielde om Godsdienst en geleerdheid voort te planten. Hij wist in alle gestichten der orde die geest van door de heilige Ignatius beoefende strenge armoede te handhaven, gaf nieuwe kracht aan de instellingen en legde de laatste hand aan al wat de maatschappij zo eerbiedwaardig doet voorkomen. Paus Pius IV begunstigde in alles de edele oogmerken en de ijver van de generaal, doch stierf reeds op het einde des jaars 1565. De Heilige Stoel werd spoedig tegen de algemene verwachting vervuld, in het begin van het jaar 1566, door Pius V, uitstekend door zijne grootheid van ziel, vastheid van karakter, zijne stoute ondernemingen en zijne heilige levenswandel. Zij intussen, die de heiligen gelijk andere mensen beoordeelden, meenden, dat de nieuwe Paus ijverzuchtig en jaloers was, gebreken en misslagen, welke de wereld zo gaarne tussen de kloosterorden zou zien heersen; zij dachten, dat de heilige Vader, die van de orde van de heilige Dominicus was, zich enigszins afkerig van de Jezuïeten en hunnen generaal zou tonen, ofschoon zij tot aan zijne verheffing zijne vrienden geweest waren. De vijanden van deze heilige maatschappij verbeeldden zich derhalve reeds datgene te zien gebeuren, hetwelk zij zo zeer wensten en strooiden hun gevoelens als ene onfeilbare daadzaak uit, zodat zich weldra overal het gerucht verspreidde, dat de nieuwe Paus het denkbeeld beraamde, om die orde of op te heffen, of de ganse vorm van hare instelling te veranderen. Spoedig echter werd de Christenheid van het tegenovergestelde overtuigd, daar de heilige Vader zulks betuigde aan een kardinaal, een vriend van vader Franciscus, die hem op verzoek van de heilige over al deze geruchten, welke te Rome en reeds door gans Europa liepen, kwamen spreken. De heilige Vader zei met dezelfde woorden: “God behoede ons van zo grote zinde; wij zijn overtuigd, dat de Heer zich van deze vaders, van hunne instelling en van hunne wijze van leven wil bedienen, om zijne Kerk overvloedige vruchten te doen dragen. Zolang zij op deze wijze voortvaren, bestaat er gene rede om hen te verontrusten, men moet hen slechts laten begaan en hen beschermen, opdat zij steeds volgens de geest van hunnen roep de Heer dienen, gelijk zij tot nu toe gedaan hebben.” Deze grote Paus ontdekte in Franciscus volstrekte overeenstemming met zijne vrome neigingen, en bijzondere bekwaamheid om tot de uitslag van zijne grote oogmerken bij te dragen; hij onderhield zich met Franciscus in het volste vertrouwen over de zaken van het hoogste aanbelang, en wilde altijd zijn gevoelen kennen. Het zal genoeg zijn om te zeggen, dat deze Paus gedurende zijne regering, die zo vol grote daden, zo roemrijk en zo voordelig voor de Kerk geweest is, niets merkwaardigs, niets groots ondernam, of de generaal van de Sociëteit deelde in die belangen, hetzij met de ontwerpen te maken, of die te regelen, hetzij in de uitvoering van de maatregelen en handelingen van de heilige Vader, zelfs in de keuze van de personen, welke Zijne Heiligheid bij het bewerken van zijne plannen wilde bezigen.
De heilige Vader had hem de zorg aanbevolen om de armen, zieken en pestzieken, welke ramp in 1566 in Rome ene grote verwoesting aanrichtte, te verzorgen; hij vorderde mannen van zijne orde, welke aan zijne krijgsknechten zowel ter zee als te land Godsdienstige hulp zouden verlenen, zo menigmaal hij deze afzond, om het geloof tegen de ketters en ongelovigen te verdedigen. Van zijne zijde ondersteunde de heilige Franciscus niet minder gelukkig door zijn ijver, zijne voorzichtigheid en wijsheid, de grote ontwerpen van deze beroemde en heilige Paus, vooral betrekkelijk de bekering der ketters, die zich in het koninkrijk Napels, Duitsland en andere landen ophielden, zodat er in de Christelijke wereld zich schier geen landschap bevond, of de heilige Franciscus trachtte er zijne liefde uit te strekken en het verlangens te doen gevoelen, om de zaligwording van alle volkeren te bevorderen, hetzij door de leer en onderwijzingsredenen, welke de vaders, die hij afzond, voordroegen, hetzij dat hij middel vond om enige huizen van de orde in die landen te stichten.
Het was insgelijks op de raad van vader Franciscus en op de bede van de beroemde vader Canisius, die toen en nu nog terecht genoemd wordt de strijdhamer der ketters, de ziel der kerk van het noorden, de apostel van Duitsland, de Augustinus, de Chrysostomus van zijne eeuw, de Franciscus Xaverius van het westen, zowel als op de raad van andere vaders, welke Franciscus in Duitsland ter bekering der ketters gebezigd had, dat de heilige Paus twee congregatiën van kardinalen, welke heden nog bestaan, instelde, waarvan de ene belast is met de voortplanting des geloofs onder afgodendienaren en ongelovigen, en de andere met onophoudelijk middelen op te sporen en te bezigen, ten einde de ketters en afgedwaalden tot de schoot der Katholieke Kerk terug te roepen.
Terwijl de heilige zich zo zeer beijverde om de eer van God, bij de toeneming van zijn orde, door de ganse wereld te verspreiden, wilde de Heer zelf zijne deugd beproeven, ten einde haar te zuiveren en te volmaken. Behalve dat God toeliet, dat hij en zijne metgezellen gestadig aan laster en vervolging van ketters onverschillige, wereldgezinde Katholieken blootgesteld was, zond Hij hem in 1569 ene langdurige en gevaarlijke ziekte toe; de heilige evenwel verdroeg deze met zo’n buitengewoon geduld en volmaakte onderwerping aan de Goddelijke wil, dat men gemakkelijk kon ontwaren, dat zulks niet uit de krachten der natuur, maar door die der genade geschiedde, welke in hem die standvastigheid in lijden vormde, welke zo zeer bewonderd werd.
Overtuigd van hetgene hij aan de allerheiligste Maagd, wier bijstand hij zo dringend ingeroepen had, verschuldigd was, verplichte hij zich door gelofte, om haar te Lorette zijne dankbaarheid te gaan bewijzen; hij wilde zelfs, dat men hem, ofschoon in hevige ziekte verkerende, naar die plaats zou vervoeren; de geneesheren stelden er zich tevergeefs tegen, doch men werd op ene aangename wijze verrast, toen hij van stonde af aan beterde. De koorts verminderde elke dag en deze had hem, toen hij te Lorette kwam, verlaten. Deze gunst deed hem begrijpen, dat zijne volgende levensdagen hem als altijd tot boetvaardigheid gegeven werden, om de misslagen, aan welke hij schuldig was, te herstellen en zijne ijver te hernieuwen. Vader Franciscus keerde naar Rome terug, om ene nieuwe loopbaan op de paden der volmaaktheid te hervatten. Hij meende, dat eigene heiligwording genoeg zorg vereiste, om er zich uitsluitend mee bezig te houden en verzocht dienvolgens in het jaar 1570 ontslagen te worden van het hoge bestuur, hetwelk men hem in de orde had toevertrouwd. Hij werd niet verhoord, maar na enige weken te Tivoli in afzondering te hebben doorgebracht, door de heilige Vader bestemd om deszelfs neef, de kardinaal Alexandrinus, in zijne hoge zendingen naar Frankrijk, Spanje en Portugal te vergezellen. Overal waar Franciscus zich bevonden had, liet hij sporen van heiligheid achter en behalve de staatkundige zaken, waarmee hij belast was, besteedde hij zijnen tijd, onaangezien zijne zwakke lichaamsgesteldheid, in alle werken van liefde, welke een ijverig evangelieprediker, middelaar van de vrede en scheidsman in twisten kan ondernemen; hij werd op alle plaatsen als één van God gezonden engel ontvangen en geëerbiedigd. Van Portugal begaf hij zich met de pauselijke legaat naar Frankrijk en kwam in 1572 zeer ongesteld te Blois, waar zich destijds het hof bevond. Na ene maand verliet hij het hof, tot in zijne ziel getroffen wegens de wanorde en onrust, weldra in het koninkrijk heersten en ter neer geslagen, wijl hij in de twee voorname punten der onderhandeling niet had mogen slagen, namelijk een huwelijksverdrag tussen de koning van Portugal Don Sebastiaan en de dochter van de koning van Frankrijk, en het verlenen van bijstand tegen de Turken. Franciscus keerde door Savoye, waar hij enige dagen door ziekte teruggehouden werd, naar Italië terug. Hij was genoodzaakt om zelfs nog enige dagen te Ferrara te verblijven, en nam vervolgens over Lorette de reis naar Rome aan.
Tijdens zijn verblijf te Ferrara, had men in het conclave beraadslaagd om hem tot Paus te verkiezen, daar de heilige Paus Pius V op 1 Mei 1572 ontslapen was, doch zijne aanhoudende zwakheid, de herinneringen aan de weigering van het kardinaalschap, hetwelk onder de vijf of zes laatste Pausen zeven onderscheidene malen had plaats gegrepen, deed die gedachten vervallen en Gregorius XIII werd op 13 Mei 1572 benoemd en op de 25e op Pinksterdag gekroond. De heilige Franciscus kwam op 28 September te Rome, doch in ene staat, welke hem niet meer veroorloofde, om zich met de nieuwe Paus over de onderhandelingen van zijne zending te kunnen onderhouden. Hij verlangde gene bezoeken te ontvangen, noch iemand te zien, wijl hij zijnen tijd voor God wilde doorbrengen; hij zond slechts naar de Paus, om de apostolische zegen en volle aflaat te erlangen en ontving de laatste Heilige Sacramenten. Hoe gaarne wensten wij de ogenblikken te kunnen beschrijven van de laatste strijd eens heilige, wiens voorspraak wij steeds behoren in te roepen, om de deugd van ootmoed, de moeder der zedelijke deugden, te verkrijgen. Wij willen evenwel enige trekken mededelen, die hem kenmerken. De vaders van de orde, welke hem in dit laatste uur bijstonden, verzochten dat hij degenen zou benoemen, die na hem de voortreffelijke maatschappij zou besturen. “Ik heb,” zo sprak hij, “van andere zaken aan God rekenschap te geven, zonder mij nog hiermee te willen beladen.” Vervolgens vroeg de ootmoedige man vergiffenis van de gebreken en misslagen, welke hij tegen de volmaaktheid van de instelling had begaan en voor de kwade voorbeelden, die hij gegeven had; hij smeekte met aandrang om hunnen zegen, die zij van hem met tranen afbaden en welke hij hun, ofschoon het zijnen ootmoed hinderde, gaf; de vaders smeekten Franciscus hunner in de hemel te gedenken, hetwelk hij beloofde, wanneer God hem die barmhartigheid bewijzen zou. Enigen vroegen of hij niets verlangde, maar met weinige woorden, die ons hart treffen en welke wij zo gaarne aan onze Godvruchtige lezers, tot hunnen troost op hun sterfbed, mededelen, antwoordde de heilige: “Ik verlang niets anders als Jezus, ik heb gene andere behoefte als aan Jezus, ik haak naar niets anders als naar Jezus.”
Eén der vaders bad hem, dat hij zijne afbeelding door een schilder zou laten vervaardigen, en dat hij deze kleine troost aan zijne geestelijke kinderen niet zou weigeren, doch verre van in dit verzoek toe te stemmen, gaf hij zijne ontevredenheid over het voorstel te kennen, zodat men er niet meer van durfde spreken. Op het ogenblik, dat hij in doodstrijd en reeds sprakeloos was, meende men de gelegenheid gunstig om ene tweede poging te beproeven; men liet een schilder binnen komen, doch nauwelijks had de stervende zulks gemerkt, of hij dreigde met zijne ogen en hand en had nog kracht genoeg om zijn hoofd en aangezicht af te wenden, zodat men zich verplicht zag de schilder te doen vertrekken. Franciscus de Borgia stierf te middernacht van 30 September op 1 Oktober in het jaar 1572, op het einde van zijn tweeënzestigste levensjaar. Nauwelijks had hij de geest gegeven, of de vaders van het klooster, die getuige geweest waren van zijnen heilige levenswandel en zijne wonderen, wierpen zich op de knieën om hem aan te roepen. Het lichaam des heilige werd in de oude kerk van het klooster, in de nabijheid van de heilige Ignatius van Loyola en Lainez, welke hij in het algemeen bestuur opgevolgd was, begraven. De bijzondere Godsvrucht der gelovigen vereerde hem reeds, totdat het lichaam op 23 Februari 1617 in de sacristie van hetzelfde klooster en enige dagen later in de kerk van Jezus werd overgevoerd. De kardinaal hertog van Lerma, eerste staatsminister van Philippus III en kleinzoon van de heilige, verlangde zijn vaderland met die schat te verrijken en het was door zijn vermogen, of zeggen wij liever door ene bijzondere leiding der Goddelijke Voorzienigheid, dat het heilig overblijfsel naar Madrid werd overgebracht. De kardinaal Don Gaspar de Borgia was destijds gezant der kroon van Spanje te Rome en het heilig overhot werd op 22 April 1617 in handen van de kardinaal de Zapata gesteld, die het naar Spanje overbracht. Van het jaar 1607 werkte men om door de Heilige Stoel de eerbied, welke men de heilige toedroeg, te doen bekrachtigen; de rechtsgedingen werden vervolgens door de congregatie te Rome onderzocht en volgens gewoonte, op bevel van Paus Paulus V in 1620 hernieuwd. Gregorius XV beval een nieuw onderzoek, doch stierf insgelijks en Urbanus VIII gaf op 24 November 1624 de bul de zaligverklaring uit, terwijl Clemens IX in 1671 de heiligverklaring uitsprak en de feestdag op 3 Oktober bepaalde, welke Innocentius XI in 1683 op 10 Oktober vaststelde. De naam des heilige wordt op dezelfde dag, aan het hoofd der heiligen, in het Rooms Martelaarsboek gevonden. Vader Ribadeneira van de Sociëteit van Jezus, welke negen jaren zijn biechtvader was, heeft zijn leven in het Spaans en vader Verjus in het Frans beschreven.
11 Oktober
De heilige Ludovicus Bertrand (1581).
Belijder, der orde van de heilige Dominicus.
Behalve vader Vincentius Justinianus, Antist van de orde der Predikheren, vader Vincentius Saborit van dezelfde orde en de bisschop van Monopolis in het koninkrijk Napels, Joannes Lopez, zal de bulle der heiligverklaring, bij het opstellen der levensgeschiedenis van de heilige Ludovicus Bertrand, ons voorlichten; het jammert ons, dat wij, om niet te uitvoerig te worden, vele daden van de heilige moeten bekorten, doch wij vertrouwen, dat daar wij de gewichtigste zullen mededelen, wij het doel zullen bereiken, hetwelk wij ons bij het opstellen van de geschiedenis der heiligen hebben voorgesteld.
De heilige Lodewijk Bertrand werd op de eerste dag van het jaar 1526 te Valencia in Spanje geboren en was de oudste van negen kinderen, namelijk van vier zonen en vijf dochters, welke de Godvrezende Joannes Ludovicus Bertrand, gerecht-schrijver te Valencia, bij zijne even vrome en Goddienstige vrouw Joanna Angelica Xarques verwekt had. De opvoeding, welke deze ouders hunnen kinderen gaven, getuigt van hunne liefde tot God, daar hunne lievelingen zonder onderscheid de Godsdienstige weg bewandelden, welke hunne ouders hun door hunne onderrichtingen en voorbeelden aangetoond hadden. Reeds van zijne tederste jaren voorspelde Lodewijk ene heiligheid, welke van dag tot dag vermeerderde. Zijne geschiedschrijvers verhalen, dat hij als kind veeltijds weende, doch dat hij ophield, zodra men hem de afbeelding van één of andere heilige vertoonde. Vanaf zijn zevende jaar beminde hij het afgetrokken leven, het aanhoudend gebed en beoefende ene gestrengheid jegens zich zelven, welke zijne jaren verre overtrof; hij was matig in het gebruik der noodzakelijkste levensbehoeften, zelfs waren alle kinderen genoegens hem tot last; meermalen vond men hem op één of andere plaats heimelijk bidden en hij nam, indien hij slechts gelegenheid had, zijne nachtrust op de planken. Hij was uiterst nauwgezet in het vervullen van zijne plichten, en in alles aan zijne ouders gehoorzaam en onderdanig; zachtzinnig en zedig onder zijne metgezellen, een voorbeeld van Godsvrucht in de kerk, van ijver en leerzaamheid in de school; in gestadige overdenking van de Goddelijke tegenwoordigheid, zocht hij in alles de Heer te behagen en beoefende ene strenge waakzaanheid over zich zelven, welke hij verdubbelde, zo menigmaal hij de omgang met zijne medeleerlingen niet kon ontwijken, wijl hij vreesde, dat bij die gelegenheden, de gevoelens en denkbeelden van Godsdienstige vroomheid schipbreuk zouden lijden. Het gebed en het lezen van Godvruchtige werken waren zijne enigste vermaak. De jeugdige Lodewijk beoefende de letteren onder leiding van vader Ambrosius van de orde der “Minimen” of der “minsten” genaamd. Onder zodanige leidsman maakte hij de grootste vorderingen op de weg der volmaaktheid en de deugden, welke hij in zijnen geleerde als voorzichtige bestuurder opmerkte, deden hem verlangen om de religieuze staat te omhelzen; Lodewijk gaf vader Ambrosius te kennen, dat hij slechts wenste om in zijne orde de minsten opgenomen te worden, doch daar deze voorzichtige religieus zich bijzonder er op toelegde om de roep van zijnen kwekeling te kennen, wist hij hem te overreden, om zich veeleer bij de orde van de heilige Dominicus, als geschikter voor hem, aan te melden. De vijftienjarige jongeling trachtte zich te volmaken en berustte in de raad hem door zijnen bestuurder gegeven. Vader Ambrosius van Jezus stierf kort daarna en Lodewijk kwam nu onder de leiding van ene kloosterling der orde van de heilige Dominicus, Laurentius Lopez geheten. Hij toonde grote begeerte om het ordekleed te verwerven, doch zijn vader wist hem te overtuigen, dat hij nog niet genoeg geoefend was, terwijl de prior van het klooster van Valencia hem op het hart drukte, dat hij de neiging tot die roep meer en meer behoorde te onderzoeken en te beproeven. Dat uitstel verlevendigde het verlangen en de neiging in de Godsdienstige jongeling; men zag hem de gasthuizen bezoeken, aan de armen en zieken alle diensten bewijzen, en een groot gedeelte van de nacht in het gebed doorbrengen, zodat hij aan het jongelingschap der stad tot voorbeeld strekte. Door de handelswijze van de heilige Alexius en de heilige Rochus aangemoedigd, besloot hij deze heiligen na te volgen, verliet in pelgrimsgewaad het huis van zijnen vader en meende zich naar één of andere vreemde streek te moeten begeven, doch werd na enige dagen door degenen, welke zijn vader afgezonden had, ontdekt en weer huiswaarts gebracht. Ter neer geslagen omdat hij zijn ontwerp niet had kunnen ten uitvoer brengen, hernam hij zijne vroegere voornemens om de kloosterregel van de heilige Dominicus na te leven en wenste het voetspoor van zijnen bloedverwant, de heilige Vincentius Ferrerius, te drukken. Lodewijk bood zich nu andermaal in het klooster te Valencia aan, en werd eindelijk na herhaald aanzoek aangenomen.
Aan het hoofd van het bestuur van dat klooster stond de beroemde Joannes Micon, die van geringe afkomst was, daar hij veehoeder geweest was, doch die zich, ofschoon in ene voor het oog der wereld verachtelijke staat geplaatst, door de overweging wist te volmaken. Joannes Micon versterkte aan zijne metgezellen tot leermeester, terwijl hij hun de leerredenen, die hij hoorde en de onderwijzingen, welke hij bij het lezen van Godvruchtige boeken inzamelde, verklaarde en onderscheidene van die knapen tot het leiden van een volmaakt leven wist aan te vuren. Na religieus van de orde van de heilige Dominicus geworden te zijn, wist vader Micon ene hervorming in te voeren. Hij werd beroemd om zijne leerredenen en won onderscheidene Moren, welke zich in Spanje ophielden, voor Jezus Christus; schreef enige Godvruchtige boeken, die van zijne kennis in de wetenschap der heiligen getuigden en gaf het kleed van zijne orde aan de jeugdige Lodewijk Bertrand. Onder de geleide van die man leerde de nieuw aangenomene nog meer dan vroeger de vernederingen van het kruis hoogschatten, al het vergankelijke verachten en de deugden aan zijne roep eigen, met de meeste nauwgezetheid volbrengen. Vader Micon leerde zijne leerling, dat het geduld bij de dorheden in het gebed en de beroving van de vertroostingen, dikwijls tot de volmaaktheid van ene ziel meer bijdragen, dan uitstekende genadegunsten. Nadat hij zijn plechtige geloften had afgelegd, was Lodewijk een voorbeeld voor het ganse klooster. De bijzondere verstervingen, welk hij bij de gewone gestrengheden van het klooster voegde, veroorzaakten hem ene gevaarlijke ziekte, van welke hij niet dan met moeite herstelde. Na zijne gezondheid herkregen te hebben, drong men hem om de heilige wijdingen te ontvangen. Ofschoon zijne nederigheid zich daartegen verzette, moest hij uit gehoorzaamheid zich tegen de gewone gebruiken der Kerk, op zijn tweeëntwintigste jaar priester doen wijden en droeg op 23 Oktober 1547 de eerste heilige offerande op. Men zag de jeugdige priester dagelijks aan het altaar des Heren, terwijl hij zich tot de grote offerande met vurige gebeden voorbereidde; hij trachtte insgelijks zijne ziel van de geringste vlekken te zuiveren, en naderde menigmaal tot het Sacrament van boetvaardigheid; elk die hem zag meende ene engel in menselijke gedaante te aanschouwen, want gevoelens van eerbied en liefde straalden van zijn aangezicht en in zijne ganse houding door.
Lodewijk werd vervolgens naar het klooster van Lombai gezonden, hetwelk door de heilige Franciscus de Borgia onlangs gesticht was; doch de ziekte van zijnen vader deed hem naar Valencia terugkeren, om die voortreffelijke man bij deszelfs verscheiden uit deze wereld bij te staan. De heilige onderwierp zich ene geruime tijd aan strenge boetoefeningen, waardoor hij aan de Goddelijke rechtvaardigheid voor de misslagen van zijnen vader voldoening wenste te geven. Na leermeester der nieuwelingen, welke zich tot het omhelzen van de religieuze staat aanboden, geworden te zijn, deed hij in deze gewichtige bediening de wijsheid en grote begaafdheden kennen, welke God hem geschonken had om anderen op te leiden. Zijn stilzwijgen, zijne gesprekken, zijne daden, zijn geduld, zijne bewegingen, zijne ganse houding, alles onderrichtte, zodat men hem als ene levendige regel beschouwde, welke men, om tot de religieuze volmaaktheid te geraken, te volgen had. Hij bleef in het klooster te Valencia, totdat de stad en het ganse koninkrijk van die naam, tussen 1557 en 1560, door de pest geteisterd werd. Hij toonde zich overal boven alle vrees verheven, snelde de ongelukkige slachtoffers van deze vreselijke ramp te hulp, bereidde hen tot een Godvruchtig sterfuur en de Heer bewaarde te midden van die gesel de gezondheid van zijnen dienaar. Door zijne oversten vervolgens naar het klooster te Appaïda gezonden, werd hij in hetzelve tot vicaris aangesteld. Die plaats lag eenzaam en was zeer arm, doch voor de studiën, het afgetrokken leven, het gebed en boetvaardigheid zeer geschikt, en het waren juist deze voorname middelen, welke de heilige bezigde om zich tot de prediking van ’s Heren woord voor te bereiden en te bekwamen. Lodewijk wist alle moeilijkheden, welke zich voordeden, te overwinnen en daar hij voor deze bediening de noodzakelijke deugden bezat, predikte hij met de meeste vrucht. Hij slaagde er in, om door zijn woord de harten van onderscheidene zondaars te treffen, maar werd naar Valencia en tot het besturen der in de orde nieuw aangenomenen teruggeroepen, welke moeilijke betrekking hem niet belette, om aanhoudend het woord des Heren te verkondigen. Hij gevoelde zich opeens aangespoord om onder de ongelovigen, die de nieuwe wereld bewoonden, de naam en het geloof van Jezus Christus te verbreiden, verzocht en verkreeg hiertoe van zijne oversten de toestemming en begaf zich in 1562 naar Sevilie, waar hij zich tegen het gevoelen van anderen inscheepte, overtuigd dat hij aan de stem des Heren moest gehoorzamen. Gedurende de overtocht hield hij zich met het onderwijs der inschepelingen onledig en zocht hun door leer en voorbeeld de grondstellingen van het Evangelie in te prenten. In Zuid-Amerika drong hij gans Peru door, terwijl hij ook op de nabijgelegen eilanden Gods woord verkondigde. Hij bereidde zich steeds door het gebed en boetvaardige werken tot zijne even verhevene als moeilijke zending voor, gaf zijn lichaam schier gene rust, sliep menigmaal in het open veld op de blote aarde, en daar hij gene voorraad meevoerde, was hij meermalen aan scherpe honger ten prooi. God schonk zijnen dienaar de gave der talen zowel als die van wonderen en binnen drie jaren bekeerde hij meer dan tienduizend ongelovigen in de landengte van Panama, op het eiland Tabago en in de provincie Carthagena. De inwoners van Tubara en omliggende plaatsen ontvingen door zijne bediening het heilig doopsel en te Cipacoa oogstte hij dezelfde vruchten in.
De gebeden, tranen en lijfskastijdingen, welke de heilige voor de bekering van de woeste bewoners van Paluato opofferde, verwierven hem de barmhartigheid des Heren, zodat zij, die nog meer aan hunne snode hartstochten dan aan hunne afgoden gehecht waren, eindelijk de ogen voor het licht des Evangeliums openden en de heilige grondbeginselen van de Christelijke Godsdienst met een onderworpen hart volgden. De Caraïbische eilanden of Canibalen, welke als het wreedaardigste en bloeddorstige volk beschouwd werden, zagen zich in hunne bossen en op hunne bergen door de heilige zendeling achtervolgd, en Lodewijk mocht de vreugde genieten van insgelijks velen van hen tot de kennis der waarheid te brengen. De eilanders van Sint Martha beschouwden hem als één van de hemel gezonden engel; vele hinderden werden door hem en zijne metgezellen gedoopt. Het spreekt van zelve, dat deze woeste volkeren het meermalen op zijn leven toelegden, doch de Heer, die zijnen dienaar beminde, verloste hem uit alle gevaren. De wreedheid, geldzucht en schandelijke ongebondenheden van onderscheidene Spaanse ambtenaren, waren geen gering beletsel tegen de voortplanting van het Evangelie onder de ongelovige Amerikanen, en daar de heilige zag, dat hij buiten staat was om de Goddeloosheden der Christenen tegen te houden, bewerkte hij, dat men hem naar Europa terug ontbood; hij meende juist bezit te gaan nemen van een priesterschap in het nieuw koninkrijk Grenada, toen hij ene reisbrief van zijnen overste ontving; hij scheepte zich naar Sevilie in, kwam te Valencia, waar men hem prior maakte van het klooster van de heilige Onuphrius, hetwelk nabij deze stad gelegen was. In deze ambtsverrichting gaf hij de schoonste blijken van zijne heiligheid; de graaf der wonderen en die der voorzegging blonken in hem uit; zo voorzei hij aan Joannes Adorno, een Genueesch edelman, dat hij een verheven dienaar des Heren zou worden en ene nieuwe geestelijke congregatie zou oprichten, hetwelk door de instelling van de orde der reguliere klerken, de “Minderen” geheten, bewaarheid werd. De heilige Theresia ging meermalen met hem in hare moeilijke ondernemingen te rade, zoals wij zien uit enen brief, welke hij haar schreef, in antwoord op hare bezwaren betrekkelijk de hervorming der Karmelieten. “Daar uwe onderneming de eer Gods betreft,” zo schrijft hij, “heb ik, voordat ik u wilde antwoorden, mij enige tijd voorbehouden, ten einde uwe zaak in mijne zwakke gebeden de Heer aan te bevelen. Houd in de naam des Heren goede moed; Hij zal uw oogmerk begunstigen, ik kan u uit zijnen naam verzekeren, dat uwe hervorming in de tijd van vijf jaren zal bestaan en dat deze één der schoonste sieraden van de Kerk zal worden.”
De heilige oefende zelf zijne religieuzen en vormde hen tot uitmuntende predikers, die hem in de bediening te hulp kwamen en opvolgden. Hij drukte hen vooral liefde tot ootmoed en het gebed op het hart, en hield hen steeds voor ogen, dat woorden zonder voorbeelden slechts ijdele klanken zijn, die de harten niet treffen, noch verbeteren; dat zij al hunne sterkte en in vloed door het gebed moesten verwerven; dat een welsprekend redenaar, ofschoon hij de oren kittelt, evenwel niets op zijne hoorders zal winnen, indien hij zelf van zijne zaak niet doordrongen is, omdat zij, die slechts loftuitingen zoeken, hunne hoorders door hunne gemaaktheid en ijdelheid beledigen, terwijl degene, die door woord en voorbeeld tot het hart spreekt, ondervinden zal dat hij overwinnaar blijft. Tranen en verandering van zeden zijn de vruchten van ene treffende leerrede. Wanneer men, zei hij, de vijandschappen vernietigd, haat der zonde ingeboezemd, de misdaden uitgeroeid en de verergernissen weggenomen heeft, dan mag men zich gelukwensen geslaagd te zijn, maar dan nog moet men zich slechts als een gering werktuig in Gods hand en als een onnuttige knecht des Heren blijven beschouwen. Hij beoefende altijd het eerste hetgene hij anderen voorschreef en bij al de roem, welke hij behaalde, bleef hij steeds een ootmoedig religieus, daar hij zich door de gestadige overweging van Gods strenge oordelen tegen ijdele glorie wist te waarborgen. Hij smeekte de hemel de hemel zijnen arbeid te zegenen, en daarom vermaande hij de deugdzamen onophoudelijk om met hem de bekering der zondaren af te bidden, opdat Gods barmhartigheid over die zielen mocht afdalen, die zonder dat zij het gevaar kenden, zich op de raad des afgronds bevonden; niets scheen hem derhalve te moeilijk, wanneer hij het zielsgeluk van anderen kon bewerken.
Onderscheidene bisdommen in Spanje waren getuige van zijne ijver en van de geestelijke vruchten, welke zijne leerredenen gedurende twaalf jaren voortbrachten. Lodewijk predikte gedurende de vaste te Moncades en de ganse stad veranderde van levenswijze; hij keerde vervolgens uit het klooster van de heilige Onuphrius naar Valencia terug, waar hij weer met de opleiding der nieuwelingen belast, doch weldra tot prior van het klooster van die stad, destijds één der voornaamste van de orde, aangesteld werd. Wij kunnen de liefde en waakzaamheid, waarmee hij zijn ambt bekleedde, niet genoeg vermelden.
Het behaagde God zijnen dienaar de twee laatste levensjaren, door onderscheidene zieken de weg der smarten te doen bewandelen, en hem op die wijze te zuiveren en zijne deugden te volmaken. In het jaar 1580 predikte hij de advent te Xativa en in 1581 de vaste te Valencia, doch weldra werd zijne ziekte gevaarlijk. Het jaar te voren had hij zijnen dood voorzegd; de aartsbisschop van Valencia bleef hem tot zijn laatste uur bij, en hij stierf op 9 Oktober 1581, een jaar voor de heilige Theresia, welke hij tot raadsman versterkte, in de ouderdom van ruim vijfenvijftig jaren. Zijne uitvaart werd met buitengewone plechtigheid gevierd. Het lichaam werd zes maanden na de dood uit het graf opgeheven en in ene verhevene tombe gelegd. Onderscheidene wonderwerken getuigden van zijne heiligheid, zodat Paus Paulus V hem in 1608 zalig verklaarde. In 1647 werden de overblijfselen van Gods dienaar in ene zilveren kist gelegd en in ene ter zijner ere opgerichte kapel vervoerd. Paus Clemens X, na opnieuw een streng onderzoek naar het leven en de wonderwerken van Gods dienaar bevolen te hebben, stelde Lodewijk Bertrand in het jaar 1671 onder het getal der heiligen.
De heilige Tharacus (304).
Martelaar te Tarsus in Cilicië.
De heilige Probus (304).
Martelaar te Tarsus in Cilicië.
De heilige Andronicus (304).
Martelaar te Tarsus in Cilicië.
De roem der martelaren, in hunnen strijd tegen de vijanden van de naam en de Godsdienst van Jezus Christus, moet ons niet alleen aansporen om hen te bewonderen, maar ons insgelijks uit onze zorgeloosheid en onverschilligheid opwekken, terwijl hunne getrouwheid en voorbeelden ons moeten aanvuren, om ons te midden van de tegenstrevers en vijanden der waarheid voor dezelfde Jezus met vernieuwde ijver op te offeren. Wij willen daarom ook de strijd van de heilige Tharacus, Probus en Andronicus vermelden, ofschoon daardoor onze geschiedenis van de levens der heiligen, kerkvaders en martelaren enigszins uitgebreider wordt; de stichting, welke wij ons voorstellen, dat daaruit kan voortvloeien, zal echter gaarne die uitvoerigheid doen vergeven.
De akten van de heilige Tharacus, Probus en Andronicus kunnen wij zeker onder de kostbaarste gedenkstukken der kerkelijke oudheid tellen. De kardinaal Caesar Baronius heeft het eerst die oorspronkelijke akten medegedeeld. Onderscheidene bekwame en geleerde mannen hebben ons ene meer uitvoerige uitgave achtergelaten, die sommigen in het Latijn, anderen in het Grieks geschreven hebben en men schijnt te mogen geloven, dat de akten oorspronkelijk in de laatste taal geschreven zijn, terwijl derzelver gezag door allen erkend wordt. De drie eerste delen der akten bevatten de ondervragingen, welke de heiligen te Tarsus, Mopsueste en Anazarbis, steden in Cilicië, ondergingen en zijn een authentiek afschrift van de openbare registers, welke de Christenen voor ene grote som geld, doormiddel van de soldaat Sabastus, van de openbare gerechtsschrijvers kochten. Het vierde deel der akten werd door Marcus, Felix en Verus, die Christenen, die ooggetuigen van hunnen strijd waren, geschreven, dezelfde, die de lichamen der martelaren in het geheim wegnamen, ter aarde bestelden en besloten om in de nabijheid te blijven, er hun leven door te brengen en daar ter plaatse na hunnen dood begraven te worden. Alle schrijvers komen overeen, dat men geen schoner en kostbaarder gedenkstuk der oudheid bezit.
Wij zullen bij het lezen der antwoorden op de ondervragingen, verwonderd staan over de stoutmoedige, krachtige en om zo te zeggen, enigszins harde en beledigende wijze, op welke de heilige Tharacus en zijne metgezellen tot hunnen rechter en zelfs omtrent de keizers het woord voerden, wijl men overal vindt, dat alle martelaren gewoonlijk de eerbied jegens de tijdelijke machten en de zachtmoedigheid, door de heilige Paulus volgens het Evangelie zo menigmaal aanbevolen, bewaarden; doch de heilige Paulus zelf ontzag zich niet zijnen rechter ene “gewitte muur” te noemen en hem met Gods gramschap te bedreigen. Spraken Jezus zelf en de heilige Stephanus niet insgelijks ene schijnbaar harde taal tot de Joden?
De ongehoorde wreedheid, welke men tegen de Christenen pleegde, wekte wel eens ene billijke verontwaardiging bij de martelaren op en de gruwelen, door Numerianus Maximus jegens deze heilige, gingen alle andere te boven. Deze heilige haatheden hetgeen God haat, zonder de rust en kalmte van hun gemoed te verliezen; de liefde heeft haar vuur zowel als haren balsem en hoe meer men de rechtvaardigheid bemint, des te meer ijvert men tegen en heeft men afschuw van de onrechtvaardigheid der goddelozen. “Onze vaders,” zegt de heilige Augustinus over de martelaren, “werden door vijanden, welke zij als hunne vrienden beminden, veroordeeld; zij hebben hen met alle kracht berispt en beminden hen met al de tederheid van hun hart. Zij waren geduldig in het lijden, getrouw om het geloof te belijden, waarachtig in hunne woorden. Zij wierpen schichten uit, doch de schichten Gods tegen hunne rechters, zij brachten hun wonden aan, die hunne woede aanvuurden, doch die tevens aan velen de gelukzaligheid aanbrachten.”
Wij mogen bovendien betrekkelijk deze heiligen in het bijzonder aanmerken, dat Tharcus soldaat geweest is en de beide anderen gewone gelovigen waren, en uit dien hoofde minder gehouden en in staat om voorbeelden van bezadigdheid en bescheidenheid te geven, en die dus meer vrijheid konden nemen om goddelozen te behandelen zoals zij verdienden. In al hunne lijden is het evenwel duidelijk, dat God in zijne heiligen handelt en lijdt; terwijl, om met Baronius te spreken, het zeker is, dat hunne woorden gene woorden van mensen, maar van de Heilige Geest zijn, volgens de getuigenis van de Heer Jezus Christus, die zei: “Als zij u zullen overleveren, wees niet bezorgd wat gij zeggen zult, want het zal u terzelfdertijd ingegeven worden, wat gij zeggen moet. Want gij zijt het niet, die daar spreekt, maar het is de geest van uwen Vader, die spreekt in u,” Dit in het oog houdende, zullen wij de schijnbare hardheid van hunne antwoorden eerbiedigen, ofschoon zij tot gene regel mogen dienen, en verkeerde ijver onze handelingen en woorden niet mag besturen.
De keizers Diocletianus en Maximianus hadden de bloedigste bevelschriften uitgevaardigd en doen afkondigen tegen hen, die de naam en de Godsdienst van Jezus Christus vereerden en beleden, en weldra werden, waarschijnlijk in het jaar 304, drie Christenen, te weten Tharacus, Probus en Andronicus, door de beide gerechtsdienaren Eutolmus en Palladius voor Cajus Flavius Numerius, of Numerianus Maximus, landvoogd van Cilicië, die zich in de stad Pompeïopolis bevond, gebracht. Het is onbekend gebleven in hoeverre deze drie geloofshelden aan elkander verwant waren, en men weet evenmin wat met hen te Pompeïopolis gebeurde. Zij verschilden alle drie van ouderdom en van landschap, zoals uit hunne antwoorden blijken zal. De landvoogd begaf zich weldra naar Tarsus, de hoofdplaats van Cilicië, werwaarts insgelijks de drie gevangenen gevoerd en door de honderdsten man Demetrius voor de rechterstoel van Maximus gebracht werden. Tharacus had de ouderdom van vijfenzestig jaren bereikt. De landvoogd begon met hem naar zijnen naam te ondervragen Tharacus verklaarde, dat hij Christen was. “Ik vraag u niet,” zei Maximus, “naar uwe goddeloze geloofsbelijdenis, maar naar uwen naam.” De heilige verklaarde andermaal Christen te zijn, zonder enige andere inlichting er bij te voegen. Woedend gebood de rechter, dat men de martelaar op het aangezicht en de mond zou slaan en voegde hem toe: “Leer hierdoor de ene zaak van de andere te onderscheiden, ik vraag uw naam.” – “Ik heb u mijnen ware naam gezegd,” antwoordde Tharacus, “doch daar gij weten wilt onder welke naam ik in de wereld bekend ben en die mij door mijne ouders gegeven is, ik heet Tharacus; toen ik de wapenen droeg en in dienst was, werd ik Victor geheten.” Toen Maximus hem verder wegens zijne geboorte en familie ondervroeg, zei hij, dat hij een Romein was, dat wil zeggen iemand, die de rechten en voorrechten van het Romeinse burgerschap, waarin vrijheid en adeldom besloten was, bezat; dat hij te Claudiopolis in Isaurie uit ene familie van de krijgsmansstand geboren was en zelfs geruime tijd de wapenen gedragen, maar de krijgsmansstand verlaten had, wijl hij Christen was. De landvoogd voegde de heilige toe: “Gij waart het onwaardig; de eer van de krijgsmansstand voegt de goddeloze niet; doch zeg mij, op wat wijze hebt gij die stand verlaten?” – “Ik heb mijnen overste Publion mijn ontslag gevraagd, hetwelk mij in behoorlijke orde gegeven is.” Door deze verklaring begreep de landvoogd, dat Tharacus al de voorrechten van de krijgsmansstand behouden had, daarom voegde hij de martelaar toe: “Neem dus uwe jaren en diensten in aanmerking; indien gij wilt, dat ik op uw persoon acht sla, gehoorzaam dan de keizer, offer aan onze goden, welke door de keizers aangebeden en vereerd worden.” De martelaar hield staande, dat de keizer zulks deden omdat zij door de geest der dwaling en misleiding verblind waren. Vol woede gebood de rechter, dat men hem de kinnebakken zou breken, wijl hij had durven te zeggen, dat de keizers zich hadden laten bedriegen. “Ik heb het gezegd,” hernam Tharacus, “en blijf het zeggen, zij zijn mensen en gelijk aan andere mensen, die zich laten bedriegen.” – “Houd uwe redenering voor u en offer aan onze goden.” – “Ik dien mijnen God,” antwoordde de martelaar, terwijl men zijn aangezicht havende, “Hem draag ik in de uitstorting van mijn hart en niet in het bloed van onreine dieren mijne offerande op.” – “Ik heb mededogen met uwe jaren,” zei Maximus, “Ik zeg u andermaal offer de goden en verloochen uwe dwaasheden.” – “Ik wil nooit enige goddeloosheid bedrijven, noch de wet Gods verloochenen;” hernam de heilige. “Rampzalige,” riep de rechter hem toe, “kan er ene andere wet bestaan dan die, welke ik u voorstel en aan welke wij gehoorzamen?” – “Zonder twijfel,” zei Tharacus, “er bestaat ene wet, die de goddeloosheid van hen veroordeelt, welke de beelden van hout en steen, het maaksel van ’s mensen hand aanbidden.”
Maximus deed hem in het aangezicht en op de hals slaan, om hem, zoals hij voorgaf, van zijne dwaasheid te genezen. “Die dwaasheid is mijn geluk, ik zal mij wel wachten van die te verlaten.” – “Dat zal ik u wel leren,” hernam de wreedaard, gebood de martelaar te ontkleden en hem geruime tijd met roeden te kastijden. “Nu ondervind ik,” zei de heilige, dat gij mij wijs maakt; gij wendt juist middelen aan, die mij versterken; de geselingen vermeerderen mijne krachten en het betrouwen op God en Jezus Christus.” – “Rampzalige,” hernam Maximus, “ik hoor u twee goden noemen, die gij aanbidt en gij weigert de onze, uit hoofde van hun groter getal te erkennen? Gij hebt ene Christus en ene God beleden.” – “Het is zo,” antwoordde Tharacus, “doch het zijn geen twee goden; de Christus is de Zoon Gods, de hoop der Christenen, door wien wij verlost zijn, daar Hij voor ons geleden heeft.” – “Geen woord meer, nader bereidvaardig het altaar en offer.” – “Men zegt niets te veel, wanneer men de waarheid spreekt.” zei de martelaar. “Ik ben vijfenzestig jaren oud, in de waarheid opgevoed en zou de aller rampzaligste zijn met van haar af te wijken.” De honderdste man Demetrius, die deze woordenwisseling gehoord had, wilde zich in het gesprek mengen en zei hem, dat hij hem als vriend de raad gaf van zijn leven te redden, met aan de goden te offeren; doch de heilige die hem een dienaar van Satan noemde, deed hem weldra de lust verliezen om hem langer door zijne dwaze redenen te kwellen.
Maximius eindigde dit gerechtelijk onderzoek en gebood, dat men Tharacus naar de kerker zou brengen en hem boeien met de zwaarste ketenen, die voor de hoofdmisdadigers bestemd waren. Nu bracht Demetrias de tweede in jaren voor de Rechter. Probus was uit Pamphylie afkomstig en had een aanmerkelijk vermogen verlaten, om God zoveel te vrijer te kunnen dienen en droeg het pallium of de mantel, waardoor men de wijsgeren onderscheidde. Volgens de gewone regel ondervroeg de rechter hem naar zijnen naam, zijne geboorteplaats en afkomst. Hij antwoordde, dat zijn voornaamste naam, waarin hij de meeste eer stelde, die van Christen was, doch dat men hem onder de mensen Probus noemde; dat hij oorspronkelijk van Thacie evenals zijn vader was, dat hij nochtans te Sida in Pamphylie geboren was en dat zijne afkomst hem niet van het gewone volk onderscheidde; dat hij, ofschoon vermogend, de hoedanigheid van Christen boven alle andere voordelen schatte. “Deze hoedanigheid,” hernam Maximus, “zal u niet baten, want gij moet dezelve aanstonds verzaken en aan de goden offeren; dit is het enige middel voor u om de gunsten der keizers, onze heren en mijne vriendschap te verwerven.” – “Eén en ander,” antwoordde Probus, “zijn mij vrij onverschillig, nadat ik grotere rijkdommen vaarwel gezegd heb, ten einde mij met zoveel te meer vrijheid aan de dienst Gods toe te heiligen; ik heb ze verlaten, ten einde de levende God door Jezus Christus te dienen.” Maximus, vergramd wegens de versmading zijner vriendschap en der keizerlijke gunst, gebood dat men hem van zijnen mantel en andere klederen zou ontdoen, en liet hem op het folterraam uitspannen en met bullenpezen slaan, welke marteling met zoveel wreedheid werd verricht, dat de aarde met zijn bloed geverfd werd. Demetrius, getroffen over dit schouwspel, vermaande Probus, dat hij medelijden met zich zelven zou hebben, doch stond zeer verbaasd, toen de martelaar hem verklaarde, dat zijn lichaam in hunne macht was, dat al zijne martelingen voor hem geneesmiddelen en zelfs kostbare zalven waren. Nadat men opgehouden had de martelaar te slaan, voegde Maximus hem toe; “Rampzalige, zult gij dan in uwe dwaze verhardheid volharden?” Probus antwoordde, dat hij zich wijzer achtte dan degenen, die hem voor een dwaas hielden, wijl God hem de genade schonk van aan gene duivels te offeren. Nu liet de tiran hem omwenden en op de buik slaan, en terwijl de heilige uitriep: “Mijn God, kom uwen dienaar te hulp!” deed de wreedaard hem vragen waar degene, van wie hij hulp verwachtte, nu bleef. In zijne hevigste smarten zei hij: “Ik toon u Hem reeds aan door het verachten van uwe folteringen, Hij staat mij thans werkelijk bij en zal mij blijven versterken, wanneer het Hem behaagt, tot aan het einde. Weet, dat hoe meer mijn lichaam voor Jezus Christus lijdt, mijne ziel zoveel te meer kracht en leven verkrijgt.” Maximus liet eindelijk het folterraam ontspannen en de heilige, aan handen en voeten met ketenen geboeid, in de kerker werpen en gaf bevel, dat men zijne voeten in het houten voetblok tot het vierde gat zou opsluiten, hetwelk ene wreedaardige marteling was; hij verbood zijne wonden te verbinden, zodat zijne wreedheid alle wetten der mensheid en natuur verkrachtte.
Nadat Probus door zijnen bloedige strijd reeds zoveel roem op de vijanden van des Heren naam behaald had, bracht Demetrius de derde geloofsheld Andronicus voor de rechterstoel. Maximus hield zich als of hij de jongeling tedere genegenheid toedroeg, vermaande hem als ware hij zijn zoon, dat hij toch de raad om de vorsten te eerbiedigen, met aan de voorvaderlijke goden te offeren, niet zou versmaden en trachtte hem te eerder te winnen, omdat hij uit de jongeling verstaan had, dat hij uit adellijk bloed afstamde en dat zijn vader tot de voornaamste burgers van Ephese behoorde. Hij herinnerde de gedaagde, dat hij om zijne hoedanigheden, de beide anderen in hunne dwaasheid niet moest volgen en zich aan hunne ijdele redenen niet behoorde te storen. De heilige antwoordde, dat de heidenen de duivels terecht als hunne goden erkenden, daar hunne werken en handelingen deden zien, dat zij ware kinderen van Satan waren. Maximus verklaarde, dat hij hem dusdanige uitval om zijne jeugdige jaren gaarne vergaf, doch dat hem, indien hij hardnekkig bleef, de vreselijkste martelingen wachtte. Andronicus hernam: “Hoe jong ik ook schijn te zijn, ben ik evenwel door de genade Gods, volgens het geestelijke leven, een volmaakt man; geloof niet, dat ik dwaas genoeg zijn zal om minder standvastigheid dan de anderen aan de dag te leggen, en wat uwe folteringen betreft, ik ben tot alles bereid.” De tiran gebood nu, dat men hem zou ontkleden en op het folterraam uitspannen, en toen Demetrius hem vermaande van toch te offeren, voor men begon te pijnigen, zei hij, dat hij veel liever zijn lichaam aan stukken wilde gehouwen hebben, dan zijne ziel te verliezen; dat hij nooit, van zijn jeugd af, aan de duivels geofferd had en het ook nu niet zou doen. Eén der krijgsbeambten, Athanasius geheten, zei: “Geloof mij, gehoorzaam de landvoogd, ik ben oud genoeg om uw vader te zijn en het recht te bezitten u die raad te geven;” doch de martelaar hernam: “Houd uwen raad voor u zelven; waar is uw verstand, dat gij mij wilt aanraden om aan stenen en duivels te offeren.” De rechter menende, dat de martelingen op zijnen geest de gewenste uitwerking zouden hebben, zei hem andermaal medelijden met zich zelven te hebben en zijne dwaasheden te verzaken. Andronicus antwoordde: “Mijne dwaasheid is verhevene wijsheid voor degenen, die hunne hoop op God vestigen; doch uwe wijsheid bestaat slechts voor deze wereld en zal u in de toekomende wereld ene eeuwige dood aanbrengen.” De rechter vorderde van hem te weten wie hem deze dwaasheid geleerd had. “Het woord, hetwelk het leven geeft.” antwoordde Andronicus, “en dit woord doet degenen leven, die hunne verrijzenis van God verwachten, want wij bezitten een God in de hemel, van wie wij eenmaal de verrijzenis verwachten.” Nu deed Maximus hem wreedaardig aan de benen martelen, waar de smart zeer gevoelig is; de heilige kon niet nalaten hem te verwijten, dat hij hem met dezelfde strengheid deed behandelen als ware hij een moordenaar, ofschoon hij aan gene enkele misdaad schuldig was; hij nam de Heer tot getuige en verklaarde, dat hij alles om het betrouwen verduurde, hetwelk hij op zijne barmhartigheid en de Goddelijke waarheden stelde. De Goddeloze Maximus riep hem toe, dat indien hij ware vroomheid had, hij dan de goden zou aanbidden, die door de keizers met grote eerbied vereerd werden. De martelaar herhaalde, dat het goddeloos was God om brons of steen te verlaten en betuigde, dat hij de keizers evenzeer als de anderen om hunne verblindheid beklaagde. Maximus, wegens dit laatste antwoord in woede geraakt, liet hem de zijden met ijzeren haken verscheuren, gebood dat men zout in de wonden zou strooien en deed die bovendien met potscherven schrabben, terwijl hij dreigde de marteling op die wijze te doen volhouden, opdat hij slechts allengs zou sterven. de heilige, in plaats van de moed te verliezen, verklaarde, dat de wonden zijns lichaams hem meer versterkten en dat de pogingen der kwaadwilligheid de wijsheid, welke God hem gegeven had, niet kon overwinnen; dat hij zich noch aan de bedreigingen, noch aan de martelingen, welke hij verduurde en nog zou moeten verduren, het gelegen liggen. Eindelijk liet de rechter de martelaar, met ketenen aan hals en voeten geboeid, in de kerker brengen en eindigden de eerste verhoren.
De wonden, welke de heilige Andronicus ontvangen had, genazen in de kerker, zodat men zelfs geen enkel litteken meer kon zien; die genezing moet men als geheel wonderdadig beschouwen, want Maximus had ten strengste verboden aan iemand enige toegang tot de gekerkerden te verlenen, omdat hij wilde, dat de wonden ene verrotting zouden veroorzaken; het bevel werd ten strengste uitgevoerd, want Pegasus, de stokbewaarder, wierp Andronicus geketend in een gat en niemand mocht er binnen treden.
De juiste dag, op welke het tweede verhoor plaats greep, vinden wij niet aangetekend; de landvoogd had zich naar Mopsueste, ene vermaarde stad van Cilicië, begeven en de martelaren werden er insgelijks vervoerd. Maximus gebood, dat men hen zou voorbrengen en zei aan Tharacus, dat daar de wijsheid en voorzichtigheid het karakter en de roem der grijsheid zijn, men van hem verwachtte, dat hij het besluit genomen had om te offeren, ten einde op de gunst der vorsten te kunnen rekenen. De martelaar antwoordde onbeschroomd: “Indien de vorsten en al de anderen, die met hen instemmen, wisten wat ware eer en roem is, zouden zij spoedig hunne verblinding, ijdele en bedrieglijke denkbeelden verwerpen, om van God een wezenlijk leven en het ware licht te verwerven.” Maximus, die deze woorden als beledigend voor de vorsten beschouwde, gebood dat men zijnen mond met stenen zou tuchtigen, totdat, de tanden verbroken waren, om zijne dwaasheden te straffen. De heilige hernam met meer vrijheid: “Indien ik dwaas ware, zou ik aan u en de uwen gelijk zijn, weet echter, dat al ware het, dat gij ook al mijne ledematen liet verbrijzelen, Hij, die mij ondersteunt, sterker is dan gij.” Nu beval de wreedaard, dat men hem andermaal op het folterraam zou uitrekken en met bullenpezen slaan. De heilige bewaarde het stilzwijgen op de vragen, welke hem gedaan werden, waarom Maximus hem andermaal op de mond deed slaan, ten einde hem tot spreken te dwingen. Toen zei de martelaar: “Gij hebt mij de tanden verbroken en nu vordert gij nog dat ik zal spreken! Ofschoon gij mijn lichaam verzwakt, verliest mijne ziel evenwel hare sterkte niet; gij geeft haar integendeel nieuwe kracht; doe derhalve al wat in uwe macht is, want God is mijne sterkte.” Men legde vuur op zijne handen, welke geheel verbrandden. “Ik vrees uw vuur niet,” zei Tharacus, “hetwelk slechts een ogenblik brandt, doch ik vrees het eeuwige vuur, indien ik u gehoorzaam.” Men hing hem nu aan de voeten met het hoofd neerwaarts, boven ene dikke rook en bedreigde hem, dat hij in die staat zou blijven totdat hij zou geofferd hebben. “Vreesde ik uw vuur niet, de rook zal mij minder hinderen,” antwoordde de geloofsheld. Men goot scherpe azijn met zout vermengd in zijne neusgaten, doch Tharacus getuigde, dat de azijn zoet en het zout krachteloos was; nu wreef men hem mostaars met azijn in de neus, doch de held verklaarde, dat Maximus door zijne hem waardige dienstknechten misleid werd, daar zij honing in plaats van mostaard bezigden. De landvoogd zich overwonnen ziende, liet Tharacus naar de kerker terug brengen en dreigde hem met nog vreselijker folteringen, indien hij zijne dwaasheid niet wilde afleggen. “Gij zult mij bereid vinden om alles te verduren,” antwoordde de heilige.
Daarop werd Probus voorgebracht, aan wie Maximus vroeg, of hij eindelijk besloten had de goden te offeren, daar de vorsten zulks insgelijks deden. Probus antwoordde: “Dat zij het doen, maar ik nooit en ik verklaar stoutmoedig, dat ik in de belijdenis van mijnen God, wie ik alleen offer, zal volharden. Wat ik tot nu toe geleden heb, moedigt mij meer en meer tot lijden aan.” Daar hij voortging met de dwaasheid van hem te bespotten, die hout en steen aanbidden, wierp de rechter hem voor en zei: “Rampzalige, houdt gij mij insgelijks voor een dwaas?” de heilige verklaarde nu, dat de goden, die noch de hemel, noch de aarde geschapen hadden, zouden verdelgd worden. “Ik aanbid en vrees slechts ene God.” De rechter meende hem te misleiden en zei, dat hij tevreden zou zijn, wanneer hij Jupiter aanbad. Dit gaf de martelaar gelegenheid om de geschiedenis van Jupiter voor te dragen. “Heet gij dezen een God,” zei hij, “die zich door zijne overspelen, bloedschande en andere afschuwelijke boosheden heeft berucht gemaakt?” Maximus schaamde zich, doch liet hem met ene steen op de mond kloppen, om het lasteren van zijne goden te beletten. “Waarom behandelt gij mij op die wijze, daar ik van Jupiter slechts gezegd heb, wat zij, die hem aanbidden, te wel weten; ik heb de waarheid niet geschonden, ik neem u zelve tot getuige, gij weet het beter dan ik.” Maximus deed nu enige ijzers gloeien en hem de benen branden, doch hoe gloeiend het ijzer ook was, de heilige getuigde, dat hij dit niet brandend vond en dat zijne dienaren hem misleid hadden; nu werd hij op het folterraam gespannen en op de rus met verse bullenpezen geslagen, maar Probus zeide, dat men nieuwe folteringen diende uit te vinden, ten einde zoveel te beter de almacht van God, die hem was, te erkennen. De wreedaard liet hem het hoofdhaar afscheren en brandende kolen op de schedel leggen. “Het geduld, waarmee ik lijd, is u een bewijs,” zei Probus, “dat ik een dienaar van God ben.” Vervolgens meende Maximus hem door ijdele glans en het geluk te verblinden, hetwelk zij genieten, die de gunsten der goden en vorsten verwerven, terwijl hij van elk één veracht werd.
“En ik verklaar u,” voegde Probus hem toe, “dat al deze lieden in het verderf zullen storten, indien zij weigeren boetvaardigheid te plegen; of zeggen wij liever: zij hebben zich reeds in het verderf gestort, wijl zij de levende God verlaten hebben.” Maximus deed hem op het aangezicht slaan, om hem te dwingen van te zeggen: “de goden.” Probus beklaagde zich, dat men hem mishandelde, hoewel hij de waarheid sprak. de tiran dreigde om hem de tong te doen uitsnijden. “Ik heb ene inwendige en onbederfelijke tong, over welke gij gene macht hebt en die nooit zal ophouden u te veroordelen,” riep de geloofsheld. “Dat men hem in de kerker werpe,” zei Maximus.
Op bevel van de landvoogd werd Andronicus voorgebracht. Maximus stelde alle pogingen in het werk om hem te bewijzen, dat de beide andere martelaren geofferd hadden; dat hij insgelijks de goden moest vereren zonder te wachten, dat men hem door de vreselijkste folteringen dwong. De heilige zei duidelijk, dat Maximus niet moest denken hem door onwaarheden te misleiden. “Mijne broeders,” zei hij, “hebben naar uwe dwaasheden niet geluisterd; wees verzekerd, dat gij mij, evenals zij, met het wapentuig Gods zult omhangen vinden. Zie, ik ben voor u, doch bekleed met het geloof en gewapend met de kracht des Heren, onze Verlosser. Ik ken uwe goden niet, noch vrees de vorsten, evenmin als de verschrikkingen van uwe macht; doe aan mij al wat gij tegen Gods dienaren kunt uitvinden.” Maximus liet hem aan vierpalen binden en zijn lichaam met bullenpezen verscheuren. De heilige riep lachend uit: “Bepalen uwe bedreigingen zich hierbij! Moest gij om deze nietigheid bij uwe goden en de keizers zweren?” Athanasius zei hem, dat zijn lichaam door de slagen verscheurd was, waarop Andronicus zei, dat zij, die God vrezen, alles verachten. Maximus gebood, dat men zijnen rug met zout zou inwrijven. “Herhaal deze behandeling,” hernam de martelaar, “opdat ik nog meer buiten staat gesteld gerake om door uwe kwaadwilligheid bedorven te worden.” De tiran deed hem op de buik slaan, welke marteling de wonden weer openreet, welke hij op de rug ontvangen had. Nu verklaarde de heilige: “Ik heb altijd ene voorname geneesheer bij mij, wiens troon in de hemel is, terwijl Hij zich overal bevindt; zoals gij ziet, heeft Hij mij volmaakt genezen van de wonden, welke ik bij het eerste verhoor ontvangen heb.” Deze genezing was zichtbaar, zodat Maximus zich beklaagde, dat men hem tegen zijn bevel verbonden had, doch de stokbewaarder getuigde op zijn leven, dat hij niemand, wie hij ook zijn mocht, tot hem toegelaten had en dat hij niet wist op welke wijze hij genezen was. Dit blijkbare wonderwerk trof het hart van de wreedaard niet; hij zei aan de heilige: “Ik zal niet dulden, dat gij mij overwint; noch de anderen, noch gij zult mijnen rechterstoel verachten.” Waarop Andronicus hernam: “En gij zult ons evenmin door uwe verschrikkelijke bedreigingen, noch door uwe martelingen overwinnen. Gij zult in ons steeds onoverwinnelijke krijgsknechten Gods ontmoeten, die ons door Jezus Christus versterkt, hetwelk gij thans verplicht zijt te erkennen.” Maximus sloot de verhoren en gaf bevel, dat men nieuwe folteringen bij een ander gehoor zou gereed maken, en dat Andronicus in het diepste kerkerhol zou opgesloten worden, zonder dat iemand hem of de anderen zou mogen naderen.
Maximus begaf zich naar Anazarbis, ene voorname stad in zijne landvoogdijschap, welke enige tijd later de hoofdstad van het tweed Cilicië was, toen dat gewest verdeeld werd. Nadat de dag, tot het verhoor bestemd, aangebroken was, gaf de landvoogd bevel aan Dametrius, om de drie gekerkerde Christenen, welke men van Mopsueste meegevoerd had, voor te brengen; nauwelijks was Tharacus voor hem verschenen, of hij vroeg hem of hij nog zo stout, nog zo onverschillig voor de folteringen als vroeger was, en zonder enig antwoord af te wachten, maande hij hem opnieuw aan ene Godsdienst vaarwel te zeggen, bij welke hij niets kon winnen en aan de goden te offeren, door wier macht, gelijk hij zei, alles bestaat. “Belachelijke goden,” hernam Tharacus, “door welke alles bestaat! Zij, voor wie het helse vuur zowel als voor hunne slaven en aanbidders bestemd is!” – “Ik zie te wel,” brulde de woedende Maximus, “waartoe uwe onbeschaamdheden en beledigingen heen leiden. Gij verlangt dat men u dadelijk het hoofd voor de voeten legt.” – “Gij bedriegt u,” antwoordde de geloofsheld, “gij kunt vrij uwe martelingen verlengen en de strijd rekken, vermits mijne beloning daardoor groter wordt.” – “Ei! welke beloning belooft gij, boosdoeners en vijanden der goden, u zelve, na ene schandelijke dood, uwe misdaden overwaardig?” vroeg de landvoogd. Hierop verzekerde de heilige martelaar, dat het hem niet aanging te weten wat God zijnen dienaren in de hemel heeft bereid. Vergramd over de oneerbiedige woorden, van welke Tharacus zich bediend had, zei Maximus: “Onbeschofte, gij spreekt mij toe als ware ik uws gelijke.” – “Ik zou mij schamen,” hernam de martelaar, “de uwe te zijn. Ik maak gebruik van het recht, hetwelk God mij geeft om te spreken en niemand mag mij zulks beletten.” – “Rampzalige,” zei de rechter, “ik zal u doen zien wat ik vermag en u wel weten tot zwijgen te brengen.” – “Niemand vermag dit,” antwoordde Tharacus, noch gij, noch uwe keizers, noch zelfs Satan, uw vader, noch de duivels, die gij als goden aanbidt, en wanneer ik al uwe vragen niet beantwoord, is het omdat zij mij te afschuwelijk voorkomen.” Maximus hield aan, dat hij toch zou offeren, eer men tot het uiterste oversloeg. “Ik heb u in beide verhoren te Tarsus en te Mopsueste verklaard,” hernam de heilige, “dat ik een Christen ben, indien gij er nog niet mee tevreden zijt, dan verzeker ik u nog op dit ogenblik, dat ik altijd dezelfde ben en nooit veranderen zal.” Nu verklaarde Maximus, dat hij het zich berouwen zou, waarop de heilige hem toevoegde, dat indien dit waar kon zijn, hij dat bij de eerste of tweede ondervraging reeds zou getoond hebben, ten einde grotere folteringen te ontwijken, doch de wijl God hem versterkte, hij het kwaad geenszins vreesde, dat hem een mens zonder schaamte aandeed. “Gij spreekt waarheid,” zei de rechter, “ik had mij moeten schamen met u zolang in mijne tegenwoordigheid te dulden; dat men hem binde en op het folterraam uitrekke, wijl hij een dwaas is.” – “Ik heb u reeds gezegd,” antwoordde de bloedgetuige, “ware ik dwaas, dan zou ik aan u gelijk zijn en uwen wil volbrengen.” Toen Maximus hem gebonden en uitgespannen zag, drong hij nog aan, dat Tharacus zou toegeven voor men met de pijniging een begin maakte. De heilige zei hem nu, dat de voorrechten, de soldatenstand verzekerd, hem van de folteringen der pijnbank vrijstelden. (Inderdaad, Diocletiaan had nog onlangs in een nieuw besluit dat voorrecht bevestigd). Doch om hem te doen geloven, dat hij de folteringen niet vreesde e hij hem niet tot gehoorzaamheid kon dwingen, verklaarde hij, dat hij van dat voorrecht afstand deed en de tiran vrijheid gaf om met hem naar willekeur te handelen. Maximus verzekerde, dat hij hem zou behandelen als iemand die zijn vaandel verlaten had en dat hij nieuwe folteringen bereid had; de heilige riep hem toe, dat hij slechts zou handelen en niet langer dreigen. “Geloof evenwel niet,” zei de wreedaard, “dat ik u aanstonds ter dood zal veroordelen; die gunst zijt gij onwaardig, gij zult allengs vergaan, langzaam sterven en de wilde dieren zullen met uw overschot gevoed worden. Zoudt gij menen, dat de vrome vrouwen uw lichaam zullen balsemen? ik zal er wel tegen weten te waken.” De martelaar verklaarde, dat hij voor en na zijnen dood met zijn lichaam volgens welgevallen kon handelen en bleef even stoutmoedig spreken, ten bewijze dat men niets op zijne standvastigheid kon winnen. De rechter gebood, dat men hem de lippen, de wangen en de oogleden zou afsnijden. “Al wat gij tegen mijn lichaam doet, begunstigt mijne ziel, welke met Gods wapentuig omhangen is,” zei Tharacus. “Ik zie u bedekt, doch met wonden,” hernam Maximus, “behalve deze, komt gij mij geheel naakt voor.” – “Gij kunt mijne wapenuitrusting niet zien, wijl gij blind zijt,” riep de heilige. “En gij,” vervolgde de rechter, “zoekt mij slechts te vertoornen, opdat ik u spoedig van kant zou doen maken.” Hij liet met gloeiende priemen zijne borst doorsteken en hem de oren afsnijden, doch toen hij zag, dat hij niets op de martelaar vermocht, liet hij hem de huid van het hoofd afrukken en vuur op de wond leggen; hoe vreselijk die marteling ook ware, riep de martelaar echter: “Wanneer gij mij ook laat villen, zal ik mij evenwel van mijnen God niet laten scheiden, die mij de kracht geeft om alles te doorstaan, wat de menselijke kwaadwilligheid kan uitdenken.” De tiran liet nu de beide oksels van de martelaar met gloeiende priemen doorboren. De smart van deze foltering was verschrikkelijk, doch hij klaagde alleen aan God en bad Hem, dat hij van de hemel op hem mocht neerzien en hem recht verlenen tegen de wrede Maximus. De booswicht werd zeer verbolgen toen hij hoorde, dat Tharacus ene andere rechter tegen hem inriep en verklaarde, dat hij hem zou doen verbranden en zijne as in zee werpen, ten einde te beletten, dat men hem balsemde, zoals onder de Christenen gebruikelijk was; doch toen hij zag, dat de martelaar met zijne bedreigingen de spot dreef en onverschillig was, liet hij hem naar de kerker terugvoeren, om hem bij de eerstkomende gelegenheid aan de wilde dieren te doen voorwerpen.
Demetrius bracht vervolgens Probus voor de rechterstoel; Maximus wilde hem misleiden en nzei, dat Tharacus en enige andere Christenen, welke hij verhoord had, zich eindelijk onderworpen hadden en vermaande hem hun voorbeeld te volgen. “Wij hebben slechts één hart en enen geest,” zei Probus, “daar wij slechts enen meester, die onze enige God is, dienen. Wij hebben allen dezelfde gedachten, spreken dezelfde taal en zijn te nauw verenigd, om niet gemeenschappelijk te handelen.” Vervolgens gaf hij te kennen, dat hij geen geloof hechtte aan hetgene Maximus hem betrekkelijk de afval der anderen zeide. De rechter brak zijne rede af en klaagde, dat zij allen samenspanden om niet te offeren en de goden te lasteren. Probus zei, dat hij nu eenmaal waarheid sprak; dat zij in de daad samenspanden en besloten hadden, om voor God te strijden en nooit hunne zaligheid of de verdediging der waarheid uit het oog te verliezen, vervolgens zwoer hij bij de belijdenis, welke hij in zijne tegenwoordigheid van zijnen God aflegde, dat noch hij, noch de duivels, die zijne goden waren, noch Satan, de vader des rechters, noch de vorsten, die aan hem een gedeelte van hunne macht medegedeeld hadden, instaat waren om hen van het geloof en de liefde, welke hun door de Heer ingestort waren, te scheiden. Nu gebood Maximus, dat men hem met de voeten opwaarts zou ophangen, en na hem nogmaals vruchteloos aangemaand te hebben van toch de pijniging en folteringen, die hem bereid waren, niet af te wachten, liet hij, om hem, zoals hij zei, de onbeschaamdheid af te leren van he zijne goddeloosheid en wreedheid te verwijten, de zijden des martelaars met gloeiende priemen doorboren en zijnen rug branden, terwijl hij er bij voegde, dat hij alle pogingen zou aanwenden om hem van zijne dwaasheid te genezen.
In deze hevige smart vergenoegde zich de heilige net slechts te zeggen, dat hij hem meester over zijn lichaam liet, doch dat hij God bad, van op zijne nietigheid en geduld neer te zien en hem recht te doen wederaren. Maximus wierp de martelaar toe, dat de God, welke hij om bijstand aanriep, hem verlaten had en aan de straffen overliet; ook deed hij het aan de afgoden geofferde vlees en de wijn brengen, één en ander met geweld in zijnen mond steken en riep hem spottende toe: “Wat hebt gij nu met al uw lijden gewonnen, daar gij toch aan onze offerande hebt deel genomen?” De heilige nam God tot getuige, wegens het geweld dat men hem aandeed, smeekte Hem van recht te doen en zei de rechter: “dat hij geen rede had van er groot op te gaan, dat hij hem door geweld zijne onreinheden en heiligschennis had doen aanraken.”
De landvoogd zei: “Gijkunt evenwel niet loochenen gegeten en gedronken te hebben, verklaar slechts, dat gij het vrijwillig gedaan hebt en ik zal u laten gaan.” Probus, verontwaardigd over die bedriegerij, kon zijnen ijver niet bedwingen en zei, terwijl hij Maximus met verontwaardiging toesprak, dat hij er zich nooit op kon verheffen van overwonnen te hebben en dat, ofschoon hij de onreinheden van deszelfs altaar met geweld in zijnen mond had doen steken, hij evenwel zijne ziel niet had kunnen besmetten. De wreedaard trachtte vervolgens de heilige op ene andere wijze te dwingen en deed zijne dijen met gloeiende platen branden en zijne handen met priemen doorsteken. Probus dankte God bij het ontvangen dezer wonden, welke hem de tekenen herinnerden, die Jezus Christus de gekruiste voor hem en alle mensen ontvangen had en verklaarde de beul, dat hij hem zijn lichaam ter pijniging overgaf om zijne ziel te behouden. Maximus was te meer vergramd, omdat hij hem ene verblinde genoemd had en gaf het voornemen te kennen, om hem de ogen te doen uitsteken, want van zijn ganse lichaam waren deze alleen nog onbeschadigd. De martelaar betuigde, dat hij niet nodig had zich te bedenken, vooral wanneer het God mocht behagen, om hem het gezicht van zijne ziel te doen behouden; de wreedaard liet hem dan langzamerhand, door middel van kleine naaldsteken, de ogen kwetsen en eindelijk de oogappels doorwonden. God liet evenwel toe, dat zijn dienaar de tong behield, om de kracht zijner genade kenbaar te maken. Maximus zelf kon zijne verbazing niet verbergen, daar hij een mens zag, die slechts één wond was en die, terwijl hij aan alle ledematen reeds ene dode gelijk was, evenwel zoveel moed en standvastigheid deed blijken. Probus trouwens verzekerde de booswicht, dat zolang hem levensadem bijbleef, hij de zaak Gods verdedigen en de snoodheid van zijnen rechter veroordelen zou, waartegen het monster der hel hernam, dat Probus zich niet moest vleien van in het leven te zullen blijven, doch ook niet moest denken om het spoedig te verliezen, daar hij hem door langzame folteringen wilde afmaken en hem alle doodsangsten doen gevoelen, voor hij de gunst van te sterven verwierf. “Alles is mij onverschillig,” riep Gods dienaar, “alles zal mij welkom wezen, wanneer het God slechts behaagt om mij in de getrouwheid, welke ik Hem verschuldigd ben, te doen volharden en ik, ofschoon vroeg of laat moeten sterven, van mijne belijdenis tot de laatste snik getuigenis mag afleggen.” Nu liet Maximus hem in de kerker werpen, om hem bij de eerste volksspelen, evenals Tharacus, door de wilde dieren te doen verscheuren en verbood ten strengste, dat men enig Christen bij hem of de andere martelaren zou toelaten, om hen met hunne overwinning geluk te wensen of tot nieuwe strijd aan te moedigen. “Dat men,” zo brulde die woestaard, “Andronicus, de hardnekkigste van deze rampzaligen, voorbrenge,”
Maximus begon met de heilige Andronicus opnieuw alle beloften te herhalen, wanneer hij slechts wilde oefenen, doch de martelaar verwierp met afschuw alle voorstellen en betuigde, dat niets in staat was hem te beletten de naam van Jezus Christus te belijden. Daar de heilige met kracht sprak, verklaarde Maximus hem voor ene dolzinnige, die door de duivel bezeten was. “Ware ik,” antwoordde Andronicus, “door de duivel bezeten, zou ik hem evenals gij offeranden opdragen; dat verwijt valt op u terug, wijl gij doet wat de duivel behaaglijk is.” De rechter wilde hem in verlegenheid brengen, door te zeggen, dat de anderen toegegeven hadden, doch Andronicus bespotte die leugen en zei, dat de landvoogd zich daardoor de gramschap van God, die de eeuwige waarheid zelf is, op de hals haalde. Nu deed de booswicht enige rollen papier in brand steken, waarmee hij de buik van de belijder liet branden. “Al uwe pogingen zullen u niet baten,” riep de martelaar uit, “God zal mij versterken en bijstaan.” Men doorboorde met gloeiende punten de nagels der vingers, doch de lijder versmaadde die geweldige folteringen met te verzekeren, dat Jezus Christus in hem woonde. Maximus durfde te zeggen, dat die Christus, welke hij aanriep, vroeger onder Pontius Pilates de dood der snoodste boosdoeners had ondergaan; Andronicus, die niet kon dulden, dat hij van de gezegende Verlosser met verachting sprak, zei stoutmoedig: “Zwijg, het past u niet om van de Zaligmaker der wereld te spreken; indien gij zo gelukkig waart zijne grootheid en majesteit te kennen, zoudt gij zijne dienaren niet mishandelen.” De landvoogd verzekerde, dat hij zich niet moest vleien om spoedig door het zwaard afgemaakt te zullen worden, maar dat de tanden van het wild gedierte zijne ledematen zouden verscheuren. “Spreek niet van wilde dieren,” hernam Andronicus, “is er woester dier dan gij, daar gij hen, die gene misdaad bedreven hebben, als moordenaars behandelt? Doe met mij naar uw welbehagen en gij zult ondervinden met welke kracht Jezus Christus mij versterken zal.” De bloeddorstige rechter oordeelde, dat andere martelingen even vruchteloos waren en deed hem evenals Probus, met geweld de aan de goden geofferde wijn e he4t vlees in de mond brengen en wilde de geloofsheld bewijzen, dat hij door deze behandeling, aan de offerande deel nam, doch Andronicus antwoordde hem op dezelfde wijze als Probus, dat daar zijn wil hieraan geen deel genomen had, zijne ziel niet kon bezoedeld wezen. Maximus dreigde hem de tong te doen uitsnijden. “Doe het,” zei de martelaar, “laat mij ook de lippen afsnijden, opdat mijn mond van de aanraking uwer offers gereinigd worde.” – “Gij hebt schoon praten,” hernam de wreedaard, “gij kunt niet ontkennen van deel genomen en tenminste voor een gedeelte voldaan te hebben aan hetgeen de keizers bevelen.” In de aandoening van verontwaardiging over deze bespotting, voegde Andronicus hem enige harde woorden toe, zodat de rechter meende, dat hij de keizerlijke waardigheid verachtte. Maximus verweet hem zulks en verklaarde, dat hij niet langer kon dulden dat de beklaagde de vorsten hoonde. “Op dusdanige wijze verdienen zij behandeld te worden,” sprak de geloofsheld, “die hunne macht misbruiken, die dronken zijn van mensenbloed en de wereld ten onderste boven keren. Dat God hun de zwaarte van zijnen arm doe voelen, opdat zij het afschuwelijke van de misdaden leren kennen, die zij tegen Hem bedrijven, met zijne dienaars te vervolgen.” De rechter deed hem de tanden uitslaan en de tong tot aan de wortel uitsnijden, gebood tanden en tong in het vuur te werpen, te verbranden en de as in de wind te verstrooien, om te beletten, zoals hij voorgaf, dat de Christenen en bijgelovige vrouwen, volgens gewoonte, ze niet verzamelen en als heilige en kostbare zaken bewaren zouden; de landvoogd toch wist met welke eerbied de gelovigen zelfs de geringste overblijfselen der martelaren behandelden. Hij deed de heilige in de kerker daarop brengen tot de dag, welke voor de schouwspelen zou bestemd worden, wanneer hij hem met de andere martelaren aan de wilde dieren wilde voorwerpen.
Toen de tiran zich zo smadelijk overwonnen zag, ontbood hij nog dezelfde dag Terentianus, opperpriester van Cilicië en beval hem om tegen de volgende dag de schouwspelen der zwaardvechters en van het dierengevecht te doen houden. Al de bewoners der stad bevonden zich reeds des morgensvroeg in de schouwburg, welke duizend schreden van Anazarbis gelegen was. Onderscheidene Christenen gingen er heen en verborgen zich op ene plaats, van waar zij al wat er geschiedde, konden zien en wachtten onder tranen en gebed, het lot der martelaren af. Toen de proconsul Maximus in de schouwburg gekomen was, nam het dierengevecht en de strijd der zwaardvechters een begin, hetwelk enige uren voortduurde; vele ongelukkigen bleven op de plaats dood, die of door het zwaard omgekomen, of door de wilde dieren verscheurd waren. Maximus gaf zijnen soldaten eindelijk bevel om de martelaren voor te brengen, doch men was verplicht hen op de schouders te dragen, wijl de aangedane martelingen hen buiten staat gesteld hadden om ene voet te verzetten. Toen men hen in het zand geworpen had, werd al het volk met mededogen bewogen; de menigte ijsde bij het zien van deze gemartelde, met wonden geheel overdekte en onherkenbare lichamen en morde luid tegen de onmenselijkheid van de landvoogd. Onderscheidenen, deze afschuwelijkheden moe, verlieten de schouwburg, doch Maximus gaf zijnen trawanten bevel om hen op te tekenen, als had hij het voornemen om hen voor zijnen rechterstoel te dagen en de volgende dag hun rechtsgeding te doen opmaken. Op hetzelfde ogenblik gebood hij, dat men opeens wilde dieren zou loslaten, die de martelaren moesten verscheuren; doch niet één van dezen raakte hen aan, waarop de wreedaard woedend werd en de verzorgers met stokken liet slaan, zich verbeeldende, dat zij hunnen plicht verwaarloosd hadden. Onder de afschuwelijkste bedreigingen gebood hij, dat men het wreedaardigste dier zou doen voorkomen. Een woedende beer, die op deze dag reeds drie mannen gedood had, nadert de heiligen, die in het worstelperk de dood en de overwinning verbeidden, doch raakt hen niet aan en legt zich, na rondgelopen te hebben, aan de voeten van de heilige Andronicus neer, wiens wonden hij aanhoudend likt; de heilige legt zijn hoofd in deszelfs muil en tracht het dier tot woede aan te zetten, maar alles is tevergeefs, zodat de in dolle gramschap ontstoken rechter eindelijk gebiedt het dier aan de voeten des heiligen met ene lanssteek af te maken. Terentianus, de gramschap van Maximus vrezende, laat nu ene leeuwin los, welke Herodes, de afgodspriester van Syrië, hem van Antiochië gezonden had; de leeuwin komt brullend te voorschijn en de aanschouwers sidderen van angst; zij beschouwt enige ogenblikken de lichamen der heiligen, legt zich bij de heilige Tharacus neer, buigt het hoofd voor de martelaar en blijft in eerbiedige rust. Nu kon het volk zijne bewondering niet bedwingen, daar de leeuwin, ofschoon de heilige haar aanhitste, zich zachtmoedig toont gelijk een schaap. Maximus knarsetand van spijt, laat alle pogingen in het werk stellen om het dier in woede te brengen, maar het begint tegen het volk en de dienaren des rechters zijne krachten te beproeven, zodat men zich gedwongen zag om de leeuwin in haar ijzeren hok op te sluiten. De wrede landvoogd was overwonnen en gebood Terentianus de zwaardvechters te doen binnen komen, om de martelaars af te maken, die nu door het staal vermoord de wereld verlieten, om de onsterfelijke kroon der overwinning te beërven.
De landvoogd keerde weldra naar de stad terug; hij gelastte aan tien soldaten om de lichamen der martelaren, die, opdat men dezelve niet zou kunnen onderscheiden, onder die der vermoorde zwaardvechters vermengd waren, te bewaken. De Christenen zagen van de plaats waar zij verborgen waren alles wat er omging en naderden na het vertrek van Maximus, de schouwburg, wierpen zich op de knieën en smeekten God, dat Hij hun de dierbare overblijfselen mocht kenbaar maken; gedurende de nacht naderden zij meer en meer de plaats en zagen, dat de wacht bezig was met zich te verwarmen en te eten. Zij wierpen zich andermaal op de knieën en baden Jezus Christus, voor wiens naam deze kloekmoedige helden zich opgeofferd hadden, dat Hij hun de bijstand geliefde te verlenen, welke zij in hunne onderneming behoefden. Aanstonds voelden zij de grond onder hunne voeten schudden, een vreselijke storm loeide onder de verschrikkelijkste donderslagen en bliksems, de stortregens blusten het vuur der wachten uit, die weldra de vlucht namen, en toen knielden de Christenen ten derde male neer en begonnen, onder het gestadig inroepen van de hulp des Here, de lichamen der heiligen te zoeken; spoedig zagen zij een lichtstraal van de hemel dalen, die zich tot ene ster verenigde en op de lichamen der martelaren rustte en het ene na het andere aanwees; zij brachten deze dierbare panden naar de bijgelegen berg, en ontdekten onder de gunst van dezelfde ster, weldra ene spelonk in de rots, waarin zij de lichamen neerlegden en welker ingang zij op ene wijze wisten te sluiten, die menselijker wijze gesproken elke navorsing zou verijdelen, daar zij zeer gemakkelijk bevroedden, dat Maximus daartoe niets onbeproefd zou laten. Zij keerden vervolgens naar de stad terug, nadat de landvoogd vertrokken was, die, na drie dagen vergeefs gezocht te hebben, de wachten om hunne onachtzaamheid met de dood liet straffen. Drie Christenen, Felix, Marcianus en Venus, keerden naar de spelonk terug, om bij dat graf hun leven door te brengen; zij hadden, zoals wij hier aanstipten, de akten van het rechtsgeding voor een aanzienlijke som zich weten te verschaffen, en voegden erbij wat zij met hunne ogen gezien hadden, terwijl zij vertrouwden, dat deze vrome daad hun enig deel aan de verdiensten van het lijden der martelaren zou doen geven. Vier door hen afgevaardigde personen brachten een getrouw afschrift naar Iconie met ene brief, door elf andere ooggetuigen ondertekend, waarin zij verzochten, dat men de Christenen van Pisidie en Pamphylie getrouwe afschriften zou doen toekomen, opdat men overal de Zaligmaker Jezus Christus in de overwinning van zijne roemrijke martelaren zou zegenen en groot maken, en alles zich door de manmoedige voorbeelden dezer heiligen, in het geloof en in de hoop der zaligheid, als in de ijver van de Heilige Geest versterken zouden.
Zo werden dan de roem en naam van de drie martelaren van Cilicie alom vermaard en verbreid en hunne verering strekte zich over Azië en vervolgens door de ganse Kerk uit. Overal stelde men hunnen feestdag op 11 Oktober, waarschijnlijk de dag hunner overwinning en die als zodanig in alle martelaarsboeken aangetekend is.
12 Oktober
De heilige Wilfridus (709).
Bisschop van York in Engeland, geloofsverkondiger in Friesland.
Oprechte deugd wijkt niet af; zij wordt altijd door hetzelfde beginsel geleid en blijft steeds onveranderlijk in hare besluiten, ootmoedig en ingetogen; in voorspoed is zij groot, vol leven en kloekmoedig in tegenspoeden. Wanneer men van de zijde van overigens deugdzame en vermogende mannen te lijden heeft, gevoelt men wel het harde der beproeving, doch de deugdzame man wordt niet ter neer geslagen, maar wapent zich met kloekheid, terwijl hij zich voor God verootmoedigt en zich aan de wil van de hemelse Vader, die alles ten beste bestuurt, gewillig overgeeft. De levensgeschiedenis van de heilige Wilfridus zal ons weer overtuigen van de waarheid van het voorgestelde. Gerust onder de onweerswolken, die zich boven zijn hoofd samenpakten, zocht hij zich nooit op zijne vervolgers te wreken en klaagde niet over de kwaadwilligheid zijner vijanden, welke het ganse koninkrijk tegen hem opzetten; thans juicht het heelal over zijne deugd en zijn ijver voor de eer van God en de rechten der Kerk, terwijl wij hem insgelijks onze erkentenis terecht betonen, omdat hij de zaden van het Goddelijke geloof onder onze voorvaders uitstrooide. Met recht dus roemen wij op ene heilige bij het stellen van deszelfs geschiedenis en stellen ons betrouwen op de voorspraak van hem, wiens nagedachtenis in de Kerk met roem vermeld wordt.
Weinige jaren na zijnen dood schreef Eddi, ook Heggius Stephanus geheten, het leven van de grote Wilfridus, die aan onze heilige geloofsverkondiger Suitbertus, omtrent 695, de bisschoppelijke wijding gaf, en in 678 in Friesland voor de heilige Willibrordus en diens gezellen reeds de weg baande om de ongelovigen voor de Heer te winnen. Eddi Stephanus was koorzanger der kerk van Kantelberg, tochtgenoot en metgezel van Wilfridus en mag dus beschouwd worden als één der voornaamste schrijvers, die ons de onderscheidene daden des heiligen geboekt hebben. Seze geschiedenis is door de beroemde Mabillon in het licht gegeven, en wij verheugen ons in de heilige Beda, die in het jaar 735 stierf en dus ook ten tijde van de heilige Wilfridus leefde, ene tweede echte geschiedschrijver aan te treffen, welke ons de omstandigheden van de daden van de heilige bisschop van York, in het derde en vijfde boek zijner kerkelijke geschiedenis van Engeland meedeelt; terwijl de vermaarde Willibrordus Bosschaerts, in zijne inlichtingen betrekkelijk de eerste apostelen van Friesland, ons insgelijks de behulpzame hand bieden zal, evenals de geleerde Lodewijk Bulteau van de abdij of congregatie van de heilige Maurus, door zijne geschiedenis van de orde van de heilige Benedictus, in welke hij ene verkorting van de geschiedenis van Eddi inlaste.
De heilige Wilfridus, in het Rooms Martelaarsboek onder de naam van Wilfridus opgetekend, werd omtrent het jaar 634, in het koninkrijk Northumbrie of Northumberland, het vaderland van de heilige Willibrordus, de heilige Suitbertus, de heilige Beda en andere beroemde heiligen, onder de regering van koning Oswald, welke de Kerk onder de heiligen rangschikt en wiens naam op 5 Augustus in het Rooms Martelaarsboek opgetekend is, geboren. Zijne ouders behoorden onder de aanzienlijkste edellieden van het land, en droegen veel zorg voor de opvoeding van hunnen zoon, totdat in het twaalfde of dertiende jaar van Wilfrid, deszelfs moeder stierf. In zijn veertiende jaar gaf hij de wens te kennen om het huis zijns vaders, die zich in ene tweede echt begeven had, te verlaten. Zijne ouders zouden hem, op zijn verlangen om de wereld vaarwel te zeggen, naar het klooster van Lindesfarne, thans Holy-Island (heilig eiland) geheten, om in de letterkundige en Godsdienstige wetenschappen onderwezen te worden. De heilige jongeling muntte door zijnen ijver weldra boven alle andere leerlingen uit, en hij streefde dag en nacht naar hogere Christelijke volmaaktheid, ofschoon hij de kruinschering en het kloosterhabijt niet aangenomen had. Zijn doordringende geest deed hem weldra het gebrekkige en onvolmaakte van de kloostertucht en andere inrichtingen van Lindesfarne inzien, en hij nam dus weldra het besluit om dat klooster te verlaten, Frankrijk en Italie door te reizen een te Rome, aan de bron zelve, zijnen dorst naar volmaaktheid te lessen. Met goedvinden van zijne ouders, de kloosteroverste en de kloosterlingen, verliet hij Lindesfarne. Hij had zich voorgenomen om nog enige tijd in Engeland en Frankrijk door te brengen, en in beide landen de beroemdste kloosters te bezoeken, om te leren langs welke weg hij op de spoedigste en zekerste wijze, tot de hoogste trappen der Evangelische volmaaktheid zou kunnen stijgen. Eerst begaf hij zich naar Kantelberg, waar hij op het einde der bisschoppelijke regering van de bisschop Honorius, één der laatste leerlingen van de heilige Paus Gregorius de Grote, omtrent het jaar 651 of 653 aankwam. Hier maakte hij kennis met ene landgenoot, Priscop Baduin geheten, een Nothumbrisch edelman, dezelfde welke nu onder de naam van de heilige Benedictus, bisschop abt van Wermouth, bekend is en wiens feestdag op 12 Januari gevierd wordt. Priscop was iets ouder dan Wilfrid en omtrent het jaar 628 geboren. Daar beide jongelingen hetzelfde oogmerk hadden, ontstond tussen hen ene nauwe vriendschap. Te Kantelberg legden beiden zich toe om de tucht der Kerk van Rome te leren kennen en daar zij, volgens de gewoonte der Britten en Ieren, de overzetting der psalmen van de heilige Hieronymus volgden, beoefenden zij thans ook die van de Kerk van Rome en gingen, na zich enige maanden te Kantelberg opgehouden te hebben, onder zeil naar Frankrijk. Op Frankrijks kusten aangeland, besloten zij zich naar Lyon te begeven, welks bisschoppelijke zetel door de heilige Dalphinus, ook Chanenmundus geheten, was bezet. Deze heilige aartsbisschop had het geluk van onder de goddeloze opperhofmeester Ebroïn, op 28 September 657, de martelaarskroon te verwerven. De prelaat werd zo zeer ingenomen met de hoedanigheden van Wilfrid, dat hij Priscop naar Rome liet vertrekken en eerstgenoemde ruim een jaar bij zich hield; hij bood hem zelfs zijne nicht ten huwelijk aan, met belofte van hem één der aanzienlijkste ambten in het koninkrijk te doen bekleden. De verzoeking was in de daad groot voor een jong mens, die alle begaafdheden bezat om zich in de wereld beminnelijk te maken. Wilfrid bleef echter standvastig in zijn besluit om zich geheel aan God toe te wijden; rijkdommen en aardse grootheid hadden bij hem alle aanlokkelijkheid verloren; hij versmaadde die banden, hoe schitterend ook en met de meeste bescheidenheid sloeg hij elke aanbieding van de hand; hij opende voor de prelaat zijn hart, die verre van zijne oogmerken af te keuren, hem van zijne grotere toegenegenheid verzekerde en hem zelfs in alles, wat hem op zijne reis naar Italie behoefde, ondersteunde; hij verlangde slechts dat hij zou beloven, om, indien hij terugkeerde, hem te Lyon te komen zien. De heilige jongeling verliet weldra Lyon en begaf zich op reis naar de hoofdstad der Christelijke wereld.
De eerste weken na zijne komst te Rome wijdde hij alleen aan Godsdienstige oefeningen; hij bezocht alle kerken der stad en schier elke dag de graven der Apostelen en der martelaren. Zijne vurige Godsvrucht en innemend voorkomen verwierven hem weldra de opmerkzaamheid der Romeinen, wijl men onder de Angelsaksen, die Rome bezochten, geen zodanig jongeling gezien had. Wilfris behoorde niet slechts onder de bekenden, maar zelfs onder de vertrouwdste vrienden van de aartsdiaken Bonifacius, de geheimschrijver en raadsman van de heilige Paus en martelaar Martinus, en één der geleerdste mannen der wereld; deze prelaat beminde Wilfrid als ware hij zijn zoon, wijdde dagelijks enige uren om hem te onderrichten, verklaarde hem de vier Evangelisten, leerde hem de wijze om het jaarlijks Pasen te berekenen, toonde hem de destijds bestaande dwaling der Ieren en Schotten in die berekening, maakte hem met de gebruiken der Kerk van Rome bekend en stelde hem eindelijk de heilige Vader voor, die, terwijl hij een kort gebed over de heilige jongeling uitsprak, hem de apostolische zegen gaf. Na omtrent een geheel jaar te Rome doorgebracht te hebben, keerde Wilfrid rijk in wetenschappen, versterkt door de zegen van de heilige Vader, begiftigd met onderscheidene kostbare relikwieën, naar Lyon tot de heilige aartsbisschop Dalphinus terug, die hij als zijnen vader eerbiedigde. Hij bleef daar drie volle jaren en leefde in vertrouwde omgang met enige door Godsvrucht en geleerdheid uitstekende mannen. Dalphinus gaf hem de geestelijke kruinschering en daar de heilige prelaat meer en meer in de jeugdige kerkelijke de geest van wijsheid en apostolische ijver zag doorstralen, was hij bedacht om hem tot zijnen opvolger op de aartsbisschoppelijke zetel van Lyon te doen kiezen, doch deze keuze werd verijdeld door de dood van de heilige bisschop, die op ene reis, door toedoen van de goddeloze Ebroïn, eensklaps door sluipmoordenaars werd overladen en te Chalons-sur-Saone wreedaardig om hals gebracht. Wilfrid begeleidde de bisschop en bereidde zich insgelijks om te sterven, doch God waakte over hen tot luister van zijne Kerk; de moordenaars spaarden hem, omdat hij vreemdeling en geen voorwerp van de haat huns meesters was. Hij zorgde voor de begrafenis van de heilige Dalphinus, wiens lichaam in het klooster van de heilige Petrus van Lyon, hetwelk hij gesticht had, werd overgebracht; na deze treurige plicht volbracht te hebben, scheen hem een langer verblijf in Frankrijk ondragelijk en hij keerde naar Engeland terug.
Voordat Wilfrid in Northumberland terugkeerde, had koning Oswio de heerschappij over de Berniciers aan zijnen oudste zoon Alfrid afgestaan, terwijl hij het beheer over een ander gedeelte behield. Alfrid gevoelde zich reeds geruime tijd in zijn geweten, wegens de in de Angelsaksische kerken gebruikelijke viering van het Paasfeest en andere gewoonten; verontrust, omdat zij door alle andere kerken werden afgekeurd. Deze vorst was bovenmate verheugd toen hij de landing van Wilfrid vernam en ging hem met enige zijner rijksgroten tegemoet, betoonde hem zeer veel eerbied en toegenegenheid en had vermaak de heilige steeds over de gebruiken der Kerk van Rome te raadplegen en te horen, terwijl hij bij onderscheidene gesprekken betuigde, dat hij wel verlangde om deze insgelijks in zijne Staten in te voeren, ten einde de zaden van scheuring te verstikken.
Alfrid beschouwde de heilige Wilfrid als ene engel en om hem nog meer aan zijn persoon te hechten, schonk hij hem een stuk grond te Stamford, opdat hij daar een klooster zou stichten. Overal werd hij als een afgezand des Heren geëerbiedigd, terwijl hij, door de milddadigheid van de vorst ondersteund, overal rijke aalmoezen in de schoot der armen en behoeftigen stortte. Agilbert, bisschop van Westsex, bevond zich juist in Northumberland en legde bij de koningen Oswio en Alfrid een bezoek af. De prelaat, opgetogen over de verhevene hoedanigheden van Wilfrid, zei, dat hij verdiende tot de bisschoppelijke waardigheid op te kloimmen, en gaf hem op verlangen van koning Alfrid, de priesterlijke zalving. Op uitnodiging van de vorst, onderrichtte Wilfrid het volk in het openbaar nopens de juiste tijd om het Paasfeest met de Kerk van Rome te vieren, en voerde in de kerken van het kleine koninkrijk de Roomse gebruiken in. De kloosterlingen van Rippon volhardden evenwel hardnekkig bij hunne gewoonte, waarom hun slechts de keuze werd gelaten om zich of naar de verordeningen der Kerk van Rome te voegen, of het klooster te verlaten. Zij kozen het laatste en vertrokken naar Ierland. De vorst schonk deze stichting aan Wilfrid, die het klooster met andere monniken bevolkte, de gebouwen van hetzelve voltrok en vervolgens het inkomen en de goederen van het gesticht vermeerderde.
Koning Oswio, wien de vereniging der Angelsaksische kerk in zijn rijk evenzeer ter harte ging en door zijnen zoon Alfrid insgelijks aangespoord, riep de bisschoppen van de beide gedeelten des rijks bijeen, om onderling in het klooster Wisby, waarin de heilige Hilda abdis was, te onderhandelen. In deze bijeenkomst waren de koningen Oswio en Alfrid met hunne rijksgroten, de drie bisschoppen Colomanus, de heilige Ceddus, bisschop van Londen, en Agilbertus tegenwoordig, vergezeld van hunne geestelijkheid. Onder het gevolg van Agilbertus waren de heilige Wilfrid, de priester Agathon en de diaken Jacob. Agilbertus volgde met zijne geestelijkheid de gebruiken der Kerk van Rome, doch de beide anderen, alsmede de heilige Hilda en hare kloosterdochters, volgden die van Ierland. Koning Oswio opende met een korte rede de vergadering, in welke hij de dringende noodzakelijkheid betoogde, om overeenstemming in de kerkelijke plechtigheden en gebruiken in te voeren. “Wij allen geloven,” zo sprak de vorst, “aan ene en dezelfde God, wij bezitten dezelfde beloften en de hoop op het eeuwige leven, en in onze levenswandel volgen wij insgelijks hetzelfde richtsnoer; niets is derhalve billijker, dan dat wij in het vieren der Godsdienstige plechtigheden met elkander overeenstemmen en het komt ons voor hierbij de overleveringen van beide kerken te onderzoeken, ten einde na te sporen welke het meest gegrond zijn en algemeen gevolgd worden.” Vervolgens verzocht de koning der bisschop Colman zijne mening bloot te leggen. Deze bisschop zei, dat hij zich naar het voorbeeld van zijne voorgangers, op dat van de heilige abt Columbanus grondde en beweerde, dat het gebruik der Schotten ook door de heilige Evangelis Johannes in Azie was gevolgd. De heilige Wilfrid nam in naam van de bisschop Agilbertus, die in Frankrijk geboren en het Angelsaksisch niet machtig was, het woord op en zei, dat het voorbeeld der Picten en Schotten, twee kleine volkeren, die ee deel der in de oceaan liggende eilanden bewoonde, niet kon opwegen tegen de overeenstemming van alle over de ganse aarde verspreide kerken, zoals van Azië, Afrika, Egypte, Griekenland, Italie, Frankrijk en andere; dat de heilige Johannes slechts om de Joden te winnen, ten zijnen tijd de gebruiken der Paasviering naar het Oude Verbond duldde, en toegaf dat het Pasen der Joden en Christenen op dezelfde dag gehouden werd; dat de heilige Petrus, hij die te Rome de Kerk, tegen welke de verenigde machten der duisternis zich tevergeefs aankantten, vestigde, een ander gebruik volgde; dat hij, gedachtig dat Gods Zoon op de Zondag van de dood verrezen was, niet zonder hogere inlichting het glorievolle feest op de Zondag na de veertiende maan heeft gevierd; dat deze door de heilige Petrus vastgestelde orde door de kerken van Azië later was aangenomen, en in het concilie van Nicea als de enige regel der feestviering aan alle kerken was aanbevolen; verder zei Wilfrid, dat hij de heiligheid van de heilige Colombanus geenszins in twijfel trok en dat hij en die hem volgden niet schuldig waren, wijl, zij niet beter wisten, doch dat zij niet te verontschuldigen waren, indien zij weigerden de ogen voor het licht, dat hen bestraalde, te openen; dat het gezag van Colombanus, hoe heilig hij ook geweest ware, niet in vergelijking kon komen met dat van de vorst der Apostelen, aan wie Christus de sleutels van het koninkrijk der hemelen gegeven had, toen Hij zei: “Gij zijt Petrus.” Op deze woorden verhief koning Oswio zijne stem en vroeg de bisschop Colman: “Of hij zich overtuigd hield, dat Christus deze woorden tot Petrus gezegd had, en hem bij deze uitspraak de sleutels van het koninkrijk der hemelen gegeven had?” – “Zonder twijfel,” antwoordde Colman. “Kunt gij mij insgelijks bewijzen,” hernam de vorst, “dat de heilige Colombanus zodanige macht van Christus ontvangen heeft?” Daar natuurlijkerwijze niemand dit kon volhouden, verklaarde Oswio, dat hij zich niet langer wilde verzetten tegen de verordening van hem, aan wie Christus zelf de sleutels van zijn koninkrijk gegeven had, uit vrees, dat hij om zijne ongehoorzaamheid, de deur des hemels zou gesloten vinden. De gehele vergadering stemde nu met het gevoelen des konings in en zo scheen deze zaak geheel geëindigd.
Toen dit gewichtige vraagpunt afgehandeld was, kwam de zaak der kruinschering ter sprake. Zij die de Kerk van Rome volgden, droegen ene rond geschoren kruin, in de vorm van de doornenkroon des Verlossers, en men noemde deze de tonsuur van de heilige Petrus; die der anderen was in de vorm van ene halve cirkel op het voorste gedeelte van het hoofd. Over dit gebruik werd in de vergadering veel en met vuur gesproken, zonder dat men het hieromtrent eens werd en elk bleef bij de gewoonte van zijn land. In Northumberland evenwel volgde men voortaan het gebruik der Kerk van Rome en de heilige Cedda, bisschop van Londen, verklaarde in de volle vergadering, dat hij het gebruik der kerk van Ierland, tot nu toe door hem gevolgd, voor zich afschafte en dat der Kerk van Rome aannam.
Dit voorbeeld werd insgelijks door de andere leden der vergadering gevolgd, behalve door Colman, die beweerde, dat hij eerst met zijne medebroeders, kloosterlingen van Jona, zou raadplegen en ziende, dat hij zich tevergeefs tegen de besluiten, in de vergadering vastgesteld, verzette, besloot hij zijnen bisschoppelijke zetel in Northumbrie te verlaten en keerde met hen, die zijne mening aankleefden, naar Ierland terug. In zijne plaats werd de zo eerbiedwaardige priester Tuda, die zich aan de gebruiken der Kerk van Rome aangesloten had, op de bisschoppelijke stoel verheven, doch weldra verloor de kerk van Northumbrie deze nieuwe en ijverige herder.
Het jaar 664 is in de Angelsaksische kerk als één van de merkwaardigste, maar ook van de rampspoedigste jaren opgetekend. Reeds bij het begin der maand Mei werden door ene ongewone zonsverduistering alle gemoederen met angst en vrees vervuld; de dag veranderde eensklaps in de nacht, ene dikke duisternis strekte zich over het land uit en de verschrikte menigte kon op de middag het gesternte aanschouwen. In het voorjaar gevoelde men reeds ene ongewone hitte, en bij het einde van Juni meende men zich in de brandende zandwoestijnen van Afrika te bevinden; de hemel scheen gesloten; alles verdorde en verbrandde door de hete zonnestralen, en de westelijke hemel scheen elke avond, bij het ondergaan der zon, een vuurgloed. Al die verschrikkelijkheden waren slechts de voorbode van vreselijker ellenden; weldra brak de gele pestkoorts los en tastte alle gewesten des rijks aan; de zuidelijke kusten van Engeland waren het eerste toneel der verwoesting; toen verbreidde de pest zich in het noordelijke gedeelte; in elke landstreek woedde de dood. In het begin van Augustus had die ramp zich in Ierland verbreid en voor de winter meer dan de helft der bevolking van Northumberland weggesleept. De oude schrijvers verzekeren, dat van de dertig mensen die aangetast werden, nauwelijks één het leven behield en dat de lijder meestal binnen vierentwintig uren bezweek; alle pogingen der genees- en heelkunst waren vruchteloos; geslacht, ouderdom, noch rang werden verschoond; koningen, vorsten, prinsessen, aartsbisschoppen, bisschoppen, rijken zowel als armen, werden zonder onderscheid aangetast en door de dood weggerukt. Twintig jaren lang woedde die pest nog in enige provinciën des rijks, doch bepaalde zich slechts bij Engeland en overschreed de kusten niet. De heilige Beda en anderen verzekeren, dat binnen die tijd twee derde van de bevolking werd weggerukt. De bergachtige streken van Schotland evenwel bleven geheel van die rampspoed bevrijd, en de bewoners schreven deze bevrijding toe aan de kracht der voorbede van de heilige Colombanus, hunnen beschermheilige, van wiens bijstand zij zich zo verzekerd hielden, dat zij zonder vrees hunne bergen verlieten, en naar en in Engeland rondreisden, in de steden en gewesten waar de pest het meest woedde, terwijl niemand hunner werd aangetast.
Onder de slachtoffers, welke deze vreselijke ziekte opeiste, tellen wij de eerbiedwaardige bisschop Tuda, slechts weinige maanden na zijne verheffing op de bisschoppelijke zetel. Daar door dit afsterven het uitgestrekte bisdom van Northumberland, hetwelk de beide gewesten van Deira en Bernicie bevatte, zonder herder was, begreep Alfrid na de dood van Tuda, die zoals het schijnt, slechts bisschop van Hesxam was, was, de heilige Wilfrid op de reeds meer dan dertig jaren leegstaande aartsbisschoppelijke zetel van York te moeten verheffen, en zond hem naar Frankrijk tot de heilige Agilbertus, aartsbisschop van Parijs, om van deze oude en eerbiedwaardige vriend de bisschoppelijke zalving te ontvangen. Agilbertus, zoals wij reeds hebben opgemerkt, was vroeger bisschop van Westsex en had de heilige Wilfrid de priesterlijke wijding toegediend; hij ontving hem met welwillendheid en wijdde Wilfrid te Compiegne, in de tegenwoordigheid van twaalf bisschoppen, met de meeste plechtigheid tot aartsbisschop van York. Bij deze consecratie te Compiegde werd Wilfrid, volgens de toenmaals in Frankrijk gebruikelijke plechtigheden, op ene vergulden stoel gezeten, door vier bisschoppen in de kerk gedragen. De heilige spoedde zich niet om bezit van zijnen zetel te nemen en bleef omtrent twee jaren in Frankrijk. Tijdens hij zich in dat koninkrijk ophield, maakten zij, wier dwalingen hij in de synode van Steneshalch bestreden had, zich zijne afwezigheid ten nutte; zij wisten koning Oswio, die evenwel gene bisschop volgens de keuze van Alfrid gewenst had, te beduiden, dat er van Wilfrid gene berichten waren en er op zijne terugkomst gene hoop bestond, waardoor zij hem overhaalden om de heilige Ceaddus, abt van Lestingay, op de zetel van York te plaatsen. Deze abt was de broeder van de heilige Ceddus, bisschop van Londen. Deze heilige Ceaddus verdiende om zijne deugden wel tot de bisschoppelijke waardigheid op te klimmen, doch niemand twijfelde of zijne verheffing op de stoel van York streed tegen de canons.
Toen de heilige Wilfrid in Engeland terugkeerde vond hij zijnen zetel vervuld; doch zonder over deze onregelmatigheid te klagen, begaf hij zich in zijn klooster van Rippon. Zijne afzondering evenwel werd meermalen afgebroken door verschillende tochten, welke hij in het koninkrijk moest ondernemen. Koning Wulfer wenste, dat zijne onderdanen in de eeuwige waardigheden zouden onderwezen worden, en gaf derhalve aan Wilfrid enige landgoederen te Lichfeld, om daar een klooster en bisschoppelijke zetel te vestigen. De arbeid van de heilige Wilfrid bepaalde zich niet bij deze streek. Na de dood van de aartsbisschop van Kantelberg, Deus Dedit genaamd, die op 30 Juni 664 ontslapen was, bevond zich die hoofdkerk zonder opperherder en deze werd sedert de heilige Augustinus, apostel van Engeland, die de zetel gevestigd had, door de Pausen voorzien Egbertus, koning van Kent, overreedde de heilige Wilfrid om daar, zolang die stoel open stond, bisschoppelijke bijstand te verlenen. De heilige weigerde niet om aan ene schier verlatene kerk hulp te verlenen en meer dan drie jaren verzorgde hij de gelovigen, terwijl hij onvermoeid ijverde om de reinheid van geloof te vestigen, de tucht der kerk van Rome te verbreiden en over de zeden te waken. Toen hij vernam, dat Theodorus te Rome tot bisschop van Kantelberg gewijd, door Paus Vitilianus gezonden, op weg naar Engeland was, keerde de heilige Wilfrid naar zijn verblijf te Rippon terug. Theodorus kwam in de maand Mei 669 te Kantelberg en begon in gans Engeland zijn gezag als primaat te oefenen; hij herstelde Wilfrid op de zetel van York; de heilige Ceaddus, die belangloos en zeer ootmoedig was, zei bij die gelegenheid: “Zo gij meent, dat mijne wijding niet regelmatig geweest is, dan doe ik liever afstand van de bisschoppelijke waardigheid, welke ik niet verdiende te ontvangen, en zou ik dezelve, ongeacht mijne onwaardigheid, verkregen heb, is dit uit gehoorzaamheid geschied.” Men bewonderde de verhevene deugden van die prelaat, en om de kerk van de arbeid van dusdanige voortreffelijke man niet te beroven, werd Ceaddus op de zetel van Lichfeld geplaatst; beide heiligen bestuurden nu onder het primaatschap van de heilige Theodorus van Kantelberg, in onderlinge liefde hunne kerken.
Wilfrid, nauwgezet in de vervulling van zijne verhevene plichten, bestuurde het bisdom van York zeven of acht jaren; hij wraakte met ijver over zijne talrijke en uitgestrekte kudde, was de machtigen en kleinen steeds een voorbeeld, bouwde nieuwe, verfraaide de oude kerken en zorgde voor de deftige uitoefening van de openbare Godsdienst. Koning Oswio, die zijnen oudste zoon Alfrid overleefde, in het jaar 670 gestorven zijnde, ging de scepter over in de hand van zijnen andere zoon Egfridus; gedurende de eerste jaren der regering van dezen, mocht de heilige Wilfrid zich in de ongestoorde uitoefening van zijne bisschoppelijke bedieningen verheugen; hij herstelde zijne hoofdkerk, welke door de heilige Paulinus, tijdens de regering van de heilige koning Edwinus, gebouwd, doch geheel vervallen was; hij deed haar met lood dekken, verfraaide de ramen met vensterglas, hetwelk in die dagen ene grote zeldzaamheid was, vermeerderde de inkomsten door verschillende vaste goederen, die hij aan die kerk vermaakte en wijdde, in de tegenwoordigheid van de koning, ene door hem nieuw gebouwde kerk te Rippon, onder de aanroeping van de heilige Petrus, en schonk haar onder andere rijke giften de vier Evangeliën, welke met gouden letters op purperen bladen geschreven waren. Wilfrid bouwde en wijdde insgelijks de nieuwe Andrieskerk van Hexam en ene kerk te Hagulstad, die men als een meesterstuk van bouworde bewonderde en de zetel van een nieuw bisdom werd. De heilige prelaat voerde met hulp van Eddi Stephani, een beroemd zanger der kerk van Kantelberg, de koraalzang in zijne kerken in. Deze Eddi Stephani werd de onafscheidelijke deelgenoot van zijnen arbeid en schreef, zoals wij in het begin opmerkten, de levensgeschiedenis des heiligen. Volgens het voorbeeld van de heilige Augustinus, apostel van Engeland, waren de kloostergestichten het ontwerp van Wilfridis bijzondere zorg. Onder hem begonnen zij vooral in het noordelijk gedeelte van Engeland te bloeien. Wilfrid verbeterde de kloosterregels, voerde ene strengere, meer met het Evangelie overeenstemmende tocht in, liet overal de bouwvallige en onvoltooide gestichten herstellen en verbeteren, vermeerderde de inkomsten en bestuurde zelf de leiding der kloosterlingen. Op onderscheidene plaatsen richtte hij liefdadige gestichten op, ten einde zoveel te beter in de geestelijke en tijdelijke behoeften des volks te kunnen voorzien, waarin hij door de bescherming en medewerking van de heilige koningin Ediltrudis niet weinig werd ondersteund. Deze heilige vorstin richtte haar gedrag in volgens de onderrichtingen en raadgevingen van de heilige bisschop van York, aan wiens leiding zich de voornaamste mannen onderwierpen. Zijne belangloosheid en liefde hadden overal vertrouwen gevestigd, zodat velen, door zijne onderrichtingen getroffen, hunne goederen ter zijner beschikking stelden, om er ten gunste der armen en kloosters, naar welgevallen over te beschikken. De vermogendste rijksgroten vertrouwden hem de opvoeding van hunne kinderen, die zij of voor de geestelijke stand, of tot nuttige leden in de maatschappij wensten te zien opleiden. Het was omtrent deze tijd, dat de heilige Wilfrid de dood vernam van Childeric II, koning van Frankrijk, zoon van Clovis II; hij meende dat God alsnu ene gunstige gelegenheid had doen geboren worden, om Dagobert II de behulpzame hand tr bieden en hem op de troon te herstellen, van welke deze vorst voor achttien jaren verdreven was. Dagobert was de zoon van de heilige Sibebert, koning van Austrasie, die in 656 ontsliep. Grimoald de opperhofmeester bewerkte evenwel door verraad, dat de zevenjarige Dagobert onttroond werd en plaatste zijnen zoon Childebert op dezelfde. De verrader waagde het nog niet om ene moorddadige hand aan de jonge vorst te slaan, doch wist hem te verwijderen en naar Ierland in te schepen. Dagobert werd in Ierland en Engeland opgevoed en was gelukkig genoeg de heilige Wilfrid te kennen en door hem onderricht te worden. Ene voor de vorst gelukkige wending greep nu plaats in Frankrijk en hij werd op zijnen troon hersteld. De heilige bisschop wist de jonge koning op die wijze behulpzaam te zijn, dat hij door zijne onderdanen met vreugde ontvangen en op de troon van de heilige Sigebert hersteld werd.
De geruste in strenge plichtvervulling doorgebrachte dagen namen evenwel voor de heilige bisschop van York een einde. Koning Egfried was reeds geruime tijd gehuwd met de heilige Ediltrudis, de dochter van Aunas, koning van Westsex; zij had zich reeds in hare vroege jeugd door geloften van zuiverheid verbonden, en wel tegen haren wil door hare bloedverwanten aan het hof van Northumbria gebracht, wijl koning Oswio hare hand voor zijnen zoon Egfried verlangde, en dus ook tegen haren wil aan de toen slechts veertienjarige prins ten huwelijk gegeven. Zij verlangde wegens de vrijheid, welke de Kerk in dit opzicht aan gedwongene gehuwden geeft, wanneer zij geen gemeenschap met elkander gehad hebben, de kloosterlijke staat te omhelzen. Egfried beminde zijne gemalin hartelijk en zich van haar te scheiden scheen hem ene te grote opoffering; tranen, smekingen, niets was evenwel in staat het hart van de heilige vorstin te doen veranderen. De heilige Wilfrid stond bij beide hoge personen in de grootste achting, en de koningin vereerde hem als haren geestelijke vader; de vorst wist dus, dat niemand beter in staat was de vorstin voor hem te kunnen winnen dan de eerbiedwaardige bisschop van York; hij wendde zich derhalve tot hem en Wilfrid meende, dat ene zo vroeg afgelegde gelofte van gene voor het ganse leven verbindende kracht was, en beloofde alles in het werk te stellen om die te doen opheffen; de prelaat trachtte nu de vorstin van haar voornemen om de sluier aan te nemen terug te brengen, doch de redenen, die hij aanvoerde, misten het doel, Ediltrudis bleef bij haar besluit en de heilige zag, dat gene jeugdige onbezonnenheid noch overijling, maar een hogere roep haar van de wereld losgerukt en aan God verbonden had. Hij wist het met het grootste beleid daarheen te brengen, dat Egfried eindelijk, evenwel met moeite, zijne toestemming tot de scheiding gaf. Wilfrid gaf haar, in het klooster te Coldingham, met eigene hand de maagdelijke sluier en wijdde haar aan haren hemelse Bruidegom. Doch nu was de heilige bisschop in de ongenade des vorsten, die enige tijd daarna Ermenburgis huwde. Zij was ene hoogmoedige, trotse vorstin, die geen andere wet als haren wil kende en daardoor de ontevredenheid en het misnoegen des volks gaande maakte, daar haar verderfelijke invloed op het hart van Egfried het ganse rijk schier in verwarring bracht. Met ene aan enen bisschop gepaste vrijmoedigheid, deed Wilfrid aan de koning en de koningin het verkeerde hunner handelswijze gevoelen, maar in plaats van naar de vermaningen van de heilige prelaat te luisteren, werd Ermenburgis zoveel te meer verbitterd, de val des heiligen was besloten en zij vond in de koning, zonder dat hij het bemerkte, ene dienaar van hare wraak.
Ten einde het ijverzucht des koning tegen de heilige bisschop van York aan te vuren, wist zij ene Godsdienstige bekommering voor het geestelijk welzijn der kudde van Wilfrid voor te geven en vol te houden; zij maakte de koning opmerkzaam op de ongehoorde uitbreiding van het bisdom van York, op de onderscheidene onder het gebied van de bisschop staande kloosters, op de rijkdom en macht, waarmee de leenmannen van het rijk de heilige overal begeleidden. Eén en ander maakte diepe indruk op het hart van de tegen de prelaat verstoorde vorst. Egfried begaf zich naar Kantelberg tot de aartsbisschop Theodorus, deed hem de dringendste voorstellen tegen de aangroeiende, zelfs voor het koninklijk gezag gevaarlijk geworden tijdelijke macht, en wist door verschillende redenen de primaat aartsbisschop aan zijne zijde te brengen, zodat Theodorus het bisdom York willekeurig in drie delen verdeelde en drie Engelse priesters tot bisschoppen zalfde, te weten Bosa voor het gewest Deira, Cata voor Bernicie en Eadfed voor Lindesfarne; de eerste der drie bisschoppen zou zijnen zetel te Hagulstad, de tweede te York en de derde te Lindesfarne vestigen; hetwelk één en ander geschiedde in het jaar 678.
Zodra had de heilige bisschop deze voorbeeldeloze schending der kerkelijke regels en ongehoorde gewelddadigheid vernomen, of hij ging naar de koning en de primaat en vroeg hun, in tegenwoordigheid der hovelingen en geestelijken van de aartsbisschop, waarom men zonder zijne tussenkomst, hem zijne bisschoppelijke bedieningen in zijn bisdom ontzegd en zonder hem te horen, het bisdom verdeeld en hem bovendien van de goederen, door de vroegere Godvruchtige koningin ten nutte der gestichten geschonken, beroofd had. Hij voegde er bij, dat zo hij zich aan één of andere misdaad schuldig gemaakt had, men dan tegen hem op ene canonieke wijze moest handelen, zijne beschuldigers voorbrengen en hem tijd vergunnen om zich te kunnen rechtvaardigen, hem vervolgens horen en dan een volgens de canons rechtmatig oordeel uitspreken. “Wij beschuldigen u,” zeiden de koning en de aartsbisschop, “van gene misdaad; doch aan het genomen besluit zal gevolg gegeven worden.” Wilfrid, om gene scheuring in de Kerk te veroorzaken, kantte zich niet meer tegen het geweld, waartegen gene menselijke macht vermocht, doch beriep zich, op aanraden van enige zijner vrienden, die de bisschoppelijke waardigheid bekleedden, op de uitspraken van de Apostolische Stoel en scheepte zich met enige zijner geestelijken, onder welke Eddi Stephani zich, naar Frankrijk in, om vandaar naar Rome te reizen en in persoon aan de Paus, als de hoogste en enige rechter, zijne zaak bloot te leggen.
Zijne tegenstanders schenen op niets minder bedacht dan op zijn beroep op Rome. In hun hart overtuigd van hunne onbillijke en wederrechtelijke handelswijze, vreesden zij ene rechterstoel, die voor logen en list ontoegankelijk en altijd de zekerste wijkplaats voor de verdrukte onschuld is. Koning Egfried en de aartsbisschop Theodorus zouden insgelijks dadelijk de monnik Coenwald naar Rome, om te beproeven of zij de Paus tegen de heilige bisschop konden opzetten en zo mogelijk voor de koning en aartsbisschop te winnen. Zij durfden evenwel op de uitslag hunner onderneming niet geheel te vertrouwen en zonden derhalve enige hovelingen met kostbare geschenken naar de afschuwelijke Ebroïn, opperhofmeester in Frankrijk, welk monster wij vooral in de levensgeschiedenis van de heilige Leodegarius, bisschop van Autun, op 2 oktober medegedeeld, leerden kennen. Zij verzochten hem, dat hij de vluchtende bisschop, bij zijnen doortocht door westelijk Frankrijk, zou gevangen nemen en naar een verwijderd oord verbannen. Ebroïn, die voor geen schelmstuk sidderde en bovendien de heilige bisschop dodelijke haat toedroeg, omdat hij zijne edele dienstvaardigheid aan koning Dagobert betoond had, was aanstonds bereid en gaf overal bevel om de bisschop, zo haast hij voet op Frankrijks bodem zou zetten, gevangen te nemen; doch de hand des Heren verijdelde alle pogingen der vijanden van zijnen dienaar; tegenwinden verhinderden Wilfrid om in Frankrijk aan te landen en hij werd op de Friese kusten geworpen. De bisschop van Mercia, Winfridus, die insgelijks door Theodorus van zijnen bisschoppelijke stoel was afgezet, werd, terwijl hij zich naar Rome begaf, in plaats van Wilfrid door Ebroïns boeven gegrepen, waartoe de overeenkomst van naam aanleiding gaf; de boosdoeners vermoorden zijn gevolg en Wilfridus werd in ene akelige kerker geworpen. Toen men eindelijk de dwaling erkende, werd hij in vrijheid gesteld, doch de lust om zijne reis naar Rome voort te zetten had hem begeven; hij keerde naar Engeland terug, begaf zich in een klooster, gaf alle aanspraak op zijn bisdom op en stierf, na één in ootmoed en onderwerping aan Gods wil doorgebracht leven, de dood der heiligen.
Zonder twijfel werd Wilfrid door de barmhartige hand van God op de kusten van Friesland geleid. Geheel oost- en noordelijk Friesland lag nog in de duisternissen van het heidendom verzonken, en de Heer beschikte het zo, dat de uit zijn vaderland verdreven bisschop voor die streken een licht en bode des waren vredes zou wezen. Adalgisis, koning der Friezen, betoonde de heilige alle welwillendheid en veroorloofde hem om in zijn gebied het Evangelie te verkondigen. Wilfred bekeerde een groot getal der bewoners van Friesland, waaronder men onderscheidene personen telde. De koning Adalgisis, ofschoon geen Christen, eerde en achtte hem als enen vriend en afgezant van enen hem nog onbekende, evenwel machtige God.
Ebroïn had vernomen, dat de heilige bisschop in Friesland aan wal gestapt was en aan het hof des konings bescherming en gastvrijheid genoot; hij zond nu weldra enige gezanten tot de vorst, om de uitlevering van de vluchtende Engelse bisschop te vorderen; hij beloofde de koning, bij enen brief ene grote som geld, indien hij hem Wilfrid of deszelfs hoofd zou zenden. De koning der Friezen las met verontwaardiging, in tegenwoordigheid van zijnen hofstoet, van Wilfrid en de afgezondenen van Ebroïn, de brief voor, verscheurde en wierp die, ten bewijze van zijn afschuw, voor het oog van allen, in het vuur, terwijl hij uitriep: “Dat de goden het rijk van die verraders verdelgen en dat hun een gelijk lot al deze brief wedervare!” De gezanten van de afschuwelijke Ebroïn zagen zich gedwongen om met schaamte en schande overladen huiswaarts te keren. Wilfrid bleef de gehele winter en de lente in Friesland, bekeerde onderscheidene afgodendienaars en baande op deze wijze de weg, welke de heilige Willibrordus enige tijd daarna zo roemrijk bewandelde.
Bij het naderen van de zomer verliet hij Friesland, doch liet enige zijner geestelijken achter, om de nieuw bekeerden te versterken en in het geloof te doen volharden. Hij begaf zich naar Austrasie, gaf van zijne komst kennis aan koning Dagobert II en spoedde zich vervolgens naar Metz. Dagobert ontving de heilige prelaat als ene vriend en weldoener; de dankbare vorst wenste de bisschop te behouden, bad hem dringend om de thans openstaande zetel van Straatsburg aan te nemen, doch Wilfrid wees dit aanbod af. De vorst overlaadde hem met rijke geschenken en voegde hem de bisschop Adeodatus van Toul toe, die hem naar Rome begeleidde. Zij namen de weg door Lombardije, waar de vrome en rechtzinnige koning Bertharid op de troon zat; deze ontving de reiziger met liefde, verklaarde zich openlijk zijn beschermer, ofschoon zijne vijanden in Engeland getracht hadden die vorst tegen hem op te zetten, want kort voor de komst van Wilfrid hadden Engelse gezanten hem ene grote som geld beloofd, indien hij de bisschop wilde gevangen nemen en zijne reis naar Rome verijdelen. De vrome vorst gaf hun insgelijks een antwoord, dat niet minder opmerkenswaardig is dan dat, hetwelk de gezondenen van Ebroïn van de koning der Friezen gehoord hadden. “In mijne jeugd,” zei de vorst, “werd ik uit mijn land verjaagd en vluchtte aan het hof van de koning der Avaren, die heiden was en bij zijne goden zwoer, dat hij mij nooit in handen mijner vijanden zou overleveren. Grimoald en de zijnen boden deze vorst een schepsel goud aan, indien hij mij in hunne handen leverde. Ik zou denken, dat de goden mij zouden straffen, zei hij, wanneer ik de eed durfde te schenden van welke zij getuigen waren. Hoeveel te meer rust derhalve de plicht op mij, om ene heilige bisschop niet te verraden, welke ik als mijnen gast opgenomen heb, op mij, die de ware God aanbid en die voor al het goud der wereld mijne ziel niet in gevaar wil stellen van eeuwig verloren te gaan.” Ten einde de heilige bisschop te beveiligen, liet de edele Bertharid hem door ene bende gewapende ruiters tot Rome begeleiden.
De heilige Wilfrid kwam in de maand September in het jaar 679 in deze stad en genoot daar die voldoening, welke hij van Paus Agatho, die Domnus sedert twee of drie maanden opgevolgd was, kon verlangen.
De aartsbisschop Theodorus had door brieven en afgezanten, de heilige Vader van het in Engeland met de heilige Wilfrid gebeurde, op zijne wijze kennis gegeven, doch de heilige prelaat overhandigde van zijne zijde de heilige Agatho zijn smeekschrift, hetwelk met de diepste ootmoed en met getrouwheid opgesteld, de gehele zaak in een gans ander licht stelde. De heilige Vader, die juist aanstalte maakte om het zo vermaarde concilie tegen de Monotheliten te doen vergaderen, wilde toch eerst de voor de kerk van Engeland gewichtige zaak geregeld en uit de weg geruimd hebben. Vijftig bisschoppen en priesters werden in de kerk van Latranen opgeroepen; de Paus opende in persoon die zitting en maakte in weinige woorden de zaak aan de doorluchtige vergadering bekend. Andreas, bisschop van Ostia en Joannes, bisschop van Porto, aan wie men met bijvoeging van enige andere prelaten, de uit Engeland gezondene stukken tot onderzoek gegeven had, verklaarden, dat zij in die stukken niets aantroffen, wat de afzetting van de bisschop van York tegen de canons zou kunnen wettigen; dat integendeel Wilfrid met de meeste inschikkelijkheid gehandeld, de vrede der Kerk niet gestoord en slechts door het beroep op de Heilige Stoel, zich tegen de willekeurige handelswijze zijner tegenstanders had trachten te beveiligen. De heilige bisschop werd in de vergadering geroepen en zijn aan de heilige Vader gericht smeekschrift aldaar voorgelezen; hij nam het woord op en verklaarde voor de vaders, dat hij als geen aanklager wilde verschijnen tegen de aartsbisschop van Kantelberg, die hij, als van de Heilige Stoel gezonden, hoogachtte; hij verlangde slechts, dat de vergadering zouden beslissen, of hij opgehouden had bisschop van York te zijn; hij verklaarde zich onvoorwaardelijk aan de uitspraak te onderwerpen, doch wenste, dat de bisschoppen, aan de kerk van York gegeven, mochten verwijderd worden en dat wanneer men oordeelde, dat het voorstel van de bisschop Theodorus nuttig was, om het bisdom onder meer bisschoppen te verdelen, men dan daartoe priesters van de kerk van York zou benoemen. De vergaderde vaders, getroffen door de geest van vrede en nederigheid, welke de gangen des heiligen bestuurden, zowel als door het bondige van zijne redenen, verklaarden eenparig, dat hij op zijnen zetel hersteld en de andere bisschoppen, onder welke deze verdeeld was, moesten afgezet worden en dat, indien voor het bisdom van York meer bisschoppen noodzakelijk waren, deze uit de priesters van het bisdom zouden gekozen worden. Wilfrid bleef nog vier of vijf maanden te Rome, verscheen in het jaar 680 als gevolmachtigde der kerk van Engeland op de vermaarde kerkvergadering van Latranen, op welke door honderdvijfentwintig bisschoppen, de dwalingen der Monotholieten andermaal gedoemd werden.
Op zijne terugreis naar Engeland zag de heilige zich door nieuwe gevaren bedreigd; nauwelijks had hij het Frans grondgebied betreden, of hij vernam, dat koning Dagobert en deszelfs zoon Sigebert, door enen geheime handlanger van Ebroïn, in het bos van Voivre, nabij Stenay aan de Maas, in het bisdom Verdun, vermoord waren. Wilfrid trok enige steden van Austrasie door, doch ondervond dat zelfs bisschoppen, aan Ebroïn verkocht, aan het hoofd van bloeddorstige benden omzwierven; Wilfrid ontmoette zulk een rampzalige, die hem en zijn gevolg wilde gevangen nemen en hem aan de wraak van Ebroïn overleveren. God waakte echter over zijnen dienaar; Wilfrids bescheiden en ootmoedig antwoord ontwapende de ongelukkige bisschop, die hem in vrede liet vertrekken en zich in zijn gebed aanbeval. “Wees mij ongelukkige,” deze waren de woorden, welke die onwaardige prelaat de heilige toevoegde, “vergeef mij, want evenals de aartsvader Judas, erken ik dat gij rechtvaardiger zijt dan ik. Dat God met u zij en dat de heilige Apostel Petrus u bescherme.” De hem dreigende gevaren waren evenwel niet geheel geweken, doch geleid door zijnen beschermengel, landde hij eindelijk gelukkig in Engeland aan en begaf zich aanstonds naar het hof van koning Egfrid en reikte hem het besluit van de Heilige Stoel, door de te Rome vergaderde bisschoppen ondertekend en met het pauselijk zegel voorzien, over. Egfrid liet dit besluit in ene vergadering van drie bisschoppen, derzelver geestelijken en enige rijksgroten voorlezen, doch nauwelijks hoorde hij de bedreigingen, in dit besluit uitgevaardigd tegen hem, die zich zouden verzetten, of hij ontvlamde in woede en riep uit: “Wilfrid heeft of de heilige Vader misleid of het besluit door verraad weten te verwerven.” Hij liet hem gevangen nemen en gaf bevel niemand zijner vrienden bij hem toe te laten. Al wat hij bezat werd hem ontnomen; men liet hem nauwelijks zijne klederen behouden, zelfs de kostbare relikwieënkastje, welke hij aan de hals droeg, werd hem ontnomen; de koningin Ermenburga eigende zich dezelve toe, plaatste deze in haren slaapkamer en nam die in haar rijtuig wanneer zij op reis ging. Zijne opgeruimde stemming verliet hem echter niet; onder heilige overwegingen, gebed en psalmgezang vloden zijne uren en dagen in vrede weg, zodat zij, die hem moesten bewaken, zich over de heilige bisschop verwonderden; toen zij daarenboven de kerker meermalen des nachts en het hoofd van de eerbiedwaardige gevangene door een hemels licht bestraald zagen, veranderde hunne bewondering in angst en vrees. De hoofdman der wacht weigerde langer het werktuig der ongerechtigheid te zijn, want Wilfrid had zijne vrouw, die gevaarlijk ziek was, door de oplegging zijner handen genezen; hij werd nu naar ene andere kerker vervoerd; maar Ermenburgis werd, terwijl zij de heilige Ebba, zuster van de koningen Oswald en Oswio en tante van Egfrid, abdis in het klooster te Coldingham, bezocht, door ene dodelijke ziekte overvallen. Ebba bleef steeds de onbillijke handelswijze van de koning en koningin tegen de heilige bisschop afkeuren, en maakte zich deze gelegenheid ten nutte, om op de dringendste wijze aan de koningin haar afschuwelijk gedrag voor ogen te stellen. Ermenburgis, bevreesd voor het oordeel des Goddelijke rechters, waarover de heilige Ebba haar onderhield, zond dadelijk enige boden naar de koning, met ernstig verzoek de bisschop zijne vrijheid terug te schenken. Wilfrid werd na ene gevangenschap van negen maanden ontslagen en aan zijne vrienden en dienaren teruggegeven, terwijl men hem insgelijks een gedeelte van het hem ontroofde benevens een gedeelte van zijne kostbare relikwieën terug gaf; en aan de nakoming des pauselijke besluit werd niet gedacht. Wilfrid, steeds aan de beschikkingen der Goddelijke Voorzienigheid onderworpen, gaf overal een sprekend voorbeeld van ootmoed en zelfverloochening, maakte niet de minste aanspraak op zijn bisdom en geroofde goederen, want wat plicht en Kerk bevolen, had hij verricht en hij stelde zijn verder lot in de hand des Heren.
Vol vuur voor de zaligheid zijner medemensen, besloot hij, als door geen band weerhouden, zijne overige levensdagen aan de bekering der heidenen toe te wijden en in het kleine koninkrijk van Sussex, waar de naam van de gekruiste Godmens nog niet bekend was, het licht des Evangeliums te verspreiden. Edilwalch, koning van Sussex, was onlangs gedoopt, daar Wulpherus, koning van Mercia, hem had weten te overtuigen, doch zijne onderdanen waren afgodendienaars; hij ontving dus de heilige Wilfrid met open armen, en de heilige prelaat verkondigde aan allen de enige ware God en het Evangelie van Jezus Christus. God bevestigde zijne woorden door onderscheidene wonderwerken; allen bekeerden en de koning schonk hem het eiland Selsey, waar hij een klooster stichtte en welk eiland later een bisschoppelijke zetel werd. Hij vertoefde daar omtrent vijf jaren, doch ook nu leerde hij Caeadwalla, een door de in Westsex regerende koning uit het rijk verbannen vorst, kennen. De overeenkomst van hun lot vestigde vriendschap tussen beide verdrevenen. Caeadwalla bezocht meermalen de prelaat en ontving van deze ruime ondersteuning in geld en paarden. Nadat de koning van Westsex gestorven was, werd de verbannen vorst teruggeroepen en besteeg de troon. Als een krijgshaftig prins wist hij de grenzen van zijn rijk uit te breiden en veroverde het eiland Wight, van hetwelk hij het vierde gedeelte aan Wilfrid schonk, die er kerken en kloosters stichtte. De koning van Westsex bezocht meermalen de heilige bisschop, verlangde van hem grondig onderwezen te worden en Caeadwalla, door Gods genade in ene geheel andere mens herschapen, verlangde het heilig doopsel te ontvangen, doch hoezeer hij ook Wilfrid hoogachte, wenste hij nochtans dat Paus Sergius hem de wateren des heils toediende. Caeadwalla kwam in het voorjaar van 688 te Rome, werd van de heilige Vader liefdevol ontvangen en daags voor Pasen met de meeste plechtigheid gedoopt; hij werd Petrus geheten, maar voordat hij de witte klederen had afgelegd, overviel hem ene dodelijke ziekte en hij stierf op 20 April in zijn dertigste levensjaar. Hij werd in de kerk van de heilige Petrus begraven en een opschrift, dat zijn graf versiert, heeft de nagedachtenis zijner deugden vereeuwigd.
Koning Egfrid was in de tussentijd gestorven, namelijk in 685; zijne heerszucht was de oorzaak van zijnen dood. Het jaar voor zijn overlijden had de vorst een oorlogszuchtig en bloedgierig krijgsbevelhebber, Beorth geheten, naar Ierland gezonden; die overste verwoestte deze streken en haalde zich de haat der bewoners op de hals, die volgens de heilige Beda, even zachtmoedig als goedwillig waren. Onderscheidene Engelsen, gewoon om onder hen in de wetenschappen onderwezen te worden, werden er altijd met liefde ontvangen; Beorth beloonde hunne gastvrijheid met hunne steden, kerken en kloosters te plunderen en te verwoesten. De Ieren, tegen de euvelmoed van de koninklijke rover niet bestand, riepen de wraak des hemels over de oorzaak van hunne rampen in en hunne bede scheen verhoord te zijn, daar Egfrid het volgende jaar op ene jammerlijke wijze omkwam. De koning voerde, tegen het gevoelen van zijnen raad, zijne legers op het grondgebied der Picten, wier koning menende, dat hij niet bestand was tegen ene vijand, die hem in krijgsknechten en strijdkrachten overtrof, voorzichtigheidshalve terug trok, totdat hij zijne vijanden tussen de bergengten gelokt en in ene moeilijke richting gebracht had; hij bood hun nu te Dramnechtan de strijd aan; duizenden Engelsen vielen, een gering getal ontkwam door de vlucht het moordend staal, en Egfrids lijk werd te midden der verslagenen gevonden. Picten, Schotten en enige andere Britse stammen namen de kans waar om hunne onafhankelijkheid te vestigen, en de onderscheidene Angelsaksische soldaten, welke de woede der vijanden niet konden ontkomen, werden over de kling gejaagd of als slaven verkocht. Egfrid gene kinderen achterlatende, werd de kroon aan Aldfrid, zijnen natuurlijke broeder, aangeboden. Deze prins was in een klooster in Ierland opgekweekt en bleef daar tot hij de troon besteeg; hij beoefende de wetenschappen, vereerde en beschermde de geleerden, was zacht en vredelievend van aard en ofschoon hij zijne regering door gene schitterende wapenfeiten kenmerkte, werd hij van alle naburige vorsten zeer geacht.
De ruim tachtigjarige aartsbisschop van Kantelberg Theodorus, door zwakheid en onderscheidene ziekten afgemat, gevoelde zijn einde naderen; zijn geweten pijnigde hem niet zonder rede over zijne onbillijke handelswijze jegens de heilige bisschop Wilfrid en hij wenste zich met de heilige prelaat te verzoenen; hij zond hem ene brief, om hem te verzoeken te Londen bij de bisschop Archambaldus, bij wie hij zich bevond, te komen. Wilfrid verzuimde niet om aan het verlangen van de anders achtbare en Godvruchtige prelaat te voldoen. Theodorus bekende in tegenwoordigheid van de bisschop van Londen de misslagen zijns ganse levens, vervolgens richtte hij het woord aan Wilfrid en zei: “Mijn grootste smart en pijnlijkste wroeging is, dat ik in het verlangen der vorstin heb toegestemd, om u van uwe waardigheid en goederen te beroven en u in ballingschap te zenden; ik belijd deze misslag voor God en de heilige Petrus, en ik neem beide tot getuigen, dat ik alles zal doen om mijne misdaad te herstellen en om u met de koningin en voorname mannen, mijne vrienden, te verzoenen. God heeft mij gelieven te openbaren, dat ik voor het einde van dit jaar nog zal sterven; daarom bezweer ik u toe te stemmen, dat men u nog bij mijn leven tot aartsbisschop van Kantelberg verheffe, daar ik weet, dat gij onder de uwen het best onderwezen zijt in de wetenschappen en tuchtregels der Kerk van Rome.” – “hernam Wilfrid. “Ik zal niet ophouden met voor u als voor mijn vriend te bidden; begin slechts met brieven aan uwe vrienden te zenden; dat zij mij, volgens het besluit des Heilige Stoel, een gedeelte van mijne bezittingen terug geven; over uwen opvolger zullen wij op zijnen tijd, in een daartoe bijeengeroepen concilie, beraadslagen.” Theodorus schreef nu aan de koningen Aldfrid van Northumberland, aan Ethelred, koning van Mercia en aan Enfleda, dochter van koning Oswio, welke na de dood van de heilige Hilda, abdis van Streneshal was. De waarheid, door de mond eens stevenden voorgedragen, is altijd indrukwekkender. De brieven van de aartsbisschop troffen het hart der koningen en rijksgroten; nog voor het einde van het jaar 686, riep Aldfrid de heilige Wilfrid op zijnen zetel terug, gaf hem eerst zijne kloosters en vervolgens zijn gans bisdom terug. Wilfrid ontnam Hexam en Rippon de bisschoppelijke titel en bracht deze plaatsen tot eenvoudige kloosters terug. De heilige Cuthbertus, die door Egfrid, slechts enige maanden voor deszelfs dood, tot bisschop van Lindesfarne benoemd, door Theodorus gezalfd was en als in strenge afzondering van de wereld leefde, niets van de onregelmatige handelingen geweten had, de herstelling van de heilige Wilfrid vernomen hebbende, legde de bisschoppelijke waardigheid neer en begaf zich naar Farne, in welk klooster hij op 20 Maart 687 op een heilige manier stierf, als wanneer Lindesfarne weer met het bisdom van York werd verenigd.
De heilige droeg het gewicht zijner verhevene bediening met veel moed en geduld, was altijd ijverig, waakzaam en onvermoeid in de arbeid, en beoefende zijne bisschoppelijke plichten met de meeste nauwgezetheid. Ofschoon zijne vijanden zijne deugden bewonderden, zien wij echter, nadat de heilige gedurende vijf jaren, tot 691, zijn bisdom bestuurd had, nieuwe onweerswolken boven zijn hoofd samenpakken. Hij had zoals wij reeds gezegd hebben, de door koning Egfrid en de aartsbisschop Theodorus van Kantelberg opgerichte bisdommen van Hexan en Rippon tot enkele abdijen verklaard, en overigens allen in zijn bisdom voor zijne verbanning vastgestelde inrichtingen weer op de oude voet hersteld; maar nu werden zijne tegenstrevers, vooral de krachten van de besluiten van Rome afgezette bisschoppen, zoveel te heviger verstoord; zij begaven zich naar het hof, wisten door hunne onophoudelijke klachten de koning op te zetten en werden door de meeste rijksambtenaren, die zich bezwaarlijk met de door Wilfrid vastgestelde tuchtregels konden verenigen, ondersteund, zodat Aldfrid zich om de tuin liet leiden en besloot de abdijen Rippon en Hugulstad weer tot bisdommen te verheffen, en een deel van de goederen der kerk van York tot vesting en onderhoud dier nieuwe bisdommen te bezigen. De heilige bisschop van York, die weldra weer het slachtoffer van nijd en wraak zou worden, kon en mocht in deze overweldiging niet toestemmen; hij vooral moest zich tegen het geweld verzetten, want de heilige was het meest in de kennis der kerkelijke tuchtregels ervaren. Theodorus had dit zelf voor zijnen dood erkend, en men mag de zuiverheid van zijne inzichten te minder betwijfelen, wanneer men zich zijne liefde en toegenegenheid herinnert jegens zijne vervolgers, zijne zachtmoedigheid in het verdedigen van de rechten zijner kerk, zowel als zijne belangloosheid en ootmoed, welke hem weerhielden om aan het verlangen van Theodorus te beantwoorden, die hem als zijnen opvolger op de zetel van Kantelberg had willen plaatsen; zijne bescheidenheid was even te prijzen, daar hij nooit het aartsbisschoppelijk rechtsgebied, door de heilige Paus Gregorius aan de zetel van York gegeven en door de heilige Paulinus nageleefd, gezocht had. Hij had altijd zijne inkomsten en goederen doen strekken tot het vestigen van kerken e kloosters en tot onderhoud der armen, terwijl hij, onaangezien al de hinderpalen, hem door zijne tegenstrevers in de weg gelegd, gene gelegenheden liet voorbij gaan om de eer van God te verbreiden. Bij al deze verhevene hoedanigheden werd hij evenwel vervolgd. Zijne vijanden wisten de koning te overreden, om aan de abdij van Rippon hare inkomsten te ontnemen, de bisschoppelijke zetel te herstellen en de heilige Wilfrid te noodzaken om zich aan de vroegere verordeningen van de op 19 September des jaars 690 gestorven Theodorus te onderwerpen. De heilige bisschop kantte zich hiertegen en wilde beletten, dat men zijne religieuzen van Rippon beroofde van hetgene hen toebehoorde. Hij weigerde geenszins zich aan de verordeningen van Theodorus te onderwerpen, in zoverre zij de hervorming der kerkelijke tucht betroffen en met de canons overeenstemden, doch hij hield staande, dat de bevelen als strijdig met de rechten en de eer van zijnen zetel, van gene waarde en zelfs stilzwijgend herroepen waren, zowel door het berouw, hetwelk Theodorus betoond had, als door de plechtige verzoening, welke tussen hen bevestigd was. Toen hij evenwel zag, dat al zijne pogingen vruchteloos waren en men er op aandrong, dat hij al de vroegere hatelijke verordeningen onvoorwaardelijk zou ondertekenen, verliet hij Northumberland en begaf zich naar Ethered, koning van Mercia, die hem met de meeste genegenheid en onderscheiding ontving en hem het bestuur van het bisdom Lichtfield, dat door de dood van de bisschop Sexalfus leeg stond, opdroeg.
Ruim elk jaren arbeidde hij met ijver en vrucht in dit koninkrijk in des Heren wijngaard, en koning Ethelred, welke de geschiedenis ons als ene getrouwe en volstandige vriend van de vervolgde bisschop doet kennen, oogstte de schoonste vruchten van deszelfs tegenwoordigheid in, terwijl de vorst van toen al reeds het besluit nam om zijnen troon te verlaten, met de wereld te breken en in kloosterlijke afzondering zijne dagen te eindigen.
Britould was tot opvolger van de heilige Theodorus op de aartsbisschoppelijke zetel van Kantelberg, welke twee jaren leeg stond, benoemd; deze prelaat was vroeger abt van het klooster van Raculf in het landschap Kent, zeer ervaren in de Heilige Schrift en in de kerkelijke en kloosterlijke tuchtregels, ofschoon niet te vergelijken bij zijnen voorganger. In 692 benoemd zijnde, werd hij echter eerst op 29 Juli 693 door Godewinus, aartsbisschop van Lyon, gezalfd; men zegt gewoonlijk, dat hij door Paus Sergius als aartsbisschop van Brittanje werd gewijd, hetwelk naar alle waarschijnlijkheid betekent, dat hij van zijnentwege het pallium tot een teken van voorrang op de stoel van Kantelberg boven de andere zetels van Engeland verkreeg. Britould was de eerste geboren Engelsman die aartsbisschop van Kantelberg werd; hij was zevenendertig jaren bisschop op die zetel. De nieuwe aartsbisschop was evenwel zwak genoeg om door lafhartige rekkelijkheid de aanmatigingen van de koning, door zijn aanzien en invloed te ondersteunen en onderscheidene bisschoppen, die later hunne fouten beleden en onder de heilige geplaats zijn, tegen Wilfrid op te zetten. Koning Aldfrid zocht de heilige prelaat van York slechts in het verderf te storten en beriep ene kerkvergadering te Nestrefeld, omtrent vijf mijlen van Rippon. Alle bisschoppen van Brittanje, aan welker hoofd de aartsbisschop Britould of Britwald zich bevond, waren daar tegenwoordig en de heilige Wilfrid werd er ook genodigd, onder beloften, dat hem volgens de kerkregels recht zou wedervaren. Hij verscheen, doch men hield geen woord; de bisschoppen en abten, die de goederen van zijne kloosters bemachtigd hadden, door de koning ondersteund, wisten allerlei hinderpalen in de weg te leggen; men wilde hem dwingen om zich onvoorwaardelijk aan de verordeningen van de aartsbisschop Theodorus te onderwerpen, doch Wilfrid antwoordde nederig, dat hij zich slechts aan de regels der Katholieke Kerk onderwierp en niets als deze ondertekende. Vervolgens vroeg hij aan de vergaderde vaders waarom zij de verordeningen, welke Theodorus tijdens de tweespalt gemaakt had, boven de beslissing van de Pausen Agatho, Benedictus en Sergius stelden; op welke vraag men niets redelijks kon antwoorden. Eén der bedienden, die in zijne jeugdige jaren door de heilige verzorgd was, wist de bisschop op ene geheime wijze te onderrichten, dat men hem trachtte te verschalken, met hem een stuk te laten ondertekenen, waarbij hij afstand deed van al zijne goederen, zowel van die in Northumbrie als in Mercia gelegen. Men trachtte hem inderdaad daartoe over te halen en de aartsbisschop en de koning hadden zulks afgesproken; doch zijne andere tegenstrevers vonden die maatregel al te hard en meenden, dat deze mishandeling, ene mens aangedaan, die niet slechts aan gene misdaad schuldig, maar bovendien om zijne deugden en goede hoedanigheden overal vermaard was, niet ongestraft kon blijven en besloten om hem over te halen van zich in het klooster te Rippon te begeven, zonder toestemming des konings hetzelve niet te verlaten en zich van alle bisschoppelijke bediening te onthouden.
De heilige Wilfridus verhief zijne stem en zei: “Waarom wilt gij mij tot dit uiterste brengen? Zou ik mij zelve veroordelen en verergeren degeen, die weten dat ik sedert veertig jaren, hoe onwaardig ook, de bisschoppelijke waardigheid bekleed…. Tegen de uitspraak, welke gij wilt doen, beroep ik mij stoutmoedig op de Heilige Stoel en ik nodig u, die mij wil afzetten, uit, om met mij op reis te gaan en daar de beslissing te vernemen.” De aartsbisschop en de koning verklaarden, dat hij door dat beroep reeds zijne veroordeling uitsprak, en men zou hem met geweld in het klooster opgesloten hebben, hadden de andere prelaten niet herinnerd, dat zij hem hun woord gegeven hadden van veilig in hun midden te kunnen verschijnen. De vergadering ging uiteen, de heilige keerde naar koning Ethelbert in Mercia terug, en men verklaarde de kloosterlingen van Rippon in de ban, zo zelfs, dat men het vlees, hetwelk het volk door hen liet zegenen, als vlees aan de goden geofferd op de mesthoop wierp.
De heilige begaf zich nu met enige zijner geestelijken naar Rome, werwaarts Britwald insgelijks enige gezanten had gezonden. Paus Joannes VI en de geestelijkheid der stad ontvingen hem met alle eerbied. De heilige Vader belegde ene vergadering van onderscheidene bisschoppen met hunne geestelijken, welke vier maanden duurde en waarbij men zeventig zittingen hield, de zaak met de meeste nauwgezetheid overwoog en de heilige Wilfrid andermaal met eenparige stemmen vrijsprak. Schande en schaamte vielen op de beschuldigers terug, want zij, die de grijsaard, tijdens de regering van Paus Agatho, gezien hadden, erkenden hem en waren verontwaardigd, dat men de eerbiedwaardige prelaat opnieuw had durven aanklagen. Paus Joannes schreef nu ene brief aan beide koningen Aldfrid en Northumberland en Ethelbert van Mercia, in welke de heilige Vader zegt: “Wij vermanen Britwald, bisschop van Kantelberg, dat hij een concilie vergaderd met de bisschop Wilfrid, dat hij op hetzelfde de bisschoppen Bosa en Joannes doe voorkomen, dat hij, na hen gehoord te hebben, de zaak, indien het kan geschieden, doe eindigen; zo niet, dat hij hen dan naar Rome opzende, om in ene talrijker vergadering geoordeeld te worden, en wel onder straf, dat hij, die weigeren durft te verschijnen, niet slechts door de bisschoppen, maar insgelijks door de gelovigen moet verworpen worden.” Vervolgens vermaande de Paus beide koningen, dat zij gevolg aan dit besluit zouden geven. De heilige, op zo’n luistervolle wijze vrijgesproken, wenste van alle aanspraak op zijnen zetel in handen van de Paus af te zien, te Rome te blijven en in een klooster zijne overige levensdagen in heilige afzondering, buiten het gewoel der wereld, door te brengen en zich uitsluitend aan de dienst van God en aan de boetoefeningen toe te wijden, maar de heilige Vader beval hem uitdrukkelijk, dat hij, tot eer der Kerk, tot heil zijner schapen en tot troost zijner vrienden, naar Engeland zou terugkeren.
De heilige reisde langs Frankrijk naar Engeland terug, doch werd te Meaux door ene dodelijke ziekte overvallen; men verwachtte elk ogenblik zijn dood, toen hij in ene zachte slaap viel, in welke hij ene engel meende te zien, die hem van Gods wege aankondigde, dat hij nog vier jaren zou leven; toen hij ontwaakte gevoelde hij zich reeds veel beter, en na weinige dagen geheel hersteld, zette hij zijne reis voort naar Engeland. Toen de heilige te Kent gekomen was, zond hij enige van de zijnen naar de aartsbisschop Britwald, die hem beloofde de oordeelvelling, tegen hem te Nestrefeld uitgesproken, te verzachten; deze ontving insgelijks van de zijnen brieven uit York, en getroffen door het gezag van de Paus, verzoende hij zich oprecht met de heilige bisschop van Rome. Vervolgens ging de prelaat zijnen oude vriend, koning Ethelred van Mercia, bezoeken, welke de kroon had neergelegd; want de ijdelheid en het vergankelijke van alle aardse grootheid hadden zodanige indruk op zijn gemoed gemaakt, dat hij tijdens de afwezigheid van Wilfrid, in 704, te Bordenay het kloosterleven omhelsd had en als abt dat gesticht bestuurde. Ethelred stortte tranen van blijdschap toen hij zijnen oude vriend zag en omhelsde hem. Na de pauselijke brieven gelezen te hebben, schreef hij aanstonds aan koning Aldfrid, ontbood zijn neef Coenred, die hem opgevolgd was, bij zich en verplichtte dezen onder eed, om de besluiten van de heilige Vader te eerbiedigen. Op aanraden van Ethelred schreef de heilige Wilfrid aan koning Aldfrid en smeekte hem ootmoedig om de vrijheid van aan hem het pauselijk schrijven te mogen overhandigen; doch noch Ethelreds, noch Wilfrids brieven vermochten iets op het gemoed van de koning; hij verbood de laatste om voor hem te verschijnen en verklaarde, dat hij, zolang hij leefde, koning Egfrids en zijne eigene verordeningen niet zou veranderen. Doch weldra, ofschoon te laat, moest Aldfrid zijne ongehoorzaamheid aan de uitspraak der Kerk en zijn hardheid jegens Wilfrid boeten. Hoewel gezond en in de volle kracht der mannelijke jaren, viel hij plotseling in ene dodelijke, aan de geneesheren onverklaarbare en het vermogen der heelkunde tegenstrevende ziekte; thans opende hij de ogen en erkende in zijn ongeluk de straffende hand der Goddelijke Voorzienigheid. Daar hij de dood voelde naderen, beval hij in zijn testament ten strengste zijnen zoon en opvolger, om zich aan de besluiten van Rome te onderwerpen, de heilige Wilfrid te herstellen en hem al zijne bezittingen terug te geven. De koning stierf in het jaar 705. “s Konings zoon Osred had slechts de ouderdom van acht jaren bereikt; de ealdorman, dat is de landvoogd, Eadulfus, bevelhebber der troepen en leenbezitter der kroon, stak het vaan van oproer op, overviel de koninklijke spruit en belegerde de vorst in de sterkte Bamboraagh, doch de edele Bertfridus plaatste zich aan het hoofd van enige dappere ridders, boot moedige tegenstand, maar ontdekte weldra, dat zijne kleine, ofschoon dappere bende, een gans leger vruchteloos te bestrijden had; in dit dreigend gevaar beloofde hij plechtig de uitspraak van de Heilige Stoel onvoorwaardelijk te zullen naleven, en de heilige Wilfrid in al deszelfs rechten en bezittingen te zullen herstellen, indien God de jonge koning uit de handen van de overweldiger geliefde te bevrijden. Bertfrids gebed werd verhoord; Eadulf werd teruggeslagen, betaalde twee maanden daarna zijne verraderij met zijn hoofd en nu besteeg Osred, onder het voogdijschap van de brave Beretfrid, de troon. De aartsbisschop Britonald, een vroom en rechtschapen man en door Aldfrids laatste wil nog meer aangedrongen, haaste zich niet minder om de pauselijke besluiten ten uitvoer te leggen; hij vergaderde aan de oever van de Nied in Yorkshire een talrijk concilie van bisschoppen en abten, waarbij de jonge koning Osred, Beretfrid en andere rijksgroten tegenwoordig waren, en waarin de aartsbisschop van Kantelberg de pauselijke brieven voorlas, en met bijzondere verheffing van stem aan de vegadering de bedreiging van de kerkban en van afzetting horen liet, ingeval men weigerde om aan de Apostolische Stoel de schuldige gehoorzaamheid te bewijzen. Bertfrid de Latijnse taal niet kennende, verzicht dat hem de brieven des Pausen in het Angelsaksisch zouden voorgedragen worden; zodra had hij de inhoud niet vernomen, of hij verhief insgelijks zijne stem en maakte de vergadering zijne in de dagen van gevaar afgelegde gelofte kenbaar, zowel als zijn besluit om alles nauwgezet te vervullen. Nauwelijks had Bertfrid opgehouden met spreken, of de gehele vergadering riep eenparig, dat men de voltrekking der pauselijke bevelen niet langer mocht uitstellen. De van de heilige Wilfrid tot nu toe afkerige bisschoppen en abten reikten hem tot teken van verzoening, de hand, omhelsden hem en allen ontvingen tot bewijs van onderlinge liefde de Heilige Eucharistie.
Wilfrid nam nu zonder enige tegenstand bezit van zijn klooster Rippon en van zijn bisdom met alle inkomsten, alsmede van de door hem in Mercia gestichte kloosters, doch de abdij Rippon, waar hij zich zo gaarne bevond, verhief hij tot een bisschoppelijke zetel; zoals het schijnt bewilligde hij in de verdeling van zijn bisdom en vergenoegde zich met het bisdom Hexam en liet het bestuur der kerk van York, evenwel onder zijn toezicht, de heilige Joannes van Beverlay, die tot nu toe te Hexam gewoond had, over. De heilige werd kort daarna gevaarlijk ziek; hij had reeds spraak en kennis verloren en allen daar tegenwoordig verwachtten elk ogenblik zijnen dood, doch de in Meaux hem door ene verschijning aangekondigde levensjaren waren nog niet vervlogen. De heilige prelaat kwam weer bij zich zelven en had de troost, alle abten en vrome kluizenaars uit de ganse streek in zijne bisschoppelijke woning in gebed te zien; hij werd gezond en leefde nog anderhalf jaar. De heilige bisschop ontving van Coënrad, koning van Mercia, ene uitnodiging, welke hij meende niet te mogen afslaan, doch voor hij afreisde, liet hij door zijnen geheimschrijver zijne schatkist openen, nam al het goud, zilver, juwelen en edelgesteenten er uit, verdeelde de schat in vier gelijke delen, bestemde het eerste gedeelte voor beide kerken van de Heilige Maria en de heilige Paulus te Rome, het tweede gedeelte schonk hij aan de armen van zijn bisdom, het derde gedeelte aan de abten van de beide kloosters Rippon en Hagulstad, met bijvoeging, dat zij iets zouden hebben om bij gelegenheid de koningen en bisschoppen geschenken te kunnen vereren, het vierde gedeelte verdeelde hij onder zijne getrouwe vrienden, welke hem op zijne vroegere tochten in zijne ballingschap verzeld hadden; zijn bloedverwant, de vrome priester Tatbert, benoemde hij tot prior van het klooster te Rippon.
De heilige hield dagelijks langdurige gesprekken met koning Coenred, die evenals zijn oom in het jaar 709 van zijnen troon steeg, zich naar Rome begaf, in een klooster ging en weldra de dood eens heiligen stierf. Wilfrid bezocht de in dat koninkrijk door hem gestichte kloosters, gaf overal rijke giften en werd in zijn klooster te Oundle, in het graafschap Northamton, door zijne laatste ziekte aangetast. Toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij al de kloosterlingen in zijne kamer vergaderen, gaf hun zijnen zegen en ontsliep op 24 April 708, in zijn zesenzeventigste levensjaar, het vijfenveertigste van zijne bisschoppelijke bediening.
De heilige Wilfrid was een oprecht vroom en heilig man; de vreze Gods woonde in zijn hart, de heilige geboden des Heren dienden hem tot een licht voor zijne voeten, de liefde tot God en zijnen medemens had zijne ziel ingenomen, en wanneer hij ook als een ootmoedige en gehoorzame zoon de kerkelijke tuchtregels onderhield, zo werd hij evenwel altijd door de geest van zachtmoedigheid en liefde geleid. Altijd vol kinderlijk betrouwen op God, onderwierp hij zich in alles aan de wil des Scheppers. Met alle recht heeft de Kerk hem dus onder de heiligen geschaard en men viert zijne gedachtenis op 12 Oktober.
13 Oktober
De heilige Eduard (1066).
Koning van Engeland, Belijder.
Bij het opstellen der levensgeschiedenis van koning Eduard de belijder, komt ons als van zelve de geschiedenis van zijnen oom, koning Eduard de martelaar, wiens feestdag op 18 Maart gevierd wordt, voor de geest. Deze vorst volgde zijnen vader in het jaar 975 op de troon van Engeland op. De jonge prins, die slechts dertien jaren oud was, maakte zich vooral beminnelijk door zijne zuivere zeden, heilige levenswandel en zijne liefde tot de armen; terecht verheugden zich de Engelsen in het geluk ene vorst te bezitten, wie men in het algemeen ene langdurige regering toewenste, maar wiens vrorgtijdig afsterven het ganse koninkrijk tranen deed storten. Eduard de martelaar had nog geen vier jaren geregeerd, toen de heerszucht van zijne stiefmoeder Elfridis zijne dagen en de verwachting zijner onderdanen afsneed, en hem op ene schandelijke wijze deed om hals brengen. De jonge vorst was op de jacht bij het kasteel Corfecastle in Dorsetshire, waar Elfridis woonde; zonder de minste argwaan ging hij haar een bezoek geven en werd, terwijl hij een glas mee dronk, door één van hare dienaren met een ponjaard in de buik gewond; hij gaf aanstonds zijn paard de sporen, doch zijne ingewanden stortten zich uit door de wond, hij viel uit het zadel; doch werd, daar zijn voet in de stijgbeugel hangen bleef, door zijn paard voortgetrokken; zijne dienaren vonden hem levenloos en hij werd, zonder enige plechtigheid, in de Lieve Vrouwe kerk te Warcham begraven. Drie jaren later werden zijne overblijfselen door de heilige aartsbisschop Dunstan, met koninklijke luister, naar het klooster te Shaftsbury vervoerd. Elfridis wist haren eigen zoon, een knaap van tien jaren, op de troon te plaatsen en de prelaten en edellieden zagen zich gedwongen om de kroon aan Ethelred II toe te wijzen, ofschoon zij deze reeds aangeboden hadden aan Editha, natuurlijke dochter van Edgar, die dezelve weigerde. Ethelred was schoon, welgemaakt en had een beminnelijk karakter, doch moeder maakte hem vreesachtig. Wanneer hij de vroegtijdige dood zijns broeders beweende, beschouwde Elfridis deze tranen van haren zoon als een scherp verwijt, en dan werd hij meermalen zo vreselijk mishandeld, dat men zelfs voor zijn leven vreesde. Wij mogen evenwel niet verzwijgen, dat de koninginmoeder, door wroegingen en gewetensangsten verscheurd, enige dagen daarna hare misdaden trachtte te boeten, het hof verliet en de kloosters van Ambresbury en Whorwel stichtte, waarin zij hare laatste levensdagen doorbracht met hare misdaad te bewenen en door alle werken van boetvaardigheid de verergernissen te herstellen, die zij aan het ganse rijk had gegeven.
De regering van Ethelred II was ongelukkig. Op enen met broederbloed bevlekte troon gezeten, viel hem geenszins de genegenheid zijner onderdanen ten deel en hij beliep zelfs later hunnen haat; hij was ongevoelig voor de rampen, welke het volk drukten, werkloos omtrent deszelfs belangen en onbeschaamd in het najagen van zinnelijk genot; hij moest dus met reden de afkerigheid des volks en de gevolgen van zijne onderdrukking vrezen. De Noorse zeerovers, die Engelands kusten zolang geëerbiedigd hadden, ontdekten weldra de verwarring, welke het koninkrijk verdeelde en zochten hunne roofzucht bot te vieren. Het scheen alsof de hemel met de vijanden des rijks samenspande, om het schuldeloos bloed van Eduard te wreken; de ijselijkheden door de inval der rovers bewerkt, werden verzwaard door ene langdurige hongersnood, door pestziekte onder het hoornvee en door de rode loop, welke vele mensenlevens kostte. Het is zeer moeilijk, zeggen de geschiedschrijvers van Engeland, een tijdvak te vinden, waarin de bewoners van Engeland met grotere en meer aanhoudende rampen geslagen werden, dan onder de langdurige regering van Ethelred II. De koning zag zich in het jaar 991 verplicht, om voor ene grote som geld, te weten tienduizend ponden zilver, het aftrekken der Deense zeerovers te kopen. Deze schandelijke maatregel had de noodlottigste gevolgen; meermalen hadden de Denen in Engeland; Sweyen, koning van Denemarken en Olaus, koning van Noorwegen, vielen in het koninkrijk, herhaalden dikwerf hunnen rooftocht en in het jaar 1001 zag Ethelred zich andermaal gedwongen, om voor vierentwintigduizend ponden zilvers hunnen aftocht te verwerven.
Ethelred was op zijn zeventiende jaar gehuwd aan Efledis, dochter van de ealdorman (leenbezitter der kroon) Thored, bij wie hij vier dochters en drie zonen verwekte, welke laatsten genaamd waren, Edmond, bijgenaamd “ijzeren rib” of “ijzeren arm,” Edwinus en Althestan; na de dood van zijne vrouw verwierf hij de hand van Emma, dochter van Richard I, hertog van Normandië; deze prinses nam bij haar huwelijk de naam van Algivis aan. De koning en de hertog waren eertijds vijanden, doch Paus Joannes XVI slaagde er in, om beiden te verzoenen. Bij het verdrag te Rouaan, op 1 Maart 991 getekend, werd de huwelijksvereniging tussen de koning en de Normandische prinses bepaald, en Ethelred verkreeg daardoor ene machtige ondersteuning tegen de Denen, doch zijn wangedrag vernietigde de verwachting van zijne onderdanen, dewijl hij de jonge koningin miskende en door zijne trouweloosheden bedroefde, verloor hij, ofschoon zij hem twee zonen baarde, te weten de heilige Eduard, wiens geschiedenis wij vermelden en Alfred, hare genegenheid en haalde zich de wraak van zijnen schoonbroeder Richard II, die zijnen vader als hertog van Normandië opgevolgd was, op de hals. Emma was in het voorjaar in Engeland gekomen, doch de vreugdefeesten bij gelegenheid van het huwelijk waren nauwelijks geëindigd, of Ethelred ontwierp en voltrok ene afschuwelijke maatregel, welke zijnen naam met ene eeuwige schande overdekt; hij gebood ene algemene vermoording der Denen, welke in alle graafschappen op dezelfde dag, de 13e November, plaats had. Gunhilda, de zuster van Sweyn of Suenon, was het doorluchtigste slachtoffer; haar man en hare kinderen werden, op bevel van de afschuwelijke Edric, gunsteling des konings, voor hare ogen om hals gebracht en men verzekert, dat zij in haren doodsangst de wrede wraak voorspelde, welke haar broeder eenmaal nemen zou van hem, die de moord bevolen en op hen, die dezelfde ten uitvoer hadden gebracht. Sweyn verzuimde niet om het rampzalige tot zijner landslieden op de Engelsen te wreken; hij wist in 1003 Exeter te bemachtigen, voerde zijne bloeddorstige en roofzieke benden in Witshire en voltrok, zonder grote tegenstand te ontmoeten, zijne wraak ademde ontwerpen. Mocht de winter al perk stellen aan de verschrikkelijkheden van de krijg, de Denen bereidden zich weer voor om in het voorjaar hunne verwoestingen voort te zetten; indien de hongersnood hen al dwong om voor enige tijd af te trekken, zag men hen bij de oogsttijd weer verschijnen; alle graafschappen waren beurteling het toneel hunner verwoestingen; de inboorlingen, welke hen in handen vielen, werden onder de wreedaardigste folteringen om hals gebracht, en zo menigmaal de Engelsen gewapend in het veld verschenen, werden zij na ene vreselijke slachting teruggedreven; eindelijk in 1007, nadat Sweyn zijnen wraaklust in ene zee van bloed gekoeld had, stemde hij in het vredesverdrag toe, dat men voor zesendertigduizend ponden zilver verkreeg. De onmatige sommen geld, welke men achtereenvolgens aan de Denen moest uitbetalen, hadden tot nu toe slechts gediend om de staking der vijandelijkheden te bewerken, doch eindelijk werd men te rade om de schatten der natie te doen strekken tot het aanschaffen van middelen van verdediging. Het ganse land was reeds uitgemergeld, de Denen vernielden alles, staken kloosters, dorpen en steden in brand, de veldarbeid werd veronachtzaamd en de hongersnood werd zo verschrikkelijk, dat zelfs de overweldigers zich gedwongen zagen om het eiland nu en dan te verlaten, ten einde zich van levensmiddelen te voorzien.
Omtrent deze tijd begonnen de regelmatige jaarlijkse geldheffingen. De sommen, welke Ethelred zo menigmaal aan de noordse volken te betalen had, werden door ene belasting op de ongebouwde eigendommen geheven, welke belasting nu reeds sedert eeuwen bestaat ter verdediging des rijks; men gaf aan dezelve de naam van “danegeld.” In 1013 riep Sweyn al zijne leenheren onder zijne vanen en verklaarde openlijk, dat hij de verovering van Engeland wilde beproeven. Hij zeilde met ene machtige vloot naar Engeland, stroopte het land af en voerde zelfs zijne benden tot onder de muren van Londen. De hoofdstad werd verdedigd door Ethelred en zijnen veldoverste Thurchill, wiens beleid en moed de aanvallen van de vijand verijdelden. De Deen troostte zich in deze tegenspoed met overal zijne vroegere wreedheden te hernieuwen, kwam eindelijk te Bath, deed zich tot koning van Engeland uitroepen en alle edelen van Westsex, Mercia en Northumberland aan zijn hof verschijnen, en drong er ten sterkste op aan, dat zij een verbondseeed aan de koning van Denemarken zouden zweren. De algemene afval bracht de hoofdstad tot verslagenheid en daar de koning en zijn krijgsbevelhebber de getrouwheid der inwoners betwijfelden, trokken zij met ene vloot naar Greenwich af. Nu werd het gezag van de overweldiger in Londen zelfs erkend, en Ethelred gaf zich aan ene gehele moedeloosheid over. Hij stelde zijne vrouw en kinderen, die slechts door honderdveertig ridders bewaakt werden, onder de bescherming van zijnen schoonbroeder Richard en zette in stille koers naar het eiland Wight, terwijl hem slechts weinige edellieden en prelaten vergezelden. Hij bleef daar totdat Emma hem ene veilige schuilplaats in Normandië verzekerde.
De gelukkige onderneming der Noordse vorsten gingen dikwijls vergezeld van staatswoelingen, en men zag de tronen, die alleen door geweld gevestigd werden, veeltijds bij de eerste schok weer omvergeworpen worden. In Januari 1014 vluchtte Ethelred uit Engeland en liet zijne kroon aan zijnen hem overwinnende tegenstrever. In de eerste week van Februari zag men evenwel de gevluchte koning in Engeland terugkeren, daar een plotseling afsterven de overweldiger had weggerukt. Sweyn had wel is waar zijnen zoon Canutus tot zijnen opvolger gekozen, en de toejuichingen van het leger hadden de koninklijke wil bekrachtigd, doch de Engelsen vreesden de zoon des overweldigers niet; zij beschouwden dit ogenblik al te gunstig om hunne onafhankelijkheid te herkrijgen en nodigden Ethelred om de troon te beklimmen. Men kwam overeen, dat de koning alle vroegere beledigingen zou vergeven, volgens de wetten des lands regeren en bij gewichtige omstandigheden, de toelichtingen van de grote raad volgen. De Engelsen zwoeren van hunne zijde, dat zij zijn gezag beschermen en zich nooit meer aan ene Deense vorst zouden onderwerpen. Ethelred kwam in het midden van de vastte terug en werd met toejuiching ontvangen. De koning had weldra een machtig leger op de been; Canutus durfde zich geenszins met een leger, hetwelk hem verre in strijdkrachten overtrof, meten en keerde naar zijn vaderland terug. Ethelred oefende ene bloedige wraak tegen de achtergebleven Denen en de edellieden, die slechts het ongeluk hadden van Deense oorsprong te zijn. Zodanig gedrag kon de achting en trouw van zijne onderdanen niet doen winnen en het gevolg ervan was, dat hij van zijne verwanten niet geëerbiedigd werd. Zijn oudste zoon Edmond, bijgenaamd “ijzeren rib,” vorderde het bezit van twee graafschappen, hetgeen zijn vader weigerde; doch de zoon begaf zich naar Mamsbury, huwde Algivis, weduwe van Sigeperth, ging met haar naar Nothumberland, wist zich aan het hoofd van enige Northumbriers te plaatsen en Etherred was gedwongen deze belediging, zijn gezag aangedaan, in stilte te verduwen.
Met het begin van deze winter in het jaar 1015 ondernam Cunutus ene nieuwe inval in Engeland en lande te Sandwich, hetwelk destijds de beroemdste haven van Engeland was; hij verwoestte de meeste aan de zee grenzende graafschappen, maakte zich van Westsex meester, terwijl zijne benden Mercia uitplunderden. Toen Canutus uit Denemarken terugkwam, lag Ethelred te Cosham in Wiltshire op het bed van smarten uitgestrekt, en had zijnen troon aan de moedige en altijd werkzame Edmond aanbevolen; tot zijne meerdere veiligheid werd de vorst naar Londen vervoerd, waar hij op 23 April 1016, op het ogenblik dat de Denen zich gereed maakten om deze hoofdstad aan te vallen, zijne lange en rampspoedige regering met de dood eindigde. Edmond volgde zijnen vader op de troon; hij was juist te Londen en werd aanstonds als koning uitgeroepen, doch hij had helaas machtige vijanden te bestrijden en moest, om zijn gezag te vestigen, menige bloedige veldslagen leveren. Zonder het verraad van een zekere Edric, één zijner krijgsbeambten, zou de moedige vorst er wellicht in geslaagd zijn de Denen uit Engeland te verdrijven, doch Canutus bleef overwinnaar; de beide vorsten troffen een verdrag op het eiland Olney in Gloucestershire; men bepaalde de Theems tot scheiding hunner bezittingen; het zuidelijk gedeelte werd door Edmond en het noordelijk door Canutus beheerst. Eén maand slechts na dit vredesverdrag stierf Edmond en liet twee zonen na, die nog zeer jong waren, Eduard en Edmond genaamd; hij regeerde slechts zeven maanden; zijne harde wapenuitrusting en de kracht van zijnen arm hebben hem de naam doen geven van “ijzeren arm” of “ijzeren rib;” hij werd door zijne onderdanen geruime tijd betreurd. Het schijnt dat de vorst ene geweldige dood gestorven is. Enige schrijvers stellen die op rekening van Canutus, anderen verklaren Edric als moordenaar; sommigen verzekeren, dat hij van achteren met een ponjaard doorstoken is, doch de waarheid der daadzaak is niet gebleken; de Saksische jaarboeken zeggen slechts, dat hij op de feestdag van de heilige Andreas gestorven os; de lofschrijvers van Emma verzekeren, dat hij van God bezocht, dat is, plotseling gestorven is.
Na de dood van Edmond werd Canutus tot koning uitgeroepen; sommigen, om hunne keuze te rechtvaardigen, verzekerden, dat het vredesverdrag van Olney inhield, dat de kroon de langst levende zou gegeven worden; anderen zeggen, dat Edmond tot voogd en beschermer van zijne beide zonen had aangesteld, totdat zij de jaren om te kunnen regeren zouden bereikt hebben, doch de beste rede bestaat in de overmacht van Canutus; niemand trouwens had de wil of de stoutheid om ene vergeefse en bloedige twist te hernieuwen.
De voornaamste zorg van Canutus was zich op de troon te vestigen; hij had wel is waar, nu nog niets van de kinderen van Edmond te duchten, doch zij konden bij het opklimmen hunner jaren, voor hem gevaarlijke mededingers worden. Ofschoon de vorsten om de hechtheid van de door hen overweldigde troon te staven, menigmaal de menselijkheid uit het oog verliezen, wilde Canutus zijne handen niet met het bloed van deze schuldeloze kinderen bezoedelen, maar zond hen naar zijnen halfbroer Olaüs, koning van Zweden. Volgens sommigen, die echter niet wel onderricht schijnen te zijn, zou de gezant van Canutus, die de beide kinderen begeleidde, bevel gehad hebben om van koning Olaüs te verwerven, dat deze prinsen in het geheim van kant gemaakt zouden worden, doch welk geloof men ook aan deze zaak wil hechten, het is zeker, dat zij van Zweden naar het hof van de heilige Stephanus, koning van Hongarije, gezonden werden. De heilige koning ontving de ouderloze kinderen met vaderlijke tederheid, en liet hen als zijn eigen kinderen onderwijzen en opvoeden; Edmond stierf in jeugdige ouderdom en Eduard huwde Agatha, de schoonzuster des konings.
De heilige Eduard en Alfred, halfbroers van Edmond de “ijzeren rib,” bevonden zich nog in Normandië bij hunnen oom hertog Richard. Wollingford verzekert, dat de hertog ene vloot uitrustte om zijne rechtmatige aanspraak op de troon van Engeland tegen Canutus te ondersteunen. De thans op de troon gezeten vorst was evenwel voorzichtig genoeg om zijnen vijand te ontwapenen; hij vroeg Emma, de zuster des hertogs, weduwe van koning Ethelred, ten huwelijk. Deze prinses schijnt inderdaad weinig schroomvallig geweest te zijn, wanneer wij haar zien toestemmen om de hand aan te nemen van ene man, wiens laatste vijandelijke poging haren ontslapen echtgenoot schier van zijnen troon gestoten hadden en die men niet in alles kan vrijspreken van de moord van hare behuwdzonen; van ene man, die haren eigen kinderen de kroon ontroofd had; doch hare jeugd en ijdelheid werden door het verschiet en uitzicht op de waardigheid van koningin van een machtig rijk te zeer gevleid. Haar broeder stemde ongaarne toe; doch het huwelijk werd in de maand Juli van het jaar 1017 voltrokken, nadat men te voren had vastgesteld, dat de kinderen, welke Canutus bij Emma zou verwekken, hem op de troon van Engeland zouden opvolgen, ene voorwaarde en bepaling, welke voor altijd aan de kinderen van Etelred en Emma de hoop schenen te ontnemen van ooit de kroon te kunnen verwerven.
Ofschoon Canutus reeds in zijne jeugd was gedoopt, was hij evenwel slechts onderwezen in de waarheden der Godsdienst van Jezus Christus; maar nauwelijks was hij op de troon van Engeland gezeten, of de woest- en wreedheid van zijn karakter werden door de grondbeginselen van het Christendom verzacht; deze anderszins wrede beheerser veranderde allengs in een vreedzaam, rechtvaardig en weldoend vorst. Hij beweende meermalen dat nutteloos bloed storten, bejammerde de rampen, die het volk drukten en het gevolg waren van zijne roofzucht en de onderdrukking zijns vaders; hij maakte het zich tot plicht om de ellende des volks door ene vredelievende en hoogst rechtvaardige regering te vergoeden. De vorst behandelde voortaan de geboren Engelsen met bijzondere oplettendheid, beschermde hen tegen de moedwil en de beledigingen der Deense groten en beide volken, zonder onderscheid van landaard, zagen zich op gelijke voet in de vertrouwelijke raad en in de hoge en winstgevende bedieningen geplaatst. Engeland werd niet als wingewest behandeld. Ashdows, het droevig schouwtoneel der laatste slachting, welke hij, om Engeland te overweldigen, onder de legers van Edmond aanrichtte, herrees door zijne grootmoedigheid; al de Godsdienstige stichtingen, bij zijnen laatste inval verwoest, stonden uit hunne puinhopen met luister op. De abdij Sint Edmond, door zijnen vader, koning Sweyn, als treurig gedenkstuk van diens wreedheid beroemd, werd door zijne giften één der rijkste abdijen van zijn koninkrijk; in één woord, zijne rechtvaardige wetten tegen onderdrukkingen getuigen, dat Engeland in hem een tederhartig vader bezat; wij willen slechts een artikel van zijn wetboek van strafrecht afschrijven. De koning vorderde van degenen, die met het bestuur van het gerecht belast waren, dat zij zeer waakzaam in het opsporen en straffen der misdadigers zijn moesten, dat zij omtrent berouwhebbenden toegeeflijk, doch streng omtrent de verharden behoorden voort te varen, dat zij de zwakken en armen met een oog van medelijden zouden aanzien, doch de rijken en vermogenden volgens de uiterste gestrengheid van de wet moesten behandelen, wijl de eerste dikwerf tot misstappen werden vervoerd door nooddruft, behoeften of verdrukking, aan welke rampen de rijken en machtigen nooit blootgesteld zijn.
In 1030 deed Canutus ene bedevaart naar Rome, bezocht alle vermaarde kerken e liet overal blijken van zijne Godsvrucht en koninklijke milddadigheid achter, zodat elk hem de zegen des Heren toewenste. Wij zullen slechts weinige regels afschrijven uit de brief, welke hij naar Engeland zond en waarin hij verslag van zijne reis gaf: “Ik wil dat u bekend zij, dat ik mijn leven aan de dienst van God toewijd, ten einde mijne koninkrijken in rechtvaardigheid te besturen en in alles de gerechtigheid te betrachten. Indien ik door de drift en onachtzaamheid der jeugd, weleer de rechtvaardigheid verkracht heb, is mijne bedoeling en mening, om met Gods genade volledige vergoeding te geven. Daarom bid ik hen, wie ik het bestuur heb toevertrouwd en ik gebied hen zelfs, indien zij mijne vriendschap willen behouden en hunne ziel zaligen, dat zij tegen de armen en rijken niet de minste ongeregeldheid plegen; dat elk, hij zij van adel of niet, volgens de wet zijne rechten handhaaft, van welke men zich gene afwijking veroorloofd, hetzij uit vrees voor mij of om de gunst der groten te winnen, of met bedoeling om ’s rijks schatkist te stijven; ik heb geen geld nodig, dat onwettig ingevorderd wordt…. Indien deze punten overtreden worden, zal ik de overtreder bij mijne terugkomst straffen en de boete, bij de wet vastgesteld, met de meeste gestrengheid invorderen.” Canutus leefde na zijne terugkomst nog drie jaren en stierf in 1035 te Shaftesbury; hij liet bij koningin Emma twee kinderen na, ene zoon, Hardi Canutus en ene dochter, Gunihilda geheten, die in 1036 met koning Hendrik III huwde, welke vorst in 1039 zijnen vader Conrad op de keizerlijke troon volgde.
Volgens de huwelijksbepalingen tussen Canutus en Emma, moest de kroon van Engeland op hunnen zoon Hardi Canutus overgaan; deze prins had zich echter in alle haast naar Denemarken begeven, om bezit van dat rijk te nemen. Zijne afwezigheid vuurde de heerszucht aan van zijnen natuurlijke broeder Harold, welke zijn vader voor zijn huwelijk bij de dochter van Alchem, graaf van Northampton, geteeld had, zodat Harold, ondersteund door het leger, na de dood van Canutus de troon besteeg. De beide kinderen van Emma, de heilige Eduard en diens broeder Alfred, bevonden zich nog altijd in Normandië; toen men daar de tijding van de dood van Canutus vernam, scheepte de oudste der broeders, te weten de heilige Eduard, zich op ene vloot van veertig schepen in en zette te Southampton voet aan wal. Zo hij op de invloed en bijstand zijner moeder gerekend had, zag de jeugdige vorst zich zeer bedrogen. Emma scheen meer gehecht aan de kinderen van Canutus, dan aan die bij Ethelred verwekt en stelde alle pogingen in het werk, om de kroon aan Hardi Canutus te verzekeren. Eduard was slechts enige mijlen van haar verblijf en te midden van zijne leenheren geland, maar bevond zich in een vijandig land; een machtig leger, dat elke dag versterkt werd, bedreigde hem met gehele vernieling. Hij scheepte zich derhalve weer in en keerde naar Normandië terug.
Men weet niet waarom Hardi Canutus zijnen tijd in Denemarken verbeuzelde, Harold trok er partij van en wist door beloften, geschenken en bedreigingen zijn gezag uit te breiden en te vestigen. Doch ene geheimzinnige maar bloedige gebeurtenis, welker oorzaak en rede men nog moeilijk weet te beoordelen, droeg zeer veel bij om Harold op de troon te handhaven. De heilige Eduard en diens broeder ontvingen in Normandië ene brief, welke van hunne moeder scheen te zijn, waarin zij hun hunne gevoelloosheid verweet bij het meer en meer veld winnend gezag van Harold; zij trachtte tenminste één van beiden aan te vuren om de zee over te steken en hun recht op de kroon te handhaven. De geschiedschrijver, welke ons die brief heeft bewaard, doet deze als van Harold op naam van Emma geschreven voorkomen, om tenminste één van beide prinsen in zijne macht te krijgen; het is insgelijks niet onwaarschijnlijk, dat Emma die brief zou geschreven hebben, wijl zij zovele pogingen ten gunste van Hardi Canutus in het werk stelde en niet weinig onverschilligheid omtrent Eduard aan de dag legde. Wat er van zij, dit is zeker, dat Alfred, de jongste der broeders, de uitnodiging aannam; hij lichtte in Normandië enige weinige manschappen, begaf zich naar Vlaanderen bij graaf Boudewijn, verzamelde nog enige gelukzoekers van Boulogne, waardoor zijne ganse macht uit zeshonderd manschappen bestond. Omtrent Sandwich aan wal gestapt zijne, vond hij bij deze stad ene veel grotere macht gereed om hem te bestrijden; hij week van de weg af en ontscheepte bij Kantelberg zonder een vijand te ontmoeten. De leenheer der kroon Godwin, die met Harold gemene zaak scheen te maken, voegde zich bij hem, verzekerde hem van zijnen bijstand e beloofde om hem naar Emma te geleiden. Te Guilford deed de graaf de zoon van Ethelred en deszelfs tochtgenoten, in kleine benden verdeeld, bij de inwoners hunnen intrek nemen, voorzag rijkelijk in hunne behoeften en ofschoon hij de prins verzekerd had, dat hij hem de volgende dag zou bezoeken, trok hij af en het afgrijselijke lot, dat de prins bepaald was, wordt niet zonder reden op zijne rekening gesteld. De gewapende huurlingen van Harold verschenen te middernacht, lichtten de vreemdelingen uit hunnen bedden op, bewaakten hen tot de volgende dag en toen werd er ene afschuwelijke slachting onder hen aangericht. Prins Alfred werd naar Londen gevoerd, vandaar naar het eiland Ely overgebracht, en onder de bewaking van ene edelman gesteld, die de rampen van zijnen gevangene door de afschuwelijkste mishandelingen verzwaarde. Aan Alfred werden de ogen uitgestoken door beulshanden; de ongelukkige vorst, na enige dagen in die staat doorgebracht te hebben, stierf aan de gevolgen dezer foltering, of zoals enige menen, onder de dolksteken van ene moordenaar. Wij hebben gene reden aan deze zaak te betwijfelen, wijl zij door ene gelijktijdige schrijver wordt vermeld, die dit van hen van uit die slachting ontkomen vernomen had, terwijl zijn verhaal nog door andere geschiedschrijvers gestaafd wordt.
Emma vernam het rampzalig lot van haren zoon Alfred en werd over haar eigen lot zeer verontrust; hare vrienden raadden haar het land te verlaten en zij begaf zich naar Boudewijn van Vlaanderen, die haar in Brugge ene veilige en aan haren rang overeenkomstige schuilplaats verschafte. Hare vlucht stelde Harold enigszins gerust, en hij werd eenstemmig tot koning van Engeland uitgeroepen. Behalve het verhaalde, zijn gene bijzonderheden van de regering van Harold opgetekend; hij stierf na ene vierjarige regering in 1040 en werd te Westminster begraven.
Hardi Canutus begaf zich nu met ene vloot van veertig zeilen naar Engeland, en werd door de edelen des lands uitgenodigd om de troon van zijnen vader te bestijgen; zijn gezag werd aanstonds bij zijne komst erkend. Hardi Camutus kon de vervolging, welke zijne verwanten van Harold verduurd hadden, de verbanning van zijne moeder Emma, die thans insgelijks in Engeland gekomen was, de moord aan zijnen halfbroer Alfred gepleegd, niet vergeten. Godwin, graaf van Westsex, werd beschuldigd die moord te hebben bewerkt; hij loochende het feit en wist zich op ene wettige wijze te doen vrijspreken door een eed, welke insgelijks door enige edellieden ten gunste afgelegd werd; de graaf werd weer in gunst hersteld. Verklaart een enkel schrijven, dat Hardi Canutus onzedelijk was, anderen zeggen daartegen, dat hij zachte zeden had en grootmoedig van aard was; hij liet zijnen halfbroer, de heilige Eduard, uitnodigen bij hem te komen, ontving hem onder betuigingen van oprechte vriendschap en gaf hem een verblijf, dat met zijne vorstelijke waardigheid overeenkwam. Het karakter des konings voorspelde ene rustige en bloeiende regering, maar zijn gestel was zwak en hij werd door onderscheidene ziekten aangetast. Twee jaren na zijne troonbestijging, vereerde hij te Lambeth de bruiloft van een Deens edelman met zijne tegenwoordigheid; terwijl hij te midden der gasten opstond en de beker aan de mond wilde brengen, viel hij eensklaps op de grond neer, werd zonder tekenen van kennis in ene kamer gedragen en stierf na enige ogenblikken; zijn lijk werd bij dat van zijn vader in de kerk van Westminster begraven. Hardi Cunutus liet geen kinderen na en zijn dood scheidde de kroon van Engeland van die van Denemarken; Marcus, zoon van Olaus, die Sweyn uit Noorwegen verdreven had, werd op de troon van Denemarken geplaatst.
Wij meenden de geschiedkundige gebeurtenissen, welke de troonbestijging van de heilige Eduard bemoeilijkten, te moeten vermelden, wijl de Godsdienstige en oplettende lezer er de hand Gods zo duidelijk in ontwaart, welke over de onschuldige waakt en hem, tegen alle menselijke hoop, geleidt tot die verhevenheid en macht, welke een tijdelijk plaatsvervanger der Godheid op deze aarde betaamt. Het leven van de heilige Eduard zal ons doen zien, dat de beste vaders des vaderlands, die koningen zijn, welke niet slechts uitwendig de Godsdienst eerbiedigen en beschermen, maar die zich tevens door hunne voorbeelden en deugden, de achting en eerbied van vriend en vijand waardig maken.
Het lijk van de laatste koning was nog niet ter aarde besteld, of zijn halfbroer, de heilige Eduard, besteeg de troon. De naaste erfgenaam der kroon was wel is waar de zoon van Edmond “ijzeren rib,” die zich in Hongarije ophield, maar de Engelsen hebben in de orde van opvolging meermalen de oom, in plaats van de neef benoemd en aangesteld; de heilige Eduard was daarenboven tegenwoordig, zijn karakter en zijne rampspoeden spraken ten zijnen gunste, de wensen der Engelsen riepen luid om ene koning uit de stam van Cerdic, en dit scheen het enige middel om zich van de drukkende juk, hetwelk zij met zoveel ongeduld gedurende veertig jaren gedragen hadden, te bevrijden. De heilige Eduard was destijds omtrent veertig jaren oud, van welke hij zevenentwintig in ballingschap in Normandië had doorgebracht. In de school van tegenspoed en deugd opgekweekt, had hij de goede hoedanigheden, die hem versierden, weten aan te kweken; hij leerde meer en meer de wisselvalligheden en het vergankelijke der aardse grootheden overwegen, en zocht bij al zijn kommer, slechts troost in de Godsdienst en de beoefening der deugd. Daar hij aan het hof van de hertog van Normandië in gevaar was van in onderscheidene misstappen te vallen, beoefende hij zich steeds om de ondeugd door de tegenovergestelde deugden te bestrijden. Van jongs af getrouw in het volbrengen van al de plichten, welke de Godsdienst voorschrijft, beminde hij slechts de omgang met die mensen, welke door hunne voorbeelden van Godsvrucht zijn hart versterkten; al zijne handelingen droegen dan ook het kenmerk van zedigheid; hij bewaarde een gepast stilzwijgen en de geschiedschrijvers stemmen overeen, dat zijne wijsheid en bezadigdheid zijne jaren verre overtroffen. Uit vrees van de ingekeerdheid van geest te zullen verliezen, of in de fouten, welke het veel spreken veroorzaakt, te zullen vallen, bewaarde de nederige koning zijne tong, en zijne grote zachtmoedigheid was een gevolg van zijn diepe ootmoed en de liefde tot alle mensen. Geheel gestorven aan de wereld en de neigingen van zijn hart, is het niet te verwonderen, dat eerzucht of andere gevaarlijke hartstochten gene toegang tot zijn hart konden vinden. Al de omstandigheden, welke zijn leven, voor hij de troon besteeg, kenmerken, doen zien, dat hij door God, die hem in zovele gevaren beschermde, tot de troon geroepen was, en hij had dan ook het ernstig besluit genomen van in zijne regering de meerdere eer van de Koning der koningen te verbreiden, terwijl hij er zich steeds op toelegde, om in zijn rijk de Godsdienst van Jezus te doen bloeien en beminnen. Eduard, door deze grondbeginselen ondersteund, zou altijd zijne verheffing vermeden hebben, indien zijne komst tot de troon slechts een enkel mensenleven had moeten kosten; van hier, dat zelfs zijne vijanden zich onder de regering van de zachtmoedige vorst gelukkig achten. Hij werd door de aartsbisschop Edsy, op Paasdag 1042, plechtig gekroond. Deze goede en in het oog der Godsdienst en menselijkheid grote koning, trachtte overal vrede te stichten, nieuwe kracht aan de oude wetten des rijks, die het geluk der onderdanen verzekerden, te geven, de drukkende lasten van zijn volk te verlichten en wendde al zijne zorgen aan om zijne onderdanen gelukkig te maken; vandaar, dat zijne regering als de gelukkigste, welke men ooit beleefd had, beschouwd werd.
Toen Eduard ten troon besteeg, vond hij drie grote en machtige edellieden in het bestuur, Godwin, Leofard en Siwric, die de titel van graaf voerden. Deze graven bezaten grote invloed en aanzien, lichtten manschappen voor het leger, ontvingen de geldboeten, zaten voor in de rechtbanken en beoefenden in hunne graafschappen de gewone rechten van het koningschap. De koning en zijn raad hadden evenwel de macht hen te verplaatsen, en de kinderen niet in de bedieningen huns vaders te doen opvolgen. Het graafschap van Siward strekte zich uit van de Humber tot aan de grenzen van Schotland. Leofric was graaf van Leicester, doch zijn bestuur bevatte een groot gedeelte van de noordse graafschappen van Mercia. Godwin was landvoogd over Westsex, Sussex en Kent; zijne beide zonen, Sweyn en Harold, bezaten reeds of verkregen weldra, de eerste het graafschap Glowcester, Somerset, Oxford en Berks, en de tweede dat van Essex, Huntingdon, Oost-Engeland en Cambridgeshire. Deze beide edellieden, zolang zij verenigd waren, konden geacht worden met de koning gelijke macht te hebben, zodat de hechtheid van het koningschap op hunne wederzijdse ijverzucht en verdeeldheden steunde. Gelukkig voor Eduard, dat, bij het begin van zijne regering, deze rijksgroten en edelen al hun bijzonder misverstand voor de dienst des konings opofferden; men herstelde met hunne medewerking de rechten der kroon in de Saksische linie, zodat de Denen zelfs, die zich in Engeland gevestigd hadden, koning Eduard beminden en eerbiedigden, ofschoon zij zich, krachtens het recht van verovering, waardoor zij gedurende veertig jaren meester waren, als de enige machthebbenden in Engeland beschouwden. De Deense geslachten, welker trouw dubbelzinnig was, of wier vroegere geweldenarijen niet ongestraft konden blijven, moesten het rijk ruimen; de drie graven schenen zelfs het oog op Emma gevestigd te hebben en zouden gaarne gezien hebben, dat de moeder des konings in het lot der anderen deelde. Eduard, vergezeld door Godwin, Leofric en Siward, hield raad te Gloucester, spoedde zich met hen naar Winchester om over die zaak te oordelen, doch het karakter van Eduard en de bekrachtiging van deszelfs raadslieden, veroorloofde aan de koninginmoeder, dat zij hare weduwgift behield en te Winchester bleef, waar zij in het jaar 1052 stierf. De teruggeblevene Denen, vermengd onder de Engelsen, maakten in het vervolg slechts ene natie uit, met uitzondering van weinigen, die van tijd tot tijd naar hun vaderland terugkeerden.
Middelerwijl koning Eduard al zijne zorgen besteedde om zijn gezag te vestigen, stond een geducht Noors mededinger tegen hem op. Hardi Canutus had, toen hij nog in Denemarken regeerde, meermalen strijd gevoerd tegen Magnus, zoon van de heilige Olaus, martelaar en koning van Noorwegen, welke Canutus de Grote uit zijne staten verdreven had, maar die dezelve weer heroverde, doch door heidenen omgebracht werd, wijl hij overal het kruis van Jezus deed planten. De beide vorsten, vermoeid wegens hunne vruchteloze gevechten, sloten de vrede, onder voorwaarden, welke in die tijd veelal gebruikelijk waren, namelijk dat degene, die de andere zou overleven, in de bezittingen en rechten van de gestorvene zou treden. Toen Hardi Canutus overleden was, bemachtigde Magnus Denemarken; niet tevreden met dat rijk, vestigde hij bovendien zijn oog op Engeland en gaf voor, dat daar Hardi Canutus die kroon gedragen had, hij volgens hunne overeenkomst, recht op die troon had. Eduard gaf de gezanten van die vorst een antwoord, hetwelk zijne standvastigheid en onverschrokkenheid kenmerkt. “Hij bezat,” zei hij, “de troon van Engeland als afstammeling van Engelse koningen, hij was door de vrije keuze des volks geroepen om de kroon te dragen en hij zou die niet als bij zijn afsterven afleggen.” Magnus dreigde nu om zijne aanspraak door al de strijdkrachten van Denemarken en Noorwegen te doen eerbiedigen. Eduard zond eerst Galindis, de nicht van Canutus naar Denemarken, omdat hij vreesde, dat, indien zij in Engeland bleef, zij de inval der Denen heimelijk zou begunstigen, en om zich verder tegen zijne vijanden te waarborgen, bemande hij te Sandwich ene talrijke vloot, ten einde de landing te verijdelen. Maar Magnus werd in zijn koninkrijk teruggehouden, om zijn grondgebied te beschermen tegen de pogingen van zijnen mededinger Sweyn, de zoon van Ulfer en Althritha, zuster van Canutus. Sweyn werd geslagen en zijne zaak scheen wanhopig, toen een onverwachte dood Magnus wegrukte en hem op de troon stelde. Harold, de neef van Olaus, nam onmiddellijk Noorwegen in bezit en wikkelde zich in de strijd tegen Sweyn; beide vorsten waagden het, doch tevergeefs, de bijstand van de koning van Engeland in te roepen. Sweyn had reeds vroeger om vijftig oorlogschepen verzocht, ten einde zich tegen Magnus te verdedigen; hij vroeg nu hetzelfde getal tegen Harold, en ofschoon zijn verzoek door de invloed van Godwin, die Gita, de tante van Sweyn, gehuwd had, ondersteund werd, weigerde de staten des koninkrijks uitdrukkelijk het verzoek toe te stemmen. Wij mogen bij deze omstandigheden niet vergeten, dat de invloed van Godwin van weinig belang was, want Engelands edelen, beducht voor zijne opklimmende meerderheid, hadden zich verenigd, of liever een verbond aangegaan, om zijne macht op ene heimelijke wijze te ondermijnen. Zijne zonen trouwens bezaten, behalve hunne hoge ambtswaardigheden, de bijzondere genegenheid van de vrome koning en zijne dochter was koningin van Engeland. In dit geval echter erkenden de rijksgroten, ofschoon Godwin vijandig, de verhevene verdiensten van de Godvruchtige Editha, met welke maagd koning Eduard zich in het jaar 1044 door de huwelijksband verenigd had.
Het is hier de plaats om over deze vereniging en over de deugd des konings enigszins uit te wijden. Eduard beminde de engelachtige zuiverheid, welke hij altijd door het gebed, de versterving, door het vluchten der gelegenheden, door zijne verstervingen gesterkt en dor het nederig gevoel van zijne zwakheid had weten te bewaren. Hij onderdrukte zijne hartstochten en zinnelijkheid en behoedde zich voor de geringste smet; men wenste evenwel dat hij huwde en hij zag zich, om het belang zijner onderdanen, genoodzaakt om aan de wens der edellieden en des volks toe te geven. Godwin stelde alles in het werk, om de keuze van de vorst op zijne dochter Editha te doen vallen, welke hij de verhevenste hoedanigheden van hart en geest, ene uitmuntende Godsvrucht en deugd paarde; de koning kon derhalve niet ongevoelig zijn voor de verdiensten van Editha; zij was ene roos (want de tegenstrevers van de graaf erkenden zulks), die te midden der doornen bloeide, daar hare zeden en gedrag sterk afstaken bij de ontaardheid, welke men bij haren vader en broeder opmerkte. De schone eigenschappen van haren geest werden verhoogd door de schoonheid van haar persoon; men sprak overal met lof over hare zachtmoedigheid, Godsvrucht en edelmoedigheid, en hetgene in die tijd zeldzaam onder de vrouwen gevonden werd, zij bezat uitmuntende kennis en ene uitgestrekte wetenschap. Ene zaak scheen evenwel de vorst van de huwelijksverbintenis terug te houden; hij had namelijk gelofte van onthouding gedaan; hij beval de zaak God aan en ontdekte vervolgens deze omstandigheid aan de jeugdige maagd, doch beloofde om haar naast zijne zijde op de troon te plaatsen, onder voorwaarde evenwel, dat zij hem nooit aan zijne geloften ontrouw zou doen worden. De vrome Editha stemde volkomen toe in zijn verlangen; zij verbonden zich om in de huwelijke staat als broeder en zuster te leven en de plechtigheid der huwelijksinzegening werd in het jaar 1042 voltrokken.
Men zag en begreep meer en meer wat een koning is en doen kan, die een vader voor zijne onderdanen is; allen die hem omringden, deden hun best om hun gedrag naar zijne voorbeelden in te richten; geneigdheid tot eerzucht, begeerte naar tijdelijk vermogen, verderfelijke hartstochten, aan welke men helaas onder de hovelingen gewoonlijk bot viert en die de Staat zo menigmaal in het verderf storten, al deze gebreken en euveldaden waren van het hof van de heilige koning verbannen. Eduard leefde slechts voor zijn volk, verminderde de drukkende lasten, zocht elke gelegenheid zich te nutte te maken, om de behoeftigen en lijdenen te ondersteunen en daar hij aan gene ijdele en verspillende vermaken gehecht was, besteedde hij zijne inkomsten om zijne getrouwe dienaren te belonen, de armen te troosten en kerken en kloosters te stichten en te begiftigen. Eduard maakte onderscheidene stichtingen, opdat ten alle tijde Gods grootheid zou verheerlijkt worden, terwijl hij bovendien de verschillende bouwondernemingen, welke hij met een Godsdienstig doel ondernam en daarstelde, nooit ten laste van het volk kwamen, want de inkomsten zijner eigendommen voorzagen rijkelijk in de kosten zijner stichtingen. Langdurige hoofdlasten waren nog niet bekend; deze werden eerst onder Eduard III in Engeland vastgesteld; slechts ten tijde van oorlog, of bij drukkende omstandigheden, nam men zijne toevlucht tot geldheffingen. Hij vernietigde het danegeld, hetwelk men van de regering zijns vaders af, aan de Denen moest betalen, en hetwelk vervolgens in de schatkist van de vorsten gestort werd. Zijn milddadigheid was zo groot, dat de rijksgroten zich begonnen te verbeelden, dat hij al zijne schatten uitgeput had; zij hieven dienvolgens van hunne leenheren ene grote som geld, zonder dat zij de koning geraadpleegd hadden, brachten hem die schat, onder voorgeven, dat deze ene vrijwillige gift van het volk was, om in het onderhoud des legers en in andere rijks aangelegenheden te kunnen voorzien. Nauwelijks had de grootmoedige vorst zulks vernomen, of hij bedankte zijne onderdanen voor hunnen goede wil en vorderde, dat men aan degenen, die bijgedragen hadden om die som geld bijeen te brengen, hunne penningen zou teruggeven. In al zijne gedragingen toonde hij, dat hij zich zelven volmaakt meester was; hij bezat ene gelijkheid van ziel, welke in gene omstandigheid zich tegensprak; was wellevend, onderhoudend, aangenaam in de gezellige kring en wist evenwel een zekere majesteit te bewaren, die eerbied inboezemde; hij sprak van niets liever dan van God en geestelijke zaken.
De macht van Godwin, die door heerszucht als verteerd werd, welke hem nu en dan de Goddelijke en menselijke wetten deed onder de voet treden, werd deerlijk geschokt door de tomeloze ongebondenheid van Sweyn, de oudste der vijf broeders, die Edgira, abdis van Lesminister, schandelijk durfde te onteren. De heilige koning was ten hoogste verontwaardigd over deze heiligschennis en sprak een banvonnis over hem uit; de deugniet werd het hoofd van zeerovers en zijne roverijen deden hem weldra vermogend en rijk worden; moe van langer om te zwerven, waagde hij het naar Engeland terug te keren; hij zond zijne onderwerping aan de koning en verkreeg de belofte van vergiffenis. Zijn broeder Harold en Beorn, zijn neef , schenen een bijzonder belang bij het voortduren zijne ballingschap te hebben en wisten de uitvoering der koninklijke belofte te vertragen; deze belediging boezemde Sweyn ene schandelijke wraakneming in, doch hij wilde de misdaad onder het mom van vriendschap verbergen. Op verzoek van keizer Hendrik III, had Eduard ene talrijke vloot bemand, om aan de vijandige onderneming van Boudewijn, graaf van Vlaanderen paal en perk te stellen; deze vloot werd in twee eskaders verdeeld; het gedeelte waarop de koning zich bevond lag te Sandwich en het andere, waarover Godwin bevel voerde, te Pevensey voor anker. Sweyn wist zijn voornemen te verbergen, hij ging zijnen vader te Pevensey bezoeken, verzoende zich in schijn met Beorn, zijnen neef en verwierf van die edelman, dat hij zijne tegenkanting introk. De twee neven begaven zich naar Sandwich, met het doel om de goedertierendheid des konings in te roepen, doch op weg werd Beorn eensklaps door enige gewapende mannen aangegrepen, te Bosenham in een schip geworpen en naar Dartmonth gebracht; op last van Sweyn werd hij door het scheepsvolk schandelijk vermoord en begraven; later vond men zijn gebeente, hetwelk zeer diep onder de grond gedolven was; men legde het bij dat van zijnen oom Canutus, die te Winchester begraven was; de moordenaars zetten koers naar Vlaanderen en vonden bescherming bij graaf Boudewijn, die met de keizer de vrede gesloten had.
Het bevreemdt, dat Sweyn, die zijne misdaad door deze moorddadige aanslag verzwaard had, nog hoop voedde van vergiffenis te kunnen verwerven; maar het bevreemd nog meer, dat hij genade verkreeg; de tijd scheen de gevoeligheid des konings, die zo gaarne vergaf, te verzwakken en zijne Godsvrucht, de herinnering aan de vorige vriendschap en mogelijk ook de vrees, dat hij ene machtige en schier alles vermogende en invloed hebbende familie tegen zich zou in het harnas jagen, bewogen hem aan de bede van de bisschop van Worchester toe te geven en de banneling in zijne goederen en waardigheden te herstellen. Het ondankbare geslacht der Godwins was evenwel onbeschaamd genoeg, om de koning opnieuw te tergen en zich daardoor aan de haat van het gehele volk bloot te stellen. Verstoord omdat de koning in hun oog de Normandiers te veel begunstigde, durfden de Godwins zich tot hunner vijanden te verklaren en zagen naar ene gunstige gelegenheid uit, om hen uit het koninkrijk te verdrijven. Eduard toonde zich dankbaar jegens hen, die, gedurende zijne lange en wrede verbanning, zijne ellenden verzacht en zijn leven en aanwezen beschermd en verzekerd hadden; Radulf had van hem het graafschap Hereford, en Odda een ander graafschap in een verwijderd gedeelte van het koninkrijk verkregen, Ulf was bisschop van Dorchester, Robertus bisschop van Londen en later van Kantelberg geworden, en de twee eerst open te vallen zetels waren aan de beide kapellanen des konings William en Wulfhem beloofd.
Eustachius, graaf van Boulogne, die met de zuster van koning Edward gehuwd was, kwam in 1051 zijnen schoonmoeder bezoeken; zijn gevolg kreeg twist met de burgers van Donvres, ene stad welke onder het beheer van Godwin behoorde; men raakte handgemeen, twintig Engelsen en omtrent evenzoveel Fransen kwamen om, en graaf Eustachius had zijn behoud alleen aan de snelheid van zijn paard te danken. Godwin en de graaf van Boulogne waren vijanden en men mag vooronderstellen, dat de twist door de handlangers van de eerste aangestookt was. Eustachius beklaagde zich over de hem aangedane hoon bij de koning, en Godwin ontving bevel om de moedwilligheid van zijne lieden te straffen; de graaf weigerde te gehoorzamen; zijne beide zonen juichten de handelswijze huns vaders toe en namen het besluit om zich van deze gelegenheid te bedienen, om de Engelsen tegen de vreemde gunstelingen op te winden. Drie legers werden uit de drie graafschappen van Godwin, Sweyn en Harold op de been gebracht; de koning bevond zich te Gloucester en liet zich door de oproerige graven gene vrees aanjagen; hij riep Radulf, Leofric en Siward op en zag zich weldra in staat om zijne tegenstrevers duchtig te straffen. ’s Konings leger verlangde niets zo zeer als tegen de opstandelingen aangevoerd te worden, en het edelste bloed scheen te zullen stromen, indien de voorzichtigheid van Leofric de vorst gene gematigder denkbeelden had weten in te boezemen. Men stelde voor om de staten van het koninkrijk te vergaderen en de ganse zaak aan de beslissing van deze koninklijke raad te onderwerpen. Godwin durfde dit voorstel niet af te slaan; op de bestemde dag trok koning Eduard, aan het hoofd van het schoonste leger, hetwelk men ooit zag, binnen Londen; Godwin nam terzelfdertijd bezit van Southwark, maar de invloed van de graaf en zijne leenheren viel weg bij de eerbied, welke men de koning bewees, zowel als bij de vrees, welke de veel sterkere macht des vorsten inboezemde. De bende oproerigen ging uiteen en Sweyn achtte het voorzichtig te vluchten in de nacht, welke de plechtige raadsvergadering voorafging, op welke de gerechtelijke verklaringen, betrekkelijk de moord aan Beorn gepleegd, zouden ingewonnen en uitgesproken worden. Sweyn werd buiten de wet gesteld. Tijdens de opstand van Godwin, meende men het noodzakelijk om de koningin Editha van het hof te verwijderen. Zij werd in een klooster aan de bewaring van de zuster des konings, de abdis van Wherwell, toevertrouwd, met koninklijke luister daarheen geleid en haar werd verzekerd, dat deze verwijdering slechts een behoedende maatregel was. De beide graven werden vervolgens ingedaagd en ontvingen bevel om zich van de beschuldigingen, welke tegen hen ingekomen waren, te komen zuiveren; er werden hun vijf dagen vergund om of hunne onschuld te bewijzen, of het koninkrijk te ruimen. Godwin, zijne vrouw en drie zonen Sweyn, Fostig en Gurth stelden zich onder de bescherming van de graaf van Vlaanderen, Harold en zijn broeder Leofwin trokken af naar Bristol, scheepten zich in op een vaartuig dat Sweyn behoorde en liepen niet zonder groot gevaar in Ierland binnen.
Bij het begin van de opstand vreesden de gunstelingen des konings voor hunne veiligheid en Eduard had, op hunnen raad, de bijstand van Willem, de hertog van Normandië, ingeroepen; de rust was met moeite hersteld, toen deze vorst, aan het hoofd van ene machtige vloot, op de kusten van Engeland landde. Daar men nu zijne diensten niet meer behoefde, ontscheepte hij zich met ene uitmuntende ridderschare, werd door koning Eduard minzaam ontvangen en keerde overladen met geschenken naar zijn land terug.
Wij mochten niet nalaten om hier de beruchte beproeving te vermelden, welke Emma, de koninginmoeder, die zich steeds te Winchester onthield, moest ondervinden om hare onschuld te bewijzen. De hovelingen en vreemde gunstelingen dachten, terwijl hunne vijanden verwijderd of vernederd waren, dat zij het vertrouwen des konings geheel gewonnen hadden en stelden derhalve alle middelen in het werk, om Emma te beschuldigen en wanneer zij slaagden, bij de koning gehaat te maken en haar te verbannen. Op de Godsvrucht van Eduard steunende, dekten zij zich met de mantel van Godsdienstijver en wisten de koninginmoeder in verdenking te brengen. Emma bezocht meermalen de vrome Alwyn, bisschop van Winchester en ook deze goede bisschop moest opgeofferd worden; de koningin richtte haar levensgedrag naar de wijze en voorzichtige raadgevingen van die prelaat, doch de schijnheiligen wisten het door hunne lasterzucht zover te brengen, dat zelfs de aartsbisschop van Kantelberg Robert zich liet verschalken. Zij herinnerden aan haar huwelijk met Cunutus, beriepen zich op de handelswijze der koningin, die haren zoon Hardi Canutus boven de kinderen, bij haren eerste echtgenoot ter wereld gebracht, begunstigd had, daar zij in de voorwaarde, om de wettige erfgenamen der kroon te doen uitsluiten, ingestemd had, zodat zij schier zou bewerkt hebben, dat geheel Engeland aan het geslacht van Canutus ware onderworpen geworden. Emma kon zich niet gemakkelijk van deze verdenking zuiveren, doch haar tegenwoordig gedrag had hare vijanden de mond moeten sluiten, te meer wijl koning Eduard zeer gaarne over het hoofd zag wat hem persoonlijk betrof, doch betrekkelijk de eerste beschuldiging, zo strijdig tegen de goede zeden, zag de koning zich in verlegenheid gebracht; de misdaad was te afschuwelijk om er geloof aan te kunnen hechten, en aan de andere kant vreesde hij zich schuldig te maken, indien hij te grote toegevendheid gebruikte. Hij belastte alzo de bisschoppen met het onderzoek van de zaak en wilde, dat zij te Winchester vergaderden. Het werd een Alwyn verboden om buiten de stad te gaan en Emma werd te Warewelle in een klooster opgesloten. De eerste vergadering was besluiteloos afgelopen, doch bij ene tweede waren de bisschoppen van mening, dat men aan de zaak geen gevolg behoorde te geven. De aartsbisschop van Kantelberg evenwel hechtte zich zo zeer aan het schandelijke van de gegevene ergernis, en stelde zo dringend de noodzakelijkheid voor om een krachtdadig middel te bezigen, dat men eindelijk tot het strengste vonnis overhelde. Als ene andere Susanna scheen Emma het slachtoffer van hare beschuldigers te zullen worden en zij, geen ander middel hebbende om hare onschuld te verdedigen, nam hare toevlucht tot God en was bereid zich vol vertrouwen op zijnen bijstand aan de proef, ordeal of ordalie geheten, te onderwerpen. Zij stemde er in toe om blootsvoets over negen gloeiende ploegijzers te wandelen, bracht de nacht, welke deze vreselijke gerechtsoefening voorafging, in het gebed door en ging de volgende dag, blootsvoets en geblinddoekt, over de bedoelde ijzers, die men in de kerk van de heilige Swithinus had neergelegd. Zij bleef ongeschonden en dankte de hemel, welke haar op deze wijze beschermd had. De koning, door dit wonderwerk getroffen, wierp zich voor de voeten van zijne moeder neer en smaakte haar om vergiffenis, terwijl hij de kerk van Winchester rijk begiftigde. De koningin en de vrome Alwyn gaven aan de kerk van de heilige Swithinus kostbare geschenken. Emma werd in haren eerste staat hersteld en stierf te Winchester in 1052.
Godwin bevond zich nog te Brugge, doch werd geenszins kleinmoedig; hij bracht de winter door met zijne plannen te vormen en begaf zich in de voorzomer met een kleine vloot onder zeil, terwijl de graven Radulf en Odde zijne bewegingen gadesloegen. De banneling had dit gevaar niet voorzien; hij redde zich en keerde naar zijne eerste schuilplaats terug, doch hernieuwde zijne pogingen en Harold, die van Ierland gezeild was, verenigde zich met hem; zij ondernamen rooftochten op de kusten van Engeland, doch in het nauw gebracht, zond Godwin zijne onderwerping aan de koning, die dezelve verwierp, doch weldra van besluit veranderde door bewerking van Stigand, welke de koning verklaarde, dat deszelfs leger weigerde om het bloed van Engelsen te vergieten, en dat hij dwaas was om ten behoeve van enige Normandiers, de liefde van zijne onderdanen op te offeren; met moeite verkreeg hij van de vorst om met Godwin te handelen, en van dit ogenblik verloren de vreemdelingen alle moed en vluchtten uit Engeland. Robert, aartsbisschop van Kartelberg en Ulof, bisschop van Dorchester en de andere gunstelingen van de koning, verlieten het land en keerden naar Normandië terug; deze vlucht nam het voornaamste bezwaar tegen ene verzoening weg; Godwin verkreeg vrijheid om de koning te mogen spreken en de graaf wist de schuld der verwarring op de Normandiers te werpen, bekrachtigde zijne onschuld met ene eed en stelde zijnen zoon Wulfnoth en zijnen neef Hacon tot gijzelaars. De heilige koning ontving hem met welwillendheid, maar tot meerdere zekerheid stelde hij de gijzelaars in handen van de hertog van Normandië. Godwin en Harold kregen hunne graafschappen terug, Editha werd uit het klooster teruggeroepen en weer op de troon verheven. Omtrent Sweyn bleef de koning evenwel onverbiddelijk; deze had zich aan ene verraderlijke en wrede moord schuldig gemaakt en daar hij van elk verlaten werd, onderwierp hij zich aan de kerkelijke tuchtwetten, begaf zich te voet, in pelgrimsgewaad, van Vlaanderen naar het Heilige Land, bezocht onder een vloed van tranen de door Jezus Christus geheiligde plaatsen, en eindigde op zijne terugreis in de provincie Lycia zijne boete en zijn leven in 1052.
Robert van Kantelberg had zich insgelijks ter bedevaart naar Rome begeven, doch stierf na zijnen terugkeer te Jumièges, ene abdij in Normandië.
Godwin mocht zich niet lang over de ongenade van zijne vijanden verheugen; hij stierf op de eerste of tweede Paasdag van het jaar 1054. Onderscheidene geschiedschrijvers vermelden, dat hij door de dood plotseling op ene voor de graaf rampzalige wijze overvallen werd, zodat men zijn afsterven als een blijkbaar oordeel der Goddelijke gerechtigheid over de moordenaars van Alfred, broeder des konings, over de onderdrukker van Emma en de oproerling tegen zijnen vorst beschouwde. Terwijl hij zich bij de koning aan tafel bevond, maakte één der dienaren ene valse pas, hield zich evenwel met behulp van zijnen andere voet staande, waarop Godwin uitriep: “Zie Sire, hoe de ene broeder de andere bijstaat en staande houdt.” “Ja,” antwoordde Eduard, terwijl hij ene strenge en veelbeduidende blik op de graaf wierp, “ja, indien Alfred nog leefde, zou hij mij insgelijks kunnen bijstaan.” Godwin gevoelde dit verwijt, hij verklaarde zich onschuldig en vroeg onder de vreselijkste verwensingen van de hemel, dat deze hem op het ogenblik, dat hij de bete brood, welke hij in de hand bad, zou eten, mocht doen sterven, indien hij schuldig was; hij bracht het stuk brood aan de mond en stierf ogenblikkelijk. Anderen zeggen, dat de graaf op de tweede Paasdag buiten kennis aan ’s konings tafel neerviel, door zijne drie zonen in ’s konings kamer gedragen werd, en na enige tijd de vreselijkste smarten verduurd te hebben; de volgende Donderdag stierf. Harold volgde hem in zijn graafschap op en Algar, de zoon van Leofric, verwierf het graafschap van Harold.
Ofschoon de laatste onlusten zonder bloedvergieten geëindigd waren, werd Engeland ook tijdens de regering van de heilige Eduard door pest en hongersnood deerlijk geteisterd; de landbouw was in hare geboorte en niet zeer uitgebreid in die gewesten; elke nadelige zomer werd gewoonlijk door een jaar van gebrek gevolgd, en daar de handel tussen de onderscheidene volken door gestadig zeeroverijen moeilijk en zeer onzeker was, kon de overvloed van het ene gewest weinig tot lening der behoeften van de andere gewesten bijdragen. De jaarboekschrijvers van die tijd klagen veel over de strengheid der jaargetijden en over de aardbevingen, welke Derby en Worchester schier vernielden, over nood en kommer door de schaarsheid der levensmiddelen veroorzaakt, en over de pestziekten onder het hoornvee, welke ook onderscheidene mensenlevens vorderden.
Het hart van de heilige koning bloedde bij deze ongelukken van zijne onderdanen; hij dacht alle middelen uit om de ellenden te doen ophouden of te verzachten; in 1051 had de koning het danegeld reeds opgeheven en besteedde de vroegere inkomsten tot ondersteuning van het volk, dat met genoegen de opheffing ener zo hatelijke beslissing vernam. Eduard was met recht als koning een vader voor zijne onderdanen en deze eerbiedigden hem als vorst.
De enige oorlog, in welke hij gewikkeld werd, was de onderneming tegen Macbeth, de overweldiger van Schotland, die in 1039 de koning van Schotland Duncan had om hals gebracht. Malcolm, zoon van Duncan, riep de hulp van de heilige koning van Engeland in, verkreeg van hem om met ondersteuning van een Engels leger, de rechten op zijne staten te doen eerbiedigen, nadat gedurende vijftien jaren al zijne pogingen, tegen de moordenaar in het werk gesteld, vruchteloos geweest waren. De gevluchte prins had zich bij zijnen oom Siward, graaf van Northumberland vervoegd. Toen evenwel Macduff, een adelijk grondeigenaar van Fife, één der zuidelijke provinciën van Schotland, de koninklijke standaard weer opstak, haastte zich Malcolm om zich bij hem te voegen; Siward ondersteunde hem met een sterk leger en de overwinning van Lanfanan in Aberdienshire, waarbij Macbeth gedood werd, stelde de kroon weer op het hoofd van de wettige erfgenaam. Daar één der zoons van Siward in de strijd omgekomen was, vroeg de graaf van Northumberland op welke wijze zijn zoon het leven verloren had; toen men hem verzekerde, dat hij met de wapenen in de hand en van voren gewond gesneuveld was, troostte hij zich, daar hij zijnen zoon altijd zodanige dood had toegewenst. In 1058, na nauwelijks van die strijd teruggekeerd te zijn, werd hij door ene dodelijke ziekte aangetast; hij verklaarde, dat hij als krijgsman wilde sterven en toen hij de dood voelde naderen, liet hij zich zijne wapenuitrusting brengen, richtte zich in zijn bed op en gaf de geest, terwijl hij met de arm op zijne lans lande. Siward werd in de kerk van de Heilige Maria te York begraven. Wallheof, zijn zoon, was te jong om het gezag van zijnen vader te doen eerbiedigen en het graafschap Northumberland werd aan Fostig de zoon van Harold, toegewezen.
Terwijl de graaf van Northumberland zich in Schotland bevond, werd het vuur van de burgerkrijg in Engeland aangeblazen, zo het schijnt door de nijd van Harold, die zeer verontwaardigd was, dat het graafschap, hetwelk hij, omdat van Godwin te behouden, verlaten had, aan Alfgar, de zoon van Leofric, gegeven was. Alfgar werd voor de vergadering der staten van verraderij tegen zijnen koning en het vaderland beschuldigd, doch de meeste schrijvers verklaren hem onschuldig; anderen daarentegen zeggen dat hij blijkbaar overtuigd werd. Hoe dit zij, de graaf werd buiten de wet gesteld, vluchtte naar Ierland, zocht bijstand bij enen noordse zee-koning of rover, werd ondersteund door Griffith, prins van Wallis en ging los op het graafschap Hereford, hetwelk hij innam en plunderde; vierhonderd inwoners werden om hals gebracht en de hoofdkerk en de voornaamste gebouwen aan de vlammen overgeleverd. De koning gedrongen om deze hoon te straffen, verzamelde een leger en gaf het opperbevel over hetzelve aan Harold; deze dreef de stropers in de verschansingen van Snowdon terug, waarna de onderhandelingen werden geopend en Alfgar in zijne waardigheden hersteld; de verbondenen begaven zich onmiddellijk naar Leicester en Leofric, die rustig aanschouwer gebleven was, verbond zich om de diensten te belonen van hen, welke de zaak ten einde gebracht hadden. Leofric stierf enige tijd daarna; hij was een Godsdienstig en voorzichtig man en de armen verloren in hem ene vader; de kerken, die hij bouwde, het beroemde kloooster te Coventry, hetwelk hij stichtte getuigen van zijne ijver en liefde, terwijl zijne diepe nederigheid al zijn andere deugden verhoogde; zijn naam werd onsterfelijk door de voorrechten, welke hij aan Coventry schonk; hij was voor Eduard een vroom en wijs raadsman en de koning betreurde in hem ene rechtschapen ondersteuner en vertrooster. Alfgar erfde de waardigheden van zijnen vader, doch nieuwe verdenkingen rezen tegen hem op; hij werd andermaal beroofd van zijn graafschap en andermaal door de wapenen van Griffith en der Noren ondersteund, daarin hersteld; hij mocht evenwel nauwelijks een jaar zijne overwinning overleven en liet bij zijnen dood twee zonen na, Morcai en Edwin, welker lot later medelijden verdiende.
Door de dood van Alfgar zag Griffith zich alleen aan de wraak van Harold blootgesteld; deze prins van Wallis verdiende sedert geruime tijd, zowel als zijne onderdanen, de naam en de billijke straffen der struikrovers en moordenaars; jaarlijks verlieten zij hunne woningen en bergachtige streken, overvielen de kustbewoners en schenen vermaak te scheppen in roven, brand stichten en moorden, terwijl zij zich door hunne vlugheid aan alle vervolgingen wisten te onttrekken. Rhese, de broeder van Grffith, viel eindelijk in handen en de zo mededogende en zachtmoedige Eduard, die zo gaarne elke persoonlijke belediging vergaf, zag zich nu gedrongen om die aarts-boosdoener aan de hand des rechters over te laten, terwijl hij aan Harold bevel gaf om die schurken uit te roeien. De graaf bleef overal door zijn beleid overwinnaar; hunne moerassen en bergholen beveiligden hen niet meer tegen zijnen arm, de bergbewoners verzochten genade en zonden als vredesoffer aan de overwinnaar het hoofd van Griffith, die het de koning overbracht. Blethgent en Rigwatlan, halfbroers van Giffith, onderwierpen zich en beloofden onder eed de vroegere schattingen te betalen. Ene wet bepaalde, dat aan de inwoners, welke gewapend aangetroffen werden, de rechterhand zou afgeworpen worden en zij, geleerd door deze strengheid, eerbiedigden gedurende vier regeringen het grondgebied hunner naburen.
Wij mogen niet nalaten om met een enkel woord over de wetten dees koninkrijks ten tijde van de heilige Eduard te spreken; deze waren de vrucht van zijnen wijsheid en van de voorzichtigheid van zijnen raad. Hij behield uit de vroeger bestaande wetten al wat voor het geluk zijner onderdanen nuttig was, maakte nieuwe, die het algemeen welzijn bevorderden en zijn wetboek was in Engeland bekend onder de naam van “verordeningen en wetten van Eduard de belijder,” door welke titel zij van die der Normandische vorsten onderscheiden worden; de straffen bij die wetten bepaald, waren niet streng; weinige misdaden worden met de dood geboet, de geldboeten waren bepaald en hingen nooit van de wil der rechters af; de openbare veiligheid en bijzondere eigendommen stonden onder de openbare bescherming, en men was zelden verplicht gestreng te moeten handelen, doordien steeds op de nakoming der wetten en op de bediening van het recht het oog gevestigd hield. “De verstandige regering van de Godsdienstige koning,” zegt een zeker schrijver, “had even zoveel en nog grotere invloed op het volk, dan de bepalingen der wet,” “Eduard de belijder,” had hij reeds vroeger gezegd, “die grote en verstandige wetgever, heerste in de harten van zijne onderdanen. De liefde, de eenstemmigheid, de goede verstandhouding, welke tussen hem en zijne rijksstaten bestonden, verbreidden welvaart en hadden ten gevolge, dat het volk en de Engelse en Normandische edellieden, onder de opvolgende regeringen, zich op de wet en het bestuur van Eduard beriepen.”
Wij mogen geenszins de volgende edele trek van de heilige vergeten, welke ons zijn goedwillig en medelijdend karakter toont. De vorst werd op een zekere dag door de slaap overvallen en zag, dat één der dienstknechten zich twee achtereenvolgende reizen van enig geld, dat men had laten liggen, meester maakte; de ongelukkige kwam ten derde male terug, doch nu waarschuwde de koning hem, dat hij op zijne hoede moest zijn en bracht hem het gevaar onder het oog, aan hetwelk hij zich blootstelde. de schatbewaarder des koning kwam enige tijd daarna binnen, ontdekte de zaak en geraakte in woede. De heilige zocht hem te vrede te stellen en zei hem, dat de ongelukkige in grotere behoefte dan hij verkeerde. Wij mogen deze handelswijze des konings niet afkeuren, wanneer wij bedenken, dat de vorst de schuldige al de zwaarte van zijne misdaad deed begrijpen en daarbij verzekerd was, dat hij zich na deze vermaningen zou verbeteren, terwijl hij het ongeluk, hem aangedaan, als een bijzonder ongelijk beschouwde, hetwelk hij kon vergeven zonder tegen het openbaar recht te zondigen.
De gewoonte om bedevaarten te doen was bij de Angelsaksen ingeworteld sedert de strijd van hunne bekering tot de Godsdienst van Jezus Christus, en tijdens de regering van Eduard, verliep geen jaar of enige bisschoppen, edellieden en abten gingen naar Rome, om de graven der Apostelen en martelaren te bezoeken. de Godsvrucht van Aldred, bisschop van Worchester, vuurde hem aan om zijne bedevaart verder uit te strekken; deze vrome prelaat ging door Duitsland en Hongarije naar Jeruzalem, waar hij op het graf des Verlossers ene gouden kelk offerde. Koning Eduard had, toen hij zich nog als banneling in Normandië bevond, gelofte gedaan om te Rome de graven der Apostelen te bezoeken, indien het de Heer mocht behagen zijne rampen te doen eindigen. Toen de Godvrezende koning zich nu op zijnen troon gevestigd zag, bereidde hij zich tot die reis en zonderde rijke geschenken en offers af voor het altaar van de Vorst der Apostelen, riep vervolgens zijnen raad bijeen, gaf deze voornemens te kennen en legde de verplichting open welke op hem rustte, om zijne dankbaarheid aan de Heer te betuigen; voorts gaf hij de middelen aan de hand om het rijk te doen bloeien, de vrede te handhaven en beval zijne onderdanen aan de bescherming des Heren. De ganse raad prees de Godsvrucht des konings, doch stelde hem met tranen in de ogen de gevaren voor, aan welke hij zich blootstelde, terwijl men bovendien in- en uitwendige vijanden te vrezen had; zij schilderden hem alle rampen af, welke het koninkrijk tijdens zijne afwezigheid konden overkomen en hoe of, daar hij gene kinderen had, ene betwist wordende troonbestijging het ganse land in rep en roer kon brengen. De koning was getroffen en beloofde niets te zullen ondernemen voor hij de Paus geraadpleegd had. Aelred, aartsbisschop van York, Herman, bisschop van Winchester en twee abten werden naar Rome gezonden en Paus Leo IX overtuigd, dat de koning zijn rijk niet kon verlaten, zonder het aan grote gevaren bloot te stellen, ontsloeg hem van zijne gelofte, onder voorwaarde dat hij het geld, het welk hij gedacht had te Rome uit te reiken, onder de armen zou verdelen en een klooster ter ere van de heilige Petrus zou bouwen of begiftigen. Sigebyrcht, vorst der oost-Engelsen, had de hoofdkerk van Sint Paulus te Londen gesticht en men schrijft hem insgelijks het oprichten van een klooster van de heilige Petrus toe, dat ten westen buiten de stad gelegen was, volgens sommigen ter plaatse waar vroeger de tempel van Apollo gestaan had, die door ene aardbeving vernield was. De Denen dit klooster verwoest hebbende, werd het door koning Edgar herbouwd; de heilige Eduard herstelde het en vermaakte aan die stichting rijke fondsen en vele voorrechten, welke hij van Paus Nicolaus II verwierf. Dit gesticht werd Westminister geheten en is zeer beroemd, wijl de koningen in die kerk gezalfd en de voornaamste groten er begraven worden. Bij de vernietiging der kloosters was die abdij zeker de rijkste van het ganse koninkrijk.
De heilige koning hield zijn verblijf te Winchester, te Windsor of te Londen, doch was de meeste tijd te Islip, waar hij geboren was en hetwelk in het graafschap Oxford gelegen is.
De Heer verheerlijkte zijnen dienaar met hem de gave van voorzegging en van wonderen te schenken. Zo voorspelde hij de dood van de koning van Denemarken, die met zijne ganse vloot verging, toen hij Engeland wilde aanranden, alsmede de rampen, welke zijn koninkrijk na zijnen dood zouden overkomen. Zijne hovelingen beschouwden hem als ene heilige en durfden zich nooit verstouten, om in zijne tegenwoordigheid de goede zeden te kwetsen. Hij genas eens een beroerde met hen op zijne schouders naar de kerk te dragen en een blinde, die zich de ogen met water bevochtigde, waarin de koning zijne handen gewassen had, werd ziende. De heilige genas slechts door aanraking en door het heilig kruisteken te vormen, degenen, welke aan een kankerachtig gezwel, onder de naam van koningszeer bekend, leden, doch hoe schitterend de wonderen waren, welke hij verrichtte, moet men echter zeggen, dat zijne heiligheid uitblink in de deugden, welke hem versierden. De heilige vorst had ene tedere eerbied voor de heilige Evangelist Joannes, zodat hij niemand ene aalmoes weigerde, welke hem in de naam des heiligen smeekte. Bij een zekere gelegenheid vroeg hem één met verscheurde lompen bedekte arme ene aalmoes; daar de vorst geen geld bij zich had, gaf hij hen zijnen vingerring, welke de heilige Apostel hem later bij ene verschijning terugbracht, hem tevens zijnen nabijzijnde dood aankondigde.
Vroeger verschenen de rijksgroten, die steeds op het land en onder hunne leenmannen woonden, slechts op de voorname feestdagen aan het hof, tenzij buitengewone omstandigheden hunne tegenwoordigheid vorderden. Onder die feesten werd dat van de geboorte des Heren als één der voornaamste gehouden, wanneer de ganse adel bij de koning verscheen. De heilige vorst had dit feest in het jaar 1066 bestemd, om de nieuwe kerk van Westminister te doen inwijden. De voornaamste groten van het rijk waren er tegenwoordig, De koning tekende en zegelde de akten der fondatie, welke de vreselijkste verwensingen bevatte tegen degenen, die de voorrechten van zijn klooster zouden durven schenden. De vorst had met die rijke fondatiën ten doel om te zorgen, dat de Heer ware dienaren toegewijd werden, die op deze aarde de bediening der engelen betrachtten, terwijl hij bij de inwijding zich zelven en al wat hij bezat de Heer opdroeg.
Eduard gevoelde zich voor het begin der plechtigheden reeds ongesteld; hij bleef er echter tot aan het einde tegenwoordig, doch moest daarna het bed houden. Hij was dadelijk bedacht om zich tot de dood voor te bereiden; alle rijksgroten gevoelden het verlies, dat het rijk stond te ondergaan en gaven openlijk hunne smart te kennen. Toen de koning de koningin zag wenen, zei hij: “Wen niet, ik sterf niet, maar ik zal leven en ik hoop dat, terwijl ik deze wereld des doods verlaat, ik in het landschap der levenden zal binnen treden en daar de gelukzaligheid der heiligen genieten.” Vervolgens beval hij Editha aan de zorg van Harold en de andere groten aan, verklaarde, dat hij haar maagd liet en stierf op 5 Januari 1066, in het vierenzestigste jaar zijns levens.
De koningin overleefde haren echtgenoot nog onderscheidene jaren; alle geschiedschrijvers van Engeland bevestigen de lofspraak, welke Ingulf van haar gegeven heeft; zij verklaarde insgelijks op haar sterfbed, dat zij maagd stief en werd aan de zijde van Eduard begraven, terwijl Willem de veroveraar haar graf met gouden en zilveren platen versierde. De wonderen, welke bij het graf van de heilige Eduard plaats hadden, waren uitstekend; een lamme werd genezen terwijl hij bij hetzelfde bad, vijf blinden herkregen het gezicht en Willem liet daarop de kist, welke het overblijfsel inhield, in ene zilveren kas sluiten. Zesendertig jaren na zijnen dood, in het jaar 1102, toen de kist geopend werd, vond men het lichaam en de klederen nog in dezelfde staat, zonder het minste bederf, als bij het sterfuur. Bij ene bulle van 7 Februari 1161, werd Eduard door Paus Alexander III heilig verklaard. Het vervoer van zijne heilige overblijfselen werd uitgesteld tot de terugkomst van koning Hendrik II uit Normandië, die er met zijnen hofstoet bij tegenwoordig wilde zijn. Dit geschiedde op 13 Oktober 1163, door de heilige Thomas van Kantelberg; de koning met de voornaamsten van zijn hof droegen de kist op hunne schouders, en men heeft deze dag als zijnen voornaamste feestdag in Engeland en vervolgens in de ganse Kerk vastgesteld.
14 Oktober
De heilige Callistus (222).
Paus en Martelaar.
De heilige Callistus, door de heilige Augustinus en de heilige Optatus ook Calixtus geheten, volgde de heilige Zephirinus in het jaar 218, of volgens Eudebius in het jaar 219 op de Stoel van de heilige Petrus op. Hij was een Romein en volgens Baronius en anderen, zoon van Domitrius. Gedurende zijne pauselijke regering genoot de Kerk de gelukkige vrede, welke God haar sedert de dood van Septimus Severus, welke in het jaar 211 voorviel, tot aan de overheersing van Maximinus, die in het jaar 235 de keizerlijke troon overweldigde, geschonken had. Sedert de dood van Opilius Macrinus, dat is van het jaar 218 tot 233, genoot de Staat zelfs grote rust. Die vrede, welke de Kerk, na zo menigmaal in de bloedigste strijd tegen Satan gewikkeld te zijn, mocht genieten, werd nog hechter onder de regering van keizer Severus Alexander, die in het jaar 222 de afschuwelijke Heliogabalus opvolgde, van welke laatste zelfs een heidens geschiedschrijver zegt: “Het aller schandelijkste leven van Heliogabalus Antoninus, ook Varius geheten, zou ik nooit beschreven hebben, opdat men zelfs niet weten zou, dat hij een keizer van Rome geweest is, indien niet hetzelfde rijk te voren Caligula’s Nero’s en Vitelliussen tot bestuurders had gehad.”
Onder deze goddeloze vorst genoot evenwel de Kerk rust, wijl hij zich meer met het voldoen zijner losbandigheden bezig hield, dan met het vervolgen der Christenen bemoeide. Wij schamen ons nog meer dan de heide, dewijl wij wellicht ons hart zouden bezoedelen, om ons met Heliogabalus bezig te houden, doch wij willen hier evenwel enigszins het karakter van Severus Alexander beschrijven, omdat vele Christenen, belijders van de Godsdienst van Jezus Christus, in het leven van die heiden trekken aantreffen, waardoor hij menig lauw en zorgeloos lering van het Evangelie beschaamd maakt.
Deze vorst was één der verstandigste en zedelijkste, welke de troon der Romeinse keizers beklom, hetgeen te opmerkelijker is, wanneer wij er bijvoegen, dat hij reeds met zijn veertiende jaar begon te regeren en nog geen zevenentwintig jaren bereikt had, toen hij op ene verraderlijke wijze, door de invloed van de troon overweldiger Maximinius, om hals gebracht werd.
Deze vorst werd in het jaar 208 te Aire in Phenicie geboren en was de zoon van Genesius Marcianus en Julia Mammea, de zuster van Soëma, moeder van Heliogabalus. De jeugdige prins verloor spoedig zijnen vader, maar God spaarde hem zijne moeder, die ene verstandige en in hare zeden zeer geregelde vrouw was, zoals niet alleen de Christelijke, maar ook de heidense schrijvers getuigen. Deze laatste noemen haar zelf s ene voortreffelijke vrouw en verklaren, dat men het goede gedrag van haren zoon gedeeltelijk aan hare raadgevingen en onderricht verschuldigd was, en hij schier niets deed zonder haar gehoord te hebben; zij was zeer bezorgd voor zijne opvoeding en wist hem steeds van de ongeregeldheden van Heliogabalus verwijderd te houden en te beletten, dat toen hij keizer was, de ledigheid en slechte gezelschappen, zijne zeden bedierven. De zorg, welke zij voor de opvoeding van haren zoon besteedde, welke de voornaamste plicht van ene Christelijke moeder is, en die gestrengheid van zeden, welke zij aan de dag legde en een zo wezenlijk punt der Christelijke leer is, schijnen het gevoelen van Orosius, die stellig zegt, dat Mammea Christen was, van Cedrinus en Gregorius Abulfarajus te bekrachtigen. De heilige Vincentius Lerinus had reeds voor hen gezegd, dat zij ene hemelse wijsheid bezat en voor die wijsheid gloeide. Deze schrijvers hebben Eusebius gevolgd, die zegt, dat zij grote eerbied had voor God, hetwelk een bisschop niet had durven zeggen, indien zij de ware Godsdienst niet beleden had. Baronius schijnt er insgelijks niet aan te twijfelen, dat zij Christen was. Zeker is het, dat de vorstin, toen zij waarschijnlijk in het jaar 218 te Antiochië was, en zeer veel over Origenes en zijne verhevene kennis in Goddelijke zaken hoorde spreken, zeer verlangde om die geleerde te zien, hem van Alexandrië ontbood en met onderscheiding ontving. Origenes bleef enige tijd bij haar en onderrichtte haar in de leer en voorschriften van het Evangelie. Van die tijd af kan zij dan Christen geweest zijn, of misschien in de staat van catechumeen gebleven zijn, gelijk later Constantijn tot aan het einde van zijn leven. Het is even zeker, dat Alexander van haar de eerbied leerde, welke hij aan Jezus Christus bewees en de kennis verkreeg, welke hij betreffende de zeden en de leer van Jezus Christus had. De hoofse levenswijze en de hoogmoed, welke schier altijd de rijkdommen en het gezag vergezellen, kunnen de grondbeginselen, welke Mannen uit de leer des Christendoms getrokken had, in haar hart later bedorven hebben, gelijk Baronius aanmerkt, doch het kan ook zijn, dat zij, ene minnares der wijsbegeerte zijnde, het Evangelie slechts van ene wijsbegeerte zijde heeft willen kennen. Alexander, door zijne moeder opgevoed en onder het oog van deze wijze vrouw levende, was uiterst zedig en nederig in al zijne grootheid; met grote rechtvaardigheid verenigde hij ene beminnelijke zachtmoedigheid; hij was genaakbaar voor ieder, minzaam en spraakzaam voor allen; de ene dag was gelijk aan de andere en hij wist de zo diep bedorvene zeden te hervormen; eerlozen werden als slaven verkocht. Zowel in het veld, waar de krijg boven de wetten verheven schijnt, als ten hove, had de keizer de gulden spreuk des Evangeliums in de mond: “Hetgeen gij u niet wilt gedaan hebben, doe het genen anderen.” Deze spreuk stond zelfs in zijn paleis en op zijne gestichten gebeiteld, en was de doorgaande regel van ’s keizers gedrag.
Zijne eerste zaak, wanneer hij opstond en geen voorafgaand bad ter reiniging nodig achtte, was zich naar zijne huiskapel te begeven, waar de standbeelden der vergode vorsten en andere brave personen geplaatst waren; onder deze vond men de beelden van Jezus Christus en van Abraham, welke hij insgelijks vereerde, ofschoon niet zoals het behoorde; hij wenste zelfs, dat de senaat de Verlosser onder de goden zou rangschikken en Hem ene tempel bouwen, doch zijn voornemen werd verijdeld door hen, die de ijdele Godsspraken geraadpleegd hadden en hem zeiden, dat dan weldra de andere tempels zouden verlaten zijn en dat alle mensen Christen zouden worden, indien een keizer ooit een tempel voor Jezus Christus oprichtte. Gods Zoon wilde zich ook niet van hen bedienen, die terwijl zij Hem vereerden, ook de duivels vereerden, of, zoals de heilige Augustinus betrekkelijk Alexander de Grote zegt, die zich niet met een oprecht hart God bekeerden, maar meenden, dat zij God met hunne valse godheden moesten vereren. Het verwondert ons derhalve niet, dat terwijl Mammea waarschijnlijk Christen was en Alexander Jezus Christus als een God erkende, de keizer de Christenen gunstig was en zij ruime vrijheid genoten, terwijl Eusebius bovendien verzekerd, dat zelfs aan zijn hof zich onderscheidene Christenen bevonden.
De keizer vereerde derhalve de heilige Paus Callistus en hij bewonderde de voorzichtigheid, waarmee hij diegenen uitkoos, welke tot de priesterlijke waardigheid verheven werden; meermalen hield hij bij de keuze van overheidspersonen, het voorbeeld der Christenen aan het volk en de senaat voor ogen. De verheffing trouwens tot enige hoge post van bestuur voor de wingewesten, was bij hem nooit ene gunst, maar geschiedde naar een regelmatig oordeel, door hem zelven of door de raad geveld; ook had zij nooit plaats zonder dat de benoeming der personen openlijk was voorgesteld, met uitnodiging om tegen dezelve alles in te brengen, wat men in rechten kon bewijzen, doch op verbeurte van het leven, in geval van valse betichting. “De Joden en Christenen,” zei hij, “zouden hunne priesters aan zulk een openbaar oordeel blootstellen, en men zou dit niet doen met landvoogden, aan wie der mensen goederen en leven worden toevertrouwd?” Onder de regering van deze keizer begonnen de Christenen openbare kerken te bouwen, welke onder het bestuur van de dwingeland Maximinus weer werden afgebroken en vernield; hij verleende hun dus vrijheid van Godsdienst, hetwelk, zoals zijn levensbeschrijver aangetekend heeft, hierin vooral bleek, dat Alexander aan de gelovigen een zekere plaats toekende, welke hen door de herberghouders betwist werd, die op deze ruimte een huis van ongebondenheid meenden te vestigen, terwijl hij bovendien verklaarde, dat hij veel liever wilde, dat er de Godheid, op welke wijze ook, aangebeden werd, zodat sommigen verzekeren, dat de heilige Callistus te dier plaatse ene kerk bouwde. Baronius zegt in zijne jaarboeken, dat de heilige Callistus op de hem, over de Tiber aangewezene plaats, ene kerk ter ere van de Heilige Maagd Maria stichtte.
De heilige Paus Callistus maakte zich wellicht deze gelegenheid te nutte om het kerkhof, dat zijnen naam draagt en op de Appiaanschen weg bij de tweede mijlsteen van Rome gelegen is, te vergroten; het is zeker het uitgestrektste en vermaardste van Rome, terwijl er, volgens het opschrift op enen marmeren steen gebeiteld, honderdvierenzeventig martelaren en zesenveertig Pausen rusten. Het schijnt volgens sommigen, dat die begraafplaats reeds eerder bestond, doch dat men haar later de naam van kerkhof van Callistus gegeven heeft, omdat deze heilige Paus die plaats hersteld en vergroot heeft. Men schrijft hem insgelijks het decreet toe, waarbij bepaald wordt om op de vier jaargetijden, volgens de Apostolische overleveringen, te vasten, zodat de heilige Paus geenszins die vastendagen ingesteld, maar dezelve verplichtend gemaakt heeft.
Welke diepe vrede de Kerk onder de zo goede keizer Alexander ook genoot, ziet men echter, dat onderscheidene gelovigen de martelkroon onder zijne regering behaalden, of omdat zij bij enig oproer, door de afgodendienaars veroorzaakt, of omdat zij door de kwaadwilligheid der afgodspriesters en rijksbeambten, uit haat tegen Jezus, om het leven gebracht werden, want Alexander heeft nooit een besluit tegen de Christenen uitgevaardigd; doch onderscheidene overheidspersonen, die als verklaarde vijanden van de Christenen bekend waren, beschouwden hen altijd als vijanden van de Staat. Volgens Lactantius, in zijn boek over de gerechtigheid, had Domitius Ulpianus, die ene voorbeeldeloze macht in de Staat en het bevelhebberschap over de keurbenden, of liever het opzicht over derzelver bevelhebbers had, en van Alexanders vroegste jeugd zijn leermeester, voogd en raadsman was geweest, zodanige haat tegen de Christenen, dat hij in zijn boek over de plicht van een proconsul, al de strafwetten der vorige keizers bijeenbracht, om de landvoogden aan te zetten de Christenen te onderdrukken. Hij liet dan ook in zijne betrekking niet na van de gelegenheid gebruik te maken, om zijnen haat tegen de Christenen te koelen; van hier het groot getal gelovigen, die onder de regering van Alexander de marteldood ondergingen. De heilige Paus Callistus schijnt in een volksoproer te zijn omgebracht en volgens de akten van zijnen dood, werd hij uit een venster in ene put geworpen. De heilige Paus verwierf de palmtak der overwinning op 14 Oktober 222 of 223, volgens de berekening van Eusebius, daar men meent, dat de heilige Callistus ruim vijf jaren de Stoel van de heilige Petrus versierd heeft; de heilige werd op het kerkhof van de heilige Calepodius, priester en martelaar, begraven. Deze Calepodius had het geluk enige tijd voor de heilige Paus, die naast hem rustte, de kroon der martelaren te verwerven. Paus Paulus I en zijne opvolgers lieten de lichamen der voornaamste martelaren naar de bijzonderste kerken der stad brengen; de heilige Callistus en Calepodius werden in de kerk van de Heilige Maria over de Tiber vervoerd.
Ín 854 verkreeg graaf Everard van Paus Leo IV het heilig overblijfsel en plaatste hetzelve in de door hem gestichte abdij van Cisoin of Chisoing, vier mijlen van Doornik; de kerk dezer abdij werd onder de naam van de heilige Callistus God toegeheiligd.
Wij zullen hier nog enigszins over de begraafplaatsen en de eerbied der eerste gelovigen voor de afgestorvenen uitwijden, vooral nu wij het geluk genieten om in ons vaderland eigen kerkhoven te bezitten. De eerbied voor de doden dagtekent reeds van de eerste eeuwen der wereld, en die eerbied heeft de gelovige leerling van Jezus Christus nooit uit het oog verloren. O hoe heilvol is het voor de zwakke mens, op het kerkhof te leren zich van de aarde los te rukken en zijne ijdelheid te bewenen!
De Christenen waren van de eerste tijden af bezorgd om hunne afgestorvenen nooit bij de ongelovigen te begraven, en bij de feestviering der vinding van de heilige Stephanus, zagen wij welke voorzorgen de heilige Gamaliel omtrent die heilige in acht genomen had; wij weten hoezeer de heilige Cyprianus de handelwijze van een zekere Martialis, een Spaans bisschop, afkeurde, ja het hem zelfs als misdaad verweet, dat hij de kinderen in ongewijde aarde begroef en hen met de ongelovigen in hetzelfde graf vermengde. Het gebruik der Egyptenaren, die hunne doden tegen het bederf verzorgden, noch dat der Romeinen, die dezelve verbrandden, veel minder dat der Perzen, die ze aan de wilde dieren te verslinden gaven, vond enige bijval bij de leerling van Jezus Christus. De Christenen volgden het voorbeeld van Gods volk, een voorbeeld zo oud als de wereld; zij begroeven hunne doden met alle betamelijkheid en eerbied en hielden het vonnis op de zonde gevolgd, steeds voor het onderwerp hunner overdenking: “Gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren.” Van de vroegste tijden af, vinden wij dan ook, dat de Christenen de graven der gelovigen en martelaren met eerbied en Godsvrucht gingen bezoeken. Tijdens de vervolgingen verborgen zij zich in de catacomben (onderaardse begraafplaatsen); zij vergaderden daar, om op de graven der martelaren de Heilige Geheimen op te dragen. De heilige Hieronymus, de heilige Prudentius en de heilige Paulinus hebben uitdrukkelijk gezegd, dat men van de eerste Christenentijden reeds staande hield, dat de catacomben met de graven van ene ontelbare menigte martelaren gevuld waren.
“In mijne jeugd,” zegt de heilige Hieronymus, “en toen ik te Rome de wetenschappen beoefende, had ik de gewoonte om des Zondags de graven der Apostelen en martelaren te bezoeken. Ik ging dikwijls in die onderaardse gewelven, welke diep onder de aarde begraven lagen, waar men de lichamen aan beide zijden gerangschikt zag en waar de duisternis ene heilige vrees en huivering verwekte.” De heilige Paulinus verklaart, dat het niet mogelijk was de graven der martelaren in de catacomben te tellen, en de heilige Prudentius levert ons, in zijnen elfde gezang over de heilige Hippolytus, de beschrijving van de onderaardse graven. Hij verzekert, , dat hij deze heilige plaatsen menigmaal bezocht en in de begraafplaats van de heilige Cyriacus, welke ene mijlsteen van Rome aan de zijde van de Tiber gelegen was, het lichaam van de heilige Hippolytus gezien heeft, in welks nabijheid een altaar was, waarop de priesters de Goddelijke geheimen opdroegen en aan de gelovigen uitreikten; dat men op de muur van de kapel ene schildering vond, die zijne marteling voorstelde en dat men onder andere daarbij opmerkte, hoe de Christenen de overblijfselen van die heilige martelaar verzamelden, zowel als de linnen doeken en sponsen, waarmee zij het bloed opnamen; hij verzekert nog, dat datzelfde kerkhof de lichamen van vele martelaren zonder naam, opschrift of titel inhield, dat hij er zestig bij elkander zag, wier namen alleen aan Jezus Christus bekend zijn, en in zijn 188e vers verhaalt hij, hoe de gelovigen de feesten der bijzondere martelaren vierden; dan kwamen gans Rome en de menigte uit de omliggende streken bij deze graven God verheerlijken en aanbidden. In zijn gezang op het heilige Laurentius, spreekt hij insgelijks van de graven van onbekende martelaren; van de gewoonte om er bij te bidden en ze te kussen, is de uitdrukking gekomen van de grafsteen te kussen, inzonderheid die welke de graven van de heilige Apostelen Petrus en Paulus dekten. De eerste Christenen verlangden dan ook in de nabijheid van de graven der martelaren begraven te worden, omdat zij hoopten op hunne voorbede, op de jongste dag onder hun verheerlijkt gezelschap te verrijzen.
De heiligen van alle eeuwen, zelfs voor Christus, behandelden hunne doden altijd met ene Godsdienstige eerbied, en vierden hunne begrafenis steeds met de meeste zedigheid en aandacht. Het geloof aan ene verrijzenis ter onsterfelijkheid is alleen in staat zodanige handelswijze in te boezemen; zij meenden ook en met reden, dat zij daarbij een verheven liefdewerk verrichten; vandaar ook de lofspraak, welke Jezus Christus aan de zuster van Lazarus gaf, toen zij kostbare reukbalsem over hem uitstortte, slechts enige dagen voor dat Hij begraven werd, en wie bewondert niet de Godsdienstige ijver van die heilige persoon, die zich met de begrafenis van het lichaam des Heren belast hadden. Zouden wij dan, bij die Godsdienstige voorbeelden van al onze voorouders in het geloof, omtrent onze begraafplaatsen en doden onverschillig durven zijn? Alles draagt bij, wanneer wij de gewijde aarde zien en de daarin rustende gelovigen of wel de lijken ten grave geleiden, om onze hoop op ene zalige verrijzenis aan te wakkeren en ons in de beoefening van de deugd en het verlangen naar de hemel te sterken. Wij mogen onze broeders bewenen, maar ene tedere Godsvrucht moet steeds onze droefheid matigen; neen, geen marmer, geen rijke en prachtige graftomben zullen onze naam vereeuwigen. Deugd en ware Godsvrucht, ziedaar de duurzame gedenkzuil, welke de brave Christen voor zich in de harten zijner vrienden en medebroeders in het geloof in Jezus Christus opricht; de naam alleen van een heilige en deugdzame navolger van onze Goddelijke Meester te zijn, zegt meer dan alle opschriften en gedenkzuilen, welke de ijdele wereld aan hare aanbidders geeft, meer dan al de lofspraken, welke men thans bij de graven van zogenaamde grote mannen, schilders, toneelspelers, enzovoort uitgalmt.
15 Oktober
De heilige Theresia (1582).
Stichteres van de orde der ongeschoeide Karmelieten of Barrevoeters.
“Nadat het almogende Woord van God, uit de schoot des Vaders in deze wereld neergedaald, om ons uit de macht der duisternissen te trekken, zijnen tijd vervuld had en van deze wereld tot zijnen Vader zou terugkeren, heeft de Zoon, om de Kerk zijne uitverkorene, welke Hij door zijn bloed verkregen had, over de ganse aarde te verbreidden, haar door het woord des levens te onderwijzen, de wijsheid van de vertstandigen dezer wereld beschaamd te maken en alle hoogmoed, welke zich tegen God verhief, te vernietigen, niet vele edelen, niet vele wijzen naar de wereld geroepen, maar Hij heeft zijne keuze gedaan uit degenen des volks, die als de heffe en het uitschot der mensen waren, opdat zij de bediening, tot welke Hij hen van alle eeuwigheid voorbeschikt had, geenszins in verhevenheid van stijl, noch in woorden van menselijke wijsheid, maar in eenvoudigheid en waarheid zouden vervullen. En toen Hij in het vervolg van tijden, volgens zijne eeuwige raadsbesluiten, zich verwaardigde, om zijn volk door getrouwe dienaren te bezoeken, heeft Hij menigmaal voor zijne bediening eenvoudige en nederige mensen gebruikt, door welke Hij aan de Katholieke Kerk grote weldaden en gunsten heeft medegedeeld, door hun, volgens zijn woord, de geheimen van het koninkrijk des hemels te openbaren, welke voor de groten der aarde verborgen zijn; terwijl Hij hen insgelijks zo overvloedig door zijne Goddelijke genade verlichtte, dat zij de Kerk door de voorbeelden van alle deugden verrijkten, en haar door tekenen en wonderen ene nieuwe glans gaven. Maar in onze dagen heeft God een uitstekend heil, door de hand van ene vrouw bewerkt, met in zijne Kerk de maagd Theresia als ene nieuwe Debora op te wekken, welke na ene wonderbare overwinning behaald te hebben, met haar vlees door eeuwige zuiverheid ten onder te brengen, met door buitengewone ootmoed de wereld te overwinnen, en door uitstekende deugden de strikken des duivels te vernielen, terwijl zij naar de grootste heldendaden haakte en zich door de verhevenheid van haren moed verre boven het karakter en het bereik van haar geslacht verhief, – hare lendenen met kracht en sterkte omgord, ene geestelijke krijgshoop van standvastige en kloekmoedige personen gevormd heeft, die met geestelijke wapenen voor het huis van de God der heerscharen, voor zijne wet en geboden strijden; ene maand, die, opdat zij zo groot werk zou kunnen voltrekken, door de Heer met de geest van wijsheid en verstand vervuld is, terwijl Hij haar nog dermate met de schatten van zijne genade overstroomde, dat haar luister in alle eeuwigheid in het huis van God, als ene ster aan het uitspansel, glinstert en uitblinkt.”
Op deze wijze begint Paus Gregorius XV de bulle der heiligverklaring van de heilige Theresia, welke hij op 12 Maart 1621, het tweede jaar van zijn pausschap, uitvaardigde. Wij meenden aan deze levensbeschrijving, voor welke wij reeds lang gehuiverd hebben, gene betere inleiding te kunnen geven, want de geschiedenis der heiligen, zowel als die van het Oude en Nieuwe Testament, doet zien, dat, wanneer God grote dingen wil verrichten, en zijne werken tegen de pogingen van Satan bevestigt, Hij, vooral om de duivel en de in haar oog wijze, evenwel altijd dwaze wereld te vernederen, zich gewoonlijk van de zwakste werktuigen bedient, opdat zijne macht en wijsheid bij die gelegenheden zoveel te duidelijker blijken. Het leven van de heilige Theresia zal ons daarvan weer een bewijs opleveren; trouwens niets komt ons zwakker voor dan deze heilige bruid van Jezus, en wat scheen minder geschikt om aan zovele tijdelijke als geestelijke machten tegenstand te bieden, dan ene eenvoudige religieuze? En evenwel heeft deze zwakke dochter meer verricht dan menig ander, die met macht en gezag kon werken; en deze eenvoudige kloosternon heeft, zoals wij zullen opmerken, het werk, dat God door haar wilde ondernomen hebben, ongeacht elke tegenstand, voltrokken; doch wij mochten insgelijks verklaren, dat indien zij als in navolging van de Heilige Moedermaagd kon zeggen, dat de Heer grote dingen aan haar gedaan heeft, zij diepe nederigheid wist te bewaren, met blinde gehoorzaamheid ’s Heren bevel volgde en met één aan zijnen wil overeenstemmend geduld, hetwelk nooit tegen de tegenspraak der wereld morde, zonder zich te verontrusten, alles afwachtte, wat de Goddelijke Voorziening bepaald had. Bij de overweging van hare daden vinden wij ruime stof om Gods goedheid te loven, die in deze laatste tijden aan zijne Kerk dusdanige uitmuntend toonbeeld geschonken heeft, waardoor de liefde tot God, welke onder de Christenen schier verdoofd scheen, opnieuw ontgloeide. Bidden wij deze heilige, dat zij voor ons van haren Goddelijke Bruidegom ene straal van haar geloof, hare nederigheid, die haar steeds onderdanig maakte, haar geduld in tegenheden en een vonkje van die liefde verwerven, welke haar in deze wereld altijd met God verenigd hielden en haar de eeuwige gelukzaligheid verschaft hebben.
Het leven van de heilige Theresia, door haar zelve in de Spaanse taal beschreven en door de heer Arnauld d’Andilly en Chanut in het Frans vertaald, is een werk, hetwelk in de schatting der gelovigen het meest nabij de belijdenissen van de heilige Augustinus komt. Indien zij tracht aan te tonen, dat zij zich niet tegen haren biechtvader durfde te verzetten, die haar verbood hare fouten op te tekenen, dan is het om ons te meer van de noodzakelijkheid te overtuigen, in welke zij geplaatst was, om te moeten gehoorzamen. Horen wij haar zelve spreken in de inleiding op hare levensgeschiedenis:
“Ik had weinig gewenst, wijl men mij gebeden heeft, om de wijze van mijn bidden en de genaden, welke ik van God ontvangen heb, meer in het bijzonder op te tekenen, dat men mij vergund had, om met dezelfde nauwkeurigheid de snoodheid van mijne zonde en de onvolmaaktheid van het levensgedrag, hetwelk ik geleid heb, te mogen vermelden. Dit zou mij overvloedige vertroosting verschaft hebben; doch, in plaats van mij dit te vergunnen, heeft men mij omtrent dat punt de handen gebonden. Er blijft mij dus niets over als hen, die dit verhaal van mijn leven zullen lezen, in de naam van God ootmoedig te bidden, van zich meermalen te herinneren, dat ik zo snood geweest ben, dat ik geen van al de heiligen, die zich tot God gekeerd hebben en wier voorbeelden mij troosten kunnen, kan gadeslaan, wijl ik zie, dat zij, sedert het de Heer behaagd heeft hunne harten te treffen, Hem niet meer beledigd hebben, terwijl ik niet slechts misdadiger geworden ben, maar zelfs aan de genaden, welke de Heer mij schonk, tegenstand scheen te bieden, ofschoon ik genoegzaam begreep, dat deze mij verplichten om de Heer beter te dienen en dat ik dezelve niet genoeg kon aannemen. Dat Hij, die mij met zoveel geduld inwachtte, in alle eeuwigheid geprezen wordt; nooit zal ik in staat zijn daarvoor genoegzame dankbaarheid te bewijzen, en ik smeek uit al mijn hart zijnen bijstand af, opdat ik dit vertoog, hetwelk mijne biechtvaders mij gelast hebben op te stellen, en hetwelk ik tot nu toe niet heb durven ondernemen, hoewel God mij reeds sedert geruime tijd het denkbeeld om daaraan te arbeiden ingaf, even duidelijk als naar waarheid voordraag. Ik wens, dat mijn arbeid tot zijne heerlijkheid strekt, mij des te beter bekend maakt aan hen, die mij daartoe verplicht hebben, opdat zij mij in mijne zwakheid versterken en ik van de genaden, die ik van God, wien alle schepselen eeuwig moeten loven, ontvangen heb, een goed gebruik maken.”
De heilige Theresia, bijgenaamd van Jesus, dochter van Alphonsus Sanches de Cépède en Beatrix van Ahumade, werd te Avila in Oud-Kastilie, op 28 Maart van het jaar 1515 geboren. Hare ouders waren van een zeer oude adel en hun geslacht één der aanzienlijkste van Spanje. Don Franciscus de Cépède, de neef van Theresia, huwde in 1580 met Orofrisia van Mendosa en Kastilie, de aanzienlijkste dochter van het koninkrijk en deze verbintenis, welke het huis van Cépède vereerde, was niet beneden dat van Mendosa. Maar Theresia had andere voorrechten, welke verre boven die van de geboorte verheven waren: alle beminnenswaardige en grote hoedanigheden, welke de personen van het ene en andere geslacht doen uitmunten, waren in de hoogste graad in haar verenigd. Uitwendige bevalligheden, vlugheid van geest, een zeer edelmoedig hart, gingen gepaard met een verheven verstand, hetwelk haar altijd tot grote ondernemingen aandreef, met ene scherpzinnigheid, aan welke niets ontging, ene voorzichtigheid, welke alles scheen te voorzien, en ene kloekheid en vastberadenheid, welke noch gevaren, noch hinderpalen vreesde. Zovele begaafdheden zouden zonder deugd en Godsvrucht mogelijk haren val bespoedigd en beklaaglijker gemaakt hebben, maar die begaafdheden, door de Goddelijke Voorzienigheid bestemd om tot middel en sieraad van hare Godsvrucht te dienen, strekten om van hare vroegste jeugd af, hare deugd en vroomheid door de schoonste trekken in haar te doen kennen.
Alphonsus had onderscheidene kinderen bij Beatrix zowel als bij Catharina d’Elpese, zijne eerste vrouw, verwekt, als drie zoons en negen dochters, van welke Theresia de jongste was. Allen volgden de deugden hunner ouders, doch zij scheen de lieveling te zijn. Alphonsus, die overal als een rechtschapen en Godsdienstig, rechtvaardig en oprecht man in aanzien was, betoonde veel medelijden met de armen, zieken en ongelukkigen, en was omtrent zijne dienstboden zowel gestemd, dat hij volstrekt gene slaven wilde hebben. Hij maakte veel werk van goede boeken en bezat er verschillende in de landtaal. Beatrix ondersteunde zijne goede bedoelingen, met hare kinderen van jongs af tot God op te leiden en hen Godsvrucht voor de Heilige Maagd en de andere heiligen in te prenten, zodat bij Theresia, hoewel slechts zes of zeven jaren oud, reeds de eerste gevoelens van tedere Godsvrucht werkten. Hare moeder was zeer zwak van gestel en aan onderscheidene kwalen onderworpen; zij was zeer schoon, doch maakte weinig werk van dat voorrecht, zodat zij, ofschoon slechts drieëndertig jaren oud toen zij stierf, als ene vrouw van gevorderde jaren leefde. Hoewel Theresia al hare broeders beminde, droeg zij evenwel één, die omtrent van haren jaren was, meer genegenheid toe; zij lazen met elkander de levens der heiligen, en hoe jong Theresia ook was, oordeelde zij, dat de martelaren, die uit liefde tot God geleden hadden, evenwel goedkoop het geluk verkregen hadden van zich eeuwig in Gods tegenwoordigheid te kunnen verblijden en het koninkrijk der hemelen te bezitten. Zij verlangde om insgelijks voor die prijs te sterven, ten einde in weinig tijd en zonder uitstel de grote schatten te verwerven, welke men in de hemel vindt en voor welke de heiligen hun leven gegeven hebben. Haar broeder deelde in hetzelfde gevoelen; zij beraadslaagden over de middelen om daartoe te geraken en wisten geen geschikter weg, dan hun vaderland te verlaten en onder de Moren aalmoezen te vragen, om op die wijze gelegenheid te hebben van onder de ongelovigen het leven te verliezen. Hun hart werd bij het lezen van de levens der heiligen het meest getroffen door het eeuwige van de straf der verdoemden en de beloning der gelukzaligen, zodat zij meermalen onder de spreuk “voor eeuwig, voor altijd” herhaalden. Deze herhaling wekte bij Theresia het verlangen meer en meer op, om op de weg der waarheid en deugd te wandelen. De poging om onder de Moren de martelkroon te verwerven werd verijdeld; zij hadden beiden het ouderlijk dak reeds vaarwel gezegd, baden God onderweg, dat Hij hunne jeugdige harten met zijne liefde meer en meer mocht ontvonken en de offerande van hun leven aannemen; doch toen zij de stad meenden uit te gaan, ontmoette hen een oom, die de kinderen bij hunne moeder, welke reeds in grote angst verkeerde, teruggebracht; nu kwam hun in de gedachten om als kluizenaars te leven; horen wij de heilige Theresia zelve spreken: “Wij matten ons af met in onze tuin kluizenaarscellen te bouwen, maar de stenen, welke wij tot dat einde de ene op de andere legden, vielen gestadig af, wijl zij geen verband hadden en wij konden ons doel niet bereiken.”
Theresia beschikte over het kleine vermogen, dat zij bezat, ten behoeve der armen; zij onttrok zich in de eenzaamheid, om daar hare gebeden te storten, had altijd de rozenkrans bij zich, wijl hare moeder, welke voor dat gebed ene bijzondere neiging had, haar het bidden er van geleerd had. Wanneer zij nu en dan met andere kleine meisjes van hare jaren speelde, dan vond zij genoegen om het kloosterleven en de religieuzen na te bootsten, en het scheen haar het geschiktst die staat te volgen, ofschoon zij meer prijs stelde op de levenswijze, tot welke zij niet had kunnen geraken.
Theresia verloor hare moeder toen zij omtrent twaalf jaren oud was; ofschoon zij nog zo jong was, besefte zij haar verlies, wierp zich wenende op hare knieën voor het beeld van de Heilige Maagd neer en smeekte de Moeder van alle vertroosting, dat zij haar tot moeder zijn wilde; zij verklaart, dat ofschoon zij het in hare grote eenvoudigheid deed, deze daad haar altijd zeer voordelig was geweest, want dat zij zich nooit aan de gelukzaligste Moeder des Heren had aanbevolen, zonder haren bijstand te ondervinden. Ofschoon hare moeder aan hare kinderen en huisgenoten een voorbeeld van Christelijke deugd was, beklaagde de heilige Theresia haar, omdat zij zich met het lezen van romans gaarne onledig hield, terwijl zij aan hare kinderen dezelfde vrijheid toestond, hoewel deze handelswijze van haren man mishaagde mishaagde. Theresia, door de gewoonte, welke zij van hare moeder overgenomen had, aangedreven, begon insgelijks hare voornaamste uitspanning in het lezen van de verderfelijke boeken te zoeken; aan deze ijdele bezigheden besteedde zij zo des daags als des nachts onderscheidene uren. Die lezing werd ene eerste oorzaak van verflauwing in hare voornemens en van hare ongetrouwheid in hare andere Godvruchtige oefeningen; nu leerde zij kennen wat zij nog niet gekend had, te weten ijdelheid, klederpracht, smaak naar de wereld, zucht tot gezelschap, eerzucht en verlangen om bemind te worden; zij trachtte, om dat alles te kunnen najagen, altijd net gekleed te verschijnen en veronachtzaamde niets, om door reukwerken en kapsel zich kenbaar te maken, en ten einde te kunnen slagen, wist zij zich steeds op nieuwe uitvindingen toe te leggen. Zij zegt evenwel, dat zij gene verkeerde bedoelingen en inzichten had, daar zij nooit gewild heeft, dat iemand om haar, God vergrammen zou. Zij bleef enige jaren in die ijdelheden voortleven, zonder dat zij begreep, wat zij echter later voelde, dat zij daardoor zondigde. Enige van hare neven, die een weinig ouder dan zij waren, hadden alleen toegang tot het huis van haren vader, die zeer voorzichtig en verstandig was; mocht het God behaagt hebben, zegt Theresia in hare werken, dat zij insgelijks er buiten gesloten waren geweest! Zeer jonge mensen, die niet tevreden schenen wanneer zij niet bij haar waren, verhaalden haar hunne kleine dwaasheden en de goede uitslag van hunne geneigdheden, doch wat haar meer zedelijk nadeel toebracht, was de omgang met ene nicht, die haar dikwijls bezocht. Theresia’s ouders hadden wel getracht om haar van hunne kinderen verwijderd te houden, doch konden het niet wel beletten. Deze verkeerde omgang, welke haar vader, noch hare oudste zuster in staat waren te verbreken, veranderde de denkbeelden van de toen veertienjarige Theresia zo zeer, dat hare goede hoedanigheden en zelfs neiging tot de deugd verdwenen. Het scheen alsof zij de indruk van al de kwade hoedanigheden van dat meisje in haar hart overgenomen had, terwijl zij nog enige vriendschap met ene van de vriendinnen der eerste aanknoopte, wier gezelschap even gevaarlijk was. Op deze wijze verloor Theresia, want wij kunnen hare eigene bekentenis niet tegenspreken, al het innerlijk gevoel van de vrees Gods, hetwelk zij tot nu toe behouden had; slechts het eergevoel behoedde haar nog voor ene gehele afwijking van het pad der deugd; zij was zeer gehecht aan de handhaving van hare eer en had een natuurlijk afgrijzen van alles, wat slechts in het geringe de eerbaarheid kon kwetsen. Hoe heilvol evenwel die onrust en beteugeling ook was, zij zou eindelijk toch bezweken zijn, wijl zij de gelegenheden, die haar aan een volstrekt gevaar blootstelden, niet genoeg ontweek. God nochtans, die zijne bruid wilde behouden, ontzegde haar zijnen krachtige bijstand niet. Haar vader merkte op, dat zijne jongste dochter van hare eerste Godsvrucht afgeweken was, en dat de omgang met haren bloedverwant en hare vriendin die zorgeloosheid en onverschilligheid voortbracht; als een voorzichtig en wijs vader nam hij het huwelijk van zijne oudste dochter als ene gelegenheid te baat om Theresia, onder voorgeven, dat hij haar niet kon alleen laten, in een klooster van de stad te besteden. De eerste acht dagen vielen haar moeilijk, niet zo zeer omdat zij geen smaak vond in deze nieuwe levenswijze, als omdat zij vreesde, dat haar vroeger gedrag kon bekend zijn. Nauwelijks waren evenwel die acht dagen verstreken, of hare ongerustheden weken en zij getuigt, dat zij in het klooster beter dan in het huis van haren vader geplaatst was. De religieuzen schenen haar genegen en verklaarden over haar tevreden te zijn, dan ofschoon de vrome denkbeelden van hare vroegere jeugd weer in haar verlevendigd werden en haar de grootheid der genade leerde gevoelen, welke God geeft aan hen, die Hij in het gezelschap der Godvruchtigen plaatst, was zij er evenwel nog verre af van de kloosterlijke staat te willen omhelzen. Eén der religieuzen bewoonde hetzelfde vertrek en de slaapkamer, op welke Theresa en de andere jonge meisjes geplaatst waren; deze had het vertrouwen van de jonge maagd gewonnen, die naar hare raadgevingen hoorde; zij sprak met veel zalving over God en zijne wet en verhaalde haar dat de woorden van het Evangelie: “Velen zij geroepen, doch weinigen uitverkoren,” haar hadden doen besluiten om de kloosterlijke staat te omhelzen. Zij hield haar de beloningen voor ogen, welke de Heer bereid heeft voor degenen, die hem uitsluitend beminnen en volgen, en Theresia gevoelde weldra meerdere tegenzin in de ijdelheden der wereld en ene grotere geneigdheid voor het kloosterleven. Van toen af begonnen opnieuw de deugdzame gevoelens van hare vroegere jeugd in haar te ontwaken, het verlangen naar de eeuwige goederen werd meer dan ooit in haar hart ontstoken en gedurende de achttien maanden, die zij in het klooster doorbracht, scheen zij in een geheel ander mens veranderd; zij bad ernstig en verzocht de religieuzen om haar God aan te bevelen, opdat zij de wil des Heren over haar mocht leren kennen. Zij had ene hevige strijd door te staan tussen de tegenzin om te huwen en het omhelzen van het kloosterleven; zij verlangde eindelijk wel om in de religieuze staat te treden, maar in een ander klooster, waarin zich ene van hare vriendinnen afgezonderd had, wijl de levensregel van de Augustinessen haar te streng scheen. Haar geest weifelde nog, toen de Heer haar ene ziekte getoond had, waardoor haar vader besloot om zijne dochter bij zich te nemen, om haar in zijn huis te doen verzorgen. Na hersteld te zijn, zond hij haar op het landgoed bij hare oudste zuster en legde bij deze gelegenheid een bezoek bij haren oom Petrus Sanchez de Cépède af; deze Godvruchtige man had zich, na de dood van zijne vrouw, aan al de tijdelijke zorgen onttrokken, leefde eenzaam en nhield zich slechts met geestelijke oefeningen bezig. De Godvruchtige onderhoudingen over God, over de ijdelheden der wereld, de gestadige lezing van goede boeken, de omgang met Godvrezende personen, alles maakte dusdanige indruk op haar gemoed, dat zij de waarheden, welke God haar reeds in hare kindsheid had doen kennen, bevatte. Het overwegen van het gevaar, waarin zij verkeerd had, van eeuwig verloren te kunnen gaan, deed haar met meerdere aandrang de in haar oog zekerste weg naar de hemel zoeken en zij erkende, dat het de weg van de kloosterlijke staat was, doch van toen af had zij nog wel gedurende drie maanden met de afschrik te kampen, welke het beschouwen van de werkzaamheden, verstervingen en andere oefeningen van boetvaardigheid inboezemde, terwijl de wekelijkheid en zwakte van haar gestel haar dat alles als voor haar onmogelijk deden beschouwen.
De gezondheidsstaat van de jeugdige Theresia liet veel te wensen over; aanhoudende koortsen ondermijnden hare krachten, doch hare ziel werd gesterkt door het genoegen, dat zij smaakte bij het lezen van goede boeken. De brieven van de heilige Hieronymus moedigden haar aan en zij besloot eindelijk om haar voornemen, dat nu bepaald scheen, om de wereld en hare ijdelheden te verlaten, aan haren vader mede te delen.
Alphonsus beminde zijne jongste dochter met vaderlijke tederheid, zij was boven zijne andere kinderen, voor welke zijn hart minder klopte toch zijne lieveling en Theresia kon van hem de vrijheid, om haar besluit ten uitvoer te brengen, niet verweven. De pogingen, die zij door andere Godvruchtige personen in het werk stelde, waren even vruchteloos; al wat zij van hem verkreeg, bepaalde zich bij de uitspraak, dat zij na zijn afsterven meesteres was om hare keuze al of niet te volgen. Theresia was overtuigd van hare zwakheid en daarom meende zij, dat elk uitstel voor haar nadelig zou zijn; zij beproefde om ene andere weg in te slaan om tot haar doel te geraken. Al hare broeders en zusters beminden de weg der deugd en wij hebben reeds opgemerkt dat zij, ofschoon zij al hare broeders ene zusterlijke liefde toedroeg, evenwel voor ene, die omtrent van hare jaren was, meer genegenheid had en deze zal waarschijnlijk dezelfde zijn, die met haar, toen zij nog kinderen waren, het ouderlijk dak wilden verlaten, om onder de Moren de marteldood te zoeken. Het viel haar dus niet moeilijk hem te doen begrijpen, dat zij het kloosterleven wilde omhelzen en hem over te halen haar in de uitvoering van haar voornemen behulpzaam te zijn. Beiden besloten dan op ene vroege morgen naar het klooster te gaan, waar hare vriendin was, namelijk het klooster der Karmelietessen te Avila. Zij verliet het vaderlijk dak, doch Theresia verklaart, dat zij nooit meer heeft moeten lijden; het scheen haar, dat zij schier de geest gaf, want nauwelijks had zij haren vader verlaten, of het natuurlijk kinderlijk gevoel overmeesterde haar zodanig, dat, indien God haar niet ondersteunt had, zij zou bezweken zijn.
Als overwinnares in deze harde strijd, treedt zij op 2 November van het jaar 1534, in de ouderdom van omtrent twintig jaren, de kloostermuren binnen. Volgens hare eigene bekentenis, was zij zelf in de stap, die zij deed om God uitsluitend te dienen, nog zeer onvolmaakt. De drijfveer, welke haar hart bewogen had, scheen tot nu toe niets anders dan ene slaafse vrees voor de hel en ene baatzuchtige verwachting om de hemel te verwerven; doch nauwelijks had zij het kloosterhabijt aangetrokken, of zij gevoelde inwendig hoezeer God degenen begunstigd, die zich, om Hem alleen te dienen, geweld aandoen. De liefde tot God verdreef het geringste vonkje, hetwelk de begeerlijkheid in haar hart nog scheen te willen aanblazen en alle zijdelingse inzichten, welke hare gangen zelfs tot de deugd bestuurd hadden, werden weldra voor het vuur van de zuiverste liefde tot Jezus waarmee zij vervuld was, gelouterd.
Van toen af en voor altijd beloonde God de pogingen, welke zij voor Hem ondernomen had, door ene overvloed van genaden, om haar altijd in het volgen van haren roep te onderschragen; Hij veranderde de dorheid harer ziel, welke zij tot nu toe ondervonden had, in grote tederheid des harten; niets viel haar meer moeilijk en zelfs de nederigste bediening in het klooster waren haar hoogst bevallig. Wanneer zij nu en dan in de uren, welke zij vroeger aan het vermaak en de ijdelheid opofferde, het huis veegde, of enig ander vernederd werk verrichtte, gevoelde haar hart dusdanige vreugd, dat zij hare blijdschap niet kon verbergen, en toen zij deze aandoeningen later beschreef, verklaarde zij, dat de herinnering aan dat alles toen nog zodanige indruk op hare ziel maakte, dat zij bereid was alles, hoe moeilijk ook, te ondernemen, om God alleen te mogen dienen. Zij verklaart, dat zij gedurende haren beproevingstijd evenwel met hartzeer te kampen had over enige zaken, die van geringe betekenis waren; zij gevoelde, dat zij nog zeer onvolmaakt was en daarom kon zij, die zo zeer verlangde, dat men haar achting toedroeg, niet wel enige miskenning dulden; zij werd nu en dan zonder reden beschuldigd over dingen ban weinig belang, maar de blijdschap, die zij gevoelde van religieus zijn, deed haar alles verdragen. Theresia beminde de eenzaamheid en beweende hare vroegere zwakheden; dit gaf aanleiding dat de andere religieuzen meenden, dat zij ontevreden was, doch ook dit hield op, wijl zij voor het overige in alles was zij verricht, zeer nauwgezet was. Er bevond zich ene religieus in het klooster, die door ene pijnlijke kwaal, welke haar later de dood veroorzaakte, was aangetast; zij had wonden in de buik, waardoor zij het voedsel, dat zij nuttigde, weer verloor; deze kwaal scheen voor de andere zusters afschuwelijk, doch Theresia bewonderde zoveel te meer het geduld van deze deugdzame lijderes, en daar zij zo vurig naar het bezit der eeuwige goederen verlangde en besloten had om alle middelen te beproeven, om die te verwerven, bad zij de Heer om evenzo te mogen lijden, en toonde zich tot alles bereid. God verhoorde hare bede en nog geen twee jaren verliepen, zoals zij zelf getuigt, of zij bevond zich in lijden. Ofschoon hare smarten, zegt zij, niet van dezelfde aard waren als die van de vrome religieus, meende zij echter, dat zij niet minder hevig waren.
De verandering van levenswijze en van het voedsel ondermijnde hare gezondheid, welke bovendien zwak was; hare toevallen vermeerderden en de kwaal, welke het hart zelfs getroffen had, was van dien aard, dat men haar met de meeste zorgvuldigheid gadesloeg; zelfs verloor zij nu en dan het bewustzijn. Daar de kloosterzusters gene geloften hadden gedaan van niet buiten het gesticht te komen, en de vader van Theresia de vergeefse behandeling der geneesheren van Avila opmerkte, besloot hij zijne dochter naar Becedos te zenden, wijl men zei, dat de geneesheren van die stad haar ene andere behandeling zouden doen ondergaan. Daar evenwel de winter reeds begonnen was, bleef zij tot de maand April bij hare oudste zuster, die in de nabijheid van Becedos woonde; zij bezocht haren oom, welke haar een boek gaf, het “derde alphabet” geheten, door vader Ossuna, een Minderbroeder; vervaardigd, het welk voornamelijk over het inwendig gebed handelde en er de beoefening van aantoonde. Dat boek was haar tot leidsman op de enge weg, welke zij ingeslagen had, vooral daar zij gene andere geleider vond, zoals zij zelve bekend. Ofschoon zij dikwijls biechtte, ontmoette zij evenwel gene biechtvader, die hare gemoedsgesteltenis bevatte. Zij heeft, zoals zij zegt, twintig jaren naar ene voor haar geschikte leidsman omgezien, zonder dusdanigen te kunnen aantreffen. Van nu af begunstigde God zijne dienstmaagd met overvloedige genaden, welke steeds vermeerderden gedurende de tijd, die zij bij hare zuster doorbracht. Zij verkreeg de gave van het gebed in de hoogste graad, “het gebed van rust in God,” hetwelk in ene inwendige beschouwing bestaat, waardoor de ziel boven al het aardse verheven wordt en gedurende enige tijd zich alleen op het voorwerp van hare liefde vestigt, en het gebed van “verering” of van “genot in God,” dat nog verhevener is, want dan zijn alle vermogens der ziel in God verslonden. Daarbij had zij insgelijks de gave der tranen verkregen, welke harer ziel grote vertroosting verschafte, vooral in die ogenblikken, waarin zij door dorheid in hare overwegingen gekweld werd; dan bestond haar gebed om zich de mensheid van Jezus Christus voor te stellen, zonder dat zij evenwel hare verbeeldingskracht genoegzaam kon doen werken. Zij bezigde bij haar gebed steeds één of ander boek, want zonder hetzelve kon zij niet vorderen, of zij verviel in dorheid des harten, terwijl hare gedachten niet konden werken.
Toen de lente genaderd was, brachten haar vader en hare zuster haar met hare vriendin naar Becedos, doch zij werd er zieker. Satan waagde het bovendien hare ziel in verwarring te brengen, doch God wist dat kwaad goed te trekken. Toen zij zich op die plaats bevond, biechtte zij bij ene priester, die veel verstand had en goede hoedanigheden bezat; zij vervoegde zich gaarne bij hem, wijl zij gaarne met mensen van geest en wetenschap omging, maar zij zag spoedig, dat zij niet zeer gelukkig in hare keuze was en dat de half geleerden steeds de gevaarlijksten zijn, omdat zij niet nederig genoeg zijn om anderen te raadplegen; meer dan zeventien jaren zuchtte zij over het gebrek van goede biechtvaders, totdat eindelijk een geleerde en voorzichtige kloosterling van Dominicaner orde haar omtrent onderscheidene zaken beter onderrichtte, om enige vaders van de Sociëteit van Jezus, die zeer nauwgezet waren, haar het overige verklaarden en met haar de rampzalige grondbeginselen betreurden, volgens welke zij bij ene verkeerde leiding tot nu toe geleefd had. Ongelukkig had zij, toen zij te Becedos was, ene geestelijke aangetroffen, welke voor haar niet geschikt was, wiens gedrag zelfs niet veel stichtte; deze mens werd evenwel zeer getroffen door de goede en hoogst Godsdienstige gevoelens, welke de heilige Theresia in al hare handelingen kenmerkten; zij ontdekte de betreurenswaardige gesteltenis, waarin hij zich bevond en wist hem door hare raadgevingen, gebeden en tranen, die zij de Heer opdroeg, op het pad der priesterlijke deugd terug te brengen, zodat hij, die vroeger afgeweken was, een jaar later in gevoelen van een oprecht berouw en boetvaardigheid zijn leven eindigde.
Gedurende drie maanden leed zij verschrikkelijke pijnen; de geneesmiddelen trouwens waren te sterk, zodat haar teder gestel dezelve niet kon verrichten; zij geraakte zelfs tot het uiterste en de pijn, welke zij bij het hart gevoelde, nam zodanig toe, dat het haar toescheen als of men het haar met geweld uit het lichaam rukte. Het vuur, dat hare ingewanden scheen te verteren, deed hare zenuwen met de ondraaglijkste pijnen opkrimpen, zodat zij dag noch nacht enige rust genoot. Haar vader liet haar naar Avila terugbrengen en de geneesheren, die haar bijstonden, verloren alle hoop op herstel, want bij al hare rampen kreeg zij nog ene uiterste koorts. Zij bracht weer drie maanden in verschrikkelijk lijden door, zodat men zich verwonderde hoe het mogelijk was, dat zij zovele ellenden kon overleven; zij verklaarde later, dat zij er steeds met ontsteltenis aan dacht en het geduld, hetwelk de Heer schonk, altijd als een bijzondere genade Gods beschouwde. De geschiedenis van de heilige Job, welke zij in de zedelijke geschriften van de heilige Gregorius overwoog, versterkte haar merkelijk en het scheen haar, als of God haar daardoor voorbereidde om met moed de rampen te verduren, welke haar drukten; zij onderhield zich slechts met Hem en zij gevoelde zich steeds gesterkt bij de woorden van dezelfde heilige Job: “Indien wij het goede van Gods hand ontvangen hebben, waarom zouden wij het kwade daaruit ook niet ontvangen.” Theresia deze verschrikkelijke smarten, die evenwel de drie laatste maanden zeer vermeerderden; zij verlangde om op de feestdag van de ten hemel opneming der allerheiligste Maagd te biechten, doch daar men meende, dat dit verlangen uit vrees voor de dood ontstond, wilde men haar zulks uit ene te grote natuurlijke tederheid niet toestaan; daarom riep zij later uit: “O liefde, die slechts uit ene bovenmate natuurlijke tederheid ontstaat, hoezeer zijt gij te vrezen, daar zelfs de toegenegenheid van mijnen anders zo voorzichtige als Katholieke vader mij zo nadelig werd.” Op dezelfde dag viel zij in bezwijming, welke gedurende vier dagen aanhield; men diende haar in die omstandigheid de Heilige Olie toe en verwachtte dat zij elk ogenblik de geest zou geven. Men twijfelde zo weinig aan haren dood, dat zij, toen zij weer tot haar zelven kwam, de waskaars zag, welke men haar voor de oogleden hield, om te ontdekken of zij nog leefde. Haar vader verkeerde in de uiterste droefheid, wijl hij haar belet had te biechten; hij schreeuwde luidkeels en bad God voor zich en zijne dochter. Het graf was in het klooster reeds voor anderhalve dag gegraven, de getijden waren reeds gelezen en de offerande voor hare zielenrust opgedragen, toen het God behaagde om haar als van de poorten des doods terug te roepen. Zij biechtte weldra en ontving onder het storten van overvloedige tranen, het allerheiligste lichaam des Heren.
Theresia verklaart, dat aan God alleen bekend is, wat zij te lijden had, nadat zij uit deze bezwijming weer tot zich zelve gekomen was. Hare tong was geheel doorwond en zij kon bijna geen druppel water doorzwelgen; het scheen of haar keel door een koord toegetrokken werd en als of hare gewrichten zich ontbonden hadden; daarbij leed zij aan aanhoudende duizeligheid in het hoofd; ofschoon bewegingloos, daar zij hoofd, arm, been of enig lidmaat, uitgezonderd ene vinger aan hare rechterhand, kon verroeren, kon zij evenwel niet verduren, dat men haar, hoe weinig ook, aanraakte of haar verlegde. In die staat bleef zij tot Palmzondag; de dubbele derdegraadse koorts, welke haar bijbleef, woedde zo verschrikkelijk bij haar, dat dezelve haar ondragelijk scheen en zij in ene uiterste lusteloosheid verkeerde. Zij liet zich evenwel naar haar klooster vervoeren, en bleef nog acht maanden in dezelfde staat; gedurende drie jaren lam zijnde, ofschoon zij nu en dan in beterschap toenam, gevoelde zij zich door des Heren genade tot alles voorbereid, om zich aan al hetgene te onderwerpen, wat God zou kunnen behagen haar op te leggen; wanneer zij al om hare herstelling bad, verlangde zij deze alleen om de Heer getrouwer te kunnen dienen en om in eenzaamheid te kunnen bidden op de wijze, welke men haar geleerd had. Zij biechtte dikwijls, sprak altijd over God, naderde dikwijls tot de Heilige Geheimen van Jezus vlees en bloed, zodat al hare kloosterzusters door haar gedrag gesticht werden en zich over haar geduld in haar lijden verwonderden, te meer wijl het haar onmogelijk voorkwam, dat een mens met zoveel onderwerping al die rampen kon verduren, tenzij degene door des Heren kracht op een bijzondere wijze ondersteund werd. Daar al de pogingen der geneesheren vruchteloos waren, besloot zij om hare toevlucht tot de hemel te nemen, omdat zij meende, dat zij gezond zijnde haren hemelse Bruidegom zoveel te beter zou kunnen dienen. Zij onderhield onderscheidene Godvruchtige oefeningen, liet voor haar herstel meermalen de heilige offerande opdragen en door anderen voor haar te bidden. Zij stelde zich onder de bescherming van de heilige Jozef en verklaart, dat zij sedert die tijd, door zijne voorspraak, altijd van God verkreeg wat zij vroeg, terwijl insgelijks verzekert, dat zij door zijnen bijstand van onderscheidene, zowel tijdelijke als geestelijke gevaren verlost werd. “Het komt mij voor,” zegt zij, “dat God aan de andere heiligen de genade toestaat, om ons in bijzondere behoeften te hulp te komen, doch ik weet door ondervinding, dat de heilige Jozef ons in alles bijstaat, als of de Heer ons wil doen opmerken, dat Hij aan hem, wien Hij op aarde onderdanig was, thans in de hemel verheerlijkt, niets wil weigeren. Andere personen, welke ik aangeraden heb om zich aan de heilige Jozef aan te bevelen, hebben evenals ik zijnen bijstand ondervonden, en ik erken dagelijks meer en meer de waarheid van hetgene ik zeg.” Theresia wilde, dat men de feestdag van de heilige voedstervader van Jezus steeds met de meeste luister vierde. Zij verzekert, dat haar herstel een gevolg van zijne macht is; “ik stond van bed op, ik wandelde en de lamheid, welke mijn lichaam aangetast had, was verdwenen.”
Daar de heilige Theresia hare vroegere gezondheid herkregen had, meende zij die te moeten toewijden aan Hem, die haar hersteld had, doch, en dit dient ons tot een voorbeeld van de onstandvastigheid van het menselijk hart, deze Theresia, zou vol van de heiligste voornemens, zoveel aan God verschuldigd voor de menigvuldige genaden, welke Hij haar bewezen had, door zovele banden als aan Hem verbonden, verflauwde in hare Godvruchtige oefeningen.
In het klooster, waarin zij zich bevond, had men vrijheid om uit te gaan en mensen af te wachten; zij volgde nu en dan het voorbeeld van hare kloosterzusters en onderhield zich met de mensen; die omgang scheen haar in het begin niet gevaarlijk, want zij vleide zich, dat dat aangenaam verkeer aan haar evenmin als aan de anderen hinderlijk zou zijn, dar zij meende, dat hare zusters zich toch zeer nauwgezet in het vervullen van hare plichten gedroegen. Hare ziel verviel echter in zodanige verwarring, dat zij zich schaamde om met die vertrouwelijkheid tot God te naderen, waarmee Hij degenen begunstigt, die zich aan het gebed toewijden. De inwendige vertroostingen van het gebed begonnen haar te begeven, sedert zij ophield om zich aan God alleen te binden, en Satan, die gene gelegenheid om de zielen te verstrikken laat voorbijgaan, wist haar door zogenaamde nederigheid te misleiden, zodat zij zich gelijk de anderen met het mondgebed vergenoegde, zonder zich met God door inwendige overdenkingen bezig te houden. Zij leefde evenwel voor het uitwendige zeer geregeld en men mag vrijmoedig verzekeren, dat haar inwendige leven met het uitwendige overeenstemde, daar zij met hare gewone rechtzinnigheid verklaart, dat zij zich nooit van veinzerij of ijdele waan heeft behoeven te beschuldigen, wat men van haar ook denken mocht; de deugden, die zij beoefende, hadden ene vaste grondslag in haar hart en maakten haar de achting en toegenegenheid van hare kloosterzusters waardig, en om haar daar van een bewijs te geven, had zij meer vrijheid dan de andere religieuzen, wijl men zich van heren deugdzame levenswandel verzekerd hield. Zij misbruikte wel is waar geenszins die vrijheid, doch deze was zeer nadelig in een gesticht, waar men gene strenge afgetrokkenheid in acht nam en zelfs de bezoeken van andere mensen toeliet. Onder de personen, waarmee zij verkeerde, was er één aan welke zij zich door ene bijzondere vriendschapsband verbonden had. God opende haar opeens de ogen des harten en deed haar de gevaarlijke staat zien, waarin zij zich bevond. “Jezus Christus,” zegt zij, “vertoonde zich aan mij met een streng gelaat en deed mij gevoelen, hoe onaangenaam mijn verkeerd levensgedrag Hem was. Ik zag Hem nog veel duidelijker met de ogen van mijne ziel, als ik Hem met die des lichaams kon aanschouwen en ofschoon dit voor meer dan zesentwintig jaren gebeurt is, heeft dat gezicht dusdanige diepe indruk op mijnen geest gemaakt, dat ik het mij nog even duidelijk als op dat ogenblik voorstel, en ik gevoelde mij toen zo zeer verschrikt en verontrust, dat ik die persoon niet meer wilde zien.” Daar Theresia evenwel nog niet begreep of wist, dat men met de ogen des harten zowel als met die des lichaams kon zien, wist Satan haar in te blazen en te overtuigen, dat die verschijning slechts inbeelding was en ging zij voort met in hare vroegere verstrooiingen en verkeringen met hare vriendin voort te leven.
De Heer wilde zijne dienstmaagd op de vroegere Godvruchtige weg terugvoeren, ofschoon Hij toeliet, dat zij nu en dan van hare oefeningen afweek, doch hare zwakheden dienden om haar later met meer getrouwheid op de goede weg te doen wandelen. In haar klooster vond zij ene religieuze, die haar bloedverwant, reeds op jaren en ene grote vriendin Gods was; die eerbiedwaardige religieuze ondersteunde Theresia door hare voorbeelden en onderrichtte haar door hare raadgevingen; doch zij, nog te zeer aan hare vriendinnen, die haar deden afwijken, gehecht, kon niet besluiten om deze aansporingen geheel op te volgen. Het onderricht was haar integendeel tot last en daar zij meende, dat die goede bejaarde kloosterzuster zich zonder genoegzame rede in haar gedrag verergerde, veroorzaakten de vermaningen, welke zij niet achtte, zelfs enige verwijdering van hare zijde. Zij beminde, zoals wij reeds opmerkten, haren vader hartelijk, had hem reeds vroeger het bidden geleerd en boeken gegeven, welke de regels van het inwendige gebed bevatten; deze deugdzame man had zich met zoveel ijver op die heilvolle oefeningen toegelegd, dat hij de schoonste veranderingen maakte en ofschoon hij met vele tegenspoeden te kampen had, zich evenwel met de meeste tevredenheid aan Gods wil volkomen wist te onderwerpen. Alphonsus kwam zijne dochter dikwijls bezoeken en onderhield zich dan met haar over geestelijke zaken; doch Theresia verklaart, dat zij zich voor haren vader schaamde, omdat deze meende, dat zijne dochter nog altijd dezelfde was, hoewel zij in verstrooiing leefde en het inwendige gebed veronachtzaamde. Meer dan een jaar bleef zij in die staat voortleven, gedurende hetwelk haar vader haar dikwerf bezocht. Theresia kon echter niet langer verduren, dat zij hem misleidde, verklaarde hem, dat zij het inwendig gebed niet beoefende en nam tot voorwendsel de lichaamszwakheden, die, ofschoon zij van hare ziekte hersteld was, haar evenwel bijgebleven waren. Zij was gedurende de twintig opvolgende jaren aan gestadige brakingen onderworpen, welke veroorzaakten, dat zij eerst tegen de middag en veeltijds nog later, iets kon nuttigen, doch sedert zij dikwijls communiceerde, overvielen die brakingen haar des avonds; daarbij was zij nooit zonder pijnen van allerlei aard, vooral de hartpijnen, doch zij getuigt, dat zij gedurende acht jaren zo weinig getroffen werd door hare ellenden, dat zij zich integendeel verheugde, omdat zij begreep, dat zij, met die kwalen geduldig te verdragen, God insgelijks kon dienen.
Daar haar vader een oprecht en waarheidlievende man was, kon hij geenszins veronderstellen, dat zijne dochter hem misleidde; hij geloofde hetgene zij zei, omdat zij hem verzekerde, dat hare kwalen haar slechts toelieten om het koor te kunnen waarnemen; Alphonsus geloofde zijne dochter, omdat hij haar teder beminde en haar hartelijk en vergenoegde zich met haar nu en dan te bezoeken, zonder zich met haar over het inwendige leven veel te onderhouden, zeggende, dat men de tijd nutteloos zou doorbrengen, ofschoon Theresia verklaart, dat zij die in ander tijdverdrijf verspilde.
Alphonsus Sanches de Cepede werd op het ziekbed uitgestrekt, om niet meer te herstellen en stierf slechts weinige dagen na door zijne laatste ziekte aangetast te zijn. Theresia begaf zich uit haar klooster, om haren vader bijstand te bieden. De zorgen, die zij besteedde met haren vader te helpen, waren zo groot, dat zij, zoals zij zelf verklaarde, meer deed dan hare gezondheid en krachten toelieten; hoewel zij wist, dat zij in hem al haren troost en steun zou verliezen, wist zij evenwel voor haren vader hare inwendige smart te verbergen, die zelfs zo groot was, dat het haar toescheen van bij zijnen dood het leven te zullen verliezen.
De wijze waarop hij stierf en hetgene hij, na het laatste Heilige Oliesel ontvangen te hebben, sprak, deden haar de Heer wegens deze overgang danken. Alphinsus belastte haar om de Goddelijke barmhartigheid over hem af te smeken en God te bidden, dat Hij haar in zijne dienst mocht doen volharden. Hij gaf onder het storten van tranen te kennen, dat het hem zeer hard viel God niet met al zijne kracht gediend, en en van niet de strengste kloosterorde aangenomen te hebben. Ofschoon de geneesheren hem in betere toestand verklaarden, bleef hij zich met ijver tot de dood voorbereiden; zijne grootste ramp was pijn in de schouders, die hem nooit verliet en veeltijds zo hevig werd, dat hij zijne klachten niet kon inhouden. Theresia hield hem dan het lijden en de smarten voor, welke Jezus Christus zo gewillig verduurd had, toen Hij om ons, het kruis op zijne doorwonde schouders torste, en van dat ogenblik klaagde hij niet meer; hij bleef gedurende drie dagen zonder gevoel, doch op zijn sterfbed schonk God hem het bewustzijn zo geheel terug, dat elk verbaasd stond en dat bewustzijn behield hij tot het midden van de geloofsbelijdenis, die hij verstaanbaar opzegde en daarna de geest gaf. Een zeer geleerd en vroom Dominicaner kloosterling, vader Vincentius Varon, die sedert enige jaren de zielsbestuurder van Alphonsus geweest was, verklaarde, dat hij in haren vader steeds ene reinheid van geweten ontdekt had, welke hem niet deed twijfelen, of hij vermeerderde thans in de hemel het getal der gelukzaligen en heiligen. Theresia ontving van deze geleerde en vrome kloosterling troost en onderricht, en daar zij zich aan zijne leiding toevertrouwde, deed hij haar weldra de ongelukkige staat kennen, waarin zij zich bevond; hij liet haar elke veertien dagen tot de Goddelijke Geheimen van Jezus vlees en bloed naderen. Zij stelde meer en meer vertrouwen in hem en onderhield zich met vader Vincentius over het inwendige gebed; hij raadde, ja verplichtte haar om hetzelve druk te beoefenen, wijl zodanig gebed zeer voordelig is. Theresia hernam die heilige oefening en liet die voortaan niet meer achter. Zij had, gelijk zij even openhartig belijdt, veel door te staan eer zij zich weer uitsluitend aan het inwendig beschouwend leven kon gewennen, wijl hare ziel niet alleen strijd geheel kon vermijden; deze was aan haar lichaam evenals ene slavin aan ene ketting gebonden; zij kon zich in haar zelve niet inkeren, zonder tegelijkertijd duizenden onnauwkeurigheden en ijdelheden mee te slepen. Op die wijze bracht zij onderscheidene jaren door, daar God toeliet, dat haar geest in haar lichaam altijd enige vijandige pogingen te bestrijden had; deze strijd was evenwel zo geestelijk en onmerkbaar, dat degenen, welke met haar verkeerden, dezelfde uitwendig niet konden opmerken, als alleen door de vruchten, welke zij verwierf door te overwinnen, en hoe onvolmaakt zij ook in hare ogen mocht schijnen, zo getuigde evenwel elk helderziend oog, dat zij een voorbeeld voor de volmaakte zielen was, terwijl men twijfelde of men hare volmaaktheden kon bereiken. Theresia hield nooit op om bij de beschouwing van al de genaden en gunsten, welke God haar geliefde mede te delen, hare onvolmaaktheid en zwakheden te bewenen. “Ach!” roept zij uit, “hoe ondragelijk is het mij, gunsten in plaats van kastijdingen te ontvangen, zo zelfs, dat ene enkele gunst mij minder te verdragen scheen, dan verschillende hevige krankheden, omdat ik te wel overtuigd van die verdiend te hebben; ik zou gemeend hebben daarover enigermate aan de Goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven, maar nieuwe gunsten te ontvangen, terwijl ik reeds de eerste niet verdiend maar mij dezelve onwaardig gemaakt heb, dit is mij ene soort van foltering, die mij vreselijker voorkomt…. Die gevoelens waren mij een rede van smart en tranen; ik zag mij altijd op het punt van ene nieuwe val te doen, hoe rechtzinnig mijn verlangen, hoe krachtig mijn voornemen ook was. Ach, hoe beklagenswaardig is ene ziel, die hij zovele gevaren, op haar zelve staat….. God alleen reikte mij in zijne oneindige barmhartigheid de hand; ik weet niet welke dankbaarheid ik Hem daarvoor betonen moet.”
Daar zij hare ondankbaarheid jegens God zo zeer beklaagde, bejammerde zij het te meer, dat haar gene vrijheid gegeven werd om hare zonden te mogen optekenen; meer dan twintig jaren streed deze reeds zo volmaakte ziel met onderscheidene geestelijke ellenden, zodat zij niet begrijpen kon hoe het mogelijk was, om slechts ene enkele maand die strijd te kunnen doorstaan. Zij verzekert evenwel gedurende die twintig jaren onderscheidene maanden en zelfs een geheel jaar, in brandende ijver doorgebracht en de grootste zorgvuldigheid aangewend te hebben om God niet te vergrammen en zich met het inwendige gebed bezig te houden. Zij verklaart nog, dat zij zich gedurende hare ziekte het meest met God bezig hield en steeds ijverde om degenen, met wie zij omging, daarheen te leiden, dat zij zich geheel en al aan de Heer toewijdde; meermalen vermaande zij hen en bad de hemel, dat hunne harten mochten getroffen worden. Wij willen hier ter plaatse de noodzakelijkheid van het inwendige gebed uit de woorden van deze waarlijk verlichte heilige aantonen: “Twee oorzaken nopen mij om over het gebed meer bijzonder te handelen, vooreerst om Gods barmhartigheid en mijne ondankbaarheid te doen zien, en ten andere om de grote genade te doen kennen, waarmee ene ziel begunstigd wordt, wanneer zij zich toelegt om het inwendige gebed te beoefenen, ofschoon zulks ook al zo volmaakt niet geschiedt, als wel te wensen ware, omdat ik niet twijfel of de Heer zal haar eindelijk in ene veilige haven geleiden, mits zij blijft volharden ongeacht de bekoringen, de struikelingen en afwijkingen, in welke Satan haar door zijne listige kunstgrepen doet vallen; vooral dewijl ik reden heb van te geloven, dat het Hem behaagt mij die gunst te verlenen en ik hem uit al mijn hart van mij die te blijven vergunnen. Onderscheidene heiligen hebben het nut der bediening van het inwendige gebed aangetoond en men heeft rede God daarvoor te danken, want zonder dat zou ik zo vermetel niet geweest zijn om er over te spreken. Ik ben door de ondervinding overtuigd, dat zij, die begonnen zijn met het inwendig gebed, het moeten voortzetten, welke gebreken zij daarbij ook mogen bedrijven, wijl dit het middel is om verbeterd te worden, zonder dat zij ene grote moeite ondervinden zouden; doch zij behoren vooral op hunne hoede te zijn van zich door de duivel niet te laten bedriegen, wanneer hij hen onder voorwendsel van nederigheid zal bekoren, zoals hij mij bekoord heeft, om die heilige oefening achter te laten. Zij moeten, op die beloften van God, die onfeilbaar is, vast geloven, dat Hij hun vergeven, evenals vroeger bijstaan en hun dezelfde grote genade schenken zal, wanneer de uitgestrektheid van hun berouw hen die waardig maakt, door oprecht over hunne misslagen te wenen en vast te besluiten om Hem niet meer te beledigen. Hem, die zich nog niet op het inwendige gebed toegelegd hebben, o deze bid en smeek in in de naam van God, dat zij zich van dusdanig voordeel niet beroven. Men heeft bij die oefening alle rede om veel te verwachten en niets te vrezen, men zal tenminste de weg, die naar de hemel geleidt, leren kennen, ofschoon men nog niet veel op de weg des inwendige gebeds gevorderd is en men nog gene genoegzame pogingen in het werk stelt, om volmaakt en waardig te worden om de gunsten te ontvangen, welke God schenkt aan hen, die deze wijze van bidden volgen. En indien men op die weg blijft voortwandelen, zal men ondervinden, dat de barmhartigheid Gods zo groot is, dat men verwachten mag, dat de volharding niet onvruchtbaar zijn zal, omdat de Heer nooit nalaat om de liefde te belonen, welke men Hem toedraagt, en omdat volgens mijn gevoelen, het inwendige gebed niets anders is, als de betuiging in deze herhaalde onderhouding, in welke men met Hem geheel verenigd is, hoezeer men Hem bemint en hoezeer men vertrouwt, dat men van Hem bemind wordt. Daar de vriendschap steunen moet op de betrekking, die bestaat tussen hen, welke elkander beminnen, en wanneer de grote onevenredigheid, welke tussen God, die geheel volmaakt is en tussen de zo onvolmaakte schepselen, gelijk wij zijn, maakt, dat wij hem nog niet beminnen, dan is het van het grootste belang voor ons, dat wij ons voor de geest brengen, hoeveel er ons aan gelegen is, van ons zijne vriendschap waardig te maken, en bij die overweging de moeite te verduren, welke wij hebben, om gestadig met ene Majesteit gemeenzaam om te gaan, aan welke wij zo ongelijk zijn.
Indien het inwendige gebed dan zo noodzakelijk en nuttig is voor hen, die niet alleen de Heer niet dienen, maar Hem zelfs beledigen, hoe kunnen zij dan, die Hem dienen, hetzelve nalaten; zonder groot nadeel te ondervinden? Zij beroven zich aldus van de troost, die hen in bekommeringen van dit leven het meest ondersteund en zij sluiten, om zo te spreken, de deur voor God, wanneer Hij komt om hen met zijne genaden te begunstigen.”
Zij beklaagde zich vooral, dat zij gene voor haar geschikte zielsbestuurder hadden kunnen aantreffen. “Ik had moeite,” zegt zij, “om te kunnen geloven, dat mijne biechtvaders als geringe fouten konden beschouwen, wat mij een groot kwaad toescheen.” Daar zij bij haar zo grote begeerte tot de volmaaktheid opmerkten en haar gestadig met het inwendig gebed bezig zagen, scheen zij, voor zoveel in haar was, weinig ondersteuning van die zijde te ontvangen en haar eigen geweten scheen meer en meer in angst te verkeren. De zwaarste zonde, welke aan aderen zonder twijfel gering scheen, bestond dat zij zich aan het gevaar blootstelde van de verkering met anderen buiten het klooster, en zij hield niet op van deze te vergroten en te beschouwen als misdaden, welke haar duizend hellen waardiger maakten, wijl zij door gans andere ogen zag als de gewone mensen, en omdat de liefde van God in haar niets dan dat hoogst volmaakt was kon dulden. Zo bracht zij twintig jaren door met zelfs de schaduw van de geringste misstap te bestrijden, daar zij zich altijd verbeeldde, dat zij nu opstond en dan weer herviel. “Mijne ziel,” riep zij uit, “wenste te leven en ik ontdekte, dat op die wijze zonder ophouden tegen ene soort van dood te strijden, geen leven was. Maar ik vond niemand, die mij dat leven, maar hetwelk ik zo zeer haakte, kon geven; ik kon het aan mij zelve niet verschaffen en God, die het mij alleen kon schenken, weigerde mij dat leven uit rechtvaardigheid, omdat ik Hem altijd verlaten had, ofschoon Hij mij de genade geschonken had van mij zo menigmaal tot Hem te geleiden.”
Toen de heilige Theresia bij een zekere gelegenheid in de huiskapel kwam, zag zij op het onverwachts de afbeelding van Jezus Christus, geheel met wonden bedekt; God scheen zich van dit werktuig te bedienen, om hare gehele bekering te bewerken; zij gevoelde zich als doorboord van de indruk, welke die afbeelding op haar maakte, haar hart scheen te scheuren van smart, omdat zij nu toe zolang de smarten miskend had, welke de Verlosser voor hare zaligwording verduurd had; als zwemmende in tranen lag zij op de grond uitgestrekt en bad de Verlosser, dat Hij haar zo krachtdadig geliefde te ondersteunen, dat zij Hem voortaan met gene zonde mocht beledigen. De heilige meende, dat niets haar in haren staat nuttiger geweest was dan deze afbeelding, wijl zij zich zelven meer en meer begon te mistrouwen en al haar betrouwen op God te stellen; het scheen zelfs of zij toen zei, dat zij die plaats niet eerder zou verlaten, voordat het Jezus behaagd had haar smeken te verhoren en zij gevoelde, dat zij veel voordeel uit haar gebed getrokken had. “Want,” zegt zij, “van die dag af heb ik mij veel beter dan vroeger bevonden.” Hare wijze van overweging bestond in zich Jezus Christus inwendig voor te stellen en Hem op die plaatsen te beschouwen, waar Hij in zijn lijden geheel alleen was geweest; zij bevond zich nergens beter dan wanneer zij de Heer in de Olijfhof volgde; dan stelde zij zich de ongelooflijke smarten voor ogen, welke Hij in zijnen doodsangst geleden had, zodat de aarde van zijn bloed geverfd werd en zij verklaart, dat zij reeds vele jaren eerder, zelfs voordat zij religieus was, wanneer zij, voordat zij ging slapen zich aan God aanbeval, altijd het gebed door Jezus in de hof gestort een weinig overdacht. De wijze van bidden was haar zeer voordelig, want volgens hare openhartige belijdenis, begon zij te overwegen zonder het te weten en Theresia had zich zulks zo eigen gemaakt, dat zij er evenmin aan ontbrak als aan het maken van het heilig kruisteken. Zij overwoog steeds Jezus Christus in zijne met de Godheid verenigde menselijke natuur, betrekkelijk zijne Goddelijke volmaaktheden. Hierin was zij ene blinde gelijk, of iemand die zich geheel in duisternis bevindt en ene andere toespreekt, die tegenwoordig is, doch niet gezien kan worden; daarom schepte zij zo groot genoegen om de afbeeldingen des Zaligmakers te beschouwen, zodat zij uitriep: “Hoe rampzalig zijn zij, die veronachtzamen zich deze hulp te verschaffen! Het is een bewijs, dat zij de Verlosser niet beminnen; want zo zij Hem beminden, zouden zij dan geen behagen scheppen om zijne afbeelding te beschouwen, evenals het welgevallig is die van zijnen vriend te zien.”
De heilige Theresia vereerde insgelijks op ene bijzondere wijze de heilige Magdalena en wierp zich, vooral wanneer zij de Goddelijke Geheimen ontvangen had, met deze zondares aan de voeten des Heren; dan beval zij zich deze grote heilige aan, om door hare voorbede van God de vergiffenis van hare misstappen te verwerven. Zij was ook zeer gehecht aan de verering van de heilige Augustinus, en gevoelde zich bovenmate getroffen en ondersteund door het lezen van de boeken van zijne belijdenis; paste op haar zelve de woorden toe, welke deze heilige in de hof gehoord had en meende er haar leven in afgeschetst te zien; zij gevoelde, met deze boeken te lezen, hetgene Augustinus gevoeld had en tevens al de folteringen, welke ene ziel te lijden heeft, wanneer zij hare vrijheid staat te verliezen en ophoudt over zich zelve te heersen.
Sedert de heilige Theresia aan haar zelve scheen teruggeroepen te zijn en de gelegenheden en omgang, die hare volmaking verhinderden, afgebroken had, gaf zij zich geheel en al aan de gelukkige neigingen van haar hart over; die neigingen helden over tot God en de inspraken der genade, terwijl de Heer behagen had om zijne genade te verdubbelen; zij smaakte reeds al de genoegens van de bovennatuurlijke gunsten, welke Jezus over zijne dienstmaagd uitstortte, doch terwijl zij onophoudelijk zijne genade afhad, durfde zij evenwel de andere gunsten, welke zij zich onwaardig keurde, niet afsmeken. Zij herinnert zich eenmaal, toen hare ziel zich in ene uiterste dorheid bevond, de vertroostingen des hemels afgebeden te hebben, doch nauwelijks had zij over hare stoutmoedigheid, zo zij het noemde, nagedacht, of zij beschuldigde zich aanstonds met schaamte en smart over haar stout bestaan en bepaalde zich vervolgens om slechts de vergiffenis van hare zonden te vragen. Zij verklaarde zich vervolgens over de wijze van haar gebed, welke van de vurigste aandacht, welke zij voor Jezus Christus had, meermalen geheel overging tot ene ophouden van de krachten of vermogens der ziel. Alvorens evenwel over deze laatste verheven toestand der ziel te spreken, wilde ene gemakkelijke wijze om het inwendig gebed te beoefenen verklaren, door het hart tot tederheid en tranen op te wekken, bij de beschouwing van de weldaden Gods en van de ondankbaarheid van de mens, terwijl zij tevens aanmerkt, dat het schijnt, dat Jezus Christus vermaak schept om de kleine moeite, die men in het werk stelt om Hem te behagen, te belonen en Theresia zou zelf hoogst tevreden geweest zijn, indien de Heer haar niet tot ene verhevener wijze van bidden bestemd had. Wij kunnen echter niet alles vermelden, wat zij betrekkelijk het bidden schrijft en over de gesteltenis, waarin de ziel behoort te wezen, wanneer zij geheel en al in God verslonden wil zijn; die onderwijzingen voegen ene andere arbeid als dezen, ofschoon het ons hindert, dat wij ons moeten beperken; doch wij vertrouwen, dat wanneer wij volgens onze staat van leven, de deugden van die heilige trachten na te volgen, wij van zelven ondervinden, dat niets meer troostend is dan bidden en ons door inwendige verzuchtingen in de geest, voor de troon des Heren te verplaatsen.
De heilige Theresia, zoals zij zelf verklaart, had onderscheidene jaren veel gelezen betreffende het gebed van rust in God, zonder te bevatten wat zij las of wat in hare ziel omging; toen Jezus Christus zich echter van haar hart geheel meester gemaakt had, toen eerst verstond zij de geheimen in dat verheven gebed opgesloten en kon er over spreken, doch het laatste geschiedde eerst geruime tijd nadat zij tot die trap van volmaaktheid gestegen was. Ofschoon Theresia zich zo geheel aan God toeheiligde en de wereld buiten haar hart sloot, moet men zich echter niet verbeelden, dat zij, die geruime tijd in strijd verkeerde met alles wat haar hart gene rust verschafte, gemelijk of treurig van aard was; altijd was zij in haar lijden opgeruimd, de tevredenheid lag op haar gelaat, zodat zij tot een voorbeeld van hare kloosterzusters, allen door haar voorkomen zowel als door hare woorden opwekte, om de weg van het inwendige gebed met vreugde en gerustheid des gemoeds te bewandelen. Men bedriegt zich, zoals zij zeide, wanneer men meent, dat het Godvruchtige leven niet gepaard gaat met die vrijheid van geest; er zijn ogenblikken, zelfs gelegenheden, waarin het geoorloofd is zijne ziel enige ontspanning en verlustiging te schenken, welke haar met zoveel te meer moed tot het geheel en de beschouwing doen terugkeren. Theresia wist, dat het deugdzame en Godvruchtige leven het ware genoegen geeft, en dat men zich slechts aan de dienst des Heren moet toewijden om altijd tevreden te zijn, de kalmte en blijdschap van het geweten te smaken en de zoetigheden, welke men in de innerlijke betrachtingen, in het gebed, dat, wanneer het hartelijk is, door de vertroosting van de Heilige Geest ondersteund wordt, ondervindt, zijn verre boven alles wat de wereld aanbiedt verheven. Het aanlokkelijke vooruitzicht op ene gelukzalige eeuwigheid, liefde tot God, ene volkomene onderwijzing aan zijnen aanbiddelijke wil, verzoeten de zwaarste kruisen. De gedachte van erfgenaam te zullen zijn van het eeuwige koninkrijk Gods, van reeds in dit leven tot de gemeenzame omgang met de Schepper toegelaten te worden, zo dikwerf men zulks verlangt, de verzekering, welke men van zijne zijde heeft, dat Hij ons altijd gunstig zal horen en dat men hetgene men vraagt verkrijgen zal, de gedachte, dat wanneer men de vriend des Heren blijft, onze naam in het boek des levens aangetekend staat en dat men in de stad Gods, in het hemelse Jeruzalem bekend is, dat God alles is voor die Hem vrezen, dienen, beminnen en dat Hij ons nooit verlaten zal, tenzij wij eerst van Hem afwijken, o! dat alles wekt het hart tot reine geestelijke vreugde op, die het lijden, de arbeid en de gestrengheden, welke men ondergaat, verzoeten; zodat wij ons niet moeten verwonderen, dat de heilige Theresia die innerlijke vreugde niet kon verborgen houden. Doch zal dat geestelijk genoegen bestendig zijn, dan moet men altijd, volgens het voorschrift van deze heilige, zich zelven mistrouwen en de nederigheid moet ons altijd vergezellen, want die hemelse deugd verplicht ons, om nooit de gedachte aan onze eigene zwakheid en ellende uit het oog te verliezen.
De heilige Theresia wijdde in hare levensbeschrijving, zoals wij hier opmerkten, enige hoofddelen aan het onderwijs in het inwendig gebed, en wie was bekwamer dan zij, die zoverre in die kunst gevorderd was. Ne eerst over de blijdschap geschreven te hebben, welke men in het gebed smaakt en tegen de valse nederigheid gewaarschuwd te hebben, zegt zij vervolgens, dat het gebed alleen de weg is langs welke de ziel ene gelukkige slavin wordt van de Goddelijke liefde, doch dat degene, die het inwendig gebed begint te beoefenen, zijne ziel als ene lusthof moet beschouwen, welke hij begint te beplanten; dat men zich niet moet laten ter neer slaan door de dorheid, waarmee men bij het inwendig bidden te kampen heeft; dat men zich wel moet wachten om, indien God de ziel tot geen verhevener gebed dan het inwendige opheft, hoger te willen klimmen; vervolgens leert zij hoe de ziel zich dient te verzetten tegen de strikken van Satan, die er gestadig op uit is, om alle beletselen in het werk te stellen, en dat zij zich nooit aan hare eigene leiding, maar aan die van verstandige en Godvruchtige bestuurders behoort te onderwerpen. Dan spreekt zij van het gebed van rust in God, waarbij de ziel zich geheel en al aan de inwendige beschouwing overgeeft en de bovennatuurlijke genoegens ondervindt, zonder dat zij ontdekt van waar of op welke wijze zij deze ontvangt. Eindelijk beschouwt zij het gebed van gehele vereniging met God, bij hetwelk het verstand, geheugen en de wil als slapen, en men niet meer weet of men in het lichaam of buiten het lichaam is, zodat de vermogens der ziel op niets anders meer kunnen werken, dan op de beschouwing van God alleen; eindelijk spreekt zij van het gebed van zielsverrukking en de opgetogenheid van alle zintuigen, waarbij ziel en lichaam onbekwaam zijn om de vreugde, welke gesmaakt wordt, uit te drukken.
Na over de wijze van bidden en zelfs van het verhevenste inwendig gebed gehandeld te hebben, vat zij de draad van hare geschiedenis weer op en verklaart, dat zij van het ogenblijk, dat zij de gelegenheden om God te mishagen vermeden had en zich meer op het gebed toelegde, de Heer haar met zijne buitengewone genade begon te begunstigen, haar meermalen de gave van het gebed van rust in Hem en van vereniging met Hem schonk. Theresia was overtuigd, dat Satan de Godvruchtige zielen veeltijds door zijne begoochelingen misleidt en begon zelfs te vrezen of het genoegen, dat zij in het gebed vond, wijl zij altijd voor hare vroegere zwakheid bezorgd was, niet ene valse inbeelding was. Toen zij ontdekte, dat hoe meer zij in het inwendig gebed vorderde, hare angsten vermeerderde, meende zij terecht, dat zij niet op zich zelve of op hare mening kon betrouwen, ofschoon zij zich, wanneer zij gebeden had, altijd beter en sterker gevoelde. Zij ontdekte, dat zich op zekere plaats een Godvruchtig en verstandig priester, die door deugd en heiligheid uitblonk; zij wenste deze te zien en te spreken, door bemiddeling van ene edelman, Franciscus van Salsedo geheten, die terzelfder plaats woonde. Franciscus was gehuwd, doch deze verbintenis belette hem niet in de volmaaktheid verre gevorderd te zijn; zijne goedwilligheid was groot, zijne liefde tot God vurig en zijnen wijze van bidden verheven, zodat men van hem kon zeggen, dat hij in alles te bewonderen was en daarom van elk bemind en vereerd werd. Zijn omgang was zo innemend en zachtzinnig, dat hij elk hart voor zich wist te stemmen. Deze edelman had zich bijna veertig jaren in het gebed geoefend en leefde zo volmaakt mogelijk; zijne vrouw, die volgens de getuigenis van Theresia, insgelijks ene ootmoedige dienares van God was, oefende zich in alle goede werken en toonde zich dusdanige echtgenote waardig, terwijl Franciscus haar als een geschenk kon beschouwen, hetwelk hij uit de hand des Heren ontvangen had. Tussen hen en de verwanten van de heilige Teresia bestond een nauwe vriendschapsband en deze betrekking gaf het middel aan de hand, dat de heilige hare vrees aan hem openbaarde. Franciscus bemoedigde haar en zei, dat zij niet moest denken hare zwakheden in ene dag te kunnen afleggen, maar dat God allengs zou bewerken, dat zij zich van die gebreken, welke zij verachte te vermijden, zou los rukken. Hij wist zulks door ondervinding, daar hij gedurende enige jaren met gebreken had te kampen gehad. Theresia lichtte hem in nopens hare onvolmaaktheden en de gunsten, welke zij van God ontving, opdat hij haar de weg zou tonen om er een goed gebruik van te maken. Franciscus antwoordde, dat één en ander niet wel met elkander kon bestaan, wijl dusdanige genadegunsten door God gewoonlijk alleen aan volmaakte en verstorvene mensen geschonken worden, zodat hij niet kon nalaten te verklaren, dat hij voor haar vreesde, wijl het toescheen, dat de boze geest zich in ene of andere zaak mengde; dat hij zulks evenwel niet wilde verzekeren, maar dat zij nauwgezet alles diende te onderzoeken. Theresia lichtte hem vervolgens in en Franciscus onderhield zich nu met die Godvruchtige geestelijke, Daza geheten; zij openbaarde hem insgelijks haar hart, de staat van hare ziel en van haar gebed; zij wenste bij hem te biechten en hem tot haren bestuurder te nemen, doch Daza verontschuldigde zich wegens zijne bezigheden, die inderdaad, zoals de heilige zelf verzekert, veelvuldig waren. Beiden, de priester en de edelman, onderzochten met ongemene goedwilligheid hetgene Theresia betrof en de dagen, welke zij daaraan besteedden, bracht de heilige in vurig bidden door, terwijl zij bovendien onderscheidene personen smeekte van haar God aan te bevelen. Zij verzekert, dat zij in verwachting van het antwoord dat men geven zou, veel te lijden had. Eindelijk ontving zij ten antwoord, dat men meende, dat hare vervoeringen slechts listen en begoochelingen van Satan waren; evenwel raadde men haar aan, dat zij zich tot één der vaders van Sociëteit van Jezus zou wenden, die men haar aanprees en die doorging als een man van buitengewone ondervinding, vooral betrekkelijk de geestelijke leiding; dat zij aan hem haar hart moest openleggen en al wat hij haar zou zeggen stipt opvolgen, wijl zij aan ene goede leidsman de grootste behoefte had. Dusdanig antwoord sloeg haar geheel neer; Theresia volgde evenwel die raad en deze voorzichtige geestelijke, na met de ganse gesteldheid van haar gemoed bekend te zijn, stelde haar gerust, deed haar in hare angsten moed scheppen en verklaarde, dat Gods Geest haar geleidde; dat zij nochtans enige gebreken, die in hare wijze van bidden voorkwamen, zou trachten te verbeteren, wijl zij op gene te vaste grondslag bouwde, daar zij niet met het beoefenen der versterving was begonnen.
Omtrent dezelfde tijd kwam vader Franciscus de Borgia te Avila, die als hertog van Gandia alles verlaten had en tot de Sociëteit van Jesus behoorde. Theresia was gelukkig genoeg, door bemiddeling van haren biechtvader en van Franciscus de Salsedo, die heilige te zien en te spreken; zij gaf hem inlichting nopens haren inwendige staat en de heilige verzekerde haar, dat de geest Gods in haar werkte, dat zij er zich niet tegen moest verzetten en dat zij haar gebed steeds met de overweging van één of ander punt van het lijden des Heren moest aanvangen en dat zij, indien het de Heer mocht behagen, haar hoger op te voeren, zich aan zijne leiding moest onderwerpen. De heilige gevoelde zich zeer getroost en Franciscus de Salsedo, die in het gevoelen van de verheven dienaar Gods deelde, bleef haar insgelijks met zijnen raad ondersteunen. Enige dagen later werd haar biechtvader naar ene andere plaats opgeroepen, waarover zij zeer was ter neer gedrukt, omdat zij meende gene dergelijke bestuurder te zullen aantreffen, en vreesde in hare vroegere angsten te zullen hervallen. Ene harer bloedverwanten had van hare overste de vrijheid verkregen om Theresia in hare woning te mogen opnemen; zij verbond zich insgelijks vriendschappelijk met ene andere aanzienlijke vrouw, ene weduwe van uitstekende geboorte, die zeer Godvruchtig leefde en met de vaders van de Sociëteit bekend was. Vader Balthazar Alvarez de Pas, een man, die het beschouwde leven in de hoogste graad beoefende, was de geestelijke bestuurder van die vrouw en de heilige Theresia stelde zich onder zijne leiding; hij gaf haar de uitmuntendste lessen omtrent de omgang met hare vriendinnen en raadde haar aan van gedurende enige dagen, de zaak Gods aan te bevelen en de lofzang: “Kom Schipper Heilige Geest” meermalen te zeggen, wat haar nuttig en noodzakelijk was. Nadat zij ene geruime tijd in het gebed verzonken was geweest en van God zijnen bijstand afgesmeekt had, ten einde bereid te zijn om geheel voor Hem te leven, begon zij de voorgeschreven lofzang. Weldra geraakte zij in zielsverrukking, welke haar als buiten haar zelve voerde; de zaak was haar zo klaarblijkelijk, dat zij er niet aan kon twijfelen; dit was de eerste maal, dat de Heer haar deze gunst verleende en zij hoorde duidelijk deze woorden: “Ik wil niet langer dat gij omgang met de mensen hebt, maar alleen met de engelen verkeert;” welke woorden haar in het binnenste van hare ziel werden toegevoegd. Deze buitengewone zaak, die voor haar nog geheel nieuw was, verhaaste en vervulde haar met vrees, doch zij gevoelde spoedig ene heilige vertroosting. Nu ontzegde zij zich alle bijzondere vriendschap en vond slechts troost onder de zielen, welke zij wist dat God alleen beminnen en zich geheel aan zijne dienst toewijden. De heilige mocht, volgens hare eigen verklaring, meermalen de gunst van zielsverrukking genieten en verzekert, dat de woorden, welke zij alsdan hoorde, zeer duidelijk zijn, doch door de oren des lichaams niet kunnen opgevangen worden, ofschoon de ziel ze duidelijk waarneemt. Vervolgens geeft zij zeer omstandig de kentekenen op, aan welke men die gewaarwordingen kan onderscheiden van de begoochelingen en bedriegerijen, welke Satan in het werk stelt, om de zielen te misleiden; twee of driemaal ondervond zij dusdanige beproeving, welke de boze geest op haar in het werk stelde; God deed haar echter die bedriegerij weldra kennen en zij zegevierde over alle aanslagen van de boze geest. De buitengewone gunsten, welke God aan zijne dienares mededeelde, verontrustten opnieuw degenen, welke haar vertrouwen bezaten en vader Alvarez zelf werd door de gevoelens van vijf of zes kloosterlingen geschokt; aan deze kwamen trouwens de wegen, welke zij bewandelde, verdacht voor en enigen behandelden haar met de uiterste gestrengheid, ontzegden haar zelfs zich het naderen tot de Heilige Geheimen en verboden haar in eenzaamheid te verkeren; anderen beefden reeds wanneer zij verzocht om te biechten en Theresia was meermalen in gevaar van niemand te kunnen vinden, die haar wilde horen. De rust van hare ziel werd zeer geschokt en zij viel in uiterste kleinmoedigheid; schier twee jaren bracht zij in die ellendige toestand door. Theresia gevoelde zich op een zekere dag op ene buitengewone wijze gekweld, zij verliet de kerk en onttrok zich in ene bidplaats, waar zij vier of vijf uren zonder enige vertroosting verbleef, toen zij opeens ene inwendige stem vernam, welke de rust van haar gemoed herstelde: “Vrees niet, mijne dochter, ik zal u nooit verlaten; schroom niets.” Wij zullen de heilige hier zelve laten verhalen. “Het kwam mij voor,” zegt zij, “eer ik deze Goddelijke woorden vernam, dat niemand mij uit deze vreselijke bekommering kon verlossen, hoeveel tijd en moeite men ook zou besteden; maar deze weinige woorden stelden op een ogenblik mijne ziel in rust en gaven mij zoveel kracht, zekerheid, vrede en licht, dat ik als een ander mens werd, en wanneer ook de gehele wereld mij had willen doen geloven, dat deze woorden niet van God gekomen waren, zou ik stout weg het tegenovergestelde beweerd hebben, en ik heb mij daarvan altijd overtuigd gehouden.
De genadegunsten, welke het God behaagde over zijne dienaars uit te storten, werden van dag tot dag menigvuldiger; neen, God sprak niet slechts inwendig tot haar hart, Jezus Christus gewaardigde zich veeltijds zijne dienares te vertroosten en door verschijningen te onderwijzen; zij verhaalt dezelve met hare gewone oprechtheid en geeft daarbij het bewijs van hare onderwerping aan de besturing van hare geestelijke geleiders te kennen. “De Goddelijke Zaligmaker,” zo spreekt zij, “verscheen mij dikwijls, gelijk Hij zich na zijne verrijzenis vertoonde en bijzonder wanneer ik Hem in de Heilige Hostie aanbad; om mij somtijds, wanneer ik in droefgeestigheid verkeerde, te vertroosten, of om tot vertroosting aan anderen te verstrekken, toonde Hij mij zijne wonden, of ik zag Hem aan het kruis genageld, of hetzelve dragen, of in de Olijfhof, of gekroond met doornen; dit gebeurde zeldzamer, want ofschoon Hij op deze verschillende wijzen zich vertoonde, verscheen Hij mij veeltijds in zijn verheerlijkt lichaam.”
Daar deze verschijning menigvuldiger werden, verklaarde één van haar biechtvaders, wie zij haar hart en gevoelen open legde, wanneer vader Alvarez haar niet kon horen, dat het zichtbaar was, dat Satan kunstgrepen jegens haar bezigde en dat zij, wanneer zij zulks niet kon beletten, zich door het maken van het heilig kruisteken moest wapenen. Theresia was evenwel van hare zijde te wel overtuigd, dat de Heer haar begunstigde, doch daar zij de geest van diepe ootmoed bezat, onderwierp zij zich aan de wil van haren biechtvader en smeekte God haar tegen elke dwaling te beveiligen. “Zij was gewoon te zeggen,” zo spreekt Paus Gregorius in de bulle der heiligverklaring, “dat zij zich in de verschijningen en openbaringen kon misleiden, maar nooit misleid worden in de gehoorzaamheid aan hare oversten.”
Tot nu toe scheen de ganse wereld, zelfs hare beste vriendin, tegen haar samen te spannen en de vrede van hare ziel te verontrusten; zelfs vader Alvarez, haar biechtvader, liet zich door de gevoelens van anderen vrees aanjagen, want hij durfde niet recht uit te beslissen, dat die buitengewone gunsten, welke Theresia in het gebed ontving, van de hemel kwamen; hij diende haar evenwel alle vertroosting toe en deed haar opmerken, dat zij van dag tot dag in deugd vorderde. Dusdanige harde beproevingen, welke zij onderging, strekten nochtans om haar hart meer en meer te reinigen, totdat eindelijk het ogenblik aanbrak, dat al de in- en uitwendige stormen bedaarden. Horen wij reeds de heilige Theresia zelve: “Het behaagde de Heer mij een groot gedeelte van mijne kwelling te ontnemen en deze later geheel te doen ophouden, met het zo te beschikken, dat de gelukzalige vader Petrus van Alcantara ter plaatse (te Avila) kwam, waar ik mij bevond…. Hij had de eerste regel van de heilige Franciscus in al deszelfs gestrengheid gevolgd. De weduwe, van welke ik reeds gesproken heb, die de Heer zo getrouw diende en mij zo grote welwillendheid betoonde, had de komst van deze verheven man vernomen; zij verlangde, dat ik hem zou zien, daar zij er de noodzakelijkheid van inzag, door de kennis, welke zij van zijne kwellingen had, voor zoverre mijne zielsbestuurders mij veroorloofden daarvan te spreken…. Deze vrouw had, zonder mij iets daarvan te zeggen, van mijnen provinciaal de vrijheid verkregen, dat ik, acht dagen in hare woning mocht doorbrengen; daar en ik de kerk had ik gelegenheid om met die heilige te kunnen spreken, met wie ik mij sedert op onderscheidene tijden onderhield…. Ik legde deze verheven kloosterling mijne ganse levenswijze bloot en zo duidelijk mogelijk, sprak ik hem over de wijze van mijn inwendig gebed. Ik ontdekte weldra, dat hij mij begreep en dat hij de persoon was die ik behoefde, want God had mij inzonderheid de gunst geschonken van aan andere die genaden te doen bevatten, met welke Hij mij begunstigde.”
Petrus verlichtte en troostte haar en verklaarde, dat zij niets te duchten had, maar God alleen moest danken en dat Theresia, na hetgene het geloof voorhoudt, niets als zekerder moest aannemen, dan dat God haar leidde; hij beloofde haar bovendien, na haar getroost te hebben, dat hij met haren biechtvader en Franciscus de Salsedo, die haar het meeste tegenwerkte, zou spreken; ook deze lichtte hij in en bewees hun ten duidelijkste ten haren opzichte, dat zij zich konden gerust stellen en haar behoorden in vrede te laten. De uitspraak van zodanig man, die overal geacht en wiens diepe kennis en Godsvrucht bewonderd werd, had de gewenste uitwerking. Theresia gevoelde zich bemoedigd en zij, die zich vroeger tegen haar verklaarden, begrepen na de inlichting, welke de heilige Petrus van Alcantara hun gegeven had, dat de Heer in en door haar werkte en zijne dienares langs bovennatuurlijke wegen geleidde. Theresia had evenwel te kampen met grote geest- en lichaamskwellingen, doch zij verdroeg die met gelatenheid en vreugd. Ons bestek laat niet toe al de kwellingen, waardoor de Heer haar beproefde, te beschrijven, doch wij vinden op elke bladzijde van hare geschiedenis, dat de vertroostingen des hemels haar in haren strijd versterkten en dat zij, welke gewelddadige pogingen Satan in het werk stelde, altijd overwinnares bleef. Zij verklaart, dat zij op zekere avond in het gebed hevige smarten leed, daar zij door hare gewone ongesteldheid van de maag overvallen werd, zodat haar lichaam zeer verzwakt werd en dat zij zich in het gebed met God wenste bezig te houden, al het gewicht van de strijd gevoelde en begon te wenen; dat de Heer haar echter verklaarde, dat zij deze zwakheden, zo eigen aan de menselijke broosheid, uit liefde voor Hem zou doorstaan. Theresia gevoelde zich getroost en betuigde haar verlangen om te lijden met steeds uit te roepen: “Of sterven of lijden Heer, dit is het enige wat ik van U vraag;” en daar zij slechts voor God wenste te leven en alleen naar Hem verlangde, hoorde zij altijd met blijdschap het uurwerk slaan, want zij bedacht, dat het uur, hetwelk weer verstreken was, haar een weinig nader bij het gelukzalige tijdstip voerde, in hetwelk zij de Heer zou aanschouwen, zonder meer van Hem verwijderd te kunnen worden. Onder andere verschijningen, waarmee God haar begunstigde, zag zij onder lichamelijke gedaante ener engel, wiens schoonheid onuitsprekelijk was, terwijl zijn aangezicht zich zo ontvlamd voordeed, dat hij één van degenen scheen te zijn, welke men serafijnen noemt; hij hield ene brede werpschicht in de hand, die van goud en welke punt vurig was; zij gevoelde hevige smart, doch hare ziel zodanige zoetheid, dat zij geheel verslonden werd in liefde tot God, zodat zij vervolgens in niets anders voldoening vond, dan in God te bezitten.
Behalve deze inwendige vertroostingen, waarmee Theresia begunstigd werd, verkreeg zij insgelijks de gave van voorzegging en voorspelde onderscheidene zaken in ogenblikken, dat het tegenovergestelde scheen te zullen plaats grijpen.
De heilige raadpleegde over al hare bekommeringen en de gunsten, welke zij van de hemel ontving, de geleerdste, voorzichtigste en heiligste mannen, welke Spanje opleverde; sommige hunner waren van gevoelen, dat zij deze hemelse gunsten moest verborgen houden, wijl dezelve meer voor haar dan voor het algemeen tot nut verstrekten; anderen daartegen verplichten haar deze bekend te maken, omdat men de weldaden des Heren niet verborgen mocht houden. Onder deze laatsten behoorde vader Garzia van Toledo, die haar biechtvader was en daar hij andere voorname mannen over hare verschijning en veropenbaringen wilde raadplegen, raadde hij en Sozo van Salazac, later bisschop van Salamanca, haar aan de geschiedenis van haar leven op te stellen, welke men in handen gaf van Joannes van Avila, de heiligste priester, die men toen in Andalusië kende, om daarover te berichten. Ten einde nu aan deze te gehoorzamen en vooral aan haren biechtvader, nam Theresia in het jaar 1561 de pen op, niet, zoals zij wel gewenst had, om de misslagen, die zij in haar leven begaan had, te vermelden, maar om de wijze van haar inwendig gebed en van de bovennatuurlijke gunsten, welke God haar bewees, te verklaren. Aan deze gelukkige noodzakelijkheid hebben wij dus de geschiedenis van haar leven en de andere schriften, waarmee zij de Kerk verrijkte, te danken. Men mag bij de inzage van het verhevene, dat die schriften bevatten, de zuiverheid van stijl, de gemakkelijkheid van zich uit te drukken en andere hoedanigheden, welke haar onder de beste schrijvers van Spanje rangschikken, voor gering rekenen; zij ontwikkelt de ondoordringbaarste geheimen van dat gedeelte der theologie, welke men de mystieke of verborgene theologie noemt, door Hem begunstigde zielen in handen geeft. Het mocht enigen minder kunnen bevallen, dat ene eenvoudige ongeleerde maagd ondernam wat de grootste geleerden niet durfden te verklaren, doch wij menen, dat God zich naar welgevallen van zijne schepselen bedient, om zijne wonderen kenbaar te maken en men moet getuigen, na hare schriften gelezen te hebben, dat de Heilige Geest de oen van de heilige Theresia bestuurd heeft. Hoe duidelijk zij zich evenwel uitdrukt, erkent zij nochtans – en wie erkent zulks niet – dat hare geschiedenis op vele plaatsen duister is, vooral voor degenen, die onwetend zijn in de hoogste liefde tot God en aan wie die wijze van bidden, welke men het gebed van rust in God en van verering met Hem noemt, niet bekend zijn. Theresia schreef, zegt zij, als steelsgewijze en met bezorgdheid, omdat hare voornaamste bezigheid het spinnen was, daar zij in een arm klooster en bovendien met vele andere zorgen belast was.
De eerste vrucht van hare pen is dan de “geschiedenis van haar leven,” die op het bevel van haren biechtvader door haar werd opgesteld. Zij bewerkte deze tweemaal, het eerst voordat zij de hervorming van hare kloosterorde ondernam, en nog eens twee of drie jaren daarna, omdat zij de stof volgens ene meer geregelde manier behandelen en de stichting van haar eerste klooster in het bisdom en de stad Avila vermelden wilde. De twee vaders Dominicanen Ibannez en Garzia van Toledo, welke haar tot die arbeid verplicht hadden, wilden er geenszins de hand aan lenen, opdat men niet zou kunnen zeggen, dat zij de bewerkster niet was. Men gaf het werk aan de geleerdste mannen van dezelfde orde, die geloofsonderzoekers waren, in handen, te weten aan Don Bannez, Ferdinand van Castello en Joannes van Avila, die de apostel van Andalusië genoemd en wiens heiligheid en geleerdheid door gans Spanje geroemd werd; allen keurden het stuk onder lofspraak aan de schrijfster goed, terwijl zij God dankten, die zich gewaardigd had zijne wonderen door zijne dienstmaagd kenbaar te maken.
De heilige Theresia had in de maand Juni 1562 hare eerste levensbeschrijving afgewerkt, en zoals wij zeiden, schreef zij twee of drie jaren later dezelve meer geregeld en verdeelde die in veertig hoofdstukken; als een vervolg van haar werk vindt men een uittreksel, het welk door vader Lodewijk van Leon woord voor woord uit hare gedenkstukken, die tot het jaar 1579 lopen, getrokken is; hierop volgen twee vertogen, in welke zij hare biechtvaders rekenschap geeft van hare wijze van bidden; het eerste is van de tijd, dat zij zich aan God uitsluitend begon toe te wijden en door de buitengewone genade des Heren begunstigd is. Zij schreef het niet met eigen hand, zoals zij zelf op het einde van het tweede verklaart, zij had het haren biechtvader gegeven; “die het overschreef, “zegt de heilige, zonder er iets bij te voegen of te verminderen. Ik verborg niets van hetgeen in mij omging.” Het tweede vertoog schreef zij, toen zij zich nog in het klooster van de menswording geheten, bevond en een jaar na het eerste, zoals zij zelve getuigt. En wanneer wij dan beschouwen, dat zij nog twee of drieëntwintig jaren later leefde, da kunnen wij ons niet genoeg verwonderen over de vermeerdering der Goddelijke genade, die in haar werkte, over zo verhevene boetvaardigheid en moeilijke arbeid, bij het stichten van zovele kloosters, terwijl zij ene grote menigte zielen voor God won en zich ene onberekenbare schat van goede werken voor het eeuwige leven vergaderde. Daar hare geschiedenis bij haar leven het licht niet mocht zien en aan degenen, die in haren tijd leefden, weinig voordeel had kunnen aanbrengen, verplichtte vader Bannez haar om hare “verhandeling over de weg der volmaaktheid” te schrijven. De grondslag van haar ontwerp was het gebed der Heren, hetwelk zij ondernam te verklaren. Dat werk is in tweeënveertig hoofdstukken verdeeld en men vindt daarin die welwillendheid van hart, die levendige verbeeldingskracht, die vurige liefde tot God en tedere Godsvrucht, welke alle geschriften van de heilige Theresia kenschetsen. De religieuzen van het klooster van de heilige Joseph te Avila, smeekten haar aanhoudend om voor haar de grondregels van het inwendige leven op schrift te stellen, en Theresia voldeed aan hun verlangen, met aan de vordering van vader Bannez te beantwoorden. Wij kunnen, ofschoon wij het wel wensten, dat gulden boek niet ontleden, noch zelfs ene verkorte inhoud er van opgeven; de heilige, na enige vaste regels gesteld en over dezelfde uitgeweid te hebben, drukte hare kloosterzusters deze verhevene stelling op het hart, welke evenzeer de onze behoort te zijn: “Tracht zoveel in uwe macht is u jegens de mensen, onder welke gij leven moet, zonder God te beledigen, zo te gedragen, dat zij zich over uwe omgang met Hem niet te beklagen hebben en steeds wensten uwe gedragingen te volgen; dat in uwe gesprekken de deugd hun zo schoon en beminnenswaardig voorkomt, dat in plaats van afgeschrikt te worden, zij deze dochter des hemels leren beminnen, vereren en hoogachten.”
Op bevel van vader Franciscus Garcia van Toledo schreef zij in 1562, toen zij zich in het klooster van de heilige Jozeph te Avila, hetwelk in dat jaar gesticht was, bevond, de geschiedenis van die stichting; elf jaren later, in 1573, toen zij in het klooster te Salamanca woonde, begon zij, op bevel van vader Hieronymus van Ripalda, de geschiedenis van de stichting van de zeven andere kloosters, als ook de aanvang van enige kloosters der vaders ongeschoeide Karmelieten te beschrijven. “Mijne veelvuldige bezigheden,” zo spreekt zij in het voorbericht van deze geschiedenis, “het schrijven van ene menigte brieven, de vrees van in mijne andere zaken te kort te schieten, die mij door mijne oversten opgelegd waren, en mijne zwakke gezondheidsstaat deden mij die zaak niet mogelijk voorkomen; ik bevond mij in ene moeilijke en kommervolle omstandigheid, en ik beval mij God ernstig en met aandrang aan; “Mijne dochter,” aldus sprak de Heer tot mij, “gehoorzaamheid geeft kracht….” Ik begon die arbeid op 25 Augustus 1573, de feestdag van de heilige koning Lodewijk; ik begon die onder aanroeping van de naam van onze Verlosser Jezus Christus, en riep de bijstand van de Heilige Maagd, Zijne Moeder en van de verheerlijkte heilige Jozef in.” De heilige Theresia eindigde deze geschiedenis in het jaar 1580 of 1581; trouwens zij verlangde insgelijks bericht te geven aan de vier laatste stichtingen, welke in 1580 door haar gevestigd waren. Wij willen hier ter plaatse slechts melding maken van de regels, die zij voorschreef bij het bezoek der kloosters en van het onderzoek der naleving van de kloostertucht; de “raadgevingen” aan hare kloosterzusters, in negenenzestig voorschriften vervat, kunnen voor een gedeelte zeer wel onder de Christenen, die in de wereld leven, gevolgd worden. “Het verstand en het gemoed der mensen is gelijk aan de aarde, die, hoe vruchtbaar ook, evenwel distelen en doornen voortbrengt, wanneer zij niet bearbeid wordt…. Indien gij u onder de mensen bevindt, spreekt dan weinig…. Twist niet, vooral in zaken van weinig belang…. Spot met niemand, wie hij ook zij…. Berispt altijd met bescheidenheid en ootmoed, daar gij zelf over uwe eigene gebreken steeds moet blozen…. Voegt u naar de luimen van hen, met wie gij verkeert, weest opgeruimd met de opgeruimden, bedroefd met de bedrukten en alles voor allen, om allen te winnen. – Zegt nooit iets zonder het te voren overdacht en u vooral de Heer aanbevolen te hebben, om niets te zeggen dat Hem niet welgevallig is. – Verontschuldigt u nooit, tenzij gij gewichtige redenen hebt. – Spreekt nooit over u zelve, om enige lof te behalen, zoals bijvoorbeeld over verstand, deugd, afkomst, tenzij gij reden hebt te vertrouwen, dat zulks degenen, tot wie gij het woord voert, voordelig zou kunnen zijn, en dan nog moet het met ootmoed geschieden; deze zijn trouwens gunsten, welke gij van de hand des Heren ontvangen hebt. – Spreekt nooit met overdrijving, maar eenvoudig en minder drift over hetgene gij oordeelt. – Mengt in uwe gesprekken en onderhoud altijd enige geestelijke onderwerpen, want daardoor vermijdt men onnutte woorden en twist. – Bevestigt nooit iets waarvan gij niet volkomen zeker zijt…. Hoort met nederigheid, zoals een leerling zijnen meester, wanneer men met u over geestelijke en goede zaken handelt, en houdt het goede dat gezegd wordt voor u. – Verricht al wat gij doet, alsof gij God wezenlijk tegenwoordig ziet, daar het der ziel zeer voordelig is. – Hoort degenen, die van zijnen naaste kwalijk spreekt, niet aan, spreekt nooit iets dergelijks, tenzij van u zelven. – Verricht geen werk zonder het tot God te richten en het hem aan te bieden, noch zonder Hem te vragen, dat Hij het tot zijne eer en glorie doe gedijen. – Geeft u nooit in vreugde aan onmatig gelach over; dat uwe blijdschap nederig, zachtmoedig, zedig en stichtend zij…. Denkt over uwe eigene onvolmaaktheden en niet over die van anderen. – Hebt steeds een groot verlangen om in alles en bij elke gelegenheid iets voor Jezus Christus te verdragen. – Bewaart steeds de goede gevoelens, welke God u instort en tracht de goede wensen, welke gij u in uw gebed gevormd hebt, in beoefening te brengen. – Vlucht zoveel gij kunt alle zonderlingheid, want bij een gemeenschappelijk leven is dit een gevaarlijk kwaad. – Overdenkt in al het geschapene de wijsheid en de voorzienigheid Gods; dat alles u ene rede zij om Hem te loven. – Rukt uw hart van alles af, zoekt God, gij zult Hem vinden. – Verbergt uwe Godsvrucht met zorg en laat nooit uitwendig blijken, wat gij inwendig niet gevoelt. – Laat zelfs uwe Godsvrucht niet uitwendig blijken, tenzij de noodzakelijkheid u daartoe dwingt; mijn geheim is voor mij, zeiden de heilige Bernardus en de heilige Franciscus. – Daar gij in uwe overste u Jezus Christus moet vertegenwoordigen, zo spreekt nooit in diens tegenwoordigheid, tenzij de noodzakelijkheid u verplichtte, spreekt alsdan net grote eerbied. – Uwe zeden behoren zo ingericht te zijn, dat elk mens ze zal mogen nagaan. – Maakt nooit tussen personen vergelijkingen, want deze altijd hatelijk. – Vlucht in alle zaken, welke u niet aangaan, de nieuwsgierigheid, spreekt er niet over, noch vors ze na. – Stelt u uw vroeger levensgedrag meermalen voor de geest, beweent het; denkt vooral aan uwe tegenwoordige lauwheid en aan de deugden, die u ontbreken, opdat gij altijd in vreze moogt zijn; die handelswijze heeft de uitmuntendste gevolgen. – Verootmoedigt u tot de dood in alles. – Dat het u ene gewoonte wordt om elk uur akten van liefde te verwekken, want zij ontvlammen en vertederen het hart. – Weest zachtmoedig jegens anderen, maar streng op u zelven. – Overweegt op de feestdagen der heiligen hunne deugden en smeekt de Heer, dat Hij u die geeft. – Onderzoek elke avond zorgvuldig uw geweten. – Indien gij overheid zijt, berispt dan nooit zolang gij toornig zijt, maar wacht totdat de drift verdwenen is, en dan zal uwe berisping nuttig zijn. – Beoefent u veeltijds in de vrees des Heren en verslagenheid des harten en ootmoed zullen in uwe ziel geboren worden. – Zijt gij in droefheid of ongerust, laat dan vooral nooit uwe goede werken, gebeden en boetoefeningen achter, want het doel van Satan is om u die te doen verlaten, terwijl hij uwe geest met onrust vervult; verricht integendeel meer dan gij vroeger deed en hij zult ontdekken, dat de Heer u zeer bereidvaardig zal te hulp komen. – herinnert u dat gij slechts ene ziel hebt, slechts eenmaal sterft, dat uw leven zeer kort is en dat er slechts ene heerlijkheid bestaat die eeuwig duurt; deze overweging zal u van verschillende andere dingen losrukken. – Uw verlangen moet steeds zijn om God te zien, uwe vrees van Hem te verliezen, uwe droefheid Hem nog niet te bezitten, en uwe vreugd dat Hij u tot zich kan trekken, en zo zult gij in grote rust leven.”
Toen wij deze raadgevingen van de heilige Theresia lazen, meenden wij die hier te moeten inlassen, wijl wij de levens der heiligen schrijven om anderen aan te moedigen om de voorbeelden en lessen te volgen van hen, met wie wij zo vurig wensen in de hemel verenigd de Godheid te verheerlijken.
De “overdenkingen van het gebed des Heren” zijn kort van inhoud en geschikt voor elke dag van de week, terwijl de heilige voor elke dag tevens ene van de zeven vragen uitlegt en God in de verschillende betrekkingen van Vader, Koning, Bruidegom, Herder, Zaligmaker, Geneesheer en Rechter beschouwt. Wenselijk ware het, dat ene of andere Godvruchtige hand die overwegingen door de drukpers algemeen maakte. De heilige verdeelde het gebed des Heren in diervoege; voor de Maandag, “Onze Vader die in de hemelen zijt, geheiligd zij Uwen naam;” voor de Dinsdag, “Onze Koning, toekome Uw rijk;” voor de Woensdag, “Bruidegom van onze ziel, Uw wil geschiede;” voor de Donderdag, “Onze Herder, geef ons heden ons dagelijks brood;” voor de Vrijdag, “Onze Zaligmaker, vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren;” voor de Zaterdag, “Onze geneesheer, leidt ons niet in bekoring;” voor de Zondag, “Onze rechter, verlos ons van de kwade.” “Het voorbeeld van onderscheidene heiligen,” zegt Theresia aan het einde van hare overdenkingen, “en onze eigen ondervinding leren ons, dat deze mondgebeden onze lauwheid verbannen, onze wil verwarmen en ons tot het inwendige en geestelijk gebed beter voorbereiden.”
De vierde verhandeling naar de volgorde van hare geschriften, welke evenwel volgens de waarde, die onderscheidene personen daaraan hechten, als ene der voornaamste kan gehouden worden, is “de Burcht der ziel.” Zij schreef deze verhandeling, toen zij zich, op bevel van het algemeen kapittel, in het klooster te Toledo bevond, om aan vader Hieronymus Gracian, één der Karmelieten van de nieuwe hervorming en aan Velasquez, destijds haar biechtvader, die sedert bisschop van Osma en vervolgens aartsbisschop van Compostella werd, te gehoorzamen, ten tijde dat de geloofsonderzoekers de geschiedenis van haar leven onderzochten. Zij begon dat werk in het jaar 1577 op de Heilige Drievuldigheidsdag en eindigde het te Avila in hetzelfde jaar, op de vooravond van de feestdag van de heilige Andreas. Haar arbeid werd nagezien door Hieronymus Gracian en Diego Yanguas van de Predikherenorde; hetzelve verscheen niet in het licht voordat de geloofsonderzoekers de geschiedenis van haar leven van de beschuldiging gezuiverd hadden, waarmee enige nijdige mensen haar beklad hadden. Deze verhandeling heeft tot titel “de Burcht der ziel,” omdat Theresia de ziel bij een prachtig kasteel vergelijkt, welks poort het gebed is en hetwelk onderscheidene woonkamers bevat, in welker voornaamste God woont. Zij zegt vervolgens, dat, om dit kasteel te kunnen binnen treden, men moet beginnen met in zich zelven te treden en dat men, om zijne afwijkingen te kennen en zich van de schepselen los te rukken, de bijstand Gods moet afbidden.
Men staat verbaasd bij het inzien van dat verheven werk, dat alleen door Gods Geest in de pen gegeven is, hoe het mogelijk zij, dat zij het in een zo kort tijdbestek kon afwerken en die verbazing wordt des te groter, wanneer wij de moeilijkheden zien, waarmee deze nederige dienares des Heren te kampen had. Horen wij haar zelve spreken. “Onder alle dingen, welke de gehoorzaamheid mij oplegt, komt mij niets moeilijker voor dan over het gebed te moeten schrijven, zowel omdat de Heer mij geen genoegzaam vernuft gegeven heeft, om mij met goed gevolg daarop toe te leggen, als omdat ik geen oogmerk had om die arbeid te ondernemen; daarbij gevoel ik sedert drie maanden mijn hoofd in gestadige onrust en zodanig verzwakt, dat ik slechts met moeite over de zaken van het grootste belang en die zeer dringend zijn, schrijven kan. Doch daar ik weet, dat de gehoorzaamheid het onmogelijke mogelijk maakt, leg ik er mij met vreugde op toe, ofschoon de natuur zich daartegen aankant, wijl ik geen moed genoeg heb om mijne aanhoudende krankheden te verduren en daarboven onder duizenden bezigheden gebukt ga.”
De heilige Theresia schreef vervolgens hare denkbeelden of gedachten over de liefde tot God, welke als ene verklaring zijn van enige woorden uit het boek der gezangen; dat werk is in zeven hoofdstukken verdeeld; uit hetgene tot ons gekomen is kan men opmerken, dat het tot vervolg op het bestaande werk moest dienen, doch geheimzinniger is. Zij gaf bevel, voor zij stierf, om die verhandeling te verbranden, ten einde aan haren biechtvader, die hare gehoorzaamheid en nederigheid beproefde, voldoening te geven; hij trouwens oordeelde, dat het gevaarlijk en een kwaad voorbeeld was, dat ene vrouw ondernam om dat geheimzinnig boek te verklaren; slechts het eerste gedeelte is voor de vlammen bewaard gebleven; men vond het bij ene religieuze, die het voor haar gebruik afgeschreven had. Het werd onderscheidene malen in het Spaans en Italiaans uitgegeven, met enige ophelderende noten van vader Hieronymus Gracian, de zo ijverige leerling van de heilige Theresia; de rechtbank van het geloofsonderzoek heeft die noten veroordeeld, doch geenszins de tekst. In het jaar 1569 schreef zij hare “overwegingen na de Heilige Communie,” welke in de Spaanse taal tot titel voeren: “uitroepingen of overwegingen van ene ziel tot haren God.” Dat werkje bestaat in zeventien meditatiën, die als zovele verzuchtingen zijn van ene ziel, in welke de liefde van God vooral na de Heilige Communie uitblinkt. Het lezen alleen van deze uitboezemingen treft het hart zelfs van de zondaar, doet hem zijne paden verachten en moedigt hem aan om de deugd te omhelzen. Eindelijk maken wij nog melding van hare brieven, welke zij aan verschillende personen van hoge rang schreef, waaronder men er twee telt aan koning Philippus II, aan verschillende prelaten, bisschoppen en aartsbisschoppen; deze brieven leren ons meer en meer de geest kennen, welke de heilige Theresia bezielde. Deze brieven zijn een schat, welke geruime tijd na haren dood ontdekt werden; zij verschenen in 1568 eerst geregeld in het licht, met enige ophelderende noten van de eerwaardige Joannes van Palafox, die bisschop van les Anelos en van onderkoning van Mexico bisschop werd van Osma in Spanje.
Wij dachten bij het stellen van dit overzicht der werken van de heilige Theresia, dat wij juist hier ter plaatse het voegzaamst over haren letterarbeid konden spreken, wijl wij hare geschiedenis moeten bekorten, zonder daarop terug te komen, en alsnu de merkwaardigheden van haar leven onafgebroken zouden kunnen volgen.
De heilige, zoals wij reeds genoegzaam opmerkten, arbeidde niet slechts aan hare eigen volmaking, maar wenste insgelijks hare medezusters, die haar zo dierbaar waren, op de weg der volkomenheid te geleiden; toen zij hare levensgeschiedenis en enige andere berichten begon te schrijven, had zij reeds het heldhaftig besluit genomen om de orde van Onze Lieve Vrouw van de berg Carmel, tot welke zij behoorde, in haren eerste bloei te herstellen en terug te brengen tot de nauwgezette naleving van de regel, welke door de gelukzalige Albertus, Latijns patriarch te Jeruzalem, omtrent driehonderdvijftig jaren eerder, was opgesteld. Die regel was streng, maar in het vervolg van de tijd had men zich grote verslapping veroorloofd en Paus Eugenius IV had, bij ene bulle van het jaar 1431, die verzachtingen gewettigd. Behalve deze verzachtingen, bestonden in het klooster van de menswording te Avila, waarin de heilige Theresia zich bevond, nog andere misbruiken, welke zij wenste geweerd te zien; horen wij haar zelve spreken. Theresia had in ene verschijning de verschrikkelijkheden van de straf der verdoemden gezien; het was haar voorgekomen of zij zich op een ogenblik in de eeuwige gevangenis der zondaren bevond, zonder dat zij wist hoe zij er gekomen was; zij begreep evenwel, dat God haar slechts de plaats wilde doen gewaar worden, welke voor haar bereid werd, indien zij de weg der deugd niet betrachtte. Deze gewaarwording duurde wel geringe tijd, doch de heilige verklaart, dat wanneer zij ook nog een groot getal jaren zou leven, het haar niet mogelijk zou zijn om het verschrikkelijke dat zij zag uit hare gedachten te verliezen. “Ofschoon het omtrent zes jaren geleden is,” zo schrift zij, ben ik met die gebeurtenis te beschrijven nog zo zeer ontsteld, dat het mij schijnt alsof mij het bloed in de aderen van vrees verstijft…. Gene rampen bestaan er, hoe groot ook, die mij niet gemakkelijker te verdragen voorkomen in vergelijking van hetgene ik toen te lijden had. Deze beschouwing heeft mij ene ongelooflijke kwelling en lijden veroorzaakt, door te zien, dat ene grote menigte, welke door het heilig doopsel ledematen van de Kerk geworden waren, zich door hunnen afval zo jammerlijk in de verdoemenis gingen storten, en mijne drift om voor hen te lijden was zo groot, dat ik meen, ook wanneer ik vele levens zou hebben, dat ik dezelve volgaarne zou willen opofferen, om slechts ene enkele ziel voor die verschrikkelijke folteringen te behoeden. Kunnen wij trouwens de mens, die wij tederlijk beminnen, niet zonder mededogen zien lijden, welke droefheid moet ons hart dan doordringen, wanneer wij bedenken, dat ene ziel zich voor alle eeuwigheid in de vreselijkste van alle rampen stort, wijl er volstrekt geen evenredigheid bestaat tussen de ellende, die met het leven eindigen en tussen die, welke zij, die door de duivel elke dag in de afschuwelijke afgrond getrokken worden, zonder ophouden te lijden hebben. Als een gevolg van deze verschijning en op zovele andere, in welke God behaagde mij de geheimen betrekkelijk de glorie veropenbaren, welke Hij de rechtvaardige heeft voorbereid, werd ik brandende van begeerte om mijne zonden door boetvaardige werken te boeten en daarom de wereld geheel en al te vluchten…. Mij in deze gemoedsgesteltenis ziende, overdacht ik hoe ik God zou kunnen dienen en het kwam mij voor, dat ik moest beginnen met aan de plichten van mijnen roep te beantwoorden en mijne regel zo volmaakt mogelijk te vervullen.
Ofschoon het klooster, waarin ik woonde, wel geregeld was en de meeste religieuzen de Heer zeer getrouw dienden, was het zo arm en behoeftig, dat het dikwerf noodzakelijk was, dat zij het voor enige tijd verlieten, om onder hare bloedverwanten te leven, en zij brachten haren tijd daar deugdzaam en Godvruchtig door. In het klooster evenwel werd de regel niet volgens de eerste gestrengheid nageleefd, men volgde slechts een uit kracht van ene pauselijke bul (van Eugenius in het jaar 1431) verzachte regel, zowel als in alle huizen van de orde. Ik bevond mij daar zeer op mijn gemak; het huis was fraai en ruim, maar dat veelvuldig uitgaan kwelde mij, te meer omdat onderscheidene personen mij gaarne in hun midden zagen, wier verzoek de overste niet kon weigeren; deze vielen haar dikwijls lastig om mij te veroorloven van uit te gaan en ik zag mij uit gehoorzaamheid dus verplicht, om zelden in mijn klooster te leven, en ik geloof, dat de duivel daartoe bijdroeg, om te beletten dat onze kloosterzusters voordeel zouden kunnen trekken uit de raadgevingen, welke ik haar zou kunnen geven en uit de voorschriften, welke diegenen, waarmee ik handelde, gaven. De zaken waren in die staat, toen een zeker persoon aan mij en enige mijner medezusters zei, dat wanneer wij bereid waren om als “ongeschoeide” religieuzen te leven, men een klooster zou kunnen stichten. Dit voorstel beantwoordde aan mijn verlangen; ik onderhield mij over hetzelve met die aanzienlijke weduwe, van welke ik vroeger gesproken heb; zij was één mijner vriendinnen en had dezelfde denkbeelden als ik. Zij ving aanstonds aan om de nodige middelen tot zodanige stichting te beramen en enig inkomen te verzekeren; ik zag wel in, dat er zich nog gene waarschijnlijkheid voor dusdanige onderneming voordeed, doch het verlangen en de wens, die in ons woonden, deden ons die zaak mogelijk voorkomen. Van de andere kant bevond ik mij goed in het huis waarin ik was; ik had er een cel, die mij zeer beviel, ik bleef weifelen, maar ik besloot nochtans met mijne vriendin de ganse zaak ernstig de Heer aan te bevelen.
Theresia werd nu bij een zekere gelegenheid, na het aanbiddelijk altaargeheim ontvangen te hebben, door inwendige inspraken in haar ontwerp gesterkt en die onderneming haar zelf aanbevolen; zij twijfelde geenszins of het was Gods wil, terwijl zij bovendien meende verzekerd te zijn, dat zij zou slagen; haar werd insgelijks door die stem opgelegd de zaak aan haren biechtvader voor te dragen, en zij gaf deze een geschreven bericht van het gebeurde. Deze Godvruchtige geleerde durfde haar de onderneming wel niet geheel ontraden, doch daar hij de zaak als niet zeer uitvoerbaar beschouwde, vermits de vriendin van de heilige, welke vooral werkzaam diende te zijn, gene genoegzame middelen bezat, om tot dat doel te kunnen bijdragen, zo oordeelde hij, dat zij met hare overste diende te handelen; de heilige gehoorzaamde gedeeltelijk, hare vriendin nam trouwens die zaak op zich; de overste keurde het ontwerp goed, beloofde zelfs zijne hulp en verzekerde van in de stichting van het klooster te zullen toestemmen. Men handelde vervolgens over de middelen om in het onderhoud te kunnen voorzien en onderscheidene redenen deden vaststellen, dat men er nooit meer dan dertien religieuzen in zou plaatsen. Voor men tot die bepaling kwam, had de heilige aan de gelukzalige Petrus van Alcantara geschreven en hem de toedracht der ganse zaak medegedeeld; deze eerbiedwaardige en voorzichtige man meende, dat men de onderwijzing diende door te zetten, en onttrok zijne wijze raadgevingen niet.
Dan het gerucht van die zaak had zich nauwelijks verspreid, of Theresia zag spoedig de vervolgzucht opgewekt. “Wij waren,” zegt zij, “voorwerpen van algemene bespotting, ik werd als ene zotskap uitgekreten, omdat ik het klooster, waarin ik op mijn gemak was, wilde verlaten en mijne gezellin had niets minder te verduren en had moeite om alles te verdragen.”
Het gemompel en de verwarring, welke deze zaak in het klooster aanbracht, waren van dien aard, dat de provinciaal der orde meende zich tegen het gevoelen der vele ontevredenen niet te moeten aankanten; hij veranderde dus van denkwijze, weigerde zijne toestemming aan de nieuwe stichting en verklaarde, dat de tegenkanting te groot en de middelen om de moeilijkheden te boven te komen van te weinig betekenis waren. Vader Aggelus de Salazar zich tegen de uitvoering verklaard hebbende, ging men zover van aan hare nicht de ontbinding te weigeren, indien zij hare oogmerken niet varen liet en de ergernis deed ophouden. Maria d’Ocampe evenwel had de ganse zaak blootgelegd aan vader Yragnez, die voor één der geleerdste en voorzichtigste leden van de Dominicaner orde in Spanje werd gehouden; zij had hem de som opgenoemd, welke zij voor deze stichting uit haar vaderlijk erfgoed wilde opofferen en bad hem van zijnen bijstand te verlenen. Hij nam acht dagen om over die zaak na te denken en dezelve met de meeste nauwgezetheid te overwegen, onder voorwaarde evenwel, dat de heilige Theresia zou besluiten om zijn beraad te volgen, hetwelk zij beloofde, wijl, zij zich van de goede uitslag genoeg verzekerd hield. Later zei de vrome Yragnez, dat toen hij vernam, dat elkeen zich tegenkantte en een edelman hem bovendien berichtte, dat hij zich te wachten had van die onderneming door te zetten, hij insgelijks de ganse zaak belachelijk gevonden en besloten had om die heilige vrouwen hun plan geheel te ontraden; doch toen hij het beloofde antwoord geven zou, zag hij hare mening nog dieper in en het voordeel der meerdere regelmatigheid, die zij in het nieuw te stichten klooster dachten in te voeren, en besloot daaruit, dat de onderneming niet dan aangenaam aan God kon zijn; hij berichtte derhalve aan de heilige Theresia, dat zij genen tijd zou verspillen; en ofschoon het bleek, dat de gelden niet genoegzaam waren, zich in de handen Gods moest overgeven; dat hij van zijnen kant al de moeilijkheden, welke anderen er tegen inbrachten, zou weten te beantwoorden, welke belofte deze heilige man nauwgezet vervulde. Toen de zaken tot die hoogte gestegen waren, kocht Theresia met hare gezellinnen een huis, dat wel doelmatig, doch te klein was. “Ik bekommerde er mij niet over,” zegt de heilige, “daar de Heer mij te kennen had gegeven, dat ik mij zou vestigen zo goed ik kon en dat ik wel zou ontwaren wat Hij verrichten zou; ik kon derhalve niet meer twijfelen, of Hij zou wel langs andere wegen, in onze behoeften voorzien.”
Het koopverdrag zou de volgende dag getekend worden, maar de overste stelde er zich volstrekt tegen en wilde de zaak niet bekrachtigen, en haar biechtvader verbood aan Theresia van aan die zaak verder te blijven denken. Meer dan vroeger beschouwde men de onderneming als ene Godvruchtige dromerij; het gemor tegen de heilige stichteres vermeerderde, hare kloosterzusters beschouwden het als ene belediging het gesticht aangedaan, daar men haar immers niet belette om in het klooster God te dienen zoals zij wilde en gelijk onderscheidene andere zusters, die heilig leefden; anderen sloegen voor om haar gevangen te zetten en het getal, dat de heilige verontschuldigde, was zeer gering. Haar raadsman, de Godvruchtige predikheer, geloofde evenwel gelijk zij, dat de onderneming zou slagen en daar de heilige Theresia, volgens het opgelegde verbod, er niet meer over sprak, omdat zij vreesde van haren biechtvader ongehoorzaam te worden, handelde hij met hare vriendin, de weduwe Guyomar; men schreef naar Rome en hield zich bezig met het opsporen der middelen om de zaak te verwezenlijken. De geestelijke, die het klooster bestuurde, mengde zich mede in de zaak; de biechtvader van Teresia had haar verboden haar hart voor deze eerbiedwaardige man open te leggen, en zij begon hem al de inlichtingen te geven en de redenen te verklaren, welke haar bewogen om de stichting van haar klooster te bevorderen; de bestuurder, na alles ingezien te hebben, geloofde stellig, dat de zak van God kwam en men stelde zich niet meer tegen haar ontwerp. “Wij besloten,” zegt de heilige, “om de zaak zeer geheim te houden en ik bewerkte, dat één van mijn zusters (Joanna d’Ahumade), die buiten de stad woonde, het huis kocht en in orde bracht voor het geld, dat God ons zou doen toekomen…. Ik had ongelooflijke moeite om geld te verkrijgen, om over de koop van het huis te handelen en het in goede staat te brengen…. Toen ik niet wist wat te doen en zelfs niets had om de werklieden te betalen, nam ik mijne toevlucht tot de heilige Jozef, mijnen beschermer en patroon; hij verscheen mij en zei, dat ik niets te vrezen had en ik wel het nodige zou ontvangen om te kunnen betalen…. Ik sloeg de knoop toe, ofschoon ik geen stuiver bezat om te kunnen voldoen, maar de Heer voorzag daarin op ene wijze, welke diegenen verbaasde, die er van onderricht zijn.”
Terwijl de werklieden aan het huis bezig waren, stortte eensklaps een muur in en de jongste zoon van Joanna d’Ahumada lag onder het puin begraven; men hield het kind reeds voor dood en bracht het bij de heilige Theresia, die het in hare armen nam en vurige verzuchtingen ten hemel opzond; binnen weinige minuten gaf zij die zoon gezond aan zijne moeder terug. Later zei de jongeling meermalen aan zijne moei, dat daar zij hem belet had om van zijne kindsheid af de zaligheid des hemels te genieten, zij in geweten verplicht was om door hare raadgevingen en gebeden zijner ziel in zekerheid te stellen; de jongeling stierf weinige tijd na haar; een zuiver leven had hem tot ene heilige dood voorbereid. Op de val van deze muur volgde een tweede, hetwelk aan onderscheidene personen de moed benam; Theresia bleef onversaagd, zij verzekerde, dat het slechts machteloze kunstgrepen van Satan waren; men sloeg opnieuw handen aan het werk en het gebouw werd voltooid. In die tussentijd stierf graaf Arias Pedro, die aan Louisa de la Cerda, zuster van de hertog van Medina Caeli, gehuwd was; deze vrouw, die haren man teder beminde, was ontroostbaar, zodat men voor haar leven vreesde; men sprak met haar over de heilige Theresia en daar men wist, dat men in het klooster, waar zij zich bevond, vrijheid had van uit te gaan, gaf de gravin haar verlangen te kennen om Theresia bij zich te hebben. Daar hare woonplaats twintig mijlen van Avila verwijderd was, schreef zij aan de vader provinciaal, die zeer met haar bevriend was en deze gaf bevel, dat Theresia met één van de kloosterzusters naar Toledo zou vertrekken; zij voltrok omtrent het feest der geboorte des Verlossers. “God verleende mij de gunst,” zegt de ootmoedige heilige, dat de gravin in zoveel vertroosting in mijn bijzijn vond, dat zij zich al spoedig in betere toestand zag; men stond verbaasd, want hare droefheid had haar in de jammerlijkste toestand gebracht. God heeft deze verandering zonder twijfel verleend op de gebeden van onderscheidene personen, wier Godsvrucht ik kende.” Ofschoon zij verzekert, dat de gravin zeer Godvruchtig was en zulke goede hoedanigheden bezat, dat hare deugden de gebreken van Theresia aanvulden en dat zij, hoewel één der aanzienlijkste vrouwen van het koninkrijk, zo nederig en oprecht was, dat weinigen bij haar te vergelijken waren, klaagt Theresia evenwel, dat hare dienstboden en beambten met afgunst en nijd bezield waren. God bewerkte echter, dat de dienstboden zich meer en meer aan haar hechten en de Heer beter dan vroeger dienden; doch zulks belette niet, zegt de heilige, dat zij nog veel van hunne wangunst te verduren had, welke het hart van enigen overmeesterden wegens de genegenheid, welke de gravin haar betoonde. De heilige, ofschoon in de wereld als verplaatst, verminderde evenwel niets in hare Godvruchtige oefeningen en wachtte met geduld het ogenblik af, dat zij naar Avila teruggeroepen zou worden. Terwijl zij zich nog bij de gravin bevond, bezocht haar ene religieus van hare orde; deze had van Theresia horen spreken en ofschoon zij zeventig mijlen van elkander woonden, kwam zij haar zien. Zij was ene van die bevoorrechtte zielen, welke in des Heren gunsten delen. God had haar op dezelfde tijd als aan Theresia te kennen gegeven, dat zij een dusdanig klooster zou stichten; zij had al wat zij bezat verkocht en was blootvoets naar Rome gegaan, om de brieven van uitvoering te verwerven. Zij leefde in strenge boetvaardigheid en was in het inwendig gebed zeer ervaren, zodat Theresia verklaart, dat zij zich schaamde om in hare tegenwoordigheid te verschijnen. Deze heilige religieus toonde haar de brieven van uitvoering, welke zij te Rome ontvangen had en zij onderhielden zich gedurende veertien dagen over de stichting der door haar bedoelde kloosters. “Ik wist nog niet,” zegt de heilige, “dat het voor de verslapping van de regel, ons niet geoorloofd was iets in eigendom te bezitten en mijne bedoeling was om een klooster met een vast inkomen te stichten, ten einde de zorg te ontwijken van het noodzakelijke te moeten aanschaffen; ik had onze instellingen wel gelezen en herlezen, maar wist niet hetgene God aan deze vrouw, die niet lezen kon, had doen kennen. Nauwelijks had ik haar horen spreken, of ik deelde in haar gevoelens; mijne enige vrees bestond, dat men mij het stichten van een klooster zonder bepaald inkomen niet zou inwilligen, dat men zulks voor ene dwaasheid zou houden en daarom de uitvoering van ene onderneming beletten, welke aan velen zo heilzaam zou zijn.”
Ofschoon de heilige Theresia de strenge armoede beminde, twijfelde zij echter of hare medezusters wel in dezelfde stemming zouden zijn. Zij schreef over deze zaak aan vader Yragnez; deze antwoordde, dat hij over die zaak met alle ernst had nagedacht en dat hij haar enige bladen zond, waarin hij op Godgeleerde gronden haar van dat voornemen zocht af te brengen. “Ik antwoordde hem,” zegt de heilige, “dat ik geenszins van gedachte was om in de theologie redenen te zoeken, die mij zouden kunnen ontheffen om volgens mijnen roep te leven, en dat ik zo volkomen mogelijk de gelofte van armoede zou nakomen, welke ik had afgelegd om de raadgevingen van Jezus Christus te volgen.” Het moest Theresia tot vreugd zijn, zoals zij zelve zei, iemand te ontmoeten, die in hare gevoelens deelde. De heilige Petrus van Alcantara kwam haar op haar verzoek in het huis van de gravin bezoeken, en dewijl de liefde tot de heilige armoede, welke Petrus sedert onderscheidene jaren zo nauwgezet beoefende, hem de waarde van die deugd had leren kennen, keurde hij niet slechts het voornemen van de heilige Theresia goed, maar wilde insgelijks, dat zij alle pogingen in het werk zou stellen om hare plannen te volvoeren. Theresia, die wist dat niemand meer dan hij, die door langdurige ondervinding het aangename van de heilige armoede geproefd had, in staat was om haar bijstand te bieden, besloot om zich aan zijnen raad te houden, zonder verder iemand te spreken, Terzelfdertijd ontving zij van de provinciaal brieven, welke haar terug ontboden, doch evenwel nog vrijheid gaven om niet dadelijk te vertrekken. Zij wist, dat men in haar klooster ene nieuwe overste zou kiezen en men had haar bericht, dat het oog van de meeste zusters op haar gevestigd was. Deze gedachte bracht haar in grote verlegenheid en zij had veel liever de marteldood voor God willen ondergaan, dan zich bloot te stellen aan het gevaar van gekozen te worden. Zij wilde derhalve nog enige tijd bij de gravin vertoeven en schreef haren vriendinnen, dat zij toch op haar de keuze niet zouden vestigen; zij ontving evenwel door inwendige inspraak van de Heer bevel om te vertrekken. Gelukkig voor haar viel de keuze op ene andere. Na van de gravin afscheid genomen te hebben, begaf Theresia zich op reis naar Avila, en juist op dezelfde avond, dat zij aankwam, waren insgelijks de brieven van Rome gekomen en de breve, welke hare stichting bevestigde. Zij stond versteld en begreep zeer wel waarom de Heer haar gedrongen had om naar Avila terug te keren. Zij vond er de bisschop van Avila, Alvaro de Medoza, de heilige Petrus van Alcantara en de edelman Franciscus van Salsedo. De bisschop van Avila, die de eerste overste van het huis moest zijn, maakte enige zwarigheid om de bulle van Paus Pius IV, die de vestiging van het klooster bekrachtigde, ten uitvoer te brengen, omdat de heilige Theresia noch inkomsten voor het huis had vastgesteld, noch enig geldelijk bedrag van de zich daar te vestigen zusters gevorderd wilde hebben, en omdat het plan van hare hervorming op ene afkeuring van tijdelijk inkomen en op ene strenge Evangelische armoede gevestigd was. De heilige vond in de heilige Petrus van Alcantara een uitmuntend verdediger; deze trouwens had insgelijks in de orde van de heilige Franciscus dusdanige hervorming ingevoerd, en Theresia in het ontwerpen van hare plannen de behulpzame hand geboden. De heilige Petrus stierf omtrent acht weken daarna en het schijnt, zegt de heilige Theresia, dat de Goddelijke Majesteit zijne dagen gerekt had, totdat de onderneming zou voltrokken zijn, wijl hij reeds meer dan twee jaren in zorgelijke omstandigheden, die voor zijn leven deden vrezen, verkeerd had. Alles geschiedde onder de strengste geheimhouding en zulks kon niet anders, daar schier de ganse stad er zich tegen verzette. Ten einde zijne dienstmaagd van andere ongelegenheden vrij te waren, liet God toe, dat haar schoonbroeder ziek werd en daar hare zuster afwezig was, gaf men haar vrijheid om het klooster te verlaten en de zieke bijstand te bieden. Men wist van de loop der zaak niets, zegt Theresia en zij, die er nog aan twijfelden, geloofden er niet aan. Het is wonderbaar, zegt de heilige, dat de ziekte slechts zolang duurde, als nodig was om het oogmerk ten uitvoer te brengen, en dat hij zijne gezondheid herkregen had, toen zij hem noodzakelijk verlaten moest. Volgens hare verklaring had Theresia grote moeite om enige personen voor haar te winnen, en de werklieden te dringen van aan het huis enige schijn van een klooster te geven; evenwel eindigde de zaak naar wens. Het klooster van de heilige Jozef werd op 24 Augustus, feestdag van de heilige Bartholomeus van het jaar 1562, betrokken, de kerk door de bisschop gewijd en het aanbiddelijk Sacrament met de gebruikelijke plechtigheden in dezelve overgebracht; enige jonge dochters ontvingen het kloosterkleed uit handen van de heilige Theresia, die bij deze gelegenheid door twee zusters, welke zich bij toeval bij haar bevonden, in die plechtige inkleding werd bijgestaan. Daar dit huis of het geringe klooster op naam van haren schoonbroeder gekocht was, die, om de zaak meer geheim te houden, er vroeger in woonde, wilde de heilige evenwel niets zonder toelating van hare overste doen, om niet tegen de gehoorzaamheid te handelen. Zij raadpleegde derhalve met onderscheidene voorzichtige Godgeleerden, die haar verklaarden, dat zij zeer wel in overeenstemming met het geweten die zaak in het geheim kon volvoeren. “Wanneer deze geleerden mij gezegd hadden,” schrijft de heilige, “dat in mijne handelswijze de geringste onvolmaaktheid had gelegen, zou ik niet alleen dit klooster, maar duizend andere kloosters verlaten hebben.” Zij kon geen woorden vinden om hare vreugde uit te drukken, toen zij hare kleine stichting met de tegenwoordigheid van het Heilig Sacrament vereerd zag en de gunst overwoog, welke vier wezen, die voorname dienaressen des Heren waren, genoten van zonder geldelijke bijdragen opgenomen te zijn.
de heilige mocht zich drie of vier uren in hare heilige gemoedsstemming verblijden, doch Satan, nijdig over de nederlaag, hem door ene zwakke vrouw toegebracht, leverde haar ene vreselijke strijd; hij blies haar in, dat zij mogelijk tegen de gehoorzaamheid gezondigd had, door zonder haren provinciaal te kennen of van hem orde ontvangen te hebben, dat gesticht te vestigen; de zielenmoordenaar stelde haar bovendien de vraag voor, of zij wel verzekerd was, dat de religieuzen, welke zij opgenomen had, dusdanige strenge afsluiting zouden kunnen volhouden, en of de noodzakelijke behoeften haar niet bij de beloofde armoede zouden ontbreken; of het geen dwaasheid geweest was zodanige onderneming tot stand te brengen, daar niets er haar toe verplichtte; hoe het zijn kon, dat zij zich in dusdanige geringe, ongezonde woning had durven opsluiten en zich aan de strengste boetoefeningen overleveren, na in een ruim klooster gewoond te hebben, waar zij op haar gemak en van vriendinnen omringd was; terwijl het bovendien zeer te betwijfelen was, of de gemoedsgesteldheid van degenen, die zij aangenomen had, wel met de hare strookte en of de moeilijkheden, waarin zij zich onberaden en zo geheimzinnig gewikkeld had, haar, indien slechts het geringste ontbrak, niet tot vertwijfelingen zouden kunnen brengen; of misschien mogelijk Satan zelf haar tot het ondernemen en bewerken van die zaak aangespoord had, wijl het zeker scheen, dat alles hare krachten te boven ging, zodat, daar haar de rust bij zovele bekommeringen ontbrak, zij onbekwaam zou zijn om gelijk zij gewoon was te bidden, terwijl ene of andere moeilijkheid haar in het gevaar zou brengen van eeuwig verloren te gaan. Vol angst en vrees wierp zij zich voor het aanbiddelijk Sacrament neer; zij klaagt echter, dat zij niet bidden kan, ja dat zelfs een mens, die in doodsstrijd verkeert, zich in gene grotere benauwdheid dan zij kon bevinden. “Ik beloofde,” zei zij, “in de tegenwoordigheid van het allerheiligste geheim, dat ik, om vrijheid te verwerven van in dit nieuwe gesticht te wonen en daar de gelofte van afsluiting af te leggen, alles wat in mijne macht was en mijn geweten niet kwetste, zou ondernemen.” Nauwelijks had zij deze bruiloft afgelegd, of de bekoring verdween en hare ziel smaakte ene tevredenheid en rust, welke zij sedert behield.
Het gerucht van het gebeurde verwekte in de stad en in het klooster, dat de heilige vroeger bewoond had, ene buitengewone beweging. De priorin gelastte Theresia ogenblikkelijk te verschijnen; zij gehoorzaamde aanstonds, terwijl de zusters, welke zij ingekleed had, in grote bekommering over haar en haar lot achterbleven. Zij bad de Heer vurig, smeekte de bijstand van de heilige Jozef af, tot wiens eer het huis en de kerk gesticht waren, om daar terug te keren, waaruit zij door de gehoorzaamheid verwijderd werd. Zij ging weltevreden heen, denkende dat men haar zou gevangen zetten en beschouwde deze tuchtiging als ene rede van blijdschap, omdat zij meende, dat zij zich in de eenzaamheid der gevangenis een weinige van de vermoeienissen, die zij doorgestaan had, zou kunnen herstellen. Toen de heilige voor de priorin verscheen, gaf zij geheel verslag van al wat er geschied was en de overste werd handelbaarder en zachtzinniger; de ganse zaak werd aan de beoordeling van de provinciaal onderworpen, voor wie de heilige zich beschuldigde als of zij plichtig was en zij kwam aan degenen, die van de toedracht der zaak onkundig waren, ook als zodanig voor.
De provinciaal berispte haar ernstig, doch niet zoals de fout, indien zij begaan ware, gelijk men meende, verdiende, en vermits Theresia besloten had om alles te verduren, wilde zij zich niet rechtvaardigen, smeekte slechts dat hij tegen haar niet vergramd zou zijn, vroeg vergiffenis en onderwierp zich aan ene boetdoening. De provinciaal gelastte haar om in tegenwoordigheid van de ganse vereniging rede van hare gedragingen te geven en Theresia, door de Heer ondersteund, deed zulks met ene grote gerustheid en kalmte van geest, zodat deze vader, zo min als de andere religieuzen, reden vond om haar te veroordelen; maar toen zij hem in het geheim de zaak nog duidelijker voordroeg, was hij zo voldaan, dat hij haar zelfs beloofde, dat wanneer de beweging, welke die zaak in de stad veroorzaakt had, zou ophouden, hij haar zou veroorloven om naar de nieuwe stichting terug te keren. Twee of drie dagen later vergaderde de hoofdschout met de schepenen en enige kanunniken, en zij bepaalden, dat men de nieuwe stichting niet zou dulden, wijl het blijkbaar was, dat zij niet dan schadelijk kon zijn en dat men moest zorgen, dat het Heilige Sacrament uit dat huis vervoerd werd. Vervolgens had er ene andere vergadering plaats, waarbij twee afgevaardigden van elke kloosterorde tegenwoordig waren; enige hunner veroordeelden de heilige Theresia, anderen spraken geen woord en men nam het besluit om het gesticht tot de vroegere staat terug te brengen en er een gewoon woonhuis van te maken. Vader Bannez van de orde der Predikheren wist de gemoederen enigszins te bedaren; hij verklaarde, dat hij tegen de stichting niets wist aan te merken, als alleen tegen de armoede, welke men daar wilde beoefenen; hij betoogde vervolgens, dat de zaak van dien aard was, dat men dezelve zonder drift en bedaard diende te overwegen, dat er geen spoed bij was en dat het overigens de zaak van de bisschop was, om daarover te beslissen. Deze raad was voor het gesticht zeer voordelig, want de hartstocht was zo hevig, dat men zonder die woorden, op hetzelfde ogenblik het voornemen om het huis te vernietigen zou bewerkstelligd hebben.
De heilige Theresia zegt evenwel, dat zij gaarne wilde geloven, dat die mensen, welke hare stichting wilden vernietigen, de Heer daardoor niet beledigden, omdat zij zonder twijfel door goede ijver gedreven werden en meenden voor hunne handelswijze bondige redenen te hebben. Men deed haar echter veel verduren, zowel als de anderen, de hare oogmerken begunstigden, van welke sommigen zelfs harde beproeving en vervolging te lijden hadden. De beweging in de stad was groot, men sprak van niets anders als van die zaak; elk veroordeelde de heilige en beschuldigde haar bij de provinciaal en de overste; Theresia verheugde zich in de vervolging, zij vreesde echter, dat men hetgene zij opgebouwd had, zou omver stoten en het smartte haar gevoelig, dat men degenen, die haar begunstigden, zo kwalijk behandelden en vervolgde; zij was gedurende de beide dagen, dat de vergadering duurde, zeer ter neer geslagen, doch zij hoorde ene inwendige stem, die haar zei: “Weet gij dan niet, dat ik Almogend ben? Wat vreest gij?” Diezelfde stem verzekerde haar, dat men geen hand aan het gesticht zou slaan. Ondertussen bracht de stad hare klachten voor de raad des konings, en deze gaf bevel om de zaak te onderzoeken. Ziet daar, roept Teresia, een groot rechtsgeding en de stad zond hare gezanten om de zaak te vervolgen; het klooster diende insgelijks iemand te zenden, doch men had geen geld. God verliet zijne dienstmaagd niet, want de provinciaal was goed gestemd en ofschoon hij Theresia niet ondersteunde, werkte hij haar ook niet tegen en stelde slechts haren terugkeer naar het gesticht uit, totdat het geding deszelfs beslag zou hebben. Een heilig priester, Gonzalez van Asanda geheten, begaf zich neer het hof om de zaak te bepleiten; ook stelde de edelman Franciscus van Salsedo alle middelen in het werk, ofschoon hij deswege veel te verduren had. De priester Gonzalez werd door de bisschop gezonden, om in zijnen naam bij de grote vergadering te verschijnen. Hij wist allen, na ene hevige woordenwisseling, door het voorstellen van enige voorwaarden, zo te stemmen, dat men het gesticht niet vernietigde, maar de zaak op de lange baan schoof. Diezelfde priester had het aanbiddelijk Sacrament in het klooster gebracht en het kleed aan de nieuwe zusters gegeven. Eindelijk kwam men overeen om het het gesticht toe te laten, doch onder voorwaarde van een vast inkomen aan hetzelve te verzekeren. Theresia, moeder van zoveel tegenstand, zou toegegeven hebben, in de mening om, wanneer de onrust geweken zou zijn, dat inkomen weer af te staan; doch de Heer oordeelde anders en zei haar, dat zij zich te wachten had van dat voorstel, omdat, wanneer men eenmaal het inkomen aangenomen had, men niet meer zou toelaten, dat het opgeheven werd. Twee jaren duurde die zaak, van haar begin tot het einde. Dominicus Bagnez en Petrus Ibagnez wisten eindelijk de storm te doen bedaren. De heilige verzekert, dat de zes eerste en de zes laatste maanden de moeilijkste waren geweest. Toen de beweging in de stad enigszins bedaard was, kwam vader Bannez, die haar steeds bijgestaan en ondersteund had, onverwachts te Avila en bewerkte zelfs tegen alle verwachting, dat de vader provinciaal verlof gaf, dat de heilige Theresia met vier andere religieuzen het nieuwe klooster betrok, om er te leven en de nieuwelingen te onderwijzen. Voor zij het klooster binnen trad, ging zij in de kerk, geraakte in vervoering en gevoelde zich op ene bijzondere wijze getroost. Zij had de naam van Theresia d’Ahumade afgelegd en werd vervolgens Theresia “van Jesus” geheten. “Wij begonnen,” zegt zij, “ons officie hardop te bidden, de Godsvrucht van het volk vermeerderde, wij namen meer religieuzen aan en de Heer veranderde de harten zodanig, dat zij, die ons vroeger vervolgden, ons nu aalmoezen toereikten, goedkeurden wat zij vroeger tegenwerkten, zich erkenden, dat de stichting van dit nieuwe klooster een werk van God was, daar zoveel tegenkanting de vestiging niet had kunnen beletten…. Wij onderhouden de regel van Onze Lieve Vrouw van de berg Camel, zonder de minste verslapping, zoals de Godvruchtige Hugo, kardinaal van de heilige Sabina, denzelven vastgesteld en Paus Innocentius IV in het jaar 1248 bekrachtigd heeft.”
Zo was dan de heilige Theresia nauwelijks in het klooster van de heilige Jozef binnengetreden, of men zag weldra de uitwerkselen van de zegen des hemels over deze zaden, welke in overvloed heilzame vruchten voortbracht, zodat men niet slechts dit huis moest vergroten maar het getal der kloosters, die hare hervorming aannamen, zag vermeerderen; dit alles geschiedde met toestemming en goedkeuring van Rubio van Ravenna, generaal der Karmelieten, een man van verdienste, die zich juist in Spanje bevond toen het klooster van Avila vier jaren bestond. Deze eerbiedwaardige man, die zich enige tijd met Theresia onderhield, werd doordrongen van achting en eerbied voor haar; hij was zo voldaan over hare voorzichtigheid en getroffen door haren ijver, dat hij haar toestond om volgens hetzelfde plan, andere kloosters te stichten en haar insgelijks open brieven gaf, welke haar de macht verleenden om twee kloosters voor mannen te vestigen. Van alle rechten, welke zij als stichteres bezat, wilde zij geen ander behouden, dan dat van te gehoorzamen; zij stelde ene priorin en ouder-priorin aan, aan wie zij zich als de geringste zuster onderwierp. De bisschop van Avila en de andere oversten oordeelden evenwel anders, en geboden haar het bestuur van het gesticht van de heilige Jozef op te nemen en de algemene schouwing te doen over al de kloosters, die de hervorming zouden aannemen. De heilige Theresia kon zich nu niet meer onttrekken en ijverde om al de voorschriften van de oude regel, die zij reeds ingevoerd had, te doen opvolgen; deze bestonden hierin; dat men een nauwgezet stilzwijgen moest bewaren, hetwelk schier de ganse dag duurde, zich met ijver op het gebied en de inwendige beschouwing toeleggen en de geheimen des geloofs overwegen, behalve in ziekte, zich van vlees onthouden, van 14 September tot Pasen en vervolgens nog onderscheidene andere dagen van het jaar en de vastendagen der Kerk, stipt de vaste onderhouden, zowel in de winter als in de zomer barrevoets, dat is, ongeschoeid zijn, geen linnen dragen, altijd armoedig gekleed zijn; de legerstede en het voedsel moesten armoedig zijn, het gehele kerkelijke officie in het koor gezongen worden, men mocht geen ijdele bezigheden verrichten, maar slechts spinnen onder het bidden of overwegen, zeldzaam in de spreekkamer verschijnen en slechts met de naaste bloedverwanten zich onderhouden. – Deze regels schenen streng en moeilijk, doch werden zeer licht en zacht door het voorbeeld van Theresia, die alles, wat zij voorschreef, zelve in de uiterste gestrengheid beoefende, want men zag haar overal in de keuken, ziekenzaal en elders de nederigste arbeid verrichten.
Wij zijn wel is waar bij het beschrijven van de stichting van dit eerste klooster, door de heilige Theresia te Avila gevestigd, een weinig breedvoerig geweest, doch onzes inziens hebben wij ons zoveel beperkt als mogelijk is, in vergelijking van hetgene wij hadden kunnen aanvoeren van al wat de heilige te verduren had en van de wonderen, welke deze stichting vergezelden en die God in en door haar uitwerkte. God heeft zo klaarblijkelijk getoond bij al de gunsten, waarmee hij de arbeid van zijne dienstmaagd bekroonde, dat die stichting hem welgevallig was, dat wij ons niet kunnen onthouden te verklaren, dat het ons leed doet uit hoofde van ons bestek niet verder te kunnen uitwijden, en wij hebben alle rede de Heer der Kerk te zegenen, omdat Hij door ene zwakke vrouw zonder tijdelijke middelen en zo zeer vervolgd, juist in die rampzalige eeuw, in welke de hel door de hervorming der zestiende eeuw, waardoor Luther de ganse wereld in rep en roer bracht, zovele zielen verslond, de deugd en Godsvrucht wist te verbreiden en de waarheid te doen zegevieren. Mocht de regel, welke Theresia invoerde en de levenswijze van die bruiden van Jezus Christus, aan sommigen te streng voorkomen en de lauwe Christenen als onuitvoerbaar toeschijnen, dan moet dit aan onze geringe liefde tot de Heer, aan de zinnelijkheid en geenszins aan de gestrengheid van ene regel, die door zwakke religieuzen met zoveel liefde en nauwgezetheid nageleefd werd, toegeschreven worden. Niet elk is tot die volmaaktheid geroepen, slechts enige door de Heer bijzonder uitverkorene zielen bereiden zich langs die weg voor, om aan de bruiloft des Lams aan te zitten; doch wij mogen ons nooit verklaren tegen ene levenswijze, die door sommigen gekozen wordt, welke de zich voor ons verstervenden hoogst arme Jezus op zijnen weg, met verloochening van hunne zinnelijkheden, willen navolgen. De heilige Theresia getuigde zelve van de deugden, die hare medezusters beoefenden. “Ik bracht vijf jaren in dat huis (het klooster van de heilige Jozef) door,” zegt zij, “en ik meen, ronduit te mogen verklaren, dat zij de rustigste jaren van mijn geheel leven geweest zijn, want ik heb voor of na die tijd nooit zovele zoetigheden en zielsvreugde gesmaakt. Enige jonge dochters, welke de wereld in hare netten reeds scheen verward te hebben, kwamen zich aanbieden en werden religieus. God ontrukte haar als door een heilig geweld, aan de ijdelheden van deze wereld, om haar in dit Hem toegeheiligd huis te doen binnen treden en aan zijne dienst toe te heiligen, en Hij vormde haar tot die volmaaktheid, dat ik zonder schaamrood te worden, haar niet kon opmerken, zoverre waren zij boven mij in deugd verheven…. Ik smaakte een onuitsprekelijk genoegen van mij in het gezelschap te zien van zovele heilige zielen, wier zuiverheid en heiligheid zo verheven was, dat hare enigste zorg zich bepaalde om de Heer te dienen en lof te zingen. Zijne aanbiddelijke Voorzichtigheid bezorgde ons, zonder dat wij er om vroegen, de levensbehoeften en wanneer ons al iets ontbrak, hetgeen zeldzaam was, dan schenen deze dienstmaagden Gods nog meer tevreden en vergenoegd. Ik kon niet nalaten om Hem gestadig mijnen dank aan te bieden wegens het vermaak, dat ik genoot, daar ik zag, dat Hij haar met zovele deugden als overlaadde en bijzonder, dat zij al het aardse en zinnelijke versmaadden en slechts bezorgd waren om Hem met zorgvuldigheid te dienen.”
Zoals wij reeds verhaald hebben, deed Joannes Baptist Rubio van Ravenna, generaal der Karmelietenorde, ene reis naar Spanje; geen overste had nog dat koninkrijk bezocht en de heilige Theresia zei, dat zij niet gedacht had ooit ene algemene overste te zullen zien of spreken. Zij ontrustte zich, wijl het klooster, dat zij te Avila gesticht had, zich boven de algemene regel der orde had verheven en duchtte voor twee zaken, vooreerst dat de generaal-overste, onbewust op welke wijze zich de zaak had toegedragen, over haar ontevreden zou zijn en ten andere, dat hij haar zou gebieden om in het klooster der menswording, welks regel gematigd was, terug te keren; doch God, zegt zij, beschikte het anders; de generaal was een Godvruchtig, voorzichtig en geleerd man; hij vond niets om af te wijzen, alles aanprijzend-waardig en betuigde haar zijne tevredenheid. Zij verklaarde hem trouwens hoe zich de ganse zaak toegedragen had, gaf hem rekenschap van hare inwendige gesteltenis, van haar ganse leven; hij troostte haar, verzekerde, dat hij haar niet zou verplichten om het klooster van de heilige Jozef te verlaten en betuigde, dat hij in de levenswijze, welke men er leidde, de schets, ofschoon nog onvolmaakt, terug vond van de strenge opvolging van de eerste orderegel, welke tot nu toe in geen klooster gevolgd werd; hij gaf haar open brieven om andere kloosters te stichten en verbood de provinciaal uitdrukkelijk om zich daartegen te verzetten. Enige dagen later zag de heilige de noodzakelijkheid in, van voor het heil der zielen insgelijks de eerste regel der Karmelieten (ongeschoeide barrevoeters) tot de mannenkloosters uit te strekken, en schreef daarover aan de generaal, die zich nog te Valencia ophield. Nauwelijks had hij de brief ontvangen, of hij zond haar de volmacht over om twee mannenkloosters te stichten, die de strenge regel der hervorming zouden volgen, en om alle tegenkanting uit de weg te ruimen, liet hij de zorg der uitvoering over aan de provinciaal, die toen met het toezicht over de kloosters belast was en aan ene andere religieus, die vroeger dat ambt in de orde bekleed had. De moeilijkheid om hunne toestemming te verkrijgen, kwam Theresia niet gering voor, doch door middel van Don Alvarez de Mendoza, bisschop van Avila, die de zaak zo zeer ter harte nam, stemden beide religieuzen in het ontwerp toe. Terwijl de heilige Theresia er op bedacht was hare kloosterorde uit te breiden, kwam het haar voor de geest, om de bijstand der vaders van de Sociëteit van Jezus in te roepen en zij schreef aan vader Balthazar Alvarez, die vroeger geruime tijd haar biechtvader geweest, doch nu provinciaal was en zich te Medina del Campo ophield, in welke stad hij en de vaders van de Sociëteit zeer gezien waren. Zij meldde hem de volmacht, welke de generaal der Karmelieten haar gegeven had, en de provinciaal antwoordde, dat hij en de andere vaders Jezuïeten aan haar, zoveel zij konden, de behulpzame hand zouden bieden. De vader provinciaal der Jezuïeten hield woord; hij trachtte de toestemming van de bisschop en van de stad Medina del Campo te verkrijgen, ten einde daar een klooster van de Karmelietessen van de hervormden regel mocht gevestigd worden; de onderhandelingen duurde geruime tijd, want men vond er de grootste zwarigheid in om kloosters, die geen vast inkomen bezaten, toe te laten.
De heilige Theresia had wel de volmacht verkregen om kloosters te mogen oprichten, doch geen huis in die stad en geen geld om een gebouw aan te kopen, en men kan gemakkelijk begrijpen, dat iemand, die niets bezit, geen credit bij de wereld vindt, vooral niet wanneer men kerken en Godvruchtige gestichten vestigen wil. Ondertussen bood zich ene jonge dochter aan, die niet aangenomen had kunnen worden, wijl de kloosterzusters te Avila voltallig waren; zij had vernomen, dat men een tweede klooster wilde stichten en bad de heilige Theresia om in hetzelve geplaatst te worden; zij had geen geld om er één te vestigen, doch genoeg om een huis te huren en reiskosten van Avila naar Medina del Campo te betalen; Theresia begaf zich met vier kloosterzusters van het heilige Jozef gesticht en twee van het klooster der menswording met haar op reis, vergezeld van Julianus van Avila, kapellaan van het gesticht van de heilige Jozef, een Godvrezend man, die zich van al het aardse losgerukt had en een man des gebeds was. Nauwelijks waren zij te Medina del Campo, of ook hier begon de volksbeweging; sommigen beschouwden de heilige Theresia als een dwaashoofd, anderen, die meer lijdelijk waren, verklaarden te zullen afwachten, welke gevolgen de dwaasheid van die zotte kloosternon zou hebben; de bisschop had haar de stemming des volks niet durven melden, omdat hij haar achtte en vreesde dat zij zou afgeschrikt worden, doch hare vrienden durfden deze omstandigheid voor haar niet te verbergen. Theresia beschouwde evenwel de gehele zaak als minder bezwaarlijk, zij twijfelde geenszins of zij zou haar ontwerp tot stand brengen. O mijn God, schenk aan elke geestelijke slechts een vonkje van de moed en de volharding van Theresia, en wij bekeren de ganse wereld!
Voordat de heilige van Avila afgereisd was, had zij vader Antonius van Heredia, prior van het klooster van Sint Anna te Medina del Campo, geschreven, om voor haar een huis te kopen. Een zekere vrouw van zijne kennis bezat een welgelegen, doch zeer verwaarloosd huis; men trof met deze vrouw ene overeenkomst, doch was genoodzaakt om een ander huis te huren, totdat het gekochte zou gereed gemaakt zijn. De vaders Augustijnen, bij wier kloosters een geschikt huis te huur was, stelden zich daartegen, want zij vonden het niet raadzaam om in de stad het bedoelde klooster te stichten. Theresia sprak hare gezellinnen geenszins over deze tegenspoed; trouwens de beide zusters van het klooster der menswording, die haar gevolgd waren, schenen de zaak uit een verkeerd oogpunt te beschouwen en voornamelijk één harer, die overste in haar vroeger klooster geweest was. Op de raad van vader Dominicus Bagnez, predikheer en van vader Antonius, ging Theresia met hare gezellinnen, op de vooravond van de feestdag der ten hemel opneming van de Heilige Maagd, de stad binnen, nam haren intrek in het klooster van Sint Anna en ging vervolgens nog voor de dag bezit nemen van het bouwvallig huis; men bracht hetzelve zoveel men kon in gereedheid. De morgens werden er reeds de Heilige Geheimen opgedragen en het aanbiddelijk Sacrament werd in de armoedige daartoe beschikte plaats gesteld. Daar de heilige evenwel de plaats onbewoonbaar achtte, gaf zij bevel om ene andere woning te huren, tot zolang het bestemde kloostergebouw hersteld zou zijn; ook hierin slaagde zij, want een voornaam koopman bood haar zijn bovenhuis aan, hetwelk werd bereid tot hare ontvangst; ene kapel werd in orde gebracht en de kloosterregel nauwkeurig beoefend. Twee maanden verliepen er eer het eerste huis, dat tot klooster ingericht werd, in staat was om haar te kunnen opnemen; ondertussen vermeerderden de achting en genegenheid van de bewoners der stad jegens de nieuwe religieuzen, en enige jonge dochters namen ook hier het ordekleed aan en men kon de stichting van dit tweede klooster der Karmelietessen stellen op 15 Augustus 1567. Middelerwijl de heilige Theresia zich te Medina del Campo bevond, dacht zij insgelijks over de uitvoering van de volmacht, welke de generaal van de orde haar gegeven had, om de hervorming van de regel tot de kloosters der Karmelieten uit te strekken; zij wist tot nu toe niemand, die haar behulpzaam kon zijn, doch besloot om het geheim aan de prior van het Sint Anna klooster te vertrouwen en zijnen raad in te winnen; deze scheen zeer verheugd en verklaarde, dat hij de eerste zou zijn om die hervorming te omhelzen; aanvankelijk meende de heilige Theresia dat hij schertste, en ofschoon vader Antonius altijd een goed, werkzaam, ingekeerd religieus geweest was, kwam het haar voor, dat zijn zwak lichaamsgestel tegen deze strenge levenswijze niet bestand zou zijn; zij verklaarde hem dus openhartig hare mening, doch zij stond verbaasd toen hij haar zei, dat hij reeds geruime tijd gevoeld had, dat de Heer hem tot ene strengere levenswijze geroepen en hij besloten had om Karthuizer monnik te worden, terwijl men beloofd had hem te zullen aannemen. Geheel verblijd verzocht zij hem om de uitvoering van zijn voornemen uit te stellen en zich in de strengheden, welke hij wilde naleven, te oefenen; hij deed zulks een jaar lang, gedurende welke tijd hij zelfs door valse beschuldigingen veel te verduren had; hij verdroeg zijne vervolgers met veel geduld, en de heilige Theresia verheugde zich en dankte God, die, zoals zij terecht meende, hem tot zulk ene heilige onderneming voorbereidde. Weinige tijd daarna kwam insgelijks te Medina een jonge religieus, die te Salamanca de Godgeleerdheid beoefend had en tot het Karmelieten klooster van Sint Anna behoorde. Hij heette Joannes van Yepez, werd in het jaar 1542 te Onteveros, een vlek in Oud-Kastilie, geboren en nam in 1563 het kloosterkleed der Karmelieten en de naam van Joannes van Sint Matthias, en vervolgens die van Joannes van het kruis aan. De heilige Theresia, zijne deugden had horen roemen, sprak met hem en vernam, dat hij, evenals de prior van Sint Anna, besloten had om zich te Segovia in de Karthuizer orde te begeven; zij stelde hem haar oogmerk mee en drong bij hem aan om zijn voornemen uit te stellen, totdat God hun een klooster, in hetwelk de strenge regel der Karmelieten beoefend werd, zou schenken. Zij stelde hem voor ogen dat, daar hij ene strengere levenswijze omhelzen wilde, hij haar ene grote dienst zou bewijzen, met deze veel liever in zijne orde dan in ene andere te beoefenen. Joannes beloofde het, mits men niet lang uitstelde; de heilige Theresia zag zich echter door omstandigheden genoodzaakt, om de uitvoering van hare onderneming enige tijd te verschuiven. Wij mogen geenszins verzwijgen, met welke ijver de heilige hare religieuzen te Medina del Campo opwekte en hoe beminnelijk zij de deugden, zo noodzakelijk niet slechts voor kloosterzusters, maar aan elke geestelijke en Christen, in welke stand hij ook geplaatst is, beoefende. Zij onderrichtte haar en ons allen, tot welke hoogte ban volmaaktheid de gehoorzaamheid en de liefde de mens opvoeren; zij doet ons kennen, dat die deugden verre de inwendige vertroostingen, de opgetogenheid van geest, de gaaf van voorzegging, zelfs die van mirakelen overtreffen, want beide deugden zijn het middel om onze wil aan die van God in alles gelijkvormig te doen zijn, zodat men zelfs eenzaamheid en inwendige bespiegeling moet vaarwel zeggen, wanneer gehoorzaamheid en liefde plicht van de Christen andere werkzaamheden opleggen.
Wij willen slechts enige regels afschrijven, welke haar niet dan door Gods Geest kunnen ingegeven zijn. “Wij behoren op onze hoede te zijn om in elk werk, ofschoon door gehoorzaamheid en liefde opgelegd, het hart veeltijds tot God op te heffen. Gelooft mij, de ziel zal geen voordeel inoogsten van langdurige gebeden, indien gehoorzaamheid en liefde ons elders roepen; integendeel, de goede werken maken het gebed in weinig tijd geschikt om door de liefde Gods meer ontvonkt te worden, dan vele uren van overweging. Vraagt men mij wat men doen moet om de liefde te verkrijgen, dan antwoord ik, dat men zich moet voornemen om, wanneer de gelegenheid zich voordoen, door God te handelen en te lijden. Denkt niet, dat de overweging van hetgene wij aan God verschuldigd zijn, van hetgene Hij is en niet zou dienen om het besluit te nemen van te doen hetgene ik voorstel, en vooral bij het begin van het geestelijk leven niet voordelig zou wezen, mits dat zulks geen beletsel stelt om aan de gehoorzaamheid en liefde tot de naaste voldoening te geven, welke deugden ons verplichten om het zoete genoegen van zich met God alleen te onderhouden en van Hem zijne gunsten te ontvangen, vaarwel te zeggen. Want zich om deze zede van het genoegen, hetwelk het gebed geeft, te beroven, is met Hem en in Hem blijven, is voor Hem werken, wijl Hij opzichtelijk de liefde zelf gezegd heeft, dat Hij houden zal als aan Hem gedaan, wat men aan ene der kleinste doet. En wat de gehoorzaamheid betreft, de Heer wil niet, dat wij langs enen andere weg wandelen, dan die Hij gevolgd is, toen Hij gehoorzaam geworden is tot de dood. Indien dit ene waarheid is, van waar komt het, dat men moeite heeft om, wanneer gehoorzaamheid en liefde zulks vorderen, zich beroofd te zien van het genoegen om een groot gedeelte van de dag te kunnen doorbrengen in de eenzaamheid en het vergeten van zich zelven, ten einde zich met God alleen bezig te houden. Volgens mijn inzien geschiedt zulks uit twee oorzaken, van welke de voornaamste eigenliefde is; deze is zo listig en behendig, dat zij ons belet om te begrijpen, dat wij ons genoegen boven God stellen. Maar kan men wel liefde hebben, God oprecht beminnen, kennen wat Hij van ons verlangt en in rust blijven, wanneer men nuttig aan ene ziel kan zijn, hetzij door in haar de liefde Gods te vermeerderen, of te troosten, of voor enig gevaar te beveiligen? Ach, hoe gevaarlijk zou ene rust wezen, in welke men slechts zich zelven zoekt…. Men kan hetzelfde van de gehoorzaamheid zeggen. Trouwens, kan het te verdragen zijn, dat, wanneer God ons juist door onze oversten ene gewichtige zaak gebiedt, wij onze overwegingen niet zouden willen opschorten, omdat wij meer behagen scheppen zijne grootheden en de wonderen van zijne Almacht in zijne werken te beschouwen, dan te verrichten wat ons geboden wordt? Voorwaar het zou wel een belachelijk middel zijn om in zijne liefde voortgang te maken, met Hem op die wijze de handen te binden, onder voorwendsel, dat Hij ons niet dan langs ene weg, die ons behaagt en het meest bevalt, geleiden kan.”
Bij dezelfde gelegenheid onderricht de heilige Theresia hare kloosterzusters hoe de valse geestvervoeringen te onderscheiden zijn van de ware, en hoezeer men vooral zorgen moet, dat men zich niet aan de zwakheden overgeeft, welke uit de ellendige natuur, of uit de verbeelding, of uit droefgeestigheid en zwaarmoedigheid voortkomen; zij geeft vervolgens de middelen daartegen aan de hand en leert de uitwerkselen der zwaarmoedigheid en droefgeestigheid kennen, om deze grote en rampzalige zielsellende te ontwijken of te genezen.
Ofschoon wij de levensgeschiedenis van de heilige Theresia van Jesus zo beknopt mogelijk wensten te maken, menen wij toch hare voornaamste daden te moeten vermelden, omdat wij tijden beleven, waarin de bijzondere maatschappijen, welke de wereldlingen daarstellen en die toch in rook vervliegen, zoveel ophef van hare menslievendheid maken. Ene arme kloosternon stichtte (de hand op het hart) door haren Godsdienstijver meer nut, dan zovele maatschappijen, al noemen zij zich ook tot nut van het algemeen, van weldadigheid, zedelijke verbetering of hoe ook anders. Geld zonder Godsdienstliefde is ene nietswaardige zaak; Godsdienstliefde zonder geld werkt wonderen uit; ongelukkig dat men het niet begrijpen wil; maar helaas, de wereld is “verlicht,” zegt zij, ja wel “verlicht,” Godsdienst zit bij haar niet op de zetel, woont veel minder in haar hart, en wanneer de verwaande filosoof slechts met zijn zogenaamd wijsgerig oog rondziet, zal hij moeten erkennen, dat de gemoedelijke Katholieke Christen zijne naaste meer bemint dan hij en dat hij in veel hogere graad mens is, omdat hij volgens de grondstellingen van ene Godsdienst handelt, die de mens volmaakt doet zijn, zoals de hemelse Vader volmaakt is. De Katholieke Christenen moet men alleen de titel toekennen van wereldburger; hij heeft gene vaste woonplaats als buiten de wereld, en is dienstbaar voor God aan de ganse wereld. Het is ons een uitstekend genoegen aan de wereld ene vrouw ene zwakke maagd ter navolging te mogen voorstellen, die, door liefde tot God aangevuurd, meer gedaan heeft voor het wezenlijk nut der mensheid, dan al de zogenaamde maatschappijen, die de wereld opricht.
“Toen ik mij in het klooster te Medina del Campo gevestigd zag,” zegt de heilige Theresia, was het mij een dierbare troost te zien, dat de zusters de voorbeelden volgden van het klooster van de heilige Jozef te Avila, haren ijver voor de nauwgezette naleving der regels, hare liefde, hare inwendige gesteldheid gade te slaan, en de oplettendheid en zorg te overwegen, welke de Heer voor dat huis aan zijne dienst toegewijd, voor onze bidplaats en onze behoeften nam! In dit gesticht plaatsten zich enige zusters, welke Hij scheen uitverkozen te hebben, om dat geestelijke gebouw te bevestigen, want alles hangt van de grondbeginselen af (uitsluitend voor God te willen leven), daar hetgene volgt slechts bestaat in de weg te bewandelen, welke zij reeds afgepaald vonden.”
Wij hebben reeds vermeld, dat de heilige Theresia zich in het jaar 1562, gedurende zes maanden, te Toledo in het huis der zusters van de hertog van Medina-Caeli had opgehouden, om de gravin Louisa de la Cerda de vertroosting en de bijstand te verlenen, welke deze Godvruchtige vrouw, die wegens het overlijden van de graaf Arias Pardo, haren gemaal in diepe droefheid gedompeld was, behoefde. Toen nu deze doorluchtige dame vernomen had, dat Theresia volmacht had om kloosters van hare orde te stichten, drong zij er sterk op aan, dat er een zodanig gesticht te Malagon, ene kleine stad onder haar graafschap gelegen, gevestigd werd. Theresia kon eerst hiertoe niet besluiten, vermits de plaats te gering was om daar zonder vast inkomen te kunnen bestaan, en zij gevoelde grote tegenzin om van haren eenmaal vastgestelde regel af te wijken. Zij raadpleegde over deze zaak met enige geleerden en met haren biechtvader, die verklaarden, dat daar de besluiten een inkomen dulden, zij niet wel zou handelen, wanneer zij weigerde ene stichting daar te stellen, waar God in de reinheid des harten zou gediend worden. Deze regel en het vurig verlangen van de gravin, drongen haar om toe te stemmen; zij vestigde evenwel slechts een inkomen, dat alleen in de noodwendigheden voorzag, doch vorderde, dat men daarbij de constituties van de orde met de strengste nauwgezetheid zou behouden en naleven. Nadat alles op geregelde voet gesteld was, betrokken de religieuzen, op Palmzondag 1568, in processie het nieuwe klooster, in wiens kerkje het aanbiddelijk Sacrament werd overgebracht. Theresia bleef er slechts twee maanden, wijl zij zich gedrongen gevoelde om insgelijks de grondlegging van zodanig gesticht te Valladolid te beproeven. Zij had totdat einde een huis met een grote tuin, een vierde mijl van de stad gelegen, ten geschenke gekregen; zij kwam op 10 Augustus 1568 te Valladolid, doch merkte op, dat de plaats waar het gesticht zou gevestigd worden, zeer ongezond en al te ver van de rivier gelegen was, en dat men bovendien aanmerkelijke sommen nodig zou hebben, om het voor religieuzen bewoonbaar te maken. Op 15 Augustus nam zij bezit van het nieuwe klooster, doch bleef er niet lang met hare religieuzen, daar zij schier allen ziek werden. De zuster van de bisschop van Avila, Maria de Mendoza, ene zeer deugdzame en liefdadige vrouw, zag die ongelegenheid in en schonk aan de religieuzen een ander meer geschikt huis, hetwelk de heilige op 29 November, feestdag van de heilige martelaar Blasius, betrok. De inwoners van de stad bewezen aan deze religieuzen de meeste achting, zij waren getuige van de genade, welke de Heer haar bewees en zagen hoezeer God zich van dusdanige zwakke middelen bediende, om onder haar grote dingen te werken en zijnezegeningen over zijne schepselen uit te storten.
Zoals wij reeds vermeld hebben, hadden vader Antonius van Jesus, prior der Karmelieten in het klooster van de heilige Anna te Medina del Campo en vader Joannes van het kruis vast besloten om, indien er een klooster voor de Karmelieten barrevoeters, in hetwelk de eerste regel zou nageleefd worden, werd gesticht, de eerste te zijn, welke die regel aannamen. Ten opzichte van vader Antonius verklaart Theresia, dat deze man de kommer en de last, welke hem gedurende een jaar drukte, met zeer veel geduld verduurd had, en dat Joannes van het kruis evenmin nieuwe beproevingen nodig had, daar hij, ofschoon slechts tot de verzachte regel behorende, altijd zeer heilig en regelmatig geleefd had. Theresia had dus, om haar plan te volvoeren, voortreffelijke voorwerpen van de Heer ontvangen, die insgelijks voor al het overige zorgde.
Een zeker edelman, Don Raphael geheten, bood Theresia een huis aan, hetwelk in het gehucht Dorvelle of Duivelo stond, waar omtrent twintig hutten waren. Ofschoon Theresia wel kon beoordelen hoedanig die woning zou zijn, ging zij die evenwel zien; zij kwam er in de maand juni, vond het huis in ene ellendige toestand, dankte nochtans de Heer en besloot er ene geschikte woning van te Maken; zij berichtte één en ander aan vader Antonius, die weldra besloten had om daar zijn verblijf te nemen; evenzo dacht er de heilige Joannes van het kruis over, en beide betrokken deze armoedige hut, welke zij voor hun doel voortreffelijk en zelfs aangenaam vonden. “Heer, mijn God, roept Theresia uit, hoe weinig zijn prachtige woningen en uitwendig genoegen geschikt om inwendige troost te verschaffen! Ik bezweer mijne zusters en u mijne vaders, om de liefde, welke gij aan de hoogste Majesteit toedraagt, om steeds van prachtige en kostbare woningen afkerig te blijven en u de heilige stichteres der orde, die onze vaders zijn, voor ogen te stellen; wij weten, dat zij door de armoede en nederigheid tot de eeuwige vreugde in Gods tegenwoordigheid opgeklommen zijn. Ik heb ondervonden, dat hoe minder gemak en genoegen het lichaam geniet, hoe groter de zielsvreugde is. Welk voordeel kunnen wij uit grote gebouwen trekken, wij, die slechts aan ene cel behoefte hebben? en wat kan er ons aan gelegen zijn of zij fraai en ruim is, wijl wij ene andere bezigheid hebben, dan om de muur te beschouwen? Stellen wij ons eens voor, welke tijd ons overblijft om die stoffelijke huizen te bewonen; wij moeten dezelve met het leven verlaten.” De eerste of tweede Zondag in de Advent van het jaar 1568, werd de eerste heilige offerande in dat armoedig verblijf der deugd opgedragen. Zij predikte in de omstreken, waar het volk het onderricht zeer behoefd, wijl er in de nabijheid gene kloosters gevonden werden, en zij verwierven weldra grote vermaardheid; zij gingen meermalen meer dan twee mijlen ver het woord des Heren verkondigen, terwijl zij blootsvoets op de sneeuw of het ijs wandelden, want de voetzolen waren nog niet in gebruik. Veeltijds, na de ganse dag in de geestelijke wijngaard gearbeid te hebben, keerden zij zonder iets genuttigd te hebben huiswaarts; hunne gestrengheid gingen zelfs zover, dat de heilige Theresia hun smeekte dat zij dezelve zouden matigen.
Hoe dieper wij de levensgeschiedenis van de heilige Theresia indringen, hoe meer wij van haren rusteloze ijver overtuigd worden. Terwijl zij bezig was met het klooster te Valladolid te vestigen, vernam zij, dat er zich ene schone gelegenheid opdeed, om insgelijks te Toledo dusdanige gesticht daar te stellen. Aldaar woonde een eerlijk koopman, Martinus Ramirez geheten, die zeer rijk was en een Godsdienstig leven leidde; hij zicht slechts zijn tijdelijk vermogen te vermeerderen, ten einde hetzelve tot luister van de Godsdienst te besteden. Martinus lag ziek en daar vader Paulus Hermandez van de Sociëteit van Jesus, gaarne wenste om insgelijks te Toledo een klooster van de hervormde orde der Karmelieten te zien, stelde hij de zieke voor, dat men God een welbehaaglijk offer zou aanbieden met een dusdanige stichting de behulpzame hand te bieden. De zieke naderde reeds zijn einde, hem bleef geen tijd over om die zaak in werking te brengen en hij belastte daarmee zijnen broeder Alphonses Alvarez, insgelijks een Godvrezend, voorzichtig, oprecht en liefdadig man. Vader Paulus en Alphonsus gaven van het gebeurde kennis aan de heilige Theresia en deze verliet zo spoedig mogelijk Valladolid, kwam op 25 Maart, feestdag van Maria boodschap in het jaar 1569 te Toledo en nam haren intrek bij de gravin Louise Cerda, die haar met hare beide gezellinnen van het klooster van de heilige Jozef van Avila met grote blijdschap ontving. Theresia sprak aanstonds met Alphonsus Alvarez en diens schoonzoon Jacobus Hortis, doch men kon niet zo spoedig als de heilige het wel gewenst had, overeenkomen, want Jacobus, minder voortvarend dan zijn schoonvader, wilde enige bepalingen en voorwaarden stellen, waarin Theresia geen genoegen kon nemen; evenwel zocht men in die tussentijd een huis te huren en zich daar te vestigen, doch men kon geen geschikte woning vinden. Theresia kon evenmin de toestemming van de gouverneur des konings verkrijgen, die bij het leeg staan van de aartsbisschoppelijke zetel, het recht van toestemming of weigering uitoefende. De gravin stelde nu al hare pogingen bij de gouverneur in het werk en werd daarin geruggesteund door Don Petrus Manriquez, een edelman en kanunnik der kerk van Toledo, de zoon van de opperhofrechter van het koninkrijk Kastilie. Ongeacht alle pogingen, kon men evenwel geen vrijheid verwerven om er een gesticht te vestigen en ofschoon de stadvoogd zich gunstiger toonde, werd hij door de raadsheren tegengehouden; daarbij kwam nog, dat Alphonsus Alvarez, die voor zijnen schoonzoon grote achting had, de zaak om de voorwaarden bemoeilijkte. Twee maanden verliepen en de zaak bleef nog zonder gewenst uitzicht, doch nu besloot de heilige Theresia om in persoon met de stadvoogd te spreken; zij verzocht hem in ene kerk te komen, welke in de nabijheid van het huis gelegen was, waar zij hem opwachtte en zei: “Dat het in de daad vreemd was, dat terwijl enige dochters te Toledo gekomen waren om hun leven in strenge afzondering en het opvolgen van de volmaaktste deugden door te brengen, er mensen gevonden werden, die integendeel hunne dagen in vermaak en weelde sleten, en zich tegen een ontwerp aankanten, hetwelk zo loffelijk de God behaaglijk was.” Zij bracht nog andere meer dringende redenen bij, welke de Heer haar ingaf; de stadvoogd gaf zijne toestemming op datzelfde ogenblik en de heilige keerde vergenoegd huiswaarts, denkende dat de zaak haar beslag had; doch zij zag weldra, dat zij weinig of schier niets gevorderd was, wijl al hare fondsen slechts in twee of drie dukaten bestonden. Sedert die tijd sprak zij niet meer met Alphonsus Alvarez, maar met een koopman, Alphonsus van Avila geheten, één harer vrienden, die ongehuwd was, zich slechts toelegde om de gevangenen bij te staan en andere goede werken te beoefenen. Deze man had haar gezegd, dat zij niet bekommerd zou zijn, dat hij wel een huis voor haar zou vinden, doch tot overmaat van zorg werd hij dodelijk ziek. Terwijl de heilige zich met hare medezusters in de kerk bevond, om de heilige offerande bij te wonen, kwam een behoeftig man, Andrades geheten, bij haar, die haar gezonden werd door vader Martinus van het kruis, religieus van de orde van de heilige Franciscus, een man van grote heiligheid. Deze arme mens bood haar al de diensten aan, welke in zijne macht waren en hij verlangde slechts haar behulpzaam te kunnen zijn. “Ik bedankte hem,” zegt Theresia, “en mijne medezusters zowel als ik vonden het belachelijk, dat vader Martines ons dusdanige bijstand gezonden had, daar het ons toescheen, dat deze jonge mens geheel ongeschikt was om ons enige hulp te bieden.” Toen zij nu evenwel van de stadvoogd vrijheid verkregen had, doch zich zonder enige hulp zag en niet wist op welke wijze haar ontwerp uit te voeren, herinnerde zij zich deze Andrades en sprak met hare medezusters, die zich niet konden onthouden van te lachen; zij zeiden, dat men zich behoorde te wachten om zich van hem te bedienen, want dat dan hare benarde omstandigheden ruchtbaar zouden worden. “Daar de jongeling mij evenwel door ene heilige gezonden was,” zegt Theresia, “en ik meende, dat er wel iets buitengewoons in kon opgesloten zijn, hield ik mij zo overtuigd, dat hij ons voordelig zou zijn, dat ik, zonder mij aan hetgene men mij tegenwierp te hechten, aanstonds om Andrades zond. Nadat ik van hem de strengste geheimhouding had gevorderd, legde ik hem onze staat bloot en bad hem om voor ons een huis te huren; ik wilde hem ene borg geven en die berg was Alphonsus van Avila, die ziek geworden was.” De jongeling beloofde één en ander met blijdschap en berichtte haar reeds de volgende morgen, terwijl zij de Mis hoorde in de kerk van de Jezuïeten, dat hij een geschikt huis gevonden had; hij bracht reeds de sleutels mee en de heilige, na het gezien te hebben, vond het zo geschikt, dat zij in hetzelve ruim een jaar met hare zusters woonde. “Kan men,” zegt zij, “wel genoeg de wegen Gods bewonderen! De rijken hadden zich gedurende twee of drie maanden bemoeilijkt om voor ons een huis te huren; in gans Toledo konden zij het niet vinden en deze jonge mens, die niets ter wereld bezat als ene goede wil, vond aanstonds een geschikt huis. Ik zei derhalve bij mij zelve, wanneer ik beschouwde, dat het klooster zo gemakkelijk door middel van Alphonsus Alvarez had kunnen gevestigd worden, dat God toeliet, dat wij met deze vermogende man de zaak niet konden treffen, opdat die stichting met grote moeite en in uiterste armoede tot stand zou komen.”
De jongeling berichtte haar, dat zij nog dezelfde dag het huis betrekken kon en dat zij er slechts de mensen, aan welker vervoer hij de hand wilde lenen, had in te brengen; ofschoon hij de grootste armoede der zusters zag, wier enige inboedel bestond in ene beddendeken en twee strozakken, bleef hij haar nochtans zoveel in zijne macht was, in alles bijstand bieden. Theresia nam bezit van het huis, richtte er ene kapel in, maar had met nieuwe moeilijkheden te kampen; de leden van de raad der stad hadden nauwelijks vernomen, dat zij een klooster opgericht had, niettegenstaande zij hunne toestemming geweigerd hadden, of zij waren zeer verstoord. Doordat de stadvoogd afwezig was, gingen zij bij ene geestelijke van rang hun beklag doen, dat ene non de stoutheid had gehad om tegen hunnen wil, die stichting daar te stellen; deze geestelijke was evenwel door de heilige Theresia ingelicht; hij wist hen enigszins tevreden te stellen met de verklaring, dat zij reeds meer gestichten gevestigd had, hetwelk zij niet zou ondernomen hebben, indien zij daartoe gene brieven van volmacht had. Enige dagen daarna deden die heren haar het verbod kennen van in het klooster de heilige offerande te doen opdragen, totdat zij hare volmacht brieven zouden gezien hebben; de heilige antwoordde, dat zij, ofschoon hiertoe niet gehouden, evenwel zou gehoorzamen en verzocht de edelman Petrus Manriquez, één van hare vrienden, zich daarmee te belasten en men hield zich tevreden. De heilige leefde met hare zusters in de uiterste armoede, doch vond in die staat troost en blijdschap en bewonderde de schatten, welke God aan het beoefenen van deze deugd verleende. “Deze tevredenheid,” zegt de heilige, “was evenwel van korte duur; Alphonsus en anderen bezorgden haar meer dan het nodige. Ik en mijne medezusters gevoelden al de druk, welke een gieraard ondervindt, die men ene zaak van waarde ontrooft, toen men ons de heilige armoede trachtte te ontnemen. Ik vroeg haar waarom zij zo treurig waren. Zouden wij niet, antwoorden zij, daar wij niet meer arm schijnen te zijn? Toen ik met deze Alphonsus Alvarez over de stichting in onderhandeling was, vond ik merkelijk tegenspraak, omdat men hem als van gene luisterrijke afkomst beschouwde. God zij dank, zulks maakte geringe indruk op mij, daar ik deugd boven adeldom hoogschat.”
Theresia scheen elke moeilijkheid te boven te zijn; zij had één van de schoonste huizen van Toledo in haar bezit, hetwelk 12.000 dukaten gekost had. Zij was omtrent een jaar in het genot van dat klooster, de noodzakelijkste werkzaamheden waren geëindigd en zij genoot dus de vooravond van het Pinksterfeest in het jaar 1570 eindelijk enige rust, doch zij mocht dit geluk niet lang smaken, daar een beambte van de prinses van Eboly, gemalin van prins Ruy-Gomez de Sylva, haar kwam spreken over het stichten van een klooster te Pastrana en verzocht, dat zij naar die plaats zou reizen, alwaar de prinses zich reeds bevond; de heilige zocht eerst die reis uit te stellen, doch begrijpende, dat de bijstand van de prins, die des konings vertrouwen genoot, behoefde, om insgelijks klooster voor de Karmelieten der strenge orde te kunnen vestigen, begaf zij zich, na eerst de Heer in een vurig gebed geraadpleegd en de raad van haren biechtvader ingewonnen te hebben, reeds de tweede Pinksterdag op reis; zij vertoefde met hare gezellinnen enige dagen in het klooster der Clarissen te Madrid, waar de doorluchtige vrouw Leonora Mascarena, vroeger gouvernante des konings van Spanje, zich aan de wereld onttrokken had; reeds meermalen had deze nederige en heilige dienstmaagd des Heren de heilige Theresia met de meeste welwillendheid ontvangen. Zij vernam van deze kloosterzuster, dat zich in de nabijheid een vroom kluizenaar ophield, die de heilige Theresia verlangde te spreken, wijl hij en zijne metgezellen vernomen hadden, dat de levensregel, welke zij voor de Karmelieten van de strenge orde invoerde, met de zijnen veel overeenkomst had, en daar slechts twee religieuzen de hervorming aangenomen hadden, dacht Theresia aan de vrome Marianus van Sint Benedictus, zo heette de kluizenaar, een voorstel te doen; hij had nog ene medebroeder, Joannes de Misericordia genaamd, bij zich en wilde zich naar Rome begeven, om van de heilige Vader de vrijheid te verzoeken van volgens zijne wijze te kunnen blijven voortleven, want het concilie van Trente had vastgesteld, dat de kluizenaars zich in ene kloosterorde moesten begeven, of aan zekere gevestigde kloosterregel moesten verbonden zijn. Deze Marianus was een Italiaan, bekwaam Godgeleerde en vroeger opperhofmeester van de koningin van Polen; hij had steeds in de staat van zuiverheid geleefd en van het commandeurschap van Sint Jan afstand gedaan, om de roepstem des Heren te volgen. Marianus bepaalde zich om de orde der strenge Karmelieten aan te nemen en zei aan de heilige Theresia, dat de prins Ruy-Gomez, die hij te Pastrana gezien had, hem ene plaats aangewezen om er ene kluis te stichten, dat hij de orde daar wilde vestigen en het kleed der Karmelieten aannemen. Theresia schreef aan de provinciaal, die ontslagen was en aan degenen, dir thans die last op zich genomen had, om hunne bewilligde in het oprichten van een tweede klooster der Karmelieten barrevoeters.
Don Alvarez de Mendoza, bisschop van Avila, ondersteunde haar verzoek en de oversten vonden geen bezwaar. Zij kwam te Pastrana, werd door de prins en de prinses zeer wel ontvangen, en bleef er drie maanden, doch had veel te lijden, omdat de prinses enige punten tegen de instellingen wilde veranderd zien, hetgeen Theresia niet kon toestemmen. De prins wist evenwel zijne vrouw de zaken zo te verduidelijken, dat de overeenkomst getroffen werd; beiden vonden goed, dat de bedoelde aan Marianus geschonken plaats tot een klooster voor de Karmelieten ingericht werd, en vader Antonius van Jesus kwam van Macera om die stichting te vestigen.
Nadat beide kloosters tot stad gekomen waren, werden in het klooster der Karmelieten onderscheidene nieuwelingen aangenomen, welker deugd later overal schitterde. Het klooster der Karmelieten was insgelijks tot groot genoegen van de prins en de prinses gevestigd, en beiden betoonden hetzelve ene bijzondere genegenheid. De Heer zond evenwel zijne dienstmaagd weer ene harde beproeving over. Alles ging volgens wens tot aan de dood van Roy-Gomez de Sylva; doch de prinses was door dit ongeval zo ter neer geslagen en getroffen, dat zij, zonder enig uitstel, bij een onberaden besluit het kloosterkleed aannam; dan weldra veranderde hare denkbeelden; de volstrekte afsluiting van de wereld, de gestrengheden en oefeningen, aan welke zij niet gewoon was, hare smart over de dood van de prins en de bepalingen van het concilie van Trente, welke aan gene kloosteroverste toelieten om haar die verzachtingen, welke zij verlangde, toe te staan, dit alles deed haar dusdanige tegenzin opvatten tegen de regel en zelfs tegen de andere religieuzen, dat zij, na het ordekleed te hebben afgelegd en in haar huis teruggekeerd te zijn, haar niet kon dulden. De arme zusters konden niet rustig meer leven en de heilige Theresia bewerkte bij de kloosteroversten, dat zij dit klooster konden verlaten en een ander te Segovia stichten. Zij trokken derwaarts, zoals wij in het vervolg zullen zien, lieten al wat de prinses haar gegeven had achter, uitgezonderd het armoedige huisraad, hetwelk zij er gebracht hadden; de religieuzen, welke op verzoek van de prinses zonder geldelijke bijdrage aangenomen waren, verlieten insgelijks dat gesticht en de heilige was ten uiterste verheugd, dat zij zich van die kommer ontslagen zag, vooral daar zij aan de prinses gene rede van ontevredenheid gegeven had. Theresia, ofschoon overtuigd, dat zij niets door haar zelve ondernomen, maar volstrekt volgens de raad van voorzichtige en heilige mannen gehandeld had, was evenwel door deze ongunstige uitslag zo getroffen, dat zij niet wilde, dat men in het vervolg ene aanzienlijke vrouw zou kunnen aannemen, wanneer zij niet te voren blijken gegeven had van de verschillende strenge oefeningen, welke de regel voorschreef, te kunnen volgen en de Godvruchtige bisschop van Tarragone, Diego van Yepez, zegt in zijne levensbeschrijving van de heilige Theresia, die in 1587 te Madrid het licht zag, dat hij zelf na deze treurige gebeurtenis haar aanspoorde om ene reeds op jaren gevorderde maar vermogende vrouw aan te nemen, doch zijn doel niet bereiken kon, omdat de ondervinding en haar oordeel haar zeiden, dat vrouwen, die sedert geruime tijd gewoon zijn in weelde en volgens haren wil te leven, zich zeer moeilijk onder het juk van gehoorzaamheid, van ootmoed en van eenvoudigheid, deugden, die de grondslag van de goede kloosterorde zijn, kunnen buigen.
Theresia was vervolgens naar Toledo teruggekeerd, alwaar zij weer enige maanden vertoefde, om het huis, dat zij tot een klooster ingericht had, te kopen en het zowel als andere aangelegenheden in goede staat te stellen. In die tussentijd ontving zij ene brief van de rector van het klooster der Jezuïeten van Salamanca, die haar berichtte, dat hij het zeer nuttig achtte, om in die stad een klooster van de strenge Karmelietessen te stichten. De heilige Theresia had er zelf reeds aan gedacht en ging derhalve naar Avila, om de bisschop van Salamanca vergunning daartoe te vragen; zij verkreeg deze zonder moeite, wijl hij reeds nopens hare wijze van leven ingelicht was; de zaak scheen haar ook niet moeilijk en zij overdacht reeds om te Salamanca een huis te huren, waarin zij geholpen werd door ene aanzienlijke vrouw, die haar een ruim gebouw bezorgde. Toen Theresia de vergunning verkregen en men haar van haren intrek verzekerd had, ging zij, slechts van ene religieuze vergezeld, op reis en kwam op de vooravond van Allerheiligen in het jaar 1570 te Salamanca. Zij onderzocht spoedig naar de gelegenheid bij een zekere Nicolaus-Guttierez, een zeer deugdzaam mens, die te midden der zwaarste rampen, waarmee hij te kampen had, zijne zielsvrede en inwendige opgeruimdheid behield. Het huis, waarin ene school gehouden was, zag er ellendig uit, zodat men de ganse nacht besteedde om het te reinigen en de volgende dag werden de Heilige Geheimen in ene daartoe geschikte kapel opgedragen. Datzelfde huis diende haar omtrent drie of vier jaren tot een klooster, in welke tussentijd de heilige Theresia verplicht werd om naar het klooster der menswording terug te keren; zij was zeer bekommerd over hare kloosterzusters, welke zij te Salamanca in één ofschoon groot, evenwel ongeregeld, vochtig en ongezond huis achterliet; het werd haar eindelijk vergund om naar Salamanca terug te keren, alwaar de religieuzen reeds in onderhandeling waren over een ander huis met ene edelman, die hetzelve behoorde. Ofschoon hij van de koning nog gene vergunning had om het te kunnen verkopen, wenste hij evenwel, dat zij dat huis, hetwelk meer dan tienduizend dukaten zou kosten voor dat het gekocht en geheel ingericht was, betrokken. Het was in de maand Augustus; welke spoed men ook maakte, kon het voor 29 September, feestdag van de heilige Michael, niet in orde zijn; daarbij waren de zusters genoodzaakt met die tijd hare eerste woning te verlaten, wijl dezelve verhuurd was; zij betrokken dan het nieuwe huis; een grote toeloop van volk kwam in hare kerk en de heilige Theresia was gelukkig genoeg, om de genegenheid verkregen te hebben van Maria Pimental, gravin van Monterei en van Marianne, de vrouw van ene der voornaamste regeringsleden der stad; alles scheen naar wens te gaan, doch de volgende dag kwam die edelman en was zeer ontevreden, maakte allerlei uitvluchten en toen de heilige de geschiedenis van die stichting schreef, hetwelk zij drie jaren later deed, was de zaak nog niet in orde, en zij gaf haren twijfel te kennen, of het klooster wel op die plaats zou kunnen blijven bestaan. “Dit weet ik zeker,” zegt zij, “dat de religieuzen in gene van de nieuwe stichtingen zovele tegenheden te verduren hadden, doch zij hebben door Gods barmhartigheid al die moeilijkheden met blijdschap doorstaan. Er ligt weinig aan gelegen of een huis al da niet gemakkelijk is, en men moet zich verheugen wanneer men in gevaar verkeert van er uit verdreven te worden, daar men zich altijd moet herinneren, dat de Zaligmaker op aarde geen eigen huis bezat…. Ik bid onze Goddelijke Verlosser, dat Hij door zijne oneindige goedheid en overgrote barmhartigheid, ons in ene eeuwige gelukzalige woning mogen vestigen.” En de geschiedenis heeft ons later doen zien, dat dat klooster, onaangezien alle moeilijkheden, waarmee hetzelve te worstelen had, zeer toenam en bloeiend werd.
Theresia legde zich er bijzonder op toe om de oversten van de onderscheidene gestichten op het hart te drukken, dat zij de religieuzen geenszins langs de weg moesten opleiden, die slechts met hare eigene denkbeelden overeenkwam, en zij klaagde, dat het zeer velen aan de vereiste voorzichtigheid en bescheidenheid in de opleiding der zusters ontbrak; sommigen hechtten te zeer aan de verstervingen, anderen vorderden te overtollige gebeden, of schreven aan de zusters te strenge boetwerken voor, welke deze ten nadele van hare geaardheid, evenwel uit liefde tot de gehoorzaamheid beoefenden; om derhalve die misbruiken te doen ophouden en te herstellen, gaf de heilige stichteres aan allen gepaste en heilige voorschriften. “Men moet de regel doen naleven,” zegt zij, “en deze schrijft genoegzame arbeid voor; wanneer men zich niet met bescheidenheid op de kennis der geaardheid van elke zuster toelegt en zich met omzichtigheid gedraagt, zal men schadelijk zijn, onrust en verwarring in haar geweten doen ontstaan, in plaats van haar in de dienst Gods te volmaken.”
De heilige werd toen reeds beschouwd als de geschikte persoon, om in het klooster der menswording te Avila, hetwelk de strenge regel der Karmelietessen niet volgde, de misbruiken, die er ingeslopen waren, te herstellen. Zij had reeds opgemerkt, toen zij er nog woonde, dat de grootste ongelegenheden voortvloeiden uit ene te grote vrijheid, welke de zusters zich veroorloofden. Zij volgden trouwens de voorschriften ener strenge afzondering van gezelschappen niet, ontvingen te veelvuldige bezoeken van vrienden en verwanten, hetwelk de grootste verstrooiingen veroorzaakten, haar getal was te groot en de verslapping, die daardoor sedert enige tijd was ingeslopen, maakte snelle voortgang, zodat vader Fernandez het noodzakelijk oordeelde de heilige Theresia tot Priorin te bestemmen en zij werd dus, zoals wij reeds opmerkten, uit Salamanca teruggeroepen, om het bestuur van dat gesticht op te nemen. Moeilijk beschrijven wij de droefheid, welke zij gevoelde, toen zij zich van hare geliefde dochters scheiden moest, om het bestuur van een talrijk klooster, dat in ene gehele verslapping vervallen was, te aanvaarden; niemand evenwel was door hare innemendheid daartoe geschikter dan de heilige Theresia. Zij gehoorzaamde en ongeacht de tegenwerking, welke zij ontmoette, slaagde deze voorzichtige maar moedige vrouw in hare onderneming; wij willen de hinderpalen, waarmee zij te kampen had, slechts gedeeltelijk uit hare geschiedenis door vader Ribera opgesteld afschrijven, om ons een denkbeeld te vormen van de geest van tegenspraak, welke zij uit te roeien had. Na hare benoeming tot priorin van het klooster der menswording, zo verhaalt deze vader, die ten haren tijde leefde en haar zielsbestuurder geweest was, moest zij zelfs reeds in de ogenblikken, dat zij aangesteld en ingehuldigd werd, grote kwelling en hartzeer ondervinden; de meeste religieuzen, gewoon om de verzachte regel te volgen, welke haar vele gemakken vergunde, schroomden voor het gezag van moeder Theresia. Zij stelden zich met alle kracht tegen de hervorming, welke zij onder haar wilde invoeren, en terwijl zij de heiligheid van haren staat, alsmede de deugd van gehoorzaamheid uit het oog verloren, ontzagen zij zich niet om zelfs in scheldwoorden en beledigingen tegen haar uit te varen; er ontbrak zeer weinig aan, of zij zouden die regel van goedaardigheid gewelddadig aangevallen hebben; gedurende deze wanorde en onrust bleef de priorin kalm, gelaten en aan Gods wil onderworpen; zij bad haren Goddelijke Bruidegom zonder ophouden, dat Hij zich wilde gewaardigen om de harten van haar, welke zij geroepen was te besturen, te veranderen, haar met Zijne hemelse klaarheid te verlichten en tot de geest van haren staat en op de weg des heils terug te brengen. De heilige bezat bovendien de kunst om door haar innemend voorkomen de harten te overmeesteren; zij handelde met moed, standvastigheid, medelijden en nooit uit eigenzinnigheid; was altijd de eerste om datgene, wat zij anderen voorschreef, te volbrengen en wist hare voorbeelden door hare lessen over het genoeglijke der Godsdienstliefde aangenaam te maken, zodat het schier onmogelijk was haar lang tegenstand te bieden. De helderheid van haar gelaat, waarop de opgeruimdheid van haar hart uitblonk, de zalving van hare woorden, welke de vrede verkondigden, de heiligheid van hare levenswandel maakte diepe indruk op deze zeer zwakke, doch geenszins verharde gemoederen; toen men haar eens opzettelijk beledigd had, zonder dat haar geduld moe werd, of zij de vrede des gemoeds verloren had, naderde zij de volgende dag, zonder gebiecht te hebben, tot de Heilige Geheimen en men moest moeder Theresia op die ogenblikken, wanneer zij met haren Goddelijke Bruidegom zo innig verenigd was, gezien hebben, om in hare gehele houding ene engel in het vlees, een serafijn te erkennen. Deze akte van Godsvrucht werkte zodanig op de gemoederen van hare nog ongehoorzame zusters, dat spoedig de tegenkanting door een oprecht berouw vervangen werd en vrede en eendracht opnieuw in het gesticht woonden, hetwelk sedert niet opgehouden heeft een voorbeeld van eensgezindheid en van alle kloosterdeugden te blijven. Toen haar driejarig bestuur verstreken was, en zij tot priorin van het klooster van Sint Jozef te Avila benoemd werd, zag men de religieuzen van het klooster der menswording, die haar bestuur eerst zo zeer tegengewerkt hadden, het verlies, dat zij nu ondergingen, met hete tranen bewenen.
“Nauwelijks waren twee maanden verlopen,” zegt Theresia bij het beschrijven van de stichting van het klooster der Karmelietessen te Alba de Tormez, sedert ik op de vooravond van Allerheiligen (1570) bezit genomen had van het huis te Salamanca, of ik werd gedrongen door de opziener der goederen van de hertog van Alba en van zijn vrouw, om insgelijks te Alba een klooster te vestigen; ik had er gene grote begeerte toe, wijl de stad te klein was in daar zonder vaste inkomsten te kunnen bestaan en ik zo zeer verlangde, dat geen van onze huizen fondsen hadden. Vader Dominicus Bagnez, mijn biechtvader, met wie ik over die stichting raadpleegde en die toen te Salamanca was, berispte mij en zei, dat daar de kerkvergadering inkomsten toeliet, ik uit dien hoofde het stichten van een klooster niet moest weigeren, en dat ofschoon de religieuzen, door omstandigheden gedrongen, al enig inkomen hadden, zulks geenszins belette om naar de volmaaktheid te streven.”
Alvorens de stichting van het klooster te vermelden, spreekt de heilige Theresia van een zekere Theresia van Lays, de grondlegster van het gesticht en daar in de geschiedenis van die vrouw, zoals die door de pen van de heilige Theresia medegedeeld wordt, omstandigheden voorkomen, welke opmerking verdienen, zullen wij insgelijks er beknopte melding van maken. De ouders van Theresia van Lays waren van adellijk geslacht, maar behoeftig en woonden in het dorp Tordella, twee mijlen van Alba. “Ik kan zonder medelijden de grote ijdelheid der wereld niet aanzien,” zegt de heilige, “dat men zich veel liever in die gehuchten, waar men van de onderrichtingen, die de zaligheid betreffen, beroofd ziet, wil terug trekken, dan de geringste zaak, welke men de eer der wereld noemt, te willen missen.” Die edelman had reeds vier dochters, toen Theresia geboren werd en de ouders zagen met kommer dat getal vermeerderen. In plaats van zich aan de beschikkingen des Scheppers te onderwerpen, waren zij ter neer geslagen, hun geloof was ingesluimerd; zij vergaten, dat niets zonder zijne toelating geschiedt en waren zo blind, dat zij niet zagen, dat hunne onrust en kwellingen vruchteloos waren, en dat de ware wijsheid bestaat in zich aan de leiding des Heren te onderwerpen. “Helaas, mijn God,” roept Theresia uit, “hoe duidelijk zal men die dwaling inzien op die grote dag, wanneer alle waarheid openbaar zal worden! Hoeveel vaders zal men om de zonden van hunne zoons in de hel zien dalen, terwijl ene menigte moeders de vreugde des hemels zullen ontvangen, om de goede werken, welke hare dochters verricht hebben.”
Doch wij hernemen de draad der geschiedenis. Toen het kind het heilig doopsel ontvangen had, veronachtzaamden de ouders hetzelve zo zeer, dat men het de derde dag, van de morgen tot de avond zonder voedsel liet liggen. Ene vrouw en enige andere personen, die vernomen hadden hoe achteloos men het kind behandeld had, bezochten de moeder. Toen nam die vrouw het in hare armen en zei: “Hoe, mijn kind, zijt gij dan geen Christen?” als wilde zij daardoor te kennen geven, dat men het onmenselijk behandelde. Het kind richtte het hoofd op en zei met ene duidelijke stem: “Ik ben Christen,” en sprak vervolgens niet meer tot de tijd dat de kinderen beginnen te spreken; allen stonden verbaasd. De moeder werd nu harer dochter zeer genegen en verlangde zolang haar te mogen leven, dat zij getuige kon zijn van hetgene God in haar zou uitwerken. Toen Theresia van Lays huwbaar was, toonde zij zich niet genegen tot die staat; zij werd echter verloofd en huwde met Franciscus Velasques, een zeer vermogend deugdzaam man en opziener der goederen van de hertog van Alba; niets ontbrak aan het geluk van deze Godvrezende echte lieden, dan alleen dat zij gene kinderen bezaten, waarom zij aanhoudend hunne gebeden ten hemel opzonden. Op een zekere nacht zag de moeder in de slaap iemand, die haar zei: “verlang niet naar kinderen; zij zullen uw verderf berokkenen.” Zij begreep nu, dat daar God haar gene kinderen schonk, zij een klooster zou doen stichten; daar Franciscus zijne vrouw oprecht beminde, stemde hij er in toe en beraadslaagde over de plaats waar het zou opgericht worden. Beiden woonden te Salamanca, maar Franciscus kreeg in last om naar Alba te vertrekken; hij had daar een ruim en fraai, doch niet wel ingericht huis gekocht, waarom zijne vrouw meende, dat het beter tot een klooster zou dienen; zij wist evenwel niet welke orde zij zou kiezen en op welke wijze zij die zaak zou ten uitvoer brengen; zij raadpleegde met haren biechtvader, die van de Franciscaner orde was en deze berichtte haar, dat hij meende ene geschikte inrichting gevonden te hebben bij de Karmelietessen van de hervormde levensregel, en dat zij slechts te spreken had met de heilige Theresia, welke reeds dusdanige kloosters gesticht had. Beiden hadden moeite om het eens te worden, omdat het klooster een vast inkomen behoefde; de heilige besloot er eindelijk toe en de stichting werd bepaald op de feestdag van de bekering van de heilige Paulus in het jaar 1571.
Het was juist omtrent deze tijd, dat de heilige door vader Petrus Fernandez van de orde der Predikheren, gelat werd om voor drie jaren naar het klooster der menswording te Avila terug te keren en er het bestuur er van op zich te nemen. Paus Pius V had trouwens enige apostolische visiteurs benoemd, om in de verslapte kloosters ene hervorming in te voeren en aan vader Fernandez waren als zodanig de onderscheidene kloosters der Karmelieten in Spanje aanbevolen; hij meende de misbruiken, die, zoals wij reeds opmerkten, bij de Karmelietessen van de verzachte regel ingeslopen waren, niet beter te kunnen uitroeien, dan met de heilige Theresia als priorin aan te stellen. Voordat de drie jaren verstreken waren, werd haar door de Heer ingegeven om ook te Segovia een klooster te stichten. Die onderneming scheen haar onuitvoerbaar, daar vader Fernandez haar gelast had, van zolang zij in het klooster der menswording werkzaam zou zijn, gene nieuwe stichtingen te ondernemen. De heilige schreef hem evenwel, dat hem wel bekend zou zijn, dat de generaal der orde haar bevolen had van nooit enige stichting, welke men haar zou opdragen, te weigeren; dat de bisschop en de stad Segovia haar voorgesteld hadden om een dusdanig te stichten, dat zij hem schreef om haar geweten te ontlasten en dat zij met blijdschap zou volbrengen wat hij haar gelasten zou. Nauwelijks had vader Fernandez hare letteren ontvangen, of hij berichtte haar, dat zij die stichting tot stand kon brengen.
Voordat Theresia, welke naar Salamanca teruggekeerd was, vandaar vertrok, gaf zij bevel om te Segovia een huis te huren, want de stichtingen te Toledo en te Valladolid hadden haar doen ondervinden, dat het beter was eerst een huis te huren en later wanneer men gezeten was er een te kopen. Theresia dacht weinig moeite te zullen hebben om Segovia ene stichting daar te stellen, wijl ene Godvruchtige weduwe aldaar, die met hare dochter te Avila de religieuze staat omhelsd had, in het huren van een huis en de nodigste behoeften voorzien had, maar Theresia klaagt evenwel, dat gene stichting haar tot nu toe zoveel bekommeringen veroorzaakt had als deze; behalve dat hare ziel in dorheid en haar geest in zwaarmoedigheid verkeerde, toen zij zich op reis begaf, had zij gedurende drie maanden, met hevige koortsen te worstelen, daarbij grote walgingen en andere lichamelijke kwalen en gedurende de zes maanden, welke zij te Segovia vertoefde, had zij geen gezond ogenblik. Op de feestdag van de heilige Jozef, waarschijnlijk in het jaar 1573, in het laatste jaar dat zij priorin van het klooster der menswording was, werd het Heilige Sacrament in het nieuwe klooster van Sint Jozef te Segovia gebracht. Ofschoon zij reeds de toestemming van de bisschop en de vergunning van de stad had verkregen, kwam zij evenwel eerst in de vooravond van de feestdag daar; reeds voor lang, toen zij nog in het klooster der menswording was, had zij die verginning van de stad en de mondelinge toestemming van de bisschop ontvangen en last tot de stichting gegeven, wijl zij oordeelde, dat de schriftelijke toestemming onnodig was, hetwelk evenwel ene grote fout was, want toen de opziener der stad vernam, dat men het klooster gevestigd had, kwam hij toornig verbieden er de heilige offerande op te dragen en dreigde zelfs de Karmeliet Antonius Cajetanus, die er de Heilige Geheimen verricht had, in de gevangenis te werpen. De opziener liet, om het volk vrees aan te jagen, aan de kerkdeur een gerechts-beambte plaatsen. Hij wist wel, zoals hij later verklaarde, dat men de toestemming van de bisschop had, doch hij was ontevreden dat men niet insgelijks met hem gehandeld had; hij gaf eindelijk toe, dat de zusters het gesticht bewoonden, doch liet de Heilige Sacramenten naar ene andere kerk overbrengen. De heilige bleef nog enige maanden in dat huis, tot zij een ander aangekocht had, maar werd deswege in een rechtsgeding gewikkeld, terwijl zij er reeds één met de religieuzen van de heilige Franciscus had, zodat zij zich gedwongen zag om tegen deze in recht te handelen, zowel als tegen het kapittel, dat van haar een grondrecht vorderde. De zaak werd eindelijk met het kapittel door middel van afkoop geschikt; men betrok het nieuwe huis één of twee dagen voor de feestdag van Sint Michael, en toen besloten de religieuzen van barmhartigheid insgelijks voor ene som geld een verdrag aan te gaan. Gelukkig werd die zaak geëindigd voordat de heilige naar het klooster der menswording te Avila terugkeerde, wijl zij zich anderszins in grotere moeilijkheden gewikkeld zou hebben gezien, doordien haar driejarig gezag over zeven of acht dagen geëindigd was en zij voor die tijd zich daar moest bevinden.
De heilige had, het klooster der menswording te Avila verlaten en zich naar Salamanca begeven, en ontving daar brieven van de pastoor van Veas en andere aanzienlijke personen, welke haar verzochten om insgelijks in die stad een klooster van Karmelietessen te stichten; men verzekerde haar, dat zij gene moeilijkheden zou ondervinden, daar men reeds een huis ingericht had. Zij onderzocht naar de gelegenheid en gesteldheid van de streek, welke men haar terecht als aangenaam afschetste, doch wijl dat stadje afgelegen was, wilde zij zonder toestemming van vader Fernandez, de apostolische commissaris niet handelen; alles ging naar wens en het klooster werd geopend op de feestdag van de heilige Matthias van het jaar 1574. De inwoners der stad haalden de religieuzen met processie in; de vreugde was algemeen en de heilige Theresia had het genoegen deze nieuwe stichting reeds van het begin af te zien bloeien.
De heilige Theresia wachtte te Veas naar de vergunning van de raad van Caravagne, om in die stad een klooster te stichten. Toen zij zich nog in het klooster van Sint Jozef te Avila bevond, had men haar reeds van de zijde van enige aanzienlijke inwoners verzocht om de Karmelietessen van de strenge orde daar te vestigen, en zij meende aan dat verzoek te moeten voldoen, zodra het klooster te Veas gesticht zou zijn. De Heer oordeelde anders en die fondatie werd nog enige tijd verschoven. Te Veas kwam haar een Karmeliet van de strenge orde spreken; deze was vader Hieronymus Gratianus, die nog weinige tijd geleden te Alcala het habijt had aangenomen; zijn vader was te Alcala geheimschrijver des konings, Hieronymus was een verstandig, geleerd, zedig man, die nooit van het pad der deugd afgeweken was en Karmeliet zijnde, veel gewerkt had om de eerste regel te herstellen. Toen vader Gratianus de heilige kwam bezoeken, hadden zij elkander nog nooit gezien, maar slechts briefwisseling gehouden, ofschoon Theresia reeds lang gewenst had om hem persoonlijk te kennen, om al het goede, dat zij van hem gehoord had. Zij verklaart zelfs, dat de roem zijner deugden al wat men haar van hem gezegd had verre overtrof. “Ik vond mij in zijn onderhoud zeer opgebeurd,” zegt zij, “en het scheen of de Heer mij deed begrijpen, dat ik veel voordeel uit zijne mededelingen zou kunnen trekken; ik gevoelde mij zo getroost en tevreden, dat ik mij zelve niet meer kende. Zijne volmacht strekte zich slechts over Andalusië uit, maar de pauselijke gezant gaf hem insgelijks het gezag over de Karmelieten barrevoeters en de Karmelieten van Kastilie.” Te Veas werd aan de heilige Theresia de vergunning overhandigd om te Caravagne een klooster te stichten, doch daar er voorwaarden bepaald waren, welke zij niet kon aannemen, moest men de zaak naar het hof opzenden. Vader Gratianus oordeelde, dat wanneer men die stichting niet doorzette, zij zou vervallen, doch dat men God ene aangename dienst zou bewijzen, met in Sevilie een gesticht te vestigen. De uitvoering van dat plan scheen niet moeilijk, wijl enige vermogenden, die tevens voor het huis zouden zorgen, zulks verzochten. Daarbij scheen de aartsbisschop de orde genegen te zijn, en de heilige Theresia besloot dus naar Sevilie te reizen en de priorin met zes zusters, die zij vroeger voor het klooster van Caravagne gestemd had, daar te plaatsen. Zij had op deze tocht met onderscheidene rampen te worstelen; de hitte was ondragelijk en de vooravond van Pinkster werd zij door ene hevige koorts aangetast, welke haar in ene staat van gevoelloosheid bracht; zij moest in ene armzalige herberg haren intrek nemen, in welke schier aan alles, zelfs aan ene geschikte ligging behoefte was; bij het oversteken van de Guadalquivir zouden allen schier omgekomen zijn, daar zijn loop zo snel was, dat het vaartuig in gevaar geraakte van om te slaan; gelukkig kwamen zij op ene zandbank en daar het water aan de ene zijde waadbaar was, werden zij door een edelman gered. Donderdags voor Heilige Drievuldigheid kwamen de zusters te Sevilie en namen haren intrek in een huis, hetwelk vader Marianus gehuurd had. Theresia meende nu een einde aan hare moeilijkheden gevonden te hebben, omdat de aartsbisschop deze stichting gunstig scheen, zoals zij geloofde, maar de prelaat had besloten gene kloosters zonder bepaald inkomen toe te laten, en zo voorzeker, wanneer hij had kunnen denken dat alvorens Theresia zich op weg naar Sevilie begaf, zulks het voornemen was, in hare komst nooit hebben toegestemd. Zodra de heilige het huis betrokken had, meende zij, volgens gewoonte, bezit te nemen met aanstonds de kerkelijke gebruiken bij het vestigen van een klooster voorgeschreven, op te volgen; doch vader Marianus, die de geest van de aartsbisschop kende, zocht die plechtigheid uit te stellen en uit de redenen, welke hij bij bracht, begreep Theresia zeer wel, dat de aartsbisschop zijne toestemming niet gegeven had. Hij stelde haar voor om te zorgen, dat er een vast inkomen bepaald werd en gaf zijne vrees te kennen, dat de prelaat anders gene vergunning zou geven, daar hij, ofschoon een deugdzaam man, sedert hij aartsbisschop was, niet had willen vergunnen nonnenkloosters te vestigen, en dat men met rede vreesde dit voor dat gesticht niet te zullen verwerven, vooral omdat er gene bepaalde inkomsten aangewezen konden worden. Theresia zag zich dus in vele moeilijkheden gewikkeld; zij kon niet besluiten om in Sevilie, hetwelk ene vermogende stad was, te handelen zoals men deed op andere plaatsen, waar geen bestaan was. Daar zij geen geld had en alles verteerd was, was zij genoodzaakt enige penningen ter leen te vragen, en zij begon over de onmogelijkheden om een klooster te vestigen ernstig na te denken. Op aanhouden van vader Marianus veroorloofde de prelaat wel, dat de heilige offerande op de Heilige Drievuldigheid in het gesticht mocht opgedragen worden, doch zonder plechtigheid en toeloop van volk. Zodanig stond de zaak en de heilige Theresia had reeds besloten om met haren religieuzen naar Veas terug te keren, indien de pauselijke commissaris en vader Marianus daartoe vergunning hadden willen geven; men wilde evenmin toestaan om de aartsbisschop te schrijven, maar oordeelde het noodzakelijk om te trachten hem allengs te winnen, terwijl de pauselijke commissaris, die zich te Madrid bevond, hem schrijven zou. Theresia schepte moed, daar de aartsbisschop één van zijne geestelijken zond om de Heilige Mis te lezen en haar nu en dan liet aanzeggen, dat hij in persoon haar zou kunnen zien. Tot overmaat van kommer kwamen de vaders Karmelieten van de verzachte regel haar bezoeken en de rede vragen, waarom zij ondernomen had om te Sevilie een klooster van de gestrenge regel te stichten. De heilige toonde hun de opene volmacht brieven, welke zij van de generaal der orde ontvangen had en zij moesten zich dus tegen wil en dank, stil houden; evenwel zouden zij de zaak zo spoedig hebben laten varen, indien zij, volgens de verzekering van de heilige Theresia, bekend geweest waren met de zwarigheden, welke de aartsbisschop in de weg stelde. De prelaat kwam de heilige eindelijk bezoeken; zij stelde hem het ongelijk voor, dat haar in zijnen naam werd aangedaan en na haar met belangstelling gehoord te hebben, gaf hij ene onbepaalde vergunning om het klooster volgens de hervormde regel te vestigen; van die dag af, verzekert Theresia, heeft de prelaat ons bij elke gelegenheid met alle mogelijke gunsten overladen.
“Wie zou zich kunnen verbeelden,” schrijft zij, “dat ik in ene stad, zo groot, zo rijk als Sevilie, zo weinig medewerking vond om een klooster te stichten, ja minder dan op enige plaats; wij bleven in die rampzalige staat van onze aankomst tot een weinig voor de vaste van het volgende jaar, zonder dat wij middelen hadden om een huis aan te kopen; niemand wilde zelfs voor ons borg blijven; ook degenen, die op onze komst aangedrongen hadden, toen zij de gestrengheid van de regel leerde kennen, meenden die niet te kunnen dragen.” Doch de Heer voorzag in die nood; de broeder van de heilige Theresia, Laurentius de Cepede, kwam na vierendertig jaren in de Indiën doorgebracht te hebben, zijne zuster zien en door diens middelen en de medewerking van ene voorname, om zijn goede werken overal geachte geestelijke, Garcia Alvarez geheten, werden de zusters in staat gesteld om een huis aan te kopen; evenwel toefde het nog een geruime tijd voordat het tot een klooster gereed was, doch nu wilde de aartsbisschop, dat het Heilig Sacrament met alle plechtigheid in de kloosterkerk zou overgebracht worden; de straten der stad werden versierd, de broederschappen en de geestelijkheid vergaderden en de prelaat zelf droeg in processie het allerheiligste naar het nieuwe gesticht. Op die wijze wist God de harten te treffen, en welke eer bewees men nu niet aan de arme Karmelietessen, die nog kort te voren zo miskend werden, dat het scheen, zegt Theresia, dat men haar geen glas water gunde, ofschoon er in de rivier van deze grote stad geen water ontbrak. Het vertoefde geen jaar of onderscheidene voorname jonge dochters der stad verzochten om aangenomen te worden; “en God vervulde dat huis met uitverkoren zielen, die zich met zoveel ijver aan zijne dienst toeheiligden, dat noch strenge afsluiting van de wereld, noch boetwerken, noch moeilijke arbeid in staat waren haar af te schrikken, maar zij dit alles te boven kwamen.”
Vader Ribera meldt in de levensgeschiedenis van de heilige Theresia, dat zij in hare geschriften zegt, dat geen rampen haar meer gedrukt hebben, dan die zij in Sevilie moest ondervinden, omdat wanneer God troost en vreugde aan zijne uitverkorenen verschaft, Hij hen insgelijks beproeft, opdat zij van de weg der zelfverloochening niet zouden afwijken.
Het klooster te Sevilie bloeide weldra en Satan, omdat hij door ene zwakke vrouw overwonnen was, trachtte alles in het werk te stellen om het weldra schandelijk te vernielen. De heilige Theresia en de meesten van de kloosterzusters werden bij de rechtbank van de heilige inquisitie aangeklaagd, als schuldig aan ketterij; de rechters gaven bevel om dat feit streng te onderzoeken en men verwachtte elk ogenblik, dat men haar zou uitdagen om zich te verantwoorden. Daar deze beschuldiging door een voornaam en aanzienlijk persoon voorgedragen was, had men inderdaad ernstig te vrezen, en bovendien moest die zaak toch altijd nadelig zijn voor het klooster en de ganse orde, die nog niet genoegzaam gevestigd was. Moeder Theresia, steunende op haar zuiver geweten en gerust op haar geloof, gaf in deze uiterste nood alle blijken van grootheid van ziel en ongemene moed; men kan er over oordelen bij het lezen van de brief, welke zij aan moeder Joanna Baptista schreef. “Dat de Heer geprezen wordt! Glorie de Almachtige. Met welke gunsten heeft Hij mij overladen, door tegenspoed en rampen tegen mij te verwekken! Nooit heeft mijne ziel zovele zoetigheden gesmaakt, als in dezelfde tijd van beproeving; en onaangezien het onrecht en de schade, welke deze beschuldiging tegen mij aan al mijne stichtingen zou kunnen berokkenen, heb ik niet opgehouden mij bij dit onweer te verblijden; de zekerheid van een goed geweten voert mij boven alle tijdelijke gebeurtenissen. Ik bevind mij zeer wel, mijne gezondheid was nooit zo goed; ik beschouw de tegenspraak als ene heilzame balsem, terwijl ik weet, dat God mij niet tuchtigt boven hetgene ik verdiend heb.”
“Nadat de stichting te Sevilie was daargesteld, verliepen,” zoals de heilige Theresia vermeldt, “meer dan vier jaren, eer men er aan kon denken om andere kloosters op te richten, wegens de vervolgingen, welke eensklaps aan de Karmelieten barrevoeters en de Karmelietessen werden berokkend; men had er vroeger wel enige doorstaan, doch nooit zodanige, die zoals deze, alles schenen te zullen omverwerpen. Satan deed zien hoe onverdraaglijk hem deze heilige beginselen waren, doch God deed tevens blijken, dat de opleiding tot de volmaaktheid zijn werk was, onaangezien de pogingen, welke de vijand van alle goeds ondernamen. De vaders Karmelieten barrevoeters en vooral de oversten hadden door de tegenkanting van de vaders Karmelieten van de verzachte regel veel te lijden, door de zeer nadelige getuigenissen, welke al die vaders tegen hen bij de vader generaal inbrachten; want ofschoon hij een deugdzaam religieus was en alle nieuwe kloosters van de Karmelieten barrevoeters met zijne bewilliging gesticht waren, dat van Sint Jozef te Avila uitgezonderd, waartoe de Paus de bullen verleend had, wisten zij echter dermate tegen ins in te nemen, dat hij volstrekt verbood om anderen te stichten; terwijl zij hem bovendien tegen mij ophitsten, omdat ik zo werkzaam geweest was voor de kloosters der Karmelieten. Over de nieuwe kloosters der religieuzen Karmelietessen dacht hij gunstiger. De kommer, welke ik verduurde, was bovenmatig, omdat ik van één kant niet kon besluiten ene onderneming te laten varen, welke ik zo duidelijk meende, dat tot eer van God en tot voordeel van onze orde versterkte, en mijn zielsbestuurder mij ried deze te vervolgen, terwijl het mij van de andere kant grotelijks smarte de wil van mijnen overste niet te kunnen volgen, omdat ik, buiten mijne verplichting om hem genoegen te geven, hem hoogachtte als bijzonder aan hem verplicht. Welk verlangen ik evenwel had om hem voldoening te geven, kon ik dit niet, wijl wij apostolische commissarissen hadden aan welke ik gedrongen was te gehoorzamen. De pauselijke gezant, die de Karmelieten barrevoeters hoogachtte, stierf en degene, die hem opvolgde, werkte hen zeer tegen. Ik wil wel geloven, dat hij goede bedoelingen had, doch hij was geneigd om de Karmelieten van de verzachte regel in alles te begunstigen; hij liet zich door hen tegen die van de hervormde regel opzetten en meende, dat hij het vermenigvuldigen van hun kloosters beletten moest; hij begon hen dus met ene gestrengheid te behandelen, die alle palen te buiten ging, zodat hij degenen, welke hij meende dat zich tegen zijn voornemen zouden verzetten, met gevangenis en verbanning in een ander klooster dreigde.”
Toen de heilige Theresia, zoals wij reeds opmerkten, priorin van het klooster der menswording te Avila, hetwelk de verzachte regel volgde, geworden was, had zij de heilige Joannes van het kruis, die, gelijk wij weten, de hervormde orde volgde, aangesteld tot bestuurder van dat huis, in welke waardigheid de bisschop hem bevestigde. De Heer zegende zijnen arbeid en weldra zag men dan ook de meeste religieuzen zich onderwerpen; hij wist de misbruiken uit te roeien en predikte met zoveel zalving, dat men hem van alle zijden kwam horen; vele gelovigen stelden zich onder zijne geestelijke leiding en hij verwierf de algemene eerbied en achting. God evenwel had hem harde beproevingen voorbehouden; de moeilijkste van allen was, dat hij door zijne geestelijke medebroeders vervolgd werd, want de Karmelieten van de verzachte regel meenden, dat zijn levenswandel hun gedragingen veroordeelde; hij had hun klooster verlaten en de orde der barrevoeters omhelsd; zij beschouwden die hervorming als afval en begonnen hem als ene vluchteling en afgevallene te behandelen; zij zonden enige gerechtsdienaren en soldaten af, die de deur van zijn stil verblijf overweldigden, hem gevangen namen en in de gevangenis van het klooster der geschoeide Karmelieten overbrachten; doch de achting en eerbied, welke hij te Avila genoot, deed hen vrezen, dat men hem hun weer zou weten te ontvoeren en zij brachten hem dus naar Toledo, waar men hem in ene enge gevangenis sloot, waar hij slechts licht en lucht door een nauwe traliegat kon scheppen; maanden bracht Joannes in die gevangenis door, terwijl men hem slechts brood, water en enige geringe visjes tot voedsel gaf. De Heer ondersteunde echter zijnen dienaar door inwendige vertroostingen, terwijl zijn geduld over de kwaadwilligheid van zijne vervolgers zegevierde. Het scheen een wonder, dat zij het leven in deze plaats des doods behield, en dat hij in de moeilijkheden, waarin de orde gewikkeld was, ontslagen werd; God bediende zich van het vertrouwen en de wijsheid van de heilige Theresia om hem zijne bevrijding te doen verwerven.
“Vader Antonius van Jesus,” vervolgt Theresia in hare geschiedenis, “was de eerste, die de hervorming der orde aangenomen had; vader Hieronymus Gratianus, die door de vroegere nuntius tot apostolisch visitator over de geschoeide Karmelieten aangesteld was en tegen wie de nieuwe nuntius scheen verstoord te zijn, en vader Martianus van de heilige Benedictus hadden het meest door te staan. De pauselijke nuntius legde aan de andere religieuzen zware boetdoeningen op en verbood aan de drie eerste onder grote straffen, van zich met enige zaken in te laten; daarbij stelde de nuntius een religieus van de verzachten regel als visitator over onze vrouwen- en mannenkloosters aan…. Men beschuldigde enigen van hen van duizenden valse dingen, welke mij zeer troffen, doch over hetgene men tegen mij inbracht, gevoelde ik blijdschap, wijl ik de oorzaak was van deze woeling. Ik had wel gewenst, dat men mij gelijk Jonas in de zee geworpen had, om de storm te doen bedaren.”
De beschuldigingen zelfs enige ingang in Spanje, en het scheen als of de nieuwe stichtingen stonden vernietigd te worden. De generaal der orde, Joannes Baptist Rubes de Ravenna, liet zich, ofschoon vroeger een beschermer van de hervormde regel, door hen, die dezelfde verachtten, zodanig voorinnemen, dat hij aan de heilige Theresia verbood nieuwe stichtingen te vestigen; eindelijk verplichtte het algemeen kapittel, in 1575 te Rome gehouden, haar om haar klooster niet te verlaten. De heilige Theresia, die in alle verdrukking de Heer loofde, schreef de vader generaal, om hem de verzekering van hare onderwerping te geven en beklaagde zich aan hem als aan ene vader, omdat de genegenheid, welke hij haar en de vaders Gratianus en Marianus vroeger toedroeg, scheen verminderd te zijn; zij drong wel niet sterk op verontschuldiging aan, maar wilde liever een weinig schuld veronderstellen en daarom vergiffenis verzoeken. “Ik bid u,” zo schreef zij, “om de liefde Gods, verleen mij eerbiedwaardige vader de gunst, welke ik van u afsmeek; beschouw dat het aan kinderen eigen is misslagen te begaan, maar aan de vaders om vergiffenis te schenken, zonder op derzelver feilen te zien. Verschillende redenen brengen te weeg, dat gij ter plaatse, waar gij u bevindt, wellicht niet zowel gevoelt als ik hier denk; ofschoon wij vrouwen weinig geschikt zijn om raad te geven, zijn er evenwel omstandigheden, in welke wij juist raden. Wat mij betreft, ik zie de ongelegenheid niet in, om aan deze goede vaders, die, indien zij het konden doen, zich aan uwe voeten zouden komen neerwerpen, vergiffenis te schenken. Ik verbeelde mij toch, dat die daad van uwe zijde goede gevolgen hebben zou. God vergeeft ons, waarom zoudt gij weigeren te vergeven? Ik heb het bevel, door het algemeen kapittel uitgevaardigd, vernomen, waarbij mij gelast wordt het huis niet te verlaten, hetwelk ik voor mij gekozen heb. Onze provinciaal, vader Angelus, heeft deze verordening aan vader Ulloa, die zich hier bevindt, gezonden, om haar ter mijner kennis te brengen. Deze goede man dacht zeer zeker, dat mij dusdanig verbod groot verdriet zou aandoen, en ik meen te mogen denken, dat dit wel het oogmerk is van hen, die mij hetzelve berokkend hebben. Dit heeft vader Ulloa mogelijk verplicht, om het lange tijd op te houden, zonder daarvan gebruik te maken; doch voor ene maand reeds langs ene andere weg daarvan onderricht, heb ik mij gedragen als of mij het bevel bekend was. Ik kan u betrekkelijk die zaak, hoog eerwaardige vader, verzekeren, zoverre ik voor mij zelve kan instaan, dat ik het als ene grote gunst en zelfs als ene beloning van uwe zijde beschouwd zou hebben, indien mij dit bevel door uwen brief ware toegekomen, indien gij bij voorbeeld, met mij bewogen over de veelvuldige en langdurige arbeid, welke ik bij het vestigen van onderscheidene kloosters ondergaan heb, en daarbij de zwakheid van mijn gestel overwegende, mij gelast had rust te nemen. Tot bewijs, dat ik de waarheid zeg, strekt dat ik zeer tevreden ben stil te moeten zitten, ofschoon mij dit bevelschrift langs ene geheel andere weg toegekomen is. Indien mij dus dit voorschrift, door de zaak op die wijze in te zien, genoegen geeft, van de andere zijde valt het mij zeer hard wegens de hoogachting, welke ik uwer hoogwaardigheid toedraag, omdat het mij als aan een zeer ongehoorzaam voorwerp toegekomen is. Ik durf wel te zeggen, mijn eerwaardige vader, en God is mijn getuige, indien iets in staat geweest is om mij, in mijn arbeid, onrust, verdriet en tegenspraak, te troosten, dan was het dat ik verzekerd was, dat ik u in dat alles gehoorzaamde. Gij moogt er derhalve niet aan twijfelen, dat het mij hoogst aangenaam is, dat ik nu weer ga volbrengen wat gij mij gebiedt. De gunst, welke ik u verzoek, is deze, dat gij mij, op welke plaats ik ook zal moeten gaan, met uwe brieven vereert, terwijl ik mij in niets meer mengen zal. Ik vrees zeer en deswege dank ik God, dat gij mij vergeten zoudt, maar ook hierop zal ik orde stellen, want wanneer ook mijne brieven u mochten vervelen, zal ik evenwel voor mijne voldoening niet nalaten u te schrijven…. Men heeft mij bericht, dat de vader generaal van de Dominicaner orde binnen enige tijd hier zal komen. Mijn God, hoe vergenoegd zou ik zijn, wanneer gij insgelijks kon komen! Van ene andere kant zou ik om de moeilijkheden ener zoverre reis voor u bekommerd zijn; dienvolgens stem ik gewillig in, dat de vervulling van mijn verlangen tot die eeuwige gelukzaligheid welke geen einde heeft, verschoven wordt.”
Dit verbod schijnt van geen lange duur geweest te zijn, wijl zij zich in 1576 naar Villanova-della-Xara begaf, om daar een nieuwe klooster te stichten.
De heilige Theresia bleef, ongeacht de vervolgingen en de laster, welke zij ondervond, even opgeruimd. “Dat het dan zo zij,” zei zij; “indien degenen, die zoveel kwaads van mij spreken, mij beter kenden, zouden zij nog veel meer zeggen.” Zij lachte er over, wanneer men haar levensgedrag en zeden trachtte te bezwalken en overlaadde diegenen, welke haar het meest benadeelden, met weldaden, doch omtrent de moeilijkheden en vervolgingen, die de religieuzen van de strenge regel ondervonden, was zij zo ongevoelig niet; meermalen schreef zij aan die heilige zielen, vermaande hen tot geduld, vertroostte hen en herhaalde onophoudelijk, dat kruis en lijden de zekerste blijken van de barmhartigheid Gods waren, daar niets ons beter onze ellenden deed kennen en de wortel van de hoogmoed uitroeide, dan het vuur der beproeving en zij verzekerde hen, want de Heer had zijne dienares met de gave van voorzegging begunstigd, dat de nieuwe hervorming, welke zij in de kloostertucht ingevoerd had, ongeacht al de pogingen van de nijd, zou blijven voortduren.
Zij wilde evenwel de menselijke middelen niet veronachtzamen en schreef aan koning Philippus II, wiens bescherming zij inriep voor de vaders van hare orde, toen zij vernomen had, dat men bij hem ene memorie ingediend had, waarin vader Gratianus en de Karmelieten gelasterd werden. Deze brief is gedagtekend te Avila op 13 September 1577 en van de volgende inhoud:
————————————————————————————————————————
Aan de koning van Spanje, Philippus de tweede.
Jesus.
De genade van de Heilige Geest blijve Uwe Majesteit altijd bij.
Sire!
Ik heb voor weinige dagen vernomen, dat men Uwer Majesteit ene memorie tegen vader Gratianus ingeleverd heeft. Deze nieuwe boosheid van Satan en diens dienaars veroorzaakt mij de wreedste smart; men schijnt niet tevreden deze dienaar Gods te lasteren, ofschoon hij ons onophoudelijk, en volgens de berichten, welke ik van de kloosters, die hij bezoekt, ontvang, dezelve met ene nieuwe geest van ijver vervult, maar men tracht zelfs deze kloosters, waarin God zo getrouw gediend wordt, te onteren.
Eén der voornaamste daders van die hatelijke samenspanning is een ongeschoeide Karmeliet, die, voor hij het kleed aannam, knecht in één onzer huizen was en die meer dan eens blijken van zijn gering oordeel gegeven heeft. Zij, die vader Gratianus benijden, hebben zich van deze religieus bediend, zowel als van anderen, die tegen hem vergramd zijn, omdat het zijne plicht is als visitator, hen te straffen indien zij misdoen. Men heeft hen zulke ongerijmde en ik mag wel zeggen voor personen van onze staat schandelijke stukken doen tekenen, dat, indien ik niet verontrust werd door het kwaad, hetwelk Satan daaruit wil doen voortspruiten, de eerste zou zijn, die mij over die vertelsels, welke zij van onze Karmelieten uitstrooien, zou vermaken. In de naam van God, Sire, gedoog niet, dat zodanige schandelijke stukken aan de rechtbank voorgedragen worden. De wereld is zodanig, dat onderscheidene mensen zouden denken, dat wij voedsel aan de lasterzucht gegeven hadden, dan zelfs, wanneer onze onschuld op de meest mogelijke wijze bewezen wordt; en het is te vrezen, dat zelfs de geringste vlek aan de voortgang van onze hervorming, over welke God tot nu toe zijne zegeningen uitgestort heeft, nadeel doen zal.
Uwe Majesteit kan zich gemakkelijk van zijne Godsdienstige denkwijze overtuigen, met rekenschap te vorderen van een getuigschrift, hetwelk vader Gratianus meende te moeten doen opstellen; dat stuk bevat de getuigenis van onderscheidene mannen, die om hun verstand en deugd even aanzienlijk zijn en die met onze religieuzen omgaan. Bovendien kan men doormiddel van gerechtelijk onderzoek gemakkelijk de beweegredenen ontdekken van diegene, welke de memorie opgesteld hebben. Ik bid derhalve ootmoedig Uwe Majesteit, om hare aandacht op die zaak te vestigen. Gods glorie is daarin betrokken, want indien onze vijanden vernemen, dat men enig gewicht aan hunne voorstellen hecht, zullen zij niet nalaten het juk der visitatie af te werpen en hen van ketterij te beschuldigen, die die zich daarmee zouden durven belasten; terwijl men bovendien weinig zwarigheid vindt getuigen aan te treffen, indien de vrees Gods schier uit het hart verbannen is.
Ik ben gevoelig getroffen over de vervolging, welke deze dienaar Gods, wiens oprechtheid en deugd mij bekend is, te lijden heeft. Dit noodzaakte mij om Uwe Majesteit ootmoedig te bidden, om hem onder uwe bescherming te nemen of bevel te geven, dat hij aan soortgelijke gevaren niet meer blootgesteld wordt. Hij behoort tot een gesticht, hetwelk bijzonder aan Uwe Majesteit gehecht is, en hij heeft van zich zelven grote verdiensten. Ik beschouw hem als een man van de hemel gezonden en ik twijfel er niet aan, of de Heilige Maagd, welke hij ene ongemene liefde toedraagt, heeft hem het voornemen ingeboezemd van in onze orde te treden, opdat hij mij zou bijstaan, nu mij de krachten begeven, daar ik zeventien jaren alleen gearbeid heb.
Sire, misschien ontneem ik door deze letteren aan Uwe Majesteit enige dierbare ogenblikken, doch de tedere en eerbiedige gehechtheid, welke mij voor Uwe Majesteit bezielt, geeft mij enig recht op uwe goedheid; terwijl ik bedenk, dat God mijn onbescheiden klagen duldt, meen ik, dat Uwe Majesteit dit insgelijks verdragen zal. Dat het de barmhartigheid Gods moge behagen de gebeden te verhoren, welke onze vaders en zusters niet ophouden te storten voor het behoud van uwen geheiligde personen, welke onze enige steun op aarde is.
Theresia van Jesus.
——————————————————————————————————————————————–
Ruim een jaar eerder, namelijk op 10 Juli 1576, had de heilige Theresia reeds de hulp en bescherming des konings ingeroepen, om ene eigen provinciaal te hebben uit de orde van de ongeschoeide Karmelieten, hetgeen noodzakelijk was om de orde vrij te waren van de vervolgingen, welke de Karmelieten van de verzachte regel bewerkten en zij verzocht, dat het de koning behagen mocht hare keuze, die op dezelfde Hieronymus Gratianus gevallen was, met welgevallen te ondersteunen. Deze brief is insgelijks te belangrijk, dan dat wij denzelven niet ene plaats in onze geschiedenis zouden inruimen.
———————————————————————————————————————————————–
De genade van de Heilige Geest zij altijd met Uwe Majesteit.
Toen ik zonder ophouden en vuriglijk de belangen der orde van de allerheiligste Maagd aan Jezus Christus aanbeval, en ik de noodzakelijkheid rijpelijk overwoog om alles in het werk te stellen om het werk niet te doen vernietigen, over hetwelk God zijnen zegen heeft beginnen uit te storten, heeft Hij mij ingegeven, dat niets eigenaardiger was om de vervolgingen te weren, dan Uwe Majesteit kennis te geven van datgene, hetwelk bijdragen kan om dat werk tot volmaakte bevestiging te brengen. Ik ben sedert veertig jaren aan deze orde verbonden en na alles wel onderzocht en beproefd te hebben, durf ik te verzekeren, dat wanneer men aan onze hervormde regel niet tijdig ene bijzondere provinciaal geeft, de nadeligste gevolgen te vrezen zijn, daar deze inrichting verre van aan te groeien, de aanmerkelijkste vermindering te duchten heeft. Het hangt van Uwe Majesteit af, om een behoedmiddel tegen dat gevaar aan te wenden. De Heilige Maagd heeft u tot beschermer van hare orde verkozen en om dezelve in alle noodwendigheden bijstand te verlenen. Ik heb daarom de vrijheid genomen om aan Uwe Majesteit te schrijven en in de naam van onze Heer en van zijne Heilige Moeder te bidden, van te bepalen en last te geven, dat die afscheiding plaats hebbe. Satan heeft er belang bij om zich daartegen te verzetten; hij zal het ongetwijfeld doen en onderscheidene hinderpalen in de weg stellen, doch wezenlijke verhinderingen ontbreken de boze geest, en de gevolgen van die maatregel zullen integendeel op alle manieren zeer voordelig zijn. Volgens ons inzien zal niets meer van pas zijn, dan bij deze gelegenheid de last van overste op te dragen aan ene Karmeliet van de strenge regel, Gratianus geheten. Ik ken hem sedert enige tijd, doch ofschoon nog jong, boezemt hij vertrouwen in en doet aan zich denken om de bijzondere gunsten, welke Hij van de Heer ontvangen heeft, over welke men zijne barmhartigheid niet genoeg prijzen kan, wijl Hij de bediening van deze heilige man voor de zaligheid der zielen zo uitstekend gebruikt. Ik twijfel geenszins, of God heeft hem verkozen om tot de voortgang van onze orde zeer veel bij te dragen. Moge het zijner goedheid behagen, om deze zaak daarheen te leiden, dat Uwe Majesteit opgewekt en aangevuurd worde om haar deze dienst te bewijzen en alles wat daartoe nodig is te bevelen.
Ik kus duizendmaal de handen van Uwe Majesteit voor de vergunning tot het vestigen van een klooster te Caravacca, maar terzelfdertijd bid ik u mij mijne grote stoutmoedigheid te vergeven, want ik begin mijne vermetelheid te begrijpen. Wanneer ik evenwel overweeg, at Uwe Majesteit op aarde Gods plaats bekleedt, die geenszins de bede van ene arme verwerpt, kan ik niet denken, dat mijn aanhouden u lastig zij. Moge het de Heer behagen aan Uwe Majesteit zoveel rust en jaren te schenken, als ik zonder ophouden afvraag en welke de Godsdienst zo zeer behoeft.
Theresia van Jesus.
———————————————————————————————————————————————–
Wij hervatten nu weer de geschiedenis van de stichtingen, welke de heilige Theresia op onderscheidene plaatsen vestigde. Toen zij in 1574 op het punt stond om zich uit het klooster van Sint Joseph te Avila op weg te begeven, ten einde het klooster te Veas te vestigen, vernam zij van ene man, haar door ene vrouw van Caravacca, Catharina geheten, gezonden, dat drie jonge dochters van die stad, getroffen door de genade des Heren, zich bij haar in afzondering begeven hadden, met het vast besluit, om die eenzaamheid niet te verlaten, totdat men daar een klooster zou gesticht hebben; als dochters van twee edelieden bezaten zij met elkander genoegzaam vermogen om dat ontwerp ten uitvoer te brengen; zij hadden insgelijks reeds de toedracht der stichtingen vernomen, welke de heilige Theresia gevestigd had; de ijver, welke deze Godvruchtige dochters bezielde, deed de heilige besluiten om hun in haren goede mening te ondersteunen en zij begaf zich met enige religieuzen op weg, daar zij meende gene moeilijkheden te ontmoeten. De Heer oordeelde evenwel anders; de tegenkantingen, welke haar te Sevilie wedervoeren, beletten haar die stichting te verwezenlijken; zij verzocht evenwel vader Julianus van Avila en Antonius Gaetanus zich naar Caravacca te begeven, om de staat van zaken op te nemen en indien zij het nodig oordeelden, haar van die moeite te ontheffen. Zij bevonden dat de eerste ijver bij Catharina, maar geenszins bij de drie dochters verflauwd was; deze bleven bij hunnen besluit om religieus te worden. Zij waren voldaan over haar en nadat de heilige van al de omstandigheden ingelicht was, gaf zij vader Antonius last om haar zolang op ene afgezonderde plaats te doen wonen, totdat zij een geschikt huis zouden aangekocht hebben. Toen de heilige zich op weg wilde begeven, ontving zij de vergunning tot de stichting, doch daar zij ontdekte, dat deze ene voorwaarde inhield, waardoor de religieuzen van de ridderschap afhankelijk bleven, hetwelk zij nooit kon toestemmen, moest men ene nieuwe vergunning vragen, welke zij nooit verkregen zou hebben, indien zij de vrijheid niet genomen had om daarover aan koning Philippus II, toen nog regent, te schrijven. De vorst gaf bevel om die vergunning aanstonds te verlenen, want hij was de religieuzen, die volgens hare gelofte leefden, zeer genegen. Middelerwijl dan de eerste vergunning veranderd moest worden, hetwelk spoedig geschiedde, bleven deze dochters in hare afzondering tot 1 Januari 1576. Het was de heilige niet mogelijk om in persoon die stichting te voltooien, zowel om de afstand der plaats, als om de moeilijkheden aan de stichting van Sevilie verbonden, en vader Hieronymus Gratianus vond goed, dat dit door de religieuzen, welke bestemd waren om dit nieuwe klooster te betrekken, geschieden zou. Deze religieuzen werden te Caravaca met blijdschap ontvangen; zij bevestigden het klooster en op de feestdag van de aanbiddelijke naam Jezus in het jaar 1576, werd het Heilige Sacrament in de kerk overgebracht. Bij de geschiedenis van deze stichting voegt de heilige de gebeurtenis van hare verwijdering door het algemeen kapittel te Rome gehouden, vastgesteld, zoals wij dezelve hier mededeelden.
De heilige Theresia begon in 1573, op orde van vader Ripalda van de Societeit van Jesus, haren biechtvader, te Salamanca de geschiedenis van hare stichtingen te schrijven, voltooide deze echter niet, totdat vader Hieronymus Gratianus bevel gaf om die te vervolgen, en welke zij op 10 November, zoverre dezelve door ons medegedeeld is, voltrok.
De heilige bevond zich, nu uit Sevilie teruggekeerd te zijn, te Toledo, toen een geestelijke van Villanova-della-Xara haar enige brieven van de raad van dit stadje overhandigde, met verzoek om daar een klooster te stichten en in hetzelve negen dochters op te nemen, die zich afgezonderd hadden en reeds sedert enige jaren in ene kluis van Sint Anna, bij die plaats gelegen, woonden. Zij leefden in gemeenschap en in zo’n grote afgetrokkenheid en volmaaktheid, dat de ganse stad hunnen deugd bewonderde en aan hun verlangen om religieuzen te worden, behulpzaam wilde zijn. De pastoor van die stad, Augustinus Ervias geheten, scheen insgelijks aan Theresia, doch deze meende om onderscheidene redenen hieraan niet te kunnen voldoen en ofschoon zij hare deugden hoorde roemen, kon zij zich evenwel niet overtuigen, dat zij de hoedanigheden bezaten, om ene orderegel gelijk de hare te zullen naleven. Zij besloot dus te weigeren, doch zond op aanraden van haren biechtvader degene, die haar gezonden was, met de boodschap terug, dat zij de zaak in overweging zou nemen. Vader Antonius van Jesus, toen nog in ballingschap, bevond zich drie mijlen van Villanova in een klooster; hij was de vriend van Ervias, kende deze dochter en hij zowel als vader Gabriel poogden door hunne brieven Theresia over te halen, om die stichting daar te stellen. Ervias beloofde insgelijks driehonderd dukaten te geven, zodra de vergunning van Rome zou komen; enige tijd later schreef de raad der stad en beloofde al het nodige tot die inrichting te zullen verschaffen en de pastoor verklaarde andermaal zijne belofte te zullen houden; de heilige wist de zaak evenwel omtrent vier jaren te rekken, wijl zij tot geen besluit kon komen; doch gedrongen van alle zijden en door de Heer voorgelicht, nam zij uit het klooster van de heilige Jozef te Toledo ene religieuze met zich, om deze tot priorin aan te stellen en twee zusters uit dat van Malagon. Op 13 Februari 1580 ging zij van Malagon op reis, vertoefde in het klooster van de heilige Maria, drie mijlen van Villanova-della-Xara en kwam op 22 Februari in die stad. De stedelijke raad kwam haar tegemoet en Theresia ging met hare zuster in de kerk der stad, welke van die van de heilige Anna zeer verwijderd was. De inwoners betoonden openbare vreugde, de klokken werden geluid, men zong het “Te Deum” en ging vervolgens in processie naar de kerk van Sint Anne; Theresia was opgetogen van blijdschap en verwondering, toen zij deze heilige dochters ontmoette en stond verbaasd over haren strenge en armoedige levenswandel. “Hoe langer ik mij met haar onderhield, zoveel te meer dankte ik God,” zegt zij, “wegens de genaden, welke Hij haar bewees en ik verheugde mij daar gekomen te zijn.”
Bij het geschiedverhaal van die stichting spreekt de heilige Theresia van ene aanzienlijke vrouw, die de stichteres was van het klooster van de heilige Maria van Bijstand voor de Karmelieten barrevoeters. Deze was Catharina van Cardonna, uit het geslacht der hertogen van Cardonna en stond aan het hof in bijzondere gunst; deze dame had, na gouvernante van de aartshertog Karel en Don Juan van Oostenrijk geweest te zijn, de wereld verlaten; doch toen zij nog te midden van alle grootheid leefde, waakte zij met de meeste zorg over haar hart en beoefende reeds in het geheim vele gestrengheden; hierdoor werd bij haar de begeerte opgewekt om zich in één of ander oord af te zonderen, zich slechts met God bezig te houden en hare laatste levensdagen aan de werken van boetvaardigheid toe te wijden. Zij ontdekte haar voornemen aan ene kluizenaar van Alcala, smeekte hem haar hierin behulpzaam te zijn en beiden gingen naar die plaats, waar thans het klooster van de heilige Maria van Bijstand gevestigd is; hier vonden zij ene grot of spelonk, die schier te klein was om bewoond te kunnen worden. “Hoe groot, o mijn Zaligmaker,” roept de heilige Theresia uit, “moet de liefde geweest zijn, welke deze grote ziel voor U bezielde, daar deze haar de zorg voor hare voeding, de gevaren aan welke zij zich blootstelde en het lot, waaraan zij haren goede naam opofferde, daar men niet wist wat van haar geworden was, vergat! Welke moet hare heilige vervoering geweest zijn, die wegens de bekommering van enige hinderpaal te ontmoeten, in het genieten der tegenwoordigheid van haren hemelse Bruidegom, haar deed besluiten om voor altijd hare goederen, alle vermaken, alle grootheid der wereld te verzaken. O mijne zusters, overweegt wel, ik bid het u, op welke wijze deze zuivere en reine duif zich op een ogenblik boven alle schepselen wist te verheffen.”
“Ik heb” zegt de heilige Theresia, wier verhaal wij hier afschrijven, “buitengewone dingen omtrent hare gestrengheden horen verhalen; ofschoon men ongetwijfeld slechts het kleinste gedeelte weet, daar zij zovele jaren in deze woestijn in een heilig verlangen om boetvaardigheid te plegen doorgebracht heeft, zonder dat iemand harer ijver kon matigen, heeft men rede te geloven, dat zij haar lichaam op ene vreselijke wijze tuchtigde. Ik wil slechts mededelen wat geloofwaardige mensen uit haren eigen mond vernomen hebben en wat zij aan onze zusters van Sint Jozef te Toledo zei, toen zij, deze als hare zusters beschouwende, bij het bezoek, dat zij haar gaf, met ene oprechtheid en openheid van hart sprak, welke haar eigenaardig is. Zij verklaarde dan aan onze zusters, dat zij, na de drie broden genuttigd te hebben, welke de kluizenaar, toen hij haar verliet, haar gelaten had, acht jaren zonder ander voedsel doorbracht, dan kruiden en wortelen, die in de woestijn groeien; dat vervolgens een herder, die haar ontmoet had, haar brood en meel bracht, waarvan zij kleine koeken maakte, die zij om de drie dagen at; ten blijk der waardigheid dient, dat de religieuzen, die tegenwoordig waren toen zij het klooster van de heilige Maria van bijstand stichtte, verzekeren, dat zij in zoverre de smaak verloren had, dat wanneer men haar ander voedsel, bijvoorbeeld sprot of iets anders opdrong, haar veeleer kwaad dan goed deed; wijn dronk zij, zoverre ik weet, nooit; zij tuchtigde haar lichaam meermalen een uur, somtijds twee uren, met ene keten en hare boeteklederen waren zo hard, zoals ene vrouw mij verhaalde, die met haar van ene bedevaart gekomen was en zich op ene nacht gehouden had of zij sliep, dat zij zag, dat dezelve, toen Catharina deze reinigde, bebloed waren; doch hetgene zij van de boze geest te verduren had, was nog schromelijker; want zij verklaarde aan onze zusters, dat zij haar als grote honden verschenen, die haar tegen de schouders opsprongen, of als adderslagen, die haar folterden, ofschoon zij haar evenwel niet vervaard maakten. Zelfs toen zij het klooster gesticht had, ging zij nog in hare grot slapen; uitgezonderd wanneer zij het officie bijwoonde. Voor het klooster gebouwd was, was zij bij de heilige offerande tegenwoordig bij de religieuzen van barmhartigheid, die een kwartier van hare grot verwijderd waren, en die weg legde zij veeltijds op hare knieën kruipend af; haar overkleed, hetwelk men voor het kleed van enen man zou gehouden hebben, was ene grove wollen pij en haar onderkleed van grof laken. Nadat zij enige jaren in zo’n strenge afzondering doorgebracht had, liet God toe, dat het gerucht van hare deugden zich verspreidde en men begon haar zoveel eerbied toe te dragen, dat zij het bezoek van een groot getal personen niet ontwijken kon. Catharina werd dodelijk ziek, doch kon niet besluiten om hare grot te verlaten. Na hersteld te zijn, begon zij na te denken om haar oogmerk, om een mannenklooster te stichten, ten uitvoer te brengen, doch zij kon niet bepalen, welke orde zij kiezen zou; ene inwendige inlichting gaf haar te kennen, dat zij de Karmelieten van de strenge regel moest kiezen, doch zij had er nooit van horen spreken en wist niet eens, dat dusdanige hervormde kloosterorde bestond. Zij vernam intussen, dat zodanig klooster te Pastrana gevestigd was, welke stad aan de prinses van Eboly, gemalin van de prins Ruy-Gomez de Sylva, toebehoorde; deze was hare oude vriendin en zij begaf zich tot haar, om haar voornemen ten uitvoer te brengen. Te Pastrana nam zij insgelijks het ordekleed van de Heilige Maagd aan, doch zonder zich aan de religieuze staat toe te wijden, voor welke zij nooit enige neiging getoond had, wijl God haar langs ene andere weg geleidde en om insgelijks niet onder gehoorzaamheid verplicht te worden hare gestrengheden te matigen en hare eenzaamheid te verlaten. Deze heilige dochter handelde met vader Marianus, die haar het ordekleed gegeven had, over de stichting van het klooster, begaf zich vervolgens naar het hof, om de vergunning te erlangen, vandaar ging zij naar Toledo, waar zij enige tijd met de religieuze Karmelietessen verkeerde; zowel aan het hof als elders werd zij met ene onderscheiding, die haar veel hinderde, ontvangen en zij verkreeg alle vergunningen, welke zij verlangde voor de stichting van het bedoelde klooster. De kerk werd gebouwd ter plaatse van hare grot, zij betrok ene andere spelonk in de nabijheid, waarin zij gedurende vijfeneenhalf jaar, die zij nog leefde, het grootste gedeelte van de dag en nacht doorbracht. Zij stierf in het jaar 1577, en werd met grote plechtigheid ter aarde besteld.” De vaders Karmelieten, welke het klooster van de heilige Maria van bijstand bewoonden, waren waardige navolgers van hare boetvaardigheid en deugden. “Men behoeft hen slechts te zien,” zegt de heilige Theresia, “om de vraag te begrijpen, welke zij genieten, met de wereld verlaten te hebben; vooral de vader prior, die al de genoegens der wereld voor het boetvaardige leven heeft vaarwel gezegd. God heeft hen, die uit liefde tot Hem alles verlaten hebben, ruim beloond, met hen zo hoog boven al de goederen der aarde te verheffen. Zij ontvingen ons met alle liefde, gaven ons sieraden voor het klooster, hetwelk wij gingen stichten en de achting en eerbied, welke men daar voor de gedachtenis van de heilige heeft, maakt dat men hun overvloedig alles mededeelt. Al wat ik op deze plaats zag, stichtte mij zeer, doch de voldoening, welke ik genieten mocht, was met ene schaamte vermengd, die mij nog bijblijft, wanneer ik herdenk, dat deze grote heilige, die haar leven in zo’n strenge boetvaardigheid doorbracht, slechts ene vrouw was gelijk ik, doch uit hoofde van haren stand wekelijk opgevoed, zonder vergelijking minder zondares dan ik ben, en die van de Heer zovele genadegunsten niet verworven heeft, gelijk Hij op alle wijzen aan mij betoont, van welke die, dat Hij mij, volgens mijne zonden, niet in de hel geworpen heeft, zeker de grootste is. Mijn enige troost bestaat in het verlangen, dat ik heb, om mij voor het vervolg beter te gedragen, doch die troost is zo zwak, daar mijn ganse leven in dergelijke verlangens verstreken is, zonder dat ik er door mijne daden aan beantwoord heb. Dat God mij in zijne oneindige barmhartigheid zijnen bijstand verleent; ik heb altijd mijn vertrouwen gesteld op de verdiensten van zijnen Zoon en op de voorspraak van de Heilige Maagd.”
Op deze wijze sprak ene heilige Theresia op het einde van hare loopbaan; ach, zij meent, na zoveel arbeid, lijden, bidden, verstervingen, nog niets voor de hemel gedaan te hebben! maar op dusdanige wijze spreken ook de ware ootmoedigen; a; hun betrouwen is op Gods barmhartigheid gevestigd. Waar blijven wij, die ons zo menigmaal iets op onze deugden laten voorstaan en menen al veel te hebben, wanneer wij ons van grove zonden onthouden? Ach mochten de deugden der heiligen ons tot spoorslag strekken om hunne volmaaktheid slechts met goede wil, al ware het van verre, te volgen en de plichten van de Christenen en van onze levensstaat nauwgezet te volbrengen! Het jammerde de heilige Theresia zeer, dat zij zich nooit in persoon met Catharina van Cardonne had kunnen onderhouden, ofschoon zij met haar in briefwisseling geweest was.
Nadat zij het klooster der Karmelietessen te Villanova-della-Xara in het jaar 1580 gevestigd had, kreeg zij op hare terugreis van de overste bevel om naar Valladolid te gaan, ten einde aan het verlangen van de bisschop van Palencia, Don Alvarez de Mendoza, vroeger bisschop van Avila, genoegen te geven en op zijn verzoek een klooster te Palencia te stichten. Nauwelijks was Theresia te Valladolid gekomen, of zij kreeg ene hevige ziekte en men wanhoopte zelfs aan hare herstelling; zij herstelde echter, doch was niet in staat om aan het verlangen van de overste te voldoen en geheel lusteloos. Het duurde omtrent een jaar, dat zij over de stichting van het klooster en over een ander, dat te Burgos verlangd werd, onderhandelde; alles scheen haar onmogelijk, zij vond daarenboven niemand, die haar aanmoedigde, want sommigen vermeerderden hare vrees in plaats van die te verminderen, en het vertrouwen van wel te zullen slagen, hetwelk anderen haar trachtten in te boezemen, scheen haar zo zwak, dat zij niet in staat was hare moedeloosheid van zich af te werpen. Vader Ripalda van de Societeit van Jesus, op wie zij haar vertrouwen vestigde, verklaarde haar wel, dat zij de onderneming om in beide steden kloosters te stichten niet moest laten varen, doch zij kon tot geen besluit komen. Eensklaps begreep zij echter, dat Satan in het spel was en het goede zoveel mogelijk tegenhield; zij vertrok dan van Valladolid op 28 December 1580 en kreeg de verzekering, dat zij aanstonds over een huis kon beschikken, dat een vroom edelman tot aan Sint Jan van het volgende jaar gehuurd had; alles was in gereedheid gebracht en reeds de volgende dag werd het klooster gevestigd. Theresia roemt het belang, hetwelk al de inwoners zonder uitzondering in die stichting stelden en zij werd, omdat het huis slechts gehuurd, was, in staat gesteld een ander te kopen, hetwelk men in de maand Juni 1581 betrok; de bisschop met de geestelijkheid bracht in processie het aanbiddelijk Sacrament in de kerk van het klooster waarin zij aanstonds vijf religieuzen plaatste. In hetzelfde jaar, toen de heilige Theresia zich nog te Palencia bevond, geschiedde de verlangde scheiding tussen de Karmelieten barrevoeters en die van de verzachte regel; elk verkreeg zijnen bijzondere provinciaal. “Het aanhouden van onze Katholieke koning Don Philippus,” zegt Theresia, “maakte, dat wij van Rome uitgestrekte bullen ontvingen; men vergaderde op bevel van vader Johannes de las Cuevas, toen prior van de orde van de heilige Dominicus te Talavera, een algemeen kapittel te Alcala; hij was gezant van de Heilige Stoel en door de koning benoemd om die scheiding daar te stellen; het kapittel werd in het klooster der Karmelieten barrevoeters gehouden en vader Hieronymus Gratianus werd de eerste provinciaal…. De vreugde welke ik daarover gevoelde, was de grootste, welke ik ooit in mijn leven genieten kon, want de bekommeringen, vervolgingen en moeilijkheden, welke ik sedert vijfentwintig jaren verduurd had, waren zo veelvuldig, dat ik niet zou eindigen, indien ik ze wilde beschrijven.” Deze afscheiding hechtte het zegel aan al hare inrichtingen. Vijf jaren na haren dood, in 1587, toen Paus Sixtus V veroorloofde, dat men de orde in provinciën verdeelde, verkreeg de orde ene algemene vicaris; in 1593 werd eindelijk, op een kapittel van de ganse orde, dat te Cremona gehouden werd, met algemeen genoegen, de ganse afscheiding vastgesteld en door Paus Clemens VIII bekrachtigd, en op het einde van hetzelfde jaar kozen de Karmelieten barrevoeters vader Nicolaus van Jesus Maria tot hunnen eerste generaal.
Het zou ons moeilijk zijn de heilige Theresia te midden der zorgen, welke al die stichtingen haar veroorzaakten, af te schetsen; evenmin kunnen wij al de vervolgingen, die zij te verduren had, haar geduld en heldhaftige moed, hare voorzichtigheid, sterkte en het betrouwen, dat zij in God stelde, beschrijven. Want nooit vond ene onderneming meer tegenkanting, maar nooit zag men in ene vrouw meer wijsheid, vastberadenheid en bezadigdheid uitschitteren. Elk die de geschiedenis der stichtingen, door haar zelve beschreven, uit welke wij slechts uittreksels mededeelden, leest, zal ons geredelijk toestemmen. Meermalen was zij gedwongen om van het ene klooster naar het andere te gaan, maar op hare reistocht was zij even afgetrokken, met God verenigd en nauwgezet in het vervullen van haren regel, als in hare eenzame cel. Gedurende de tijd van hare nieuwe stichtingen werd zij tweemaal tot priorin van haar eerste klooster der menswording te Avila gekozen; ongeacht de tegenkantingen der religieuzen van dat gesticht, zoals wij reeds opgemerkt hebben, begaf zij zich daarheen en na het geestelijk en tijdelijk belang van dat huis geregeld te hebben, toonde zij aan de religieuzen de weg der volmaaktheid, welke men in die verzachte orde kon naleven, zonder dat zij iemand verplichtte om tot de hervormde regel over te gaan. Onderscheidenen evenwel, getroffen door het verlangen naar volmaaktheid, wilden zich zowel door hare voorbeelden als hare woorden opwekken en volgden haar, toen zij naar haar klooster van de heilige Joseph terugkeerde. Andermaal tot priorin van hetzelfde klooster benoemd, ging zij niet derwaarts, daar de oversten die verkiezing niet bekrachtigen wilde, omdat zij vreesden dat enige zusters haar weer volgen zouden. Zij verrichtte toch een daad, die aan de oversten zeer welgevallig was, namelijk, dat zij gene religieuzen van de verzachte regel, ook die niet, welke van ene andere kloosterorde tot haar kwamen, om haren regel te omhelzen, wilde aannemen, maar haar met de zachtmoedigheid, die haar eigen was, terug zond en haar de middelen aantoonde, om zich in kloosters, welke zij meenden te verlaten te volmaken. Zodanig gedrag verminderde de vervolgingen, welke zij van de Karmelieten van de verzachte regel en van hunnen generaal, die haar vroeger zo zeer begunstigde, te verduren had. Het gezag van Paus Gregorius XIII was echter alleen in staat om de gemoederen te bedaren, toen hij in 1580 de afscheiding der provincialen vaststelde. De heilige Theresia mocht nog twee jaren die vrede genieten, welke zij besteedde om hare geestelijke kinderen op de wegen der volmaaktheid te geleiden en bij hare vermenigvuldiging voor het vestigen van meer gestichten te zorgen.
Toen de heilige Theresia te Palencia een klooster stichtte, ontving zij enen brief van de bisschop van Osma in Oud-Kastilie, die vroeger, toen hij kanunnik en leraar der Godgeleerdheid te Toledo was, haar biechtvader geweest was, waarin die bisschop, Velasquez geheten, melde, dat ene aanzienlijke vrouw verlangde, dat te Soria een klooster der Karmelietessen zou gesticht worden, dat hij haar voornemen goedgekeurd en haar verzekerd had te zullen zorg dragen, dat Theresia dat werk tot stand bracht. Die vrouw heette Beatrix de Veamont van Navarre en stamde van de koningen van Navarre af; zij was de dochter van Franciscus de Veamont, een aanzienlijk edelman. Beatrix was weduwe zonder kinderen en zeer vermogend; zij bezat te Soria een ruim en zeer geschikt huis en beloofde, indien de heilige in hare oogmerken deelde, het te zullen afstaan en voor de andere behoeften zorg te dragen. De heilige Theresia begaf zich spoedig op weg, werd met zeven zusters en twee Karmelieten door de bisschop en de inwoners der stad met ene onderscheiding, welke hare diepe ootmoed op ene harde proef stelde, ontvangen, vond het huis reeds gereed en op 14 Juni 1581, de feestdag van de heilige profeet Eliseus, werd de heilige offerande in ene daartoe geschikte huiskapel opgedragen; op 6 Augustus werd het Heilige Sacrament in de kerk overgedragen en het klooster van de Heilige Drievuldigheid te Siria bevestigd.
Wij hebben reeds gemeld, dat men in het jaar 1580 over de stichting van het klooster van Sint Anna te Burgos onderhandelde; reeds vijf jaren eerder hadden enige vaders van de Sociëteit de heilige Theresia het wenselijke daarvan voorgesteld, doch de bewegingen, welke de orde destijds verontrustten en andere moeilijkheden en zorgen, die haar kwelden, hadden haar belet om met nadruk over die zaak na te denken. Toen zij zich in 1580 te Valladolid bevond en de aarsbisschop der Canarische eilanden, die tot aartsbisschop van Burgos was benoemd, die stad doortrok om zich naar Burgos te begeven en zich buiten die stad in het klooster van de heilige Hieronymus ophield, begaf zich op aanzoek van Theresia, de bisschop Don Alvarez de Mendoza bij die prelaat en verzocht hem de toestemming dat te Burgos een klooster der Karmelietessen van de strenge regel mocht gevestigd worden. De aartsbisschop, die te Burgos geboren was, verklaarde, dat zodra hij die orde had leren kennen, hij wenste dezelve in zijne geboorteplaats gevestigd te zien en gaf zijne bewilliging. Wij hebben opgemerkt hoezeer de vestiging der orde te Palencia vertraagd was, doch zodra te Soria het klooster bestond, meende de heilige zich naar Burgos te moeten begeven, te meer daar de aartsbisschop haar door ene brief berichtte, dat hij zo zeer die stichting verlangde; bij een ander schrijven melde de prelaat aan de bisschop van Palencia, dat men de toestemming der stad insgelijks behoefde en dat Theresia, zodra zij te Burgos zou gekomen zijn, moest trachten die te verwerven en indien de stedelijke raad dit ook weigerde, dat men hem dan evenwel de handen niet binden zou en niet beletten kon om zijne vergunning te geven; doch dat, wilde men de inwilliging der stad verkrijgen, men zorgen moest dat het klooster een vast inkomen had, dat Theresia evenwel genen rijd te verliezen had. Later begon de aartsbisschop echter nietige zwarigheden te maken, en daar Theresia begreep niet zo spoedig als zij verlangde die stichting te kunnen daarstellen, begaf zij zich van Soria naar het klooster van Sint Joseph te Avila, waar enige gebeurtenissen hare tegenwoordigheid vereisten.
Er woonde te Burgos ene aanzienlijke vrouw, ene weduwe, Catharina van Tolosa geheten, met vier dochters, van welke twee reeds in het Karmelietessen klooster der ontvangenis het ordekleed aangenomen hadden, terwijl de beide anderen te Palencia waren en slechts wachtten dat te Burgos een klooster zou gevestigd zijn. Daar deze vrouw rijk en milddadige was, zorgde zij overvloedig voor het onderhoud van hare dochters, die zij rijkelijk begiftigde en daar zij wist, dat de bewilliging der stad gevorderd werd, stelde zij alle pogingen in het werk om doe te verkrijgen. Zij beloofde een huis te geven en voor het onderhoud te zullen zorgen, tekende het verzoekschrift, verkreeg de schriftelijke toestemming, welke Dom Alvarez Mariquez, een Godvruchtig man, die over de uitvoering vanwege de burgerlijke regering waakte, de aartsbisschop in persoon overhandigde. Theresia ontving insgelijks de vergunning der stad, en daar zij aan de goede gezindheid van de aartsbisschop niet twijfelde, ofschoon haar nog zijne schriftelijke vergunning ontbrak, begaf zij zich naar Burgos op weg en kwam daar op 26 Januari 1582 aan. De gezanten van de stedelijke raad kwamen haar hun genoegen betuigen over hare komt en verzochten haar te zeggen waarin zij haar van dienst konden zijn. Niets meer vrezende, verzocht zij de aartsbisschop om de vergunning van in het huis, hetwelk zij met hare vijf medezusters betrokken had, de heilige offerande te mogen doen opdragen. Vader Hieronymus Gratianus, de provinciaal, menende dat alle moeilijkheden opgelost waren, ging in persoon de zegen van de prelaat vragen, doch vond hem zeer verontwaardigd, dat men te Burgos met zodanig getal zonder zijne schriftelijke vergunning gekomen was, welke hij toch geweigerd zou hebben; hij verklaarde wel, dat hij Theresia bericht had van te komen, doch alleen om over de zaak te onderhandelen. De provinciaal verklaarde, dat daar de toestemming der stad haar geworden was, zij meende dat er tussen haar en de aartsbisschop niets meer te vereffenen was, wijl de bisschop van Palencia haar verzekerd had, dat zij gene zwarigheden te maken had en de stichting aan de aartsbisschop zeer aangenaam zou zijn. Zodanig antwoord verbaasde hem wel, doch veranderde zijne stemming niet en hij verklaarde tenslotte, dat indien zij geen huis met een genoegzaam inkomen konden vestigen, zij weer vertrekken konden. Ofschoon twee kanunniken de aartsbisschop om zijne toestemming verzochten, wilde hij evenwel niet toegeven; eindelijk verklaarde de prelaat de vergunning te zullen geven, indien men zich wilde verplichten een huis te kopen, het van een rijkelijk inkomen te voorzien en daarvoor borgen te stellen. De vrienden van de kanunnik Salinus beloofden borgen te blijven en Catharina van Tolosa voor de renten te zullen zorgen. Meer dan drie weken verliepen in deze onderhandelingen en zij hadden alleen kunnen verkrijgen om de Zon- en feestdagen en dan des morgen voor de dag, de heilige offerande in de woning die zij betrokken hadden te doen opdragen. Schier onoverkomelijke zwarigheden deden zich opnieuw voor, en toen men een geschikt huis gekocht had, stelde de aartsbisschop, opgewonden door enige anderen, nieuwe moeilijkheden in de weg, totdat eindelijk de bisschop van Palencia, ontevreden over de handelswijze van de prelaat van Burgos, hem ene dringende brief schreef; zij waren bijzondere vrienden, doch ook deze betrekking werkte niet op zijn gemoed. Nauwelijks echter had de aartsbisschop de brief ontvangen, of hij zond de zolang verwachtte vergunning en reeds de volgende dag werd het Heilige Sacrament met alle plechtigheden naar de kerk van het klooster overgebracht; terwijl de aartsbisschop door zijne bijzondere genegenheid, welke bij het klooster betoonde, alle ontevredenheid, die zijne harde behandeling door de ganse stad had opgewekt, uitgewist. Zo werd dan de vestiging van het klooster te Burgos in het jaar 1582, het laatste levensjaar van de heilige Theresia, tot stand gebracht.
Nu blijft ons nog over om ons oog meer bepaaldelijk op haar te vestigen, die door de Heer verkozen was wonderen van volmaaktheid te verrichten en voor de hemel ene menigte heiligen te vormen op het tijdstip, dat de hel door de ketterhoofden denzelven trachtte te ontvolken. Voor dat deze heilige maagd de wereld verliet, om in de schoot der God de beloning van haren arbeid en deugd in te oogsten, had zij de troost meer dan zeventien vrouwen- en vijftien mannenkloosters van de strenge regel te zien bloeien; bij haar leven zag zij te Mexico en in de West-Indiën hare hervormde kloosterorde gevestigd, welke zich kort na haren dood in Italië, Frankrijk en de Nederlanden verspreidde. In hare werkzame levensloop ontdekken wij overal de bijzondere bijstand van de algoede God en de gevolgen der genade, aan welke zij met zo’n uitstekende gehoorzaamheid beantwoordde, doch zij gebruikte met de meeste getrouwheid tevens de natuurlijke begaafdheden, die haar in al hare ondernemingen deden slagen. Hare zachtaardigheid, opgeruimdheid, verstand, rijpheid van voordeel, vlugheid van geest, deden haar de innemendste persoon zijn; van hare jeugd af altijd vereerd en bemind bij allen die haar kenden, bezat zij bij het eindigen van hare aardse loopbaan nog alle mogelijke goede hoedanigheden; bij haar zedig en deftig voorkomen was zij gepast in hare woorden en gaf overal het voorbeeld van ene beminnelijke eenvoudigheid; men beminde reeds de deugd door haar slechts te zien, want zij kon de geringste veinzerij niet verdragen en haatte zelfs de schijn van de kleinste leugen. Hare stelling was, dat men onmogelijk op de weg der volmaaktheid vorderen kon, indien men niet zeer nauwgezet was om de waarheid te spreken. Zij drukte hare geestelijke kinderen met de meeste nadruk op het hart, dat God de nederigheid zo zeer bemint, omdat Hij de waarheid zo zeer vereert. Al hare deugden hadden het levendigste geloof tot grondslag; zij bouwde noch op zich zelve, noch op enig ander schepsel, maar betrouwde alleen op God, in wie zij al hare kracht gesteld had. Zij wilde evenwel menselijke middelen niet veronachtzamen, want zij wist, dat God verlangt dat men de gewone wegen niet verzuimt, mits men nochtans de goede uitslag aan hem toeschrijft en al hetgene men verricht aan zijne vaderlijke goedheid toekent. Wij zouden te ver uitwijden, wanneer wij de bijzondere genaden wilden opstellen, waarmee de Heer zijne nederige maar kloekmoedige dienares begiftigde en de verkorte geschiedenis, welke wij van haar leven en daden medegedeeld hebben, overtuigd ten duidelijkste, dat God behagen had om de wereld door deze tedere vrouw te beschamen; vandaar dan ook, dat zij de achting genoot van allen die haar omringden; toen zij Burgos verliet, om naar Avila terug te keren, liep het volk overal tezamen om haren zegen te ontvangen; het gerucht van hare komst liep haar van stad tot stad, van dorp tot dorp, van gehucht tot gehucht vooruit, en men betwistte elkander de eer van haar in zijn huis te ontvangen. Deze blijken van eerbied en achting waren haar zo onverdraaglijk, dat zij bij een zekere gelegenheid de duisternis van de nacht te baat nam en drie of vier uren voor zonneopgang afreisde, om het volk, dat haar meende uitgeleide te doen, te ontwijken. Bij een zekere gelegenheid had een arme landman vernomen, dat zij het dorp dat hij bewoonde zou doortrekken en liet haar in zijn huis een middagmaaltje gereed maken, vergaderde zijne gehele verwantschap, die talrijk was, liet zelfs zijne kudde aanbrengen, opdat hij en al hetgene hem toebehoorde haren zegen mocht ontvangen, doch Theresia wilde niet toeven; nu kwam deze landman met zijne verwanten, kinderen en kudde om haren zegen smeken; dit schouwspel trof haar en zij beval hem met zijn gezin de Heer aan. Bij hare moeilijkheden op reis had zij veeltijds met ziekten te worstelen, doch zij verdroeg alles met opgeruimde geest. Zij gevoeld evenwel, dat zij al hare kloekmoedigheid behoefde in de smarten, welke zij doorstond, toen men haar de rechterarm, welke zij tweemaal brak, zette, eerst te Avila in 1578 en later in 1580 te Villanova; gedurende haar gehele leven bleef zij aan de gevolgen van ene zware val verminkt.
Eindelijk zijn wij aan het einde van hare loopbaan en delen de omstandigheden mee, zoals die in de geschiedenis door vader Franciscus Ribera geschreven voorkomen. Moeder Theresia van Jesus stond op het punt de wereld te verlaten, toen zij het klooster van Sint Joseph en Sint Anna te Burgos gevestigd had; na derhalve in dit huis alles geordend te hebben, besloot zij hetzelve te verlaten, ofschoon zij er genoegen vond. Zij vertrok dan van Burgos naar Avila en doortrok Palencia en Medina, doch God beschikte over haar, zodat zij Avila niet meer zag. Wij laten onderscheidene bewijzen achter, die ons overtuigen zouden, dat Theresia met de gave van voorzegging door de Heer begunstigd was; wij willen alleen afschrijven wat vader Franciscus Ribera betrekkelijk hare voorzegging van haren dood vermeldt. De heilige, met Maria Enriquez, hertogin van Alba, sprekende, dat zij te Alba zou sterven. Zeven of Acht jaren voor haar dood verklaarde zij aan vader Marianus van de heilige Benedictus, dat God haar veropenbaard had, dat zij in die stad zou sterven. In de kerk van Avila schreef zij met hare hand deze woorden: “Ik vernam bij een zekere gelegenheid: de tijd zal aanbreken, dat in deze kerk onderscheidene mirakelen geschieden zullen, men zal haar ene heilige kerk heten.” Zij voorspelde reeds vroegtijdig haar afsterven en zelfs het jaar waarin zulks zou gebeuren. Agnes van Jesus, priorin te Medina, zei bij een zekere gelegenheid: “Thans zult gij, eerbiedwaardige moeder, negenenvijftig jaren bereikt hebben.” – “Ja,” antwoordde zij zachtjes, “van 59 tot 68 en het zal gedaan zijn.” Deze woorden werden opgevangen door moeder Isabella van Jesus, destijds nog novice. Enige jaren later lag zij te Salamanca ziek en Thièdre, een zeer ervaren geneesheer, schreef haar enige geneesmiddelen voor, dan zij verzekerde dat zulks onnodig was en zei: “Om vier jaren levens behoeft met zich zelve zo ingenomen niet te zijn.” Dezelfde novice, die de eerste woorden van de heilige zich herinnerde en de jaren narekende sedert zij de eerste gehoord had, bevond dat om achtenzestig jaren te bereiken er nog vier ontbraken. Zij stierf dan ook toen zij zevenzestig jaren, zes maanden en zeven dagen oud was.
Te Medina ontmoette zij vader Antonius van Jesus, destijds provinciaal-vicaris, die haar opwachtte om haar naar Alba te geleiden, waar zij bij de hertogin Maria Enriquez genodigd was; dit oponthoud hinderde haar zeer, want zij meende dat hare tegenwoordigheid te Avila, waar zij priorin was, gevorderd werd. Daar zij evenwel de gehoorzaamheid voorgeschreven had en altijd de eerste was om daarvan het voorbeeld te geven, onderwierp zij zich aanstonds. Men gaf haar een rijtuig, doch nauwelijks was zij er ingezeten, of zij gevoelde zich door het ganse lichaam ongesteld, de verschrikkelijkste smarten en dusdanige zwakheid, dat zij dikwerf in onmacht viel en men zich gedwongen zag te Pegnaranda te verblijven. Ongelukkig vond men in het dorp niet de minste hulp, zelfs geen ei, slechts enige vijgen. Zuster Anna van Sint Bartholomeus, die haar vergezelde, was zeer ter neer geslagen, omdat zij haar gene hulp kon verschaffen; Theresia trachtte haar tevreden te stellen en zei: “Verontrust u niet, mijne dochter, deze vijgen zijn zeer goed; hoeveel armen zouden dezelve wensen!” De volgende dag gingen zij naar een ander dorp om het middagmaal te nemen, doch hier was het nog ellendiger gesteld; zij hadden slechts enige groenten met uien gereed gemaakt. Tegen de avond kwam zij te Alba aan; het was de vooravond van de feestdag van de verheerlijkte Apostel en Evangelist Mattheus. Nauwelijks was zij uit het rijtuig gestegen, of de prior en de religieuzen smeekten haar van zich naar bed te begeven, hetwelk zij deed onder deze uitroep: “Mijn God! wat ben ik afgemat! Sedert twintig jaren ging ik zo vroeg niet rusten.” Theresia stond des morgens op om het huis te bezoeken ging naar de kerk, waar zij volgens hare gewoonte met de meeste Godsvrucht het Heilige Sacrament ontving, en handelde op die wijze tot op de feestdag van de heilige Aartsengel Michael; doch nadat zij insgelijks de heilige offerande bijgewoond en het heilig lichaam des Heren ontvangen had, legde zij zich te bed, daar zij zich niet meer kon staande houden. Zij lag nauwelijks, of zij had ene vreselijke bloedvloeiing, welke haar einde verhaastte. Gedurende de drie dagen voor haren dood was zij in aanhoudend gebed; op de morgen van de derde dag liet zij vader Antonius van Jesus verzoeken om haar biecht te horen. Zij troostte vervolgens hare geestelijke kinderen en vermaande haar op de roerendste wijze; daags voor de feestdag, toen zij zich niet meer in haar bed bewegen noch zonder hulp van de ene op de andere zijde verleggen kon, verzocht zij het Heilige Sacrament te ontvangen; zij vouwde hare handen samen, richtte het woord tot de ganse zusterschare en zei: “Mijne dochters en moeders, ik vorder om de liefde Gods van u, dat gij zorgvuldig en stipt de regels en verordeningen naleeft en onderhoudt; herdenk vooral nooit de kwade voorbeelden, welke ik onwaardige religieuze u kan gegeven hebben, en gelieft mij vergiffenis te schenken.” Toen men haar de Heilige Teerspijze bracht en zij de Heer, die zij alleen beminde, de deur van hare cel zag binnentreden, richtte zij, hoewel eerder krachteloos, zich zonder enige ondersteuning in hare legerstede op; haar gelaat schitterde, scheen ontvlamd en straalde van blijdschap; zij hief een gezang aan en onderhield de aanwezigen over de hemelse dingen. “O mijn Heer,” riep vervolgens deze heilige moeder uit, “eindelijk is het uur, naar hetwelk ik zo zeer verlangd heb, aangebroken! Het is tijd, o mijn God, dat ik Uw verheerlijkt aanschijn geniet, deze plaats van ballingschap verlaat en dat mijn ziel het eeuwig geluk smaakt, naar hetwelk zij niet opgehouden heeft te zuchten.” De zusters baden haar, dat zij haar nog enige woorden zou toespreken; zij wilde er niets meer bijvoegen, als haar opnieuw getrouwheid aan de instellingen en gehoorzaamheid aan de bisschoppen en oversten aanbevelen, en herhaalde uit de grond van haar hart de volgend verzen van de vijftigste psalm: “Een bedrukte geest is voor God ene offerande: een vermorzeld en verootmoedigd hart zult Gij, o God niet versmaden. Verwerp mij niet van Uw aanschijn en neem uwe Heilige Geest van mij niet weg. Schep in mij, o God, een zuiver hart.” Zij drukte vooral meermalen op deze woorden: “Een vermorzeld en verootmoedigd hart zult Gij, o God, niet versmaden.” Deze woorden herhaalde zij totdat zij de spraak verloor. Zij verzocht het laatste Oliesel en ontving het des avonds ten negen ure, de vooravond van de feestdag van de heilige Franciscus van Assisie. Gedurende de ceremoniën bad zij met hare zusters en dankte de Heer uit geheel haar hart voor al de genaden, welke Hij over één zijne weldaden zo onwaardig schepsel uitgestort had. Vader Antonius van Jesus vroeg haar of zij te Avila of te Alba wilde begraven worden; deze vraag scheen haar te kwellen, zij antwoordde: “Moet ik nog ene wil hebben? Is hier dan niet een weinig aarde om mij te bedekken?” Zij bracht de nacht in hevige smarten en rusteloos door; de volgende dag keerde zij zich op haar zijde, hield het kruisbeeld in de hand, bleef in deze houding liggen, altijd in het gebed verzonken, tot negen uur in de avond en op dat ogenblik steeg hare ziel naar haren Schepper op. Zij stierf op 4 Oktober 1582, de feestdag van de heilige Franciscus; in dit jaar werd de dagwijzer hersteld met tien dagen af te snijden, welke de overeenstemming van de tijd verwarden, zodat men de volgende dag na de dood van de heilige Theresia 15 Oktober schreef. Deze verandering had plaats onder Paus Gregorius XIII en de regering van Philippus II; deze dagwijzer wordt de Gregoriaanse geheten.
De heilige Theresia was op 28 Maart 1515 geboren en leefde dus zevenenzestig jaren, zes maanden en zeven dagen; zevenenveertig jaren heeft zij in de religieuze staat, zevenentwintig in het klooster der menswording en de twintig laatste jaren in haren hervormde regel doorgebracht. Haar afsterven was zo zacht, dat men meende, dat zij in het gebed verzonken lag, indien men niet overtuigd geweest ware, dat hare ziel zich van de aardse banden losgerukt had.
Haar aangezicht en voorhoofd waren na haren dood engelachtig en zonder enige rimpels, ofschoon zij deze bij haar leven gehad had; het lichaam gelijk als ivoor, blank en wit als albast, de huid zacht en de vleeskleur als die van een driejarig kind, in alles gelijk aan hetgene de heilige Bonaventura nopens het ontzielde lichaam van de heilige Franciscus opmerkt; hare ledematen waren zo buigzaam als van een mens die in zijne jeugdige jaren verkeert, en het lijk gaf de duidelijkste kentekenen van onschuld en heiligheid; daarbij verspreidde het ene aangename geur van zich, die zelfs zo krachtig was, dat men deze door het ganse vertrek opmerkte. Het dierbaar overblijfsel werd in ene benedenkamer gebracht en de geur verspreidde zich door het ganse huis, doordrong zelfs de klederen en al wat de zieke had aangeraakt. Wij kunnen overigens deze geschiedenis niet beter eindigen, dan zoals wij die begonnen hebben, met de bulle der heiligverklaring voor een gedeelte af te schrijven; daarin zegt Paus Gregorius XV: “God toonde door wonderen tot welke heerlijkheid Hij Theresia opgevoerd had, want zij verscheen aan verschillende Godvruchtige en de Heer vrezende religieuzen. De ene zag op de nok van de kerk, in het koor en boven het vertrek waarin zij gestorven was, ene menigte hemelse geesten. Ene andere, in de nabijheid van haar bed, de Heer Jezus Christus, door heldere glans en in ene menigte engelen omgeven; ene derde merkte onderscheidene personen op met witte klederen, die in hare cel kwamen en zich rondom haar bed schaarden; bij haar verscheiden zag men ene witte duif uit haren mond komen, terwijl ene andere uit het vensterraam, iets glansrijks aan kristal gelijk zag wegtrekken. Een boom in de nabijheid van hare kamer, achter een muur verborgen en sedert enige jaren verdord, bloeide en droeg vele bloemen op het ogenblik dat zij de geest gaf…. God bewerkte door de verdiensten van zijne dienstmaagd onderscheidene mirakelen, welke haren intocht in de hemel verheerlijkten. Ene religieus, die sedert geruime tijd aan oogkwalen en hoofdpijn leed, legde de ontzielde hand op hare ogen en hoofd en werd eensklaps genezen. Ene andere verkreeg door hare voeten te kussen het zintuig van de reuk, welke zij verloren had en ontwaarde de aangename geur, welke het lichaam van zich gaf. Hetzelve werd in ene houten kist gelegd.”
Vader Franciscus Ribera beschrijft deze omstandigheden op deze wijze. De volgende dag werd het lichaam met het ordekleed eenvoudig in ene doodskist gelegd; men bedekte deze met één met goud opgelegd laken, overeenkomstig de verschijning, welke de heilige had gehad, toen men haar twintig jaren oud zijnde, voor dood hield. Men gestelde haar met alle mogelijke plechtigheid ter aarde in de afhelling va een gewelf, beneden het koor en sloot het af met twee ijzeren roosters, opdat men van beide zijden de graftombe zou kunnen zien. Theresia Lays, stichteres van dit huis, wilde zich van het bezit van het dierbaar overschot verzekeren; zij liet een diep graf graven, waarin de kist geplaatst werd en deed de opening met bakstenen in tras gemetseld sluiten. Het heilig lichaam bleef derhalve in bewaring bij de ongeschoeide Karmelieten te Alba, op dezelfde plaats, welke moeder Theresia bestemd had. Gedurende het eerste jaar kwamen de religieuzen het graf gestadig bezoeken; gebeurde het somwijlen, dat één der zusters insliep, werd zij weldra gewekt door een gedruis, gelijk aan dat van iemand die overluid bidt; meermalen wasemde uit het graf ene aangename en zoete geur, niettegenstaande het met ene grote laag stenen en kalk gevuld was, vooral op de feestdagen van de heiligen, welke zij bijzonder vereerd had. Deze aangename geur was niet altijd dezelfde; dan eens was zij gelijk aan de geur, welke leliebloemen, dan aan die, welke rozen of jasmijnen afgeven; meermalen kon men derhalve bij die van bloemen niet vergelijken. Deze wonderbare uitwerkselen deden in de religieuzen een brandend verlangen ontstaan om het lichaam te onderzoeken. Van al hetgene plaats had gaven zij de provinciaal, vader Hieronymus Gratianus, kennis en verzochten hem, dat hij haar geliefde te vergunnen het graf te onderzoeken. De provinciaal willigde dat verzoek in; vier dagen was me in het geheim bezig met de stenen op te ruimen; enige van dezelve werden op stro, dat in de nabijheid lag, geworpen en toen men met dat stro enen zak wilde vullen, gaf hetzelve de geur van zich af, welke uit het graf opsteeg. Dit laatste werd op 4 Juli 1583 geopend, negen maanden na de dood der heilige; de kist werd bevonden gebroken en half vergaan te zijn; de klederen, waarmee het lijk bekleed was, waren verstikt en vergaan, het lichaam, dat insgelijks met puin door de kist gevallen, overdekt was, werd, nadat men alles opgeruimd had, zo gaaf en schoon bevonden als toen men het ter aarde bestelde; God wilde, dat dit kostbaar lichaam, hetwelk gedurende het leven de maagdelijke zuiverheid ongeschonden behouden had, na de dood onbederfelijk zou blijven. Nadat men de klederen verwisseld had, werd het lichaam in een laken gewonden, in ene nieuwe kist gelegd en op dezelfde plaats waar het vroeger rustte neergelegd, doch de vader provinciaal scheidde eerst de linkerhand er af, welke hij in persoon naar het klooster der ongeschoeide Karmelietessen, dat hij te Lissabon gesticht had, bracht; het lichaam bleef te Alba, waar het door de kloosterzusters meermalen met eerbied werd bezocht.
Op 18 Oktober 1585 hielden de eerwaarde vaders Karmelieten barrevoeters algemeen kapittel, en beraadslaagden over het klooster waar het lichaam der heilige zou blijven rusten, en besloten, dat het naar Avila zou vervoerd worden. De heilige Theresia was daar geboren; zij had in die stad hare eerste kloostergelofte afgelegd, de hervorming der kloostertucht tot stand gebracht en was priorin van het klooster van Sint Joseph te Avila toen zij stierf. Daarenboven scheen men tot de uitvoering enigszins genoodzaakt, uit hoofde van ene schriftelijke belofte, door vader Gratianus in 1577 aan Don Alvarez de Mendoza, bisschop van Palencia, gegeven; deze prelaat had zich verbonden om in het klooster van Avila ene grote kapel te doen bouwen, in het midden van dezelve ene prachtige graftombe voor de heilige op te richten, en ene andere in de nabijheid voor zich zelven. Vader Gregorius van Nazianze, provinciaal vicaris van Kastilie, werd belast om het lichaam naar Avila te vervoeren, doch ene arm te Alba te laten. Hij kwam op 24 November te Alba, toonde aan de priorin zijne volmachtsbrieven en besloot het lichaam op te heffen, middelerwijl de religieuzen op het bovenkoor de morgengetijden lazen. Het lichaam werd, zoals in 1583, nog ongeschonden bevonden. Men zette de linkerarm, van welke de hand afgenomen was; af; deze bleef te Alba en men bracht het heilig overblijfsel naar Avila, waar men reeds de volgende dag aankwam. Ongeacht alle voorzorgen tot geheimhouding, verspreidde zich weldra het gerucht van de vervoering van het lichaam van de heilige Theresia naar Avila, en men hoorde reeds overal de wonderen verhalen, waardoor God deze rustplaats verheerlijkte. Te Alba ontstond ene algemene beweging; de hertog Don Antonius van Toledo bevond zich destijds in Navarra en Don Ferdinand van Toledo, prior van Sint Jan, was insgelijks afwezig; toen hij hetgene had plaats gehad vernam, richtte hij een schrijven tot de heilige Vader en verzocht om het heilig overblijfsel weer naar Alba te doen terugbrengen. De Paus overwoog de redenen van de hertog en gelastte aan de vaders Karmelieten, om het zonder verwijl in het klooster te Alba terug te brengen en berichtte hun tevens, dat zij, indien zij oordeelden hunne gedragingen te kunnen rechtvaardigen, zich voor hem, hetzij in persoon of door ene gevolmachtigde, moesten vervoegen. Nauwelijks was de breve van de heilige Vader aan de provinciaal Nicolaus Jesus Maria geworden, of deze gehoorzaamde zonder uitstel en belastte vader Joannes Baptist, prior van Pastrane en vader Nicolaus van Sint Cyrillus, prior van Mansera, met de geheime overbrenging naar Alba. Men kwam op 25 Augustus 1586 aldaar aan en het lichaam werd des morgens ten acht ure in het klooster gebracht; weldra werd het in het onderkoor achter een ijzeren hek ten toon gesteld, de hertog en zijne moeder, de gravin van Lorni, waren daarbij tegenwoordig. De religieuzen herkenden aanstonds het lichaam van moeder Theresia van Jesus; alle aanwezigen legden dezelfde getuigenis af en de toeloop van het volk duurde de ganse dag tot laat in de nacht, en daar de inwoners der stad opnieuw ene ontvoering vreesden, stelden zij ene sterke wacht aan de deuren van de kerk en het klooster. Bij deze gelegenheid was vader Franciscus Ribera gelukkig genoeg om het lichaam te aanschouwen en hij geeft er deze beschrijving van: “Het lichaam is recht en uitgestrekt, ofschoon het hoofd een weinig volgens de gewoonte van oude lieden, overhelt; wanneer men het overeind zet, blijft het staan, door slechts de schouders met ene hand te ondersteunen, zodat men het lichaam als of het nog leeft, gemakkelijk kleden en ontkleden kan; de kleur in bruin en gedeeltelijk wit; het gelaat, door de vorst en de kalk enigszins veranderd, is meer donkerbruin, zonder evenwel misvormd te zijn; de hoofdharen zijn volkomen bewaard, de ogen opgedroogd, doch in hun geheel, de kleine wratten, welke op de wangen gevonden worden, zijn met hunne haartjes bezet; de mond is gesloten, het vlees ongeschonden, doch enigszins gerimpeld, de hand welgemaakt en in ene houding als of zij zegent, en het geheel wasemt ene aangename geur uit.”
De Karmelieten en de inwoners van Avila deden nieuwe pogingen bij de heilige Vader, om het dierbaar overblijfsel te mogen terugbrengen; de Paus stelde de verzoekschriften in handen van Cesar Specianus, bisschop van Novacia in het Milanese, deszelfs nuntius in Spanje; de zaak hing meer dan een jaar, doch na beide partijen gehoord en alles rijpelijk overwogen te hebben, verklaarde de prelaat in de maand December 1588, dat het heilig overblijfsel uitsluitend te Alba moest blijven rusten. Men beriep zich opnieuw op de Paus, maar Sixtus V bekrachtigde op 10 Juli 1589, de beslissing van zijnen apostolische nuntius.
Wij vervolgen nu de bulle der heiligverklaring, in welke Paus Gregorius XV zegt: “Dan in het vervolg van tijd heeft God de glorie van zijne dienstmaagd aan de mensen geopenbaard, door veelvuldige gunsten, welke Hij door hare voorspraak aan diegenen heeft verleend, welke zich Godvruchtig aan hare gebeden aanbevolen hebben; het lichaam van een kind van vier jaren was zodanig opgetrokken en misvormd, dat het noch gaan, noch wanneer het in bed lag, zich bewegen kon; daar het deze kwaal van de geboorte af had gehad en geen de minste pijn gevoelde, oordeelde men dat het volstrekt ongeneselijk was, doch het werd gedurende negen dagen in de kamer gedragen, in welke de heilige maagd bij haar leven gewoond had, het kind gevoelde buitengewone kracht en werd plotseling genezen. De krachten herstelden, het liep tot elks verwondering zonder hulp of ondersteuning, en verklaarde luidkeels, dat het zijne herstelling verkregen had door middel van moeder Theresia van Jesus. Anna van Sint Michael leed sedert twee jaren de verschrikkelijkste pijnen; op drie plaatsen in de borst door de kanker aangetast, kon zij niet rusten, de hals draaien, noch haren arm opheffen; zij bezigde een gedeelte van het overblijfsel van de heilige Theresia en na zich uit geheel haar hart aan de heilige aanbevolen te hebben, werd zij opeens van alle wonden van haar lichaam genezen en zelfs van ene inwendige kwelling, welke haar geruime tijd bezwaarde. Franciscus Peres, rector van ene parochiale kerk, werd zodanig gefolterd door een gezwel, dat zich op de krop van de maag bevond, dat zelfs zijn arm opgekrompen was en hij gedurende vijf maanden de heilige offerande niet kon opdragen; menselijke middelen waren onvermogend en nu nam hij uitsluitend zijne toevlucht tot de Goddelijke hulp; zijne ogen tot de Goddelijke bergen opheffende, verkreeg hij zijne gezondheid terug; trouwens terwijl hij ene met de hand van de heilige Theresia geschreven brief op zijne borst droeg, werd hij van zijne kwaal bevrijd en haar graf bezoekende, legde hij de arm, welke te Alba bewaard wordt, op de zijne, die nog ingekrompen gebleven was en verkreeg het volkomen gebruik terug. Joannes van Leyra leed zo vreselijk aan de keel, dat hij nauwelijks adem kon halen; toen hij met groot betrouwen op die plaats ene halsdoek gelegd had, door de heilige Theresia gebruikt, sliep hij in, was bij zijn ontwaken genezen en riep uit, dat hij zijn herstel aan de verdiensten van de gelukzalige Theresia te danken had. Nadat nu de heiligheid van Theresia onder alle natiën erkend was en haar naam onder de gelovigen grotelijks vereerd werd, terwijl God door hare voorbede zovele mirakelen wrochtte, welke van dag tot dag hare verering vermeerderden, heeft men in onderscheidene gewesten van Spanje schriftelijke verklaringen van hetgene men gezien en gehoord had opgesteld, die aan deze Heilige Stoel opgezonden zijn, en terwijl Philippus III, Katholiek koning van Spanje, van die naam in deze zaak ernstig aandrong, werd alles met de meeste ijver streng onderzocht, zowel in de congregatie der gebruiken als in de “rota.” Zo heeft onze voorganger Paulus V gelukkiger gedachtenis goedgekeurd, dat men in de ganse orde der Karmelieten haar office als voor ene gelukzalige maagd mocht vieren (bij ene bulle van 24 April 1614). Dezelfde Philippus III weer bij onze voorganger Paulus V aangedrongen hebbende, om tot de heiligverklaring van de gelukzalige maagd Theresia over te gaan, belastte hij opnieuw de zaak aan de kardinalen van de heilige congregatie der gebruiken, die het besluit uitvaardigden, dat men op apostolisch gezag nieuwe schriftelijke verklaringen van hetgene men gezien en gehoord had zou inzamelen, en volmachtigde te dien einde de kardinaal Bernardus de Rogus gelukkiger gedachtenis, aartsbisschop van Toledo en de eerwaardige broeders bisschoppen van Avila en Salamanca, die zich met de meeste zorg van hunnen last kweten en alle stukken aan dezelfde Paulus V, onze voorganger, opzonden. Hij gelastte aan drie rechters in zaken het apostolisch paleis betreffende, om deze akten met de meeste zorgvuldigheid en inspanning te onderzoeken en hem hun bericht te geven. Na alles dan rijpelijk overwogen te hebben, zoals het belang van de zaak vorderde, hebben zij verslag gedaan, dat de heiligheid van het leven en de mirakelen van de gelukzalige maagd Theresia volkomen bewezen waren en dat alles, wat door de heilige canons voor hare heiligverklaring gevorderd wordt, overvloedig gestaafd bevonden was en men verder kon voortgaan…. Nadat dezelfde Paulus V zijn pelgrimschap in dit leven geëindigd heeft, hebben wij, ofschoon zonder enige verdiensten, alleen door de Goddelijke goedheid tot het bestuur der Kerk geroepen, gemeend die zaak tot eer van God en nut der Kerk te moeten voortzetten.” Vervolgens spreekt de heilige Vader in zijne bulle van alle werkzaamheden en opsporingen, van het horen en wederhoren der rechtsgedingen en zegt vervolgens: “Wij hebben verklaard, dat de maagd Theresia loffelijker gedachtenis, geboren te Avila, wier heiligheid met de oprechtheid van geloof en de voortreffelijkheid van hare mirakelen volkomen bewezen is, moet gehouden worden als ene heilige en wij hebben bepaald, dat zij op de rollen van de heilige maagden moet ingeschreven worden en gelaten…. Gegeven te Rome bij Sint Pieter, het jaar der menswording des Heren 1621, de twaalfde dag van Maart, het tweede jaar van ons pausschap.”
De koning van Spanje en deszelfs onderdanen gaven vervolgens de heilige Vader hunne vurige begeerte te kennen, om de heilige Theresia als beschermheilige van het koninkrijk te vereren: Paus Urbanus VIII willigde, bij ene bulle van 21 Juli 1623, dat verzoek in.
De heilige Theresia wordt als Patrones gevierd in de Rooms Katholieke kerk in het Westeinde te ’s Gravenhage.
16 Oktober
De heilige Gallus (646).
Abt.
De heilige Gallus werd in Ierland, omtrent het jaar 564, uit edele en zeer deugdzame ouders geboren. Zij droegen hem reeds vroeg de Heer op en vertrouwden zijne opvoeding toe aan de kloosterlingen van Bencor, en hij werd door de heilige Columbanus in de Godsvrucht en letteren onderwezen. Gallus had gelukkige aanleg en onder medewerking der Goddelijke genade maakte hij buitengewone voortgang in deugd en wetenschappen, vooral in de moeilijkheden, die de Heilige Schrift oplevert, welker duistere plaatsen hij met roem verklaarde; ook was hij ervaren in de schone wetenschappen, vooral in de dichtkunde, welke hij altijd trachtte te heiligen, met die wetenschap van zijne Godsvrucht dienstbaar te maken. Ofschoon hij door de heilige klooster abt Congal (Congallus) aan de zorgen van de heilige Columbanus schijnt toevertrouwd geweest te zijn, had deze heilige boven hem evenwel geen ander overwicht dan het bijzonder gezag van zijne voorbeelden en zijn onderwijs. De stichter van het klooster, de heilige Congallus, verlangde op raad van de ganse vereniging, de jeugdige Gallus, toen deze de vereiste jaren had, tot de heilige wijdingen te doen opgaan, doch hij kon hem alleen tot het ontvangen der mindere kerkelijke orden overhalen, want het is bewezen, dat de heilige Gallus de priesterwijding eerst ontving na met Columbanus naar Frankrijk te zijn geweest, en toen nog slechts op verplichting van gehoorzaamheid, nadat die heilige in zijn klooster abt geworden was. Zijne nederigheid bond eerst de handen van de abt Congallus, doch geruime tijd daarna gelukte het Columbanus zijnen tegenstand, een gevolg van die ootmoed, te overwinnen. De heilige Gallus, door Columbanus gekozen om hem met toestemming van Congal te volgen, om buiten zijn vaderland zich door een boetvaardig leven te volmaken. Zij vertrokken over Engeland naar Frankrijk, tijdens de regering van koning Gontran, die over Bourgondië heerste en na ruim tweeëndertig jaren geregeerd te hebben, op 28 Maart 594 stierf en van deszelfs neef Clotarius II, koning van Neustria, die in het jaar 628 stierf, alsmede van Childebert, die in het jaar 595 ontsliep, na twintig jaren over Austrasie en twee over Bourgondië geheerst te hebben. Columbanus en zijne metgezellen, die tussen 585 en 589 in Frankrijk voet aan wal zetten, bleven enige tijd in de staten van deze vorst; vervolgens begaven zij zich naar het gebergte Vosges en bouwden daar het klooster van Anegray, op de grenzen van de bisdommen Besançon en Toul. De landstreek was onvruchtbaar en leverde gene levensbehoeften op, doch ook deze omstandigheden schenen aan de oogmerken van de heilige Columbanus gunstig, en zijne leerlingen ondervonden gedurende twee jaren de strengheid der ontberingen; doch nu door enige Godsdienstige personen uitgenodigd om zich op het grondgebied van koning Gontran te vestigen, stichtte de heilige abt, onder begunstiging van deze vorst, aan de andere zijde van het gebergte, op de puinen van een oud kasteel, Luxeuil geheten, in het bisdom van Besançon, een nieuw klooster. De heilige Gallus was de eerste, die de regel, welke de heilige abt zijnen leerlingen daar voorschreef, aannam. Hij werd voor deze ganse vereniging, die binnen korte tijd zeer aangroeide, een voorbeeld van regelmatigheid en bracht, aan zijne plichtvervulling streng gehecht, in deze eenzaamheid onderscheidene jaren in stilzwijgen en strenge boetoefeningen door, totdat het God behaagde zijne deugd door de wederwaardigheden en vervolgingen, welke de heilige Columbanus wedervoer, te beproeven.
Middelerwijl Theodoric, koning van Bourgondië, zoon van Childebert II, door Brumhaud aangestookt, het geduld van Columbanus door zijne boosheden en het verdrijven van deze heilige abt in het jaar 609 en 610 op de proef stelde, nam de heilige Gallus, vergezeld van de heilige Eustastius, insgelijks monnik te Luxeuil en later abt van dat klooster, de wijk bij Theodebert, koning van Austrasie en broeder van Theoderic. In hetzelfde jaar 610 vervoegde zich Columbanus insgelijks in de staten van die vorst, daar hij het hof van Clotarius, die hem met eerbied ontvangen had, wilde verlaten, ten einde Theoderic geen gelegenheid te geven van zich op de koning om zijnentwille te wreken. Theodebert ontving hen allen als engelen Gods en betuigde vooral zijn bijzonder genoegen over hunne onderrichtingen en tegenwoordigheid. De heilige Columbanus verzocht de vorst vergunning om zich naar Italië bij Agilulpus, koning der Lombarden, te begeven, doch Theodebert zag niet gaarne, dat hij zijne staten verliet en bad de heilige abt zich in zijn rijk ene streek uit te kiezen, ten einde God in vrede te kunnen dienen en het volk te onderwijzen. De heilige nam deze aanbieding aan en voer met de heilige Gallus, de heilige Eustatius en andere leerlingen de rijn op. Toen zij ter plaatse gekomen waren, waar de Rijn de rivier de Aar, tussen de bisdommen van Bazel en Constans gelegen ontvangt, drongen zij in het tegenwoordige Zwitserland door, voeren de rivier de Leinat op tot aan het Zuringermeer en gingen vervolgens in het gewest Zug; de heilige vond die eenzame plaats zo geschikt, dat hij besloot om zich hier te vestigen; dat volk was wreed en aan de afgodendienst verslaafd en de heilige, door medelijden over deszelfs blindheid en ongeregeldheden opgewekt, trachtte het voor de Godsdienst van Jezus te winnen; doch het bleef verhard, ongeacht de wonderwerken, welke de heilige abt verrichtte; enigen lieten zich dopen, doch de meesten bleven aan de dienst der afgoden gehecht. Nu kon de heilige Gallus zijnen ijver niet bedwingen, hij stak de afgodentempels in brand en wierp de voorwerpen, welke men de duivel wilde offeren, in het meer. Deze handelswijze deed de woede der afgodendienaars ontvlammen; zij besloten hem om hals te brengen, de heilige Columbanus te geselen en hem met zijne leerlingen uit hun land te verdrijven, maar onze heiligen ontdekten hun voornemen en namen het besluit om zich te verwijderen. Zij gingen in een vlek, Arbon geheten, aan het meer van Constans en werden daar liefdevol ontvangen door Willemar, een priester van beproefde deugd. De heilige Columbanus verzocht hunnen gadtheer of hij hun geen geschikte plaats om een afgezonderd leven te leiden wist aan te wijzen en vernam, dat aan het uiterste einde van het meer, ten oosten, ene tot hun oogmerk geschikte eenzaamheid gevonden werd, wijl er insgelijks oude verlaten woonhuizen aangetroffen werden en de streek zelfs vruchtbaar was; volgens dit bericht begaf Columbanus zich met de heilige Gallus en een diaken scheep en kwam behouden op de hem aangetoonde plaats aan. Deze lag nabij de stad Bregentz, was zeer eenzaam, doch in ene bekoorlijke streek. De heilige kloosterlingen vonden er ene kapel, aan de verering van de heilige maagd Aurelia toegewijd, doch door de afgodendienaars ontheiligd, want men vond er drie koperen afgodsbeelden tegen de muur geplaatst, welke de bewoners van die streken als de godheden van het land aanbaden en aan welke zij hun fortuin en behoud meenden te danken te hebben.
De heilige Columbanus kon die gruwel niet gedogen en gebood de heilige Gallus, dat volk het Evangelie te verkondigen, want hij had zich op de volkstaal toegelegd. De grote feestdag voor het volk van dat oord was aangebroken; de toevloed der menigte van alle ouderdom, rang en staat was zeer groot, daar men deze vreemdelingen zien wilde. De heilige Gallus vierde zijnen ijver bot, predikte hevig tegen het heidens bijgeloof, vermaarde de menigte om de ware en enige God te leren kennen, aanbidden en dienen, en om vervolgens nog meer klem aan zijne woorden te geven, verbrak hij de afgodsbeelden en wierp de stukken in het meer. Velen bekeerden zich, anderen bleven in hunne verblinding volharden en waren zeer vergramd; dit belette evenwel de heilige Columbanus niet om die kapel te reinigen, en terwijl de heilige Gallus met zijne medebroeders psalmen zong, consacreerde de abt het altaar, legde er de overblijfselen van de heilige Aurelia onder en droeg aanstonds de heilige offerande op. De overige leerlingen van Columbanus, die te Arbon gebleven waren, vervoegden zich bij hunne broeders te Bregentz; men bouwde rondom de kapel enige cellen en behalve oefeningen van Godsvrucht, hielden enigen zich met tuinarbeid, anderen met de visvangst bezig; de heilige Gallus verwaardigde netten of ging zelf nu en dan vissen; door dit middel verschafte hij vis aan de broederschap en de gasten, die hen nu en dan bezochten.
De ongelovigen van die landstreek gingen hun beklag doen bij de heer of bestuurder van dat land, Gunon geheten en beschuldigden deze vreemdelingen, dat zij hunne vrijheden geschonden hadden en dat men om hunnentwille niet meer in die omstreken kon jagen; anderen roofden rundvee van de kloosterlingen en brachten zelfs twee monniken om het leven. Gunzon, ofschoon geen heiden, stelde evenwel zijn eigenbelang en zijne staatkunde boven de Godsdienst, en gebood de heilige Columbanus om het land te verlaten en deze, in plaats van zich te rechtvaardigen, wilde liever het land ruimen, te meer daar Theoderic, koning van Bourgondië, door de nederlaag, zijnen broeder Theodebert toegebracht en door diens dood koning van Austrasie geworden was, onder wiens gebied die landstreek lag. Hij koos de partij om met zijne leerlingen naar Italië te gaan, maar de heilige Gallus, die zich bij het vertrek ongesteld gevoelde, verontschuldigde zich van de heilige abt niet te kunnen volgen. Columbanus meende, dat ziekte minder dan gehechtheid aan de plaats de heilige Gallus terug hield en hij verbeeldde zich, dat deze leerling, na er zoveel gearbeid te hebben, te zeer verkleefd was aan die streek en dat dit hem deed verlangen, om daar te blijven, hij willigde zijn verlangen in, doch verbood hem de heilige offerande op te dragen, zolang hij wist dat Columbanus nog leefde. De heilige Gallus gehoorzaamde; zijne ziekte, welke zich na het vertrek van Columbanus verhief, deed hem besluiten om naar Arbon tot de priester Willimar terug te keren; deze ontving hem met liefde en voegde hem twee kerkelijken toe, die hem oppasten, te weten Magnoaldus en Theodorus, terwijl hij de heilige gedurende zijne lange ziekte met de meeste bereidwilligheid verzorgde. De genegenheid tot de eenzaamheid deed hem, toen hij hersteld was, naar ene nieuwe afzondering omzien. Hilteboldus, diaken van Willimar, was door het ganse land met alle streken bekend en toonde hem ene afzondering aan, waar het water bijzonder goed was en andere levensbehoeften tot zijn onderhoud gevonden werden. Zij gingen beide derwaarts en door het betrouwen op de Goddelijke bescherming, dreven zij de slangen en andere dieren op de vlucht. De heilige Gallus vestigde een kruis in de grond, tekende het plan van ene kerk, welke hij daar ter plaatse ter ere van de Heilige Moedermaagd, van de heilige Mauritius en de heilige Desiderius wilde bouwen en heiligde het verblijf, dat hij in deze woestijn wenste te vestigen, door ene driedaagse vaste, gedurende welke hij niets nuttigde.
Ofschoon zich aan de omgang met mensen onttrokken hebbende, kon de heilige Gallus evenwel niet lang op die plaats onbekend blijven; zijn roem verschafte hem enige leerlingen, terwijl de faam de goede geur van zijne deugden overal verbreidde. Gunzon, de heer of bestuurder des lands, werd zo zeer getroffen door hetgene hij vernam, dat hij de heilige genegenheid werd; men verhaalt, dat zijne dochter Frideburgis aan bezetenheid leed en dat hij de priester Willimar verzocht om hem de heilige Gallus te zenden. Willimar geleidde hem daarheen en Gunzon was zo erkentelijk voor de herstelling van zijne dochter, dat hij iet slechts tevreden was met hem al de geschenken te geven, welke zijne dochter van haren bruidegom ontvangen had, maar hem bovendien bisschop van Constans wilde doen worden, welke zetel door de dood van Gaudencius open stond. De heilige Gallus ontving de geschenken ten nutte der armen van Arbon, doch weigerde de bisschoppelijke waardigheid. De landvoogd meende, dat hij die zaak moest doorzetten en vergaderde de naburige prelaten, om tot ene verkiezing over te gaan; de heilige werd met algemene stem gekozen, doch stelde zich krachtdadig er tegen en gaf voor, dat hij zonder vergunning van zijnen abt, de heilige Columbanus, niet mocht gehoorzamen; dat deze die verkiezing zou afkeuren, wijl hij hem zelfs verboden had de heilige offerande op te dragen. Men hield zich met die redenen niet tevreden, doch wilde de heilige man ook niet dwingen, maar vergenoegde zich wanneer hij in zijnen plaats een waardig voorwerp wist voor te dragen, die de bisschoppelijke zetel door deugd en geleerdheid zou weten op te luisteren. De heilige Gallus stelde de diaken Joannes, één van zijn leerlingen, voor, wie hij met bijzondere belangstelling en ijver de Heilige Schriften en de waarheden van de Godsdienst verklaard had. Men zalfde deze en de heilige sprak op de dag zijner inhuldiging ene treffende leerrede uit, welke tot ons gekomen is. Na vervolgens nog enige dagen bij de nieuwe bisschop vertoefd en deze door zijne raadgevingen en onderwijs versterkt te hebben, keerde Gallus naar zijne eenzaamheid terug, waar hij de kerk, welker plan hij reeds gevormd had, opbouwde en rondom dezelve twaalf cellen voor zijne leerlingen vestigde. Zodanig is de oorsprong van de beroemde abdij Sint Gal, welke nog in Zwitserland bestaat. Gallus, die de heilige Columbanus als zijn leermeester en abt vereerde, gaf zijnen leerling ene regel, welke met dien van zijnen abt overeenkwam. Op een zekere dag, terwijl de religieuzen na de nachtgetijden zich weer ter ruste begeven hadden, ontbood Gallus de diaken Magnoald en belastte hem het altaar gereed te maken, omdat hij de heilige offerande wilde opdragen; de diaken, over dit voornemen verbaasd, meende dat de heilige aan het hem gedane verbod niet dacht (het was reeds twee jaren, dat hij het altaar niet genaderd was). De heilige Gallus ontdekte zijne gedachten en om hem uit zijnen angst te redden, zei hi hem, dat hij de heilige offerande voor de rust van zijnen vader Columbanus zou opdragen, daar een nachtgezicht hem getoond had, dat deze de aarde verlaten had. Na de dienst zond hij Magmoald naar de abdij van Bobio, in het Milanese op het grondgebied van Pavia gelegen. De geschiedenis van zijn leven verzekert, dat de diaken de zaak in waarheid aldus bevond en zegt, dat Magnoald aan de heilige enige brieven van de religieuzen van Bobio met de staf van de heilige Columbanus meebracht, die voor zijn afsterven bevolen had om die aan Gallus te doen toekomen, tot bewijs dat hij het verbod om de Heilige Mis te lezen had opgeheven. De heilige Columbanus stierf op 21 November, de dag dat de Kerk zijne gedachtenis vereert, van het jaar 615.
De heilige verliet nooit zijne eenzaamheid, als om aan het volk de waarheden des geloofs te verkondigen; hij maakte er een bijzonder werk van om de onwetenden en het meest aan hun eigen lot overgelatenen te onderwijzen; overigens bracht hij nacht en dag in gebed en overweging door. Tien jaren na de dood van de heilige Columbanus stierf insgelijks deszelfs leerling de heilige Eustatius, abt van Luxeuil, en nu zonden de religieuzen naar de heilige Gallus en smeekten hem om die plaats te willen vervullen. Zij zonden hem zes van hunne medebroeders, allen van Ierland afkomstig, omdat zij meenden, dat het verzoek van zijne landgenoten meer indruk op hem zou maken. De heilige, die de bisschoppelijke waardigheid geweigerd had, geloofde zich niet te moeten belasten met de zorg der abdij van Luxeuil. De gezanten drongen sterk bij hem aan, doch Gallus verklaarde, dat hij liever dienstplichtig wilde zijn, dan bevelen te geven en beriep zich op hunne eigene getuigenis. Hij zond hen in vrede terug, na hen enige dagen bij zich gehouden en gevoed te hebben.
De heilige bleef altijd ene tedere vriendschap met de pastoor van Arbon, de waardige Willimar, onderhouden. Daar zij evenwel beiden oud waren, zagen zij elkander zeldzamer; Willimar, die zijne einde naderde, beklaagde zich en verzocht de heilige Gallus zeer dringend om te Arbon te komen, om hem nog eens te zien en te omhelzen; hij had daartoe de feestdag der parochie bestemd en hem er toe uitgenodigd. De heilige Gallus ging er heen, hield voor de toevloeiende schare ene op het feest passende redevoering, doch drie dagen later werd hij in het huis van Willimar ernstig ziek en stierf daags daarna op 16 Oktober, in de armen van zijnen gastheer, waarschijnlijk in 646. Men vond bij de heilige een klein koffertje, waarin onderscheidene werktuigen lagen, waarmee hij zijn lichaam tuchtigde, een haren kleed en ijzeren ketting, welke hij om zijne lendenen droeg. Joannes, bisschop van Constans, nam de zorg van de uitvaart op zich, deed het lichaam van Arbon naar de eenzaamheid des heiligen overbrengen en daar begraven, en God wettigde de verering, welke men de heilige aandeed, door onderscheidene wonderen. Enige jaren later werd die streek door enige oproerlingen afgestroopt en één hunner aanvoerders onderstond zelfs de kerk te beroven en het graf van de heilige te schenden, wijl hij meende dat er een schat in verborgen was, doch werd eensklaps door grote angst overvallen, wilde zich met alle haast van de plaats verwijderen, doch kwetste zich zodanig tegen de deur, dat hij ternauwernood herstelde en zijn ganse leven de merktekenen van zijne heiligschennis droeg. Boson, die de bisschop Joannes op de zetel van Constans volgde, legde de overblijfselen des heiligen weer in het graf, doch kon de religieuzen, die zich overal verspreid hadden, niet bijeen vergaderen; hij vond er slechts de twee oudste leerlingen van de heilige Gallus, Magnoald en Theodorus, die in de grootste behoeften verkeerden; hij voorzag in hunne kleding en voeding. Daar de stropers hen nochtans bleven verontrusten, verlieten zij de afzondering en gingen, de één naar Kempten, de andere naar Fussen, beide in het bisdom van Augsburg, welke plaatsen later in kloosters van de congregatie van de heilige Gallus herschapen werden. Boson ondertussen voorzag in het bewaken van de relikwieën des heiligen door enige geestelijken, en de roem der mirakelen trok spoedig ene menigte volk ter bedevaart naar het graf van Sint Gallus. Ten tijde van Karel Martel ontdekte Waldran, de heer van die streek, dat men geen goed gebruik maakte van de offers, welke aan de kerk van de heilige Gallus geschonken werden, en wilde daar ene religieuze stichting vormen, om in die wanorde te voorzien; hij ontbood een heilig priester, Othmar geheten, verschafte deze de nodige middelen tot de bouw van een klooster bij het graf des heiligen, en zo werd Othmar dus de hersteller, of veeleer de wezenlijke stichter van de abdij van Sint Gal. De martelaarsboeken van de negende eeuw stellen het feest van de heilige op verschillende dagen; dat van Wandelbert, hetwelk met dat van Walfrid Strabo, de schrijver van het leven, eenstemmig is, stelt het op 16 Oktober. Dat van Notker en zelfs dat van Usuard in de herdruk, is gelijkluidend; het martelaarsboek van Adon en het niet veranderde van Usuard tekenen op 20 Februari. Het schijnt dat op deze dag de gedachtenis van het graf door de bisschop Boson gehouden werd, veeleer dan die van zijnen dood, welke men zonder beter gezag dan dat van Walfrid Strabo niet van 16 Oktober verschuiven mag.
17 Oktober
De heilige Hedwigis (1245).
Hertogin van Polen, Weduwe.
De heilige Hedwigis was de dochter va prins Bertold van Andes, hertog van Carinthie en Istria, marktgraaf van Moravie en graaf van Tyrol. Agnes, de moeder der heilige, was de dochter van de graaf van Rotlech, markgraaf van het keizerrijk. Zij had vier broeders en drie zusters, waarvan de eerste, Agnes geheten, huwde met Philip August, koning van Frankrijk; de tweede, Gertrudis, werd de gemalin van de koning van Hongarije en moeder van de heilige Elisabeth; de derde was abdis te Lutsingen in Frankenland. Hare broeders waren Berthold, die patriarch van Aquilea werd en Elebert, bisschop van Bamberg; de beide anderen, Hendrik en Otto, onderscheiden zich in de oorlog en verdeelden onder zich de staten van hunnen vader. Hedwigis verenigde met de luister van hare geboorte ene reinheid van zeden en onschuld, welke de adel van hare ziel verre de luister van hare afkomst deed overtreffen. Van hare kindsheid af was zij met een rijp verstand begaafd en men kon zelfs niet het minste spoor van kinderlijke lichtzinnigheid bij haar bespeuren; al hare neigingen waren tot de deugd gekeerd. Zij werd nog zeer jong zijnde aan de leiding van de religieuzen Benedictijner nonnen te Lutsingen toevertrouwd, die haar insgelijks onderricht gaven in de Heilige Schrift, welke in het vervolg hare geliefkoosde overweging bleef en het bleek toen reeds, dat Gods Geest haar teder hart met vertroostingen overlaadde, welke haar in de loop van haar leven zo krachtvol ondersteunden. Nauwelijks was zij twaalf jaren oud, of zij huwde met Hendrik met de baard, hertog van Silesie en Polen, en toen reeds deed zij haren gemaal begrijpen, dat zij zich slechts met hem verbonden had om met hem in de vreze des Heren hare dagen door te brengen, want zij had zich meer om hare ouders dan wel om hare neiging te volgen in het huwelijk begeven, en de staat van onthouding, in welke zij later met haren echtgenoot leefde, leverde daarvan het schoonste bewijs. Zij bewaarde de heilige wetten des huwelijks ongeschonden en trachtte haar eeuwig geluk in de opvoeding van hare kinderen te bewerken. Hedwigis wist haren gemaal de liefde voor de zuiverheid in te boezemen, welke haar bezielde en hij nam er genoegen in, dat zij zich van hem afzonderde, zodra zij in zwangere staat verkeerde. Met toestemming van de hertog leefden beiden gedurende de Advent, de Zon- en feestdagen in ene heilige onthouding en door deze levenswijze bracht zij de zegen des hemels over haar huwelijk en zelfs over de kinderen, welke zij haren man baarde. Zij verkreeg zes kinderen, drie zonen, Hendrik, Coenraad en Boleslaus, en drie dochters, Agnes, Sophia en Gertrudis. Ofschoon zij nog jong was, nadat zij deze kinderen haren man geschonken had, hield zij zich overtuigd, dat het geslacht van de hertog voor de wereld genoeg gevestigd was en bracht hare overige levensdagen in de staat van onthouding door, waartoe zij ook haren gemaal wist te bewegen. Henricus, door de genade getroffen, volgde haar voorbeeld en beiden beijverden zich om elkander te heiligen; zij wilden zelfs hunne vrijheid door een heilig besluit verbinden en legden in handen van hunnen bisschop de geheime geloften af, welke zij aan God deden, om uit liefde tot Hem ene eeuwige onthouding te bewaren. Hedwigis intussen belastte zich met de zorg om in de tedere harten van hare kinderen de reinste gevoelens van Godsdienst en deugd aan te kweken, en het was haar een uitstekend genoegen van in al hare kinderen de sterkste genegenheid voor de dienst van God te zien aangroeien. Hedwigs waakte niet minder over haar huisgezin, hetwelk overal een uitmuntende vereniging van heiligen genoemd werd, want zij zorgde steeds, dat de Heer getrouw door haren huisgenoten gediend werd; leugen, achterklap, of al wat de zuiverheid in het geringste kon kwetsen, was uit hare woning verbannen; hare zorgen strekten zich zelfs buiten haar paleis uit; zij vermaande elk die zij maar kon, om de maagdelijke zuiverheid te beminnen en wist om die rede de hertog te bewegen, dat hij op enige afstand van Breslau, hoofdstad van Silesie, waar zij woonden, het grote klooster van Trebnitz bouwde, waarin zij de religieuzen van Citeaux vestigde en hetwelk in 1219 werd ingewijd. Bij de andere goederen, waarmee zij dat klooster begiftigde, voegde zij de stad Trebnitz met onderscheidene dorpen, welke zij als bruidschat aangebracht had, waardoor de inkomsten zo groot werden, dat zij genoegzaam waren om duizend monden te voeden. Zij vergaderde in hetzelve een groot getal weduwen en maagden, welke zich aan God toeheiligden en onder deze laatsten hare dochter Gertrudis, welke later abdis van dat klooster werd. De hertog droeg gene mindere zorg voor onderscheidene arme jonge dochters, wezen en andere meisjes van behoeftige stand; sommigen stelde zij in het klooster, huwde anderen uit en hield enige weduwen bij zich, die naar het voorbeeld van Anna, wier roem het Evangelie vermeldt, dag en nacht met haar in gebed en versterving doorbrachten.
In 1233 werd Ladislaus, hertog van groot Polen, door de adel uit zijne staten verdreven en men bood Hendrik dit prinsdom aan. De heilige Hedwigis stelde vergeefse pogingen in het werk om haren gemaal het aannemen van dat aanbod te ontraden, doch Hendrik stelde zich aan de spits van zijn leger en hij nam vreedzaam bezit van dit vorstendom. De hertog van Polen beminde zijnen tweede zoon Coenraad boven de oudste en wenste hem zijn opvolger in dat hertogdom te doen worden; de heilige Hedwigis kantte zich daartegen, verklaarde zich voor Hendrik, die de oudste was en van zijn recht niet beroofd kon worden. Beide broeders begonnen elkander te haten en kwamen tot ene openbare strijd; Hedwigis zocht tevergeefs te verzoenen; Coenraad werd uit het veld verdreven en stierf enige tijd daarna in afzondering en boetvaardigheid. Deze gebeurtenis had geruime tijd voor de dood des hertogs plaats; nu betreurde de heilige nog zoveel te meer de blindheid en ellende der wereld, zocht zich meer en meer van haar los te scheuren en daar zij haar hart aan al het geschapene onttrokken had, was God in haren voorspoed zowel als in hare ellende haar enigste troost. Daar de hertogin de ijdelheden der wereld versmaadde, ontdeed zij zich van alle uiterlijke pracht en versierselen, die de ogen van anderen op haar konden vestigen, of haar boven de eenvoudige vrouwen onderscheidden zou. Van jongs af de leer van de heilige Petrus overwegende, die aan de vrouwen zedigheid in gewaad en voorkomen voorschrijft, had zij ooit enige uitstekende kleding gedragen, noch zich met purper of rijke stoffen omhangen; zij was altijd eerbaar gekleed en ontweek van hare tederste jaren alle weelde en hield zich tevreden met aan de welvoeglijkheid van haren staat te voldoen, zonder zich aan de gebruiken der wereld te hechten. Op die wijze leefde zij insgelijks in haar huwelijk, doch zodra zij met goedvinden van haren gemaal de gelofte van onthouding afgelegd had, droeg zij ene grijze kleding van eenvoudige stof vervaardigd.
De begeerte om meer en meer in Godsvrucht en volmaaktheid te vorderen, deed bij haar de wens ontstaan van tenminste nu en dan het paleis te verlaten en zich in afzondering te begeven. Met een klein getal personen vestigde zij zich in de nabijheid van haar klooster van Trebnitz, zonderde zich nu en dan in hetzelve van het gewoel der wereld af en sliep dan in het klooster, om hare Godvruchtige oefeningen zoveel te vrijer te kunnen onderhouden. De hertog haar gemaal nam genoegen met hare levenswijze en trachtte zelf zijne gemalin in het beoefenen van Godsvrucht en van alle deugden, die zijnen verheven staat nog groter luister bijzetten, na te volgen. Hendrik legde zich bijzonder toe om zijne onderdanen in Polen en Silesie recht te doen wedervaren, door de zuiverheid van de Godsdienst en van zijne verordeningen en wetten God te doen regeren en te midden van zijn paleis en hofhouding leidde hij het leven van ene kloosterling; hij was een vader zijns volks, de steun der zwakken en door zijne deugden een voorbeeld voor zijne hovelingen en onderdanen. Hij meende en terecht, die gelukkige man te zijn, die ene vrouw gevonden heeft en bezit, van welke Jezus Sirachs zoon in het 26e hoofddeel gewaagt. Ofschoon de prinses hem als vrouw altijd onderdanig was, werd zij evenwel zijne leermeesteres in de beoefening van deugden en Godvruchtige verrichtingen. Hendrik was niet minder zedig en afgetrokken, ofschoon hij uitwendig grotere luister vertonen moest. Hij gaf evenwel door zijne kleding en houding de gemoedsgesteltenis van ene zich verstervende ziel te kennen, en daar hij zijnen baard liet groeien, had men hem de bijnaam van de gebaarde gegeven. De heilige Hedwigis, steeds in het klooster wonende, nam het ordekleed aan, doch deed, om zoveel te gemakkelijker de werken der liefde te kunnen beoefenen en de armen in hunnen nood bij te staan, gene geloften; zij overtrof nochtans al de overige religieuzen in stilzwijgendheid, in het onderhouden der kloosterregels en in boetvaardige werken. Altijd een nederig gevoelen van zich zelve hebbende, dacht zij voordelig omtrent haren naaste. De ootmoed was zo diep in haar hart geworteld, dat zij met onbegrijpelijke liefde alle soort van vernedering verduurde; de geringste arbeid was haar welkom; zij waste de voeten der armen, welke zij vervolgers rijkelijk bedeelde; zij diende in persoon de zieken en vooral de ongelukkige melaatsen, wier toestand het meest tegen de natuur strijdt, want hierdoor wilde zij hare liefde tot Hem doen blijken, die uit liefde tot ons als een melaatse wilde beschouwd worden. Haar eerbied en hoogachting voor de armoede van Jezus Christus noopte haar om zich steeds van armen te doen omringen, dagelijks spijsde zij dertien behoeftigen, welke zij, voor zij zich aan tafel begaf, met eigen hand eerst diende. Zij beschouwde de armen en religieuzen, wegens de armoede van Gods Zoon, zoverre boven zich verheven, als de beheersers en groten der aarde zich om hunne macht en rijkdommen boven hunne onderdanen en dienstknechten verheven wanen, en om deze gevoelens in haar hart te behouden, voedde zij zich met hetgene van de tafel der armen overschoot. Het geduld, dat zij omtrent hen, met wie zij leefde en omging, beoefende, was even bewonderenswaardig als haar ootmoed; zij liet zich nooit tot gramschap vervoeren, welke belediging men haar ook mocht aandoen; zij was altijd bereidvaardig om te verontschuldigen en te vergeven, overlaadde zelfs degenen, die zich tegen haar verzetten, met weldaden; zag zij zich gedwongen om deze of gene te moeten berispen, dan deed zij dit met ene gematigdheid, welke de belediger schaamrood deed worden wegens hare goedaardigheid. Bij elk ongelukkig toeval legde zij ene kloekmoedigheid en standvastigheid aan de dag, die door ieder bewonderd werd; dan blonk de kalmte en vrede, welke hare ziel genoot, op haar gelaat en op deze wijze leerde zij een elk geduld te boven te komen. Zij had vernomen, dat de hertog haar gemaal in een treffen gewond en door Coenraad, hertog van Kirn, gevangen genomen was; zonder zich aan ijdele droefheid over te geven, zei zij, dat zij hem weldra in vrijheid en hersteld zou zien. Coenraad wilde evenwel niet besluiten, welke voordelige voorwaarden men ook aanbood, om de hertog ooit zijne vrijheid terug te schenken, waarom de jonge Hendrik een sterk leger op de been bracht, ten einde de hoogmoedige hertog van Kirn door geweld van wapenen te dwingen. De heilige Hedwigis had altijd een afschuw van bloed vergieten en besloot dus om in persoon naar Coenraad te gaan en zich alleen aan het gevaar bloot te stellen, opdat anderen behouden bleven. De hertog stond versteld; hij meende in haar bijna een engel des Heren te zien, legde zijne verwaandheid af, tekende de vrede en schonk Hendrik zijne wijsheid. Deze vorst stierf enige tijd daarna in het jaar 1238 zoals hij geleefd had, als een heilige. De religieuzen gaven door tranen de weemoed, welke haar over dat verlies bezielde, luid te kennen. Hedwigis, in alles aan Gods wil onderdanig, bestreed hare droefheid met dezelfde wapenen, waarmee zij zich zelve overwonnen had. “Zoudt gij u tegen de aanbiddelijke wil des Heren durven verzetten?” zei zij. “Is Hij dan geen Heer en Meester van ons leven? Het is onze plicht in al wat God wil onze troost te zoeken en ons te onderwerpen, wanneer Hij ons van deze wereld oproept, of ons van onze dierbaarste vrienden berooft.” Haar voorkomen duidde nog meer dan hare woorden haren voortgang op het pad der deugd aan, en daar het geloof over het gevoel der natuur zegevierde, onderwierp zij zich in alles aan hare dochter Gertrudis, welke abdis van het klooster was; de religieuzen konden hare nederigheid en gehoorzaamheid niet genoeg bewonderen, daar zij zich zelfs aan de vorderingen van de geringste kloosterzuster onderwierp. Dewijl zij slechts reeds gebruikte en meer dan half afgesleten kleren droeg, zei één der zusters haar: “Wanneer dit kleed uw gemoed verontrust,” antwoordde Hedwigis, “zie, dan ben ik bereid dadelijk mijnen misslag te verbeteren.” Zij legde het af en nam een ander kleed.
Drie jaren na de dood van hertog Hendrik, verloor zij insgelijks zoon Hendrik, bijgenaamd de vrome, die op 9 April in enen hardnekkige strijd tegen de Tartaren sneuvelde. Deze ongelovige horden kwamen uit het noorden van Azië opzetten en zochten niets minder dan gans Europa af te stropen. Na alles wat hen tegenstond verwoest en Rusland en Bulgarije afgelopen te hebben, kwamen zij eindelijk voor Krakau in Polen, vonden de stad door de inwoners verlaten en staken haar in brand; slechts de kerk van Sint Anna, buiten de stadsmuren gelegen werd gespaard; zij trokken vervolgens Silesie in en vertoonden zich voor Breslau, doch braken weldra het beleg van die stad op en trokken naar Leignits terug. Hunne overhaaste vlucht voor Breslau werd toegeschreven aan de gebeden van ene heilige religieus van Dominicaner orde, Cèlas of Ceilas geheten. Hendrik verzamelde al de troepen, over welke hij beschikken kon en trok de vijand tegen; zijne soldaten, die bereid waren om te overwinnen of te sterven, bereidden zich tot de strijd met eerst door het Heilige Sacrament van boetvaardigheid hunnen zonden uit te wissen, en vervolgens hunne zielen met de aanbiddelijke geheimen van Jezus vlees en bloed te versterken. Misceslaus, hertog van Oppelen in Boven-Silesie, Boleslaus, markgraaf van Moravie en enige andere vorsten versterkten het leger van Hemdrik. De hertoch toonde in de bloedige strijd zijn beleid, moed en voorzichtigheid en behaalde gedurende enige tijd enig voordeel op de vijanden, doch toen bij Leignitz zijn paard onder hem gedood werd, verloor hij insgelijks zijn leven op het oorlogsveld. Zijn lichaam werd naar prinses Anna, zijne gemalin, gebracht, die het in het klooster der Franciscanen, hetwelk men te Breslau bouwde, liet begraven. Zijne kinderen, die in het kasteel van Leignitz opgesloten waren, wisten aan de woede der Tartaren te ontsnappen. Hedwigis had zich met de religieuzen en hare schoondochter in het sterke Krossen aan de Oder begeven. Anna en hare schoonzuster de abdis Gertrudis waren bij het vernemen van die ramp schier ontroostbaar, doch de heilige Hedwigis, altijd over haar gevoel zegevierende, wist haar balsemde troost in te storten. “God heeft volgens zijn welbehagen over mijnen zoon beschikt en wij behoren gene andere wil dan de zijne te eerbiedigen.” Vervolgens sloeg zij hare ogen ten hemel en zei: “Mijn God! ik dank U, dat Gij mij dusdanige zoon gegeven hebt, die mij altijd vereerde en beminde en mij noout rede van ongenoegen gegeven heeft. Hem te zien was mij vreugd, maar ik gevoel nog grotere blijdschap, dat hij door zijnen dood verdiend heeft met U in uw eeuwig koninkrijk verenigd te worden. Mijn God, ik beveel zijne ziel, welke mij zo dierbaar was, in uwe barmhartigheid.” Hare onderwerping en standvastigheid bleven niet zonder gevolg en de gevoelens, welke haar bezielde, drongen door tot in het hart van anderen.
Hare overige levensjaren bracht zij in alle oefeningen van liefdadigheid, gebed en versterving door; noch hare hoge jaren, noch hare lichamelijke zwakheden waren in staat om haar hare boetvaardigheid te doen matigen. Zij vastte dagelijks, uitgezonderd de Zon- en feestdagen, wanneer zij tweemaal at. Sedert het jaar 1203 had zij zich van vlees onthouden, zonder dat iemand, wie hij ook ware, zelfs niet eens de bisschop van Bamberg, haar broeder, haar tot het nuttigen van dat voedsel kon overhalen. Eenmaal echter, toen zij zwaar ziek was, werd zij daartoe door Guillelmus, bisschop van Modena en pauselijke legaat, uit gehoorzaamheid verplicht, maar de prelaat had, om zoiets te verkrijgen, al zijn gezag moeten bezigen. Zij verklaarde later, dat dit bevel haar oneindig meer hinderde dan de ziekte, die slechts haar lichaam tuchtigde; zij was echter te wel overtuigd, dat gehoorzaamheid het ganse gedrag regelen moet en dat gene deugden zonder haar God aangenaam zijn kunnen. Daarom tuchtigde zij haar lichaam matig en zorgde dat de gestrengheden, waarmee zij het behandelde, haar niet deden bezwijken; met dat doel had zij hare levenswijze en onthoudingen op de dagen der week geregeld en at des Zondags, Dinsdags en Donderdags vis en melkspijzen, Maandags en Zaterdags groenten, Woensdags en Vrijdags vastte zij op water en brood; dit deed zij op elke vastendag, welke de Kerk voorschreef. Na geruime tijd die regel van onthouding gevolgd te hebben, terwijl haar ijver aangroeide, onderhield zij haar leven slechts met groente en grof brood en dronk gekookt water. De bisschop en hare biechtvaders verplichtten haar later om tenminste op Zon- en grote feestdagen vis, melk en bier te nuttigen, en ziedaar alles wat men van haar verkrijgen kon. Daar zij alle overvloedige klederdracht verzaakt had, dekte zij zich zowel in de winter als in de zomer met een enkel onderkleed en mantel, terwijl zij het strenge der kou met liefde verdroeg. De weekheid van haar gestel veroorloofde haar niet blootsvoets te gaan, doch zij verhardde zich tegen de moeilijke wegen, droeg hare schoenen onder haren mantel, welke zij aantrok zodra zij in de verte één of ander persoon van aanzien zag naderen, en zij ontschoeide zich weer wanneer deze voorbijgegaan was. Op dezelfde wijze handelde zij wanneer zij naar de kerk ging, want zij trachtte aan God, die de geheimen van het hart doorgrondt, te behagen en de loftuitingen der mensen te ontwijken, die aan de ziel zoveel nadeel toebrengen. Door dit blootsvoets gaan waren hare voetzolen als vereelt en gebarsten, zodat de aarde en de sneeuw meermalen met bloed geverfd werden. Zo was het ook met hare handen gesteld, hetzij door de harde arbeid die zij verrichtte, hetzij omdat zij die altijd, zonder ze te bedekken, aan de kou blootstelde; zij droeg een boetkleed van paardenhaar en om hare lendenen ene dergelijke gordel, welke bovendien vol knopen was. Zij had op hare kamer wel één aam haren staat overeenkomend bed, doch bediende zich, indien zij zich na veel waken en bidden gedwongen zag rust te nemen, slechts van een vel, dat op de grond was uitgespreid, en wanneer hare zwakke omstandigheden zulks vorderde, bezigde zij een strozak en een grof beddenlaken tot deksel. De heilige ging na de nachtgetijden nooit rusten, zoals de andere kloosterlingen gewoon waren, maar bracht het overige van de nacht in het gebed door, terwijl zij hare ziel door tranen reinigde en haar lichaam door tuchtiging onder bedwang hield. Wij zijn niet in staat om de vervoeringen en gunsten te vermelden, welke zij gedurende het gebed ondervond en nog minder de buitengewone genaden te begrijpen, waarmee de Heer haar verrijkte in die ogenblikken, in welke zij nooit moe werd voor Hem hare ziel uit te storten. Wanneer zij in de Goddelijke geheimen tegenwoordig was, onttrok zij zich ter zijde in ene hoek der kerk, bedekte dan haar gezicht met ene sluier en bad met zoveel ijver, dat prinses Anna, wanneer zij, volgens de toen nog in Polen en Selesie onder de vrouwen plaats hebbende gewoonte, haar de vredekus bracht, hare ogen rood en ontstoken en haar aangezicht geheel bevochtigd met tranen zag. Zij wilde niet dat men in hare kamer de getijden, die in de kerk moesten gebeden worden, las of de heilige offerande opdroeg; nooit was het weer zo slechts, of zij ging met haar gezin naar de kerk, om de Godsdienstige oefeningen bij te wonen; zij was elke dag met bijzondere Godsvrucht bij de offerande, welke door onderscheidene priesters opgedragen werd, geknield of tot op de grond gebogen tegenwoordig. De heilige naderde dikwijls tot de Heilige Geheimen en God had hare ziel met zovele genaden vervuld, dat wanneer zij van de ene zijde haren geest tot hem verhief, zij aan de andere zijde steeds bereid was om hare naasten met weldaden te overladen; niet tevreden met hare goederen, vermogend en diensten voor haren medemens veil te hebben, besteedde zij insgelijks ten nutte van hem de genade en de gave van wonderen, welke zij van de hemel ontvangen had. God, die haar de middelen geschonken had om zovele armen te voeden, zovele religieuzen, die zich aan zijne dienst toegewijd hadden, te onderhouden, zovele zieken te behandelen, schonk haar de gave om blinden te genezen, duivels uit te drijven en andere ellenden en lichaamsrampen te Herstellen; bij de gave van wonderen te verrichten bezat zij insgelijks die van voorzegging. Enige dagen voordat zij in hare laatste dodelijke ziekte viel, liet zij vader Matthias, religieus van de orde van Citeaux, na vader Herbord thans haren biechtvader, komen en verzocht dezen haar het laatste oliesel te geven. De religieuzen van Trebnitz werden sterk aangedaan, zij wisten dat de heilige de gave van voorzegging had en begrepen, dat zij weldra deze wereld zou verlaten. Ene der zusters, Adelheide, nam de vrijheid haar te zeggen, dat dit Sacrament alleen aan de zieken en dan nog eerst wanneer zij in gevaar verkeerden, werd toegediend, dat daar zij gezond was, het onnodig was om de goede zusters te verontrusten. Hedwigis erkende, dat het geen gebruik der Kerk en niet geoorloofd was om aan gezonden dat Sacrament toe te dienen, dat men evenwel, om alle vruchten van dat heilmiddel te genieten, juist niet op het sterfbed behoefde uitgestrekt te liggen, dat de gezondheid, welke men meende dat zij genoot, niet lang zou aanhouden en dat zij vreesde, dat de smarten des doods haar een beletsel zouden zijn om al de genaden en bijstand van dit Goddelijk hulpmiddel, hetwelk hare ziel, die weldra voor Gods aanschijn zou verschijnen, vorderde, te kunnen ontvangen. Zij ontving dan het Heilig Oliesel en stierf enige dagen daarna op 15 Oktober 1243, na door ene soort van mirakel gedurende veertig jaren in de grootste gestrengheden doorgebracht te hebben. De Heer vermeerderde de wonderen bij het graf van zijne dienstmaagd, om op de luistervolste wijze hare heiligheid te getuigen, zodat hare nagedachtenis overal geëerbiedigd werd, terwijl ene ontelbare menigte bij haar graf samenvloeide. Men hield zich weldra met hare heiligverklaring bezig; Paus Clemens sprak deze plechtig uit op 15 Oktober 1267; op 17 Oktober werd haar lichaam in ene rijke kas gelegd. Het Rooms Martelaarsboek heeft haren naam op 15 Oktober aangetekend en vermeldt tegelijkertijd, dat Innocentius XI haren feestdag op 17 Oktober gesteld heeft, waarop het voornoemd Martelaarsboek andermaal haren naam herinnert.
18 Oktober
De heilige Lucas (eerste eeuw).
Evangelist.
Indien wij de edelmoedige zelfverloochening, welke het geloof inboezemt, willen bevatten, de onuitputbare hoop en de heldhaftigheid der liefde, die het in het hart ontwikkelt, willen overwegen, dan hebben wij slechts tot de eerste dagen van het Christendom op te klimmen. Was er wel een offer, hoe dierbaar ook, hetwelk de leerlingen van Jezus niet bereid waren op te dragen, wanneer het er op aankwam om aan de Goddelijke inspraken van deze deugd te gehoorzamen, haar overal te prediken, te verbreiden en anderen aan de grote gelukzaligheid van het nieuwe Evangelie, hetwelk Jezus Christus was komen aanbrengen, deelachtig te maken? Welk edel karakter zullen wij in de heilige Lucas aantreffen, wanneer wij de draad der geschiedenis en der overlevering bij de overweging van zijn leven volgen? Men zal menigmaal moeten zeggen, dat de heilige Paulus, zijn meester en metgezel, ene vonk van dat hemelse vuur, hetwelk hij zelf in de schoot der eeuwigheid ontvangen had, in zijne ziel gestort heeft. Nauwelijks bekeerd zijnde, omhelsde Lucas met ijver het kruis, hetwelk hij vroeger miskende; hij wijdde zich geheel toe om overal het geloof, hetwelk hij misschien vroeger lasterde, te doen zegevieren, hij wenste alle mensen aan de bruiloftsdis van de vader des huisgezins te doen plaats nemen, daar allen aan denzelven genodigd zijn. Welk onbekend licht, door Lucas verkondigd, glinsterde op aarde? Hoe heilig is het vuur, waarin hij de wereld wil doen ontvlammen? Maar welke duistere macht heeft thans meer dan ooit, zelfs onder hen, die zich Christenen noemen, de twijfeling en zelfliefde veld doen winnen? Die twee hellekwalen verscheuren de heidense wereld en verteren dezulken onder ons, die van de zeden en het geloof der Apostelen ontaard zijn en toch Christenen willen genoemd worden. Ach, waar dwalen zij? In welke afgrond zijn zij bereid zich neer te storten? Wie zal hen op de afhelling tegenhouden, van welke zij afglijden zonder enige kracht om zich staande te houden, wijl zij zich aan hunne eigene denkbeelden hechten? Wie zal hen redden? Het geloof, dat de wereld reeds gezaligd heeft! Maar waar zijn de Apostelen? Zuchten wij voor God, leggen wij onze behoeften voor zijnen troon, vragen wij van Hem dusdanige onvermoeide, uitmuntende mannen, wier dusdanige onvermoeide, uitmuntende mannen, wier stem als de donder te midden der slapende volken rommelt; of wel, dat de Goddelijke Voorzienigheid door onfeilbare en onzichtbare middelen, van welke zij het geheim alleen kent, de ogen openen en de harten treffen, zodat men, die de naam van Christenen dragen, zich opnieuw door ene geheiligde band verenigen en de ongelovigen met ons door het geloof, de hoop e de eeuwige liefde verbroederd worden.
Mocht de levensgeschiedenis van de heilige Lucas, welke wij ondernemen, ons weer aanvuren om met getrouwheid en moed de loopbaan en de leer der Apostelen en de door hem bekeerde Christenen te volgen.
De heilige Lucas, welke sommige schriftuur verklaarders die Lucas menen te zijn, van welke de Apostel tot de Romeinen spreekt en die hij zijn bloedverwant noemt, zoals hij Silas Sylvanus heette, was van Antiochië in Syrië en volgens enigen van heidense afkomst, zelfs in het heidendom geboren, terwijl hij later de leerling, vriend, metgezel en geschiedschrijver van de heilige Paulus werd. Het schijnt, dat hij in zijne jeugd zich met ijver in de wetenschappen geoefend heeft en zijne schriften getuigen, dat hij zeer ervaren in de Griekse taal was, want zijn stijl is beschaafder en welsprekender da die der andere gewijde schrijvers, waarom men veronderstelt, dat hij meer Griek dan Syriër van afkomst is; men meent zelfs, dat hij slechts middelmatig in het Hebreeuws ervaren was, ofschoon men niet in twijfel kan trekken of hij kende de volkstaal van Syrië, van welke die van Galilea en Judea, ten tijde van Jezus de Apostelen, een tongval was, en sommige geleerden menen in zijne werken onderscheidene Syrische spreekwijzen aan te treffen. Enige houden hem voor ene proseliet, dat is voor een heiden, die eerst Jood werd en de besnijdenis ontving; anderen evenwel menen, dat hij van het heidendom aanstonds tot het Christendom bekeerd werd. Voor zijne bekering beoefende Lucas de geneeskunde en niets belet ons te geloven, dat hij die wetenschap na zijne bekering insgelijks behandelde. De heilige Hieronymus zegt zelfs, dat hij een zeer ervaren geneesheer geweest is. Men heeft hem insgelijks de hoedanigheid van schilder toegekend, maar slechts op het gezag van een zekere Theodorus, een voorlezer, die in 518 leefde en verhaalt, dat men van Jeruzalem een schilderstuk, voorstellende de Heilige Maagd, hetwelk men houdt dat door de hand van de heilige Lucas vervaardigd is, aan de keizerin Pulcheria gezonden heeft, doch vroegere schrijvers hebben er gene melding van achtergelaten. Het is volgens hetgene wij reeds gezegd hebben, enigszins moeilijk om te bepalen of hij een leerling van Jezus Christus, of zelfs één der tweeënzeventig discipelen zou geweest zijn, zoals Epiphanes en andere jongere verklaarders houden, terwijl de ouderen, zoals Tertullianus en Ireneus, verzekeren, dat hij slechts leerling van de Apostelen en meer bijzonder van de heilige Paulus geweest is, waarom de heilige Hieronymus hem de geestelijke zoon van die Apostel noemt; en in waarheid, ofschoon hij met de andere Apostels verkeerde en zich hunne leringen en voorbeelden te nutte maakte, hechtte hij zich evenwel meer bijzonder aan de heilige Paulus, die hem zo teder beminde en van wie hij volgens dezelfde vader, zich schier nooit scheidde. Evenzo beschouwt de heilige Chrysostomus deze volharding van de heilige Lucas om de Apostel te vergezellen, als het grootste bewijs van zijne deugd. Zoals wij reeds gezegd hebben, blijft het altijd moeilijk om te bepalen, wanneer de heilige Lucas een leerling van Christus geworden is. Volgens de heilige Epiphamius, gelijk wij schreven, behoorde hij onder het getal der tweeënzeventig leerlingen van Jezus Christus, doch dan moet hij zich in de laatste dagen van de openbare omwandeling des Heren eerst in die rij geschaard hebben, want in de Evangelische geschiedenis, welke hij vervaardigd heeft, zegt hij duidelijk, dat hij die dingen, welke hij boekt, uit de getuigenis van hen kende, die de Heer van het begin af gevolgd waren en dienaars des woords geweest zijn. Uit deze verklaring hebben andere schrijvers tegen het gevoelen van de heilige Epiphanius vastgesteld, dat de heilige Lucas te Antiochië Christen geworden en door de Apostel, toen hij in die stad predikte, bekend is, ofschoon de heilige Paulus hem nergens “zijnen zoon” noemt, zoals hij gewoon was te zeggen van hen, die hij voor Jezus Christus won. Tertullianus; de heilige Ireneus, de heilige Hieronymus en de heilige Chrysostomus stellen zich, zoals wij aanhaalden, tegen het gevoelen van de heilige Epiphanius.
Men kan het tijdstip niet juist bepalen wanneer de heilige Lucas de Apostel begon te volgen; wij zien slechts, dat hij in het jaar 51 de heilige Paulus van Troades naar Macedonië volgde en wel op zijne eerste reis naar Griekenland, nadat Barnabas zich afgezonderd had, en men heeft alle reden om te geloven, dat de heilige van die tijd af, zijnen leermeester niet meer verlaten heeft, tot aan zijne laatste gevangenis te Rome, of dat zijne verwijdering slechts van korte duur was en waarschijnlijk om die plaatsen te bezoeken, naar welke hij door de Apostel gezonden werd. Hij was met hem te Philippe en Macedonië en bleef er, zoals wij weten, slechts enige dagen in het jaar 52, doch wij zien niet wat hij verrichtte, of wat met hem gebeurde totdat de Apostel zes jaren later uit Griekenland naar Jeruzalem terugkeerde. In die tussentijd zal de heilige zijn Evangelie geschreven hebben, of wel te Corinthe of op ene andere plaats in Achaja, of in Beotie. De eerste eeuwen der Kerk waren vruchtbaar in fabelachtige verhalen betrekkelijk de handelingen en het leven van onze Goddelijke Zaligmaker. Satan trachtte twijfeling in de harten te zaaien omtrent de Godmens, door wiens macht zijne heerschappij zou vernietigd worden; ten einde dus de valse overleveringen der ketters tegen te werken en de daden des Heren, die tot grondslag van ons geloof dienen, te ontwikkelen, schreef de heilige Lucas zijn Evangelie. Enigen zeggen, dat hij zich voorstelde om de Evangelies van de heilige Mattheus en Marcus aan te vullen, welke geschiedenissen reeds geschreven waren, maar wij bepalen ons slechts om deze laatste mening aan te halen, welke voor het overige weinig aannemelijks heeft. Volgens oordeelkundige beoordelaars had de heilige Lucas zelfs nog gene kennis van deze door Gods Geest opgetekende Evangeliën. Wat er ook van zijn moge, de heilige richtte door zijne pen ene gedenkzuil op, die de daden, welke hij verhaald en de bovennatuurlijke ingeving, welke hem geleidde, waardig is. De heilige schrijver staat vooreerst stil bij het priesterschap der Oude en Nieuwe Wet. Het eerste, dat hij ons doet opmerken, is ene offerande, een stuk, dat hij met zoveel bevalligheid, verhevenheid en evenwel treffende eenvoudigheid voordraagt. Daarom duidt men van de vier geheimzinnige tekenen van de profeet dat van de os op de heilige Lucas toe, terwijl het geslachtsregister van onze Heer, door Mattheus beschreven, aan deze Evangelist het teken van de mens doet geven, Marcus wordt door de geheimzinnige leeuw voorgesteld, wijl hij de prediking van de heilige Johannes de Doper in de woestijn behandelt en wie zal aan de heilige Johannes van de arend weigeren, daar hij van de eerste letter van zijn Evangelie tot in de troon der Godheid opstijgt, om daar de eeuwige geheimen te lezen, die hij ons bij het beschrijven van de eeuwige geboorte van de Zoon van God mededeelt? In de heilige Lucas lezen wij de omstandigheden van de menswording van het Woord des Vaders, die over de eerste dagen van het Christendom zoveel licht verspreidden, de boodschap door ene engel aan ene in armoede levende en vergeten maagd, het bezoek van de Heilige Maagd bij hare nicht Elisabeth, de gelijkenis van de verloren zoon, over welk verhaal de geest en het vernuft van schilders en dichters zich zo onuitputtelijk oefent. De stijl, die de schrijver bezigt, is duidelijk, fraai en afwisselend, want de bijstand van de Heilige Geest heeft aan de door Hem ingeblazen schrijvers hunne bijzondere schrijfstijl niet ontnomen. De heilige Lucas is juist, oplettend, zuiver, verheven in zeggingskracht, en daaruit mogen wij afleiden, dat hij ene voortreffelijke opvoeding zal genoten hebben, welke hij op de beste scholen van Antiochië en op zijne reizen naar Athene en Alexandrië zal volmaakt hebben.
In de schrijfwijze van de heilige Lucas heerst overal zalving; alle verrichtingen van de Zaligmaker worden door hem op de treffendste, de geloofsgeheimen op nadrukkelijkste wijze voorgesteld. Nu is hij verheven, dan zinrijk, in het geheel vol gevoel van tedere liefde tot Hem, die liefde is. Verhaalt Lucas de mirakelen van Jezus Christus, herhaalt hij de leerredenen en gesprekken des Verlossers, schildert hij ons zijne zachtmoedigheid, zijn geduld, zijne liefde, zijne smarten, zijnen dood af, dan is die voorstelling altijd volmaakt op het onderwerp overgebracht, dat hij behandelt. Lucas treft en ontroert het hart. Hoe voortreffelijk en roerend is het geschiedverhaal van het lijden van Jezus Christus; hij is vol van de grootheid der zaak, welke hij behandelt, hij gevoelt, dat de daden door zich zelven genoeg spreken en dat hij een geheim beschrijft, hetwelk boven alles onbegrijpelijk is, dat hij het lijden en de dood van een Godmens aftekent; Lucas ontwijkt alle uitroeping, elke oordeelvelling over het gedrag der voornaamste bewerkers van de grootste heiligschennis, welke ooit plaats greep. Deze omzichtigheid heeft iets edels, iets roerends, iets overtuigends, wat men tevergeefs bij de verhevenste schrijvers zoekt. Er zijn zaken, die men slechts behoeft te herzeggen, om door de blote menselijke welsprekendheid zeer verzwakt te worden, doch Lucas schrijft door de kracht van Hem, van die Goddelijke Geest, die onze ziel in Gethsemane en op Calvarie in de diepste overdenkingen opvoert. En dewijl het Gods Geest zelf is, die elke bladzijde, welke de geschiedenis van het Nieuwe, zowel als van het Oude Testament, zo vervuld van de verhevenste onderrichtingen ingegeven heeft, moet men niet verbaasd staan, dat men er noch hartstochten, noch ijdele woorden van mensen in vindt. Wanneer wij slechts de persoonlijke verdiensten van de gewijde schrijvers beschouwen, zal men moeten zeggen, dat deze reeds ene onverwerpelijke beweegreden van geloofbaarheid zijn, maar wat nog billijker, nog redelijker is en zelfs gevorderd wordt, is, dat wij de hoogmoed van ons zwak begrip opofferen, wanneer hunne schriften op elke bladzijde het duidelijkste merk dragen, dat het een Goddelijke steller is, die hunne pen bestuurde, wanneer het bewezen is, dat de Heilige Gest hen door ene bijzondere ingeving, zelfs in de bijzonderheden van de voor ons nog geringste gebeurtenissen bijgestaan en voorgelicht heeft.
E heilige Lucas keerde met de heilige Paulus in het jaar 54 in Azië en Syrië terug, terwijl hij hem insgelijks naar Jeruzalem geleidde, vervolgens met hem naar Galatie, Phrygie en Ephese reisde, alwaar zij omtrent drie jaren verbleven. Omtrent het jaar 56 of 57 zond de heilige Paulus de heilige Lucas met Titus naar Corinthe, want men is schier algemeen overtuigd, dat degene, die de heilige Titus op zijne reis begeleidde, en van wie de Apostel met zoveel lof in zijnen brief aan de Corinthers spreekt, niemand anders dan de heilige Lucas kan geweest zijn. Immers de Apostel zegt daar, dat hij hun met Titus de broeder gezonden heeft, die om het Evangelie vermaard is in alle gemeenten en die daarboven door de Kerk verkozen is om met hem te reizen en aalmoezen met hem te vergaderen, ten einde ene onwraakbare getuige te hebben van zijne belangeloosheid daar de Apostel allen aanstoot wilde vermijden, opdat niemand hem zou kunnen lasteren.
De heilige Lucas bevond zich weer bij de Apostel in het jaar 58 te Philippe in Macedonië, en zij vertrokken vandaar na de Paasweek en kwamen te Troades, alwaar zij ene gehele week bleven. Hij begeleidde de Apostel naar Mytelene op het eiland Lesbos, naar Simos en Milete, vervolgens naar Coüs, Rhodes, Patara, Tyrus in Phygie, Ptolemaida en eindelijk naar Cesarea. De heilige Lucas trachtte met de anderen de heilige Paulus van het voornemen om naar Jeruzalem te gaan terug te brengen, wijl de profeet Agabus voorzegde, dat hij daar gevangen genomen en aan de heidenen overgeleverd zou worden. Doch ontdekkende, dat de Apostel besloten had naar die stad te reizen, bleef hij bij hem en wilde in het gevaar van zijnen leermeester delen. Te Jeruzalem gingen zij de heilige Jakobus, broeder des Heren, bezoeken, die bisschop van die stad was, en ofschoon de heilige Evangelist geen metgezel van de heilige Paulus in zijn lijden en gevangenis zijn kon, bleef hij hem evenwel ook te Cesarea, waar men Paulus gevoerd had, nabij; hij verliet hem niet gedurende de twee jaren, welke hij daar doorbracht en scheepte zich met hem naar Rome in, waar het beroep op de keizer, door de heilige Paulus gevorderd, zou beoordeeld worden. Zij kwamen in die stad op het einde van de winter van het jaar 61. De heilige Lucas wilde bij de Apostel gedurende de tijd van zijne gevangenschap blijven en wij zien, dat hij hem was, toen Paulus in 62 aan Philemon en aan die van Colosse schreef.
Bij het einde van deze eerste gevangenschap van de Apostel en waarschijnlijk toen beiden nog te Rome waren, ondernam de heilige Lucas en werkte de geschiedenis van “de Handelingen der Apostelen” af. De heilige Hieronymus bemerkt, dat terwijl Lucas zijn Evangelie geschreven heeft op grond van hetgeen hij van andere geloofwaardigen gehoord had, hij het boek der Handelingen inrichtte naar hetgene hij zelf gezien en ondervonden had. Lucas verhaalt de daden, de deugden, de mirakelen der Apostelen en bewerkte die arbeid met ene getrouwheid en oprechtheid, dat de Kerk geoordeeld heeft, dat onder alle andere geschriften, welke over de daden der Apostelen verspreid waren, het zijne alleen door Gods Geest ingegeven was en daarom alleen als onfeilbaar moet beschouwd worden. Dat boek, een vervolg van de Evangelische geschiedenis, is van het uiterste gewicht voor de geschiedenis der eerste jaren van de Godsdienst. Het is de hand, welke de geschiedenis van de Godmens aan die der gemeenschap bindt, welke Jezus Christus gesticht en gevestigd heeft; het is de schakel van die keten, door welke wij van eeuw tit eeuw tot aan de stichter van ons geloof opgevoerd worden. De valse verhalen, welke men reeds ten tijde van de heilige Lucas betrekkelijk de arbeid van de Apostelen verspreidde, zijn door deze wettige en onfeilbare akten vervallen. Men kan de geschiedenis van de Handelingen der Apostelen in twee onderscheidene delen splitsen. Het eerste gedeelte, dat de twaalf eerste hoofdstukken bevat, begrijpt de prediking van het Evangelie; het beschrijft de zendingen van de voornaamste bedienaars van het Evangelie. Na de grote verspreiding van de Apostolische maatschappij over de oppervlakte der aarde, hechtte de heilige schrijver zich bijzonder aan de Apostel Paulus, wiens gangen hij volgde en van wiens arbeid hij in zijne dubbele hoedanigheid van ooggetuige en medearbeider getuigenis geven kon. Hij droeg dit werk aan een zekere Theophilus op, aan wie hij insgelijks zijne Evangelische geschiedenis gericht had. Deze man was hoogst waarschijnlijk zeer aanzienlijk, wijl hij hem de titel van zeer uitmuntend geeft. Misschien behoorde hij wel tot de hoogste ambtenaren van Antiochië en had aan de heilige Lucas mogelijk zijne bekering te danken.
Wij willen over de stijl van de schrijver niet uitweiden; hij is altijd dezelfde, schrijft sierlijk en ongedwongen en met eenvoudige verhevenheid; het verhaal was afgewerkt toen beiden, na twee jaren te Rome verbleven te zijn en aan de Joden, wier hart, volgens de voorzegging van de profeet Isaïas, verhard bleef, het Evangelie verkondigd te hebben, die stad verlieten.
Daar de heilige Lucas de Apostel ene geruime tijd overleefde en zijne lange loopbaan aan Jezus Christus en aan de dienst der Kerk geheel en al toewijdde, hebben wij rede om te geloven, dat de heilige Lucas dat geschiedverhaal zo vervolgd zou hebben, indien andere omstandigheden, die wij niet kennen, hem niet weerhouden hadden; men schrijft de heilige insgelijks de overbrenging in het Grieks toe van de brief van de Apostel aan de Hebreeën. Nadat de heilige Paulus verlaten had en gedurende de tweejarige vrijheid, welke hij genoot, nog onderscheidene reizen deed en overal het Evangelie predikte tot aan zijne laatste gevangenneming, kwam de heilige Lucas weer te Rome bij hem, toen de Apostel daar zijne Apostolische loopbaan door de marteldood zou eindigen; het schijnt evenwel, dat hij bij hem niet was toen de heilige Paulus voor Nero verscheen om zich te verdedigen; maar wij geloven stellig, dat de heilige Lucas te Rome en zelfs alleen bij hem gebleven was, toen de heilige Apostel zijnen tweede brief weinige dagen voor zijnen dood schreef, zodat men terecht zeggen kan, dat de heilige Lucas zijnen leermeester tot aan deszelfs dood bijgebleven is.
Van hetgene de heilige Lucas later verrichtte, kan men niets met zekerheid zeggen. Volgens de heilige Epiphanius belastte hij zich om in Italië, Gallië, Dalmatie en Macedonië het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen. Wij kunnen dit van de eerste en laatste gewesten geredelijker, dan van de beide anderen toegeven, men vindt tenminste in Gallië geen spoor van de heilige Lucas. De latere Grieken zeggen, dat hij naar Egypte, Thebaida en Lybie ging prediken. Doch zonder ons langer op te houden met na te sporen welke bijzondere streken door zijn Apostolisch zweet bevochtigd zijn, zullen wij veel liever overwegen, dat er in de ganse Christelijke wereld geen punt te vinden is, of het is door zijn Evangelie en de geschiedenis van de daden der Apostelen verlicht; van dit laatste werk mag men met zekeren schrijver zeggen, dat het de daden en de leiding van de Heilige Geest vermeldt, zoals het Evangelie ons de werken van Jezus Christus doet kennen. Men meent, dat de heilige veeleer in Achaja dan in Bithynie gestorven is, tenminste het was op het einde van de vierde eeuw het algemeen gevoelen, dat hij te Patras, alwaar de heilige Andreas insgelijks zijne loopbaan eindigde, gestorven is. Men verzekert, dat de heilige Lucas ene hoge ouderdom bereikte en in de lofspraak, welker de heilige Hieronymus van de heilige Lucas geboekt heeft, wordt ons gemeld, dat hij vierentachtig jaren bereikte en in ongehuwde staat geleefd heeft. Anderen geven hem tien of twaalf jaren minder. Men is insgelijks verdeeld over de wijze van zijnen dood sommigen willen, dat de heilige Lucas de marteldood niet ondergaan heeft, anderen daarentegen verklaren, dat hij het geloof in Jezus, hetwelk hij gepredikt heeft, met zijn bloed bezegelde. Zijn lichaam rustte tot in de vierde eeuw te Patras, doch niet in vergetelheid begraven, want volgens de heilige Gaudentius, bisschop van Brescia, die op het einde van die eeuw leefde en onderscheidene reistochten in het Oosten ondernam, werd zijn graf door veelvuldige mirakelen verheerlijkt. In het jaar 357 werden de heilige overblijfselen met die van de heilige Apostel Andreas van daar naar Konstantinopel vervoerd, en op 3 Maart met grote plechtigheid in de hoofdkerk der twaalf Apostelen, door Constantinus de Grote gebouwd, neergelegd. Deze vorst had die kerk tot keizerlijke begraafplaats bestemd en zijne mening te kennen gegeven om haar met de overblijfselen der Apostelen zoveel mogelijk te verrijken; deze kerk werd somtijds ook de kerk van de heilige Lucas en de heilige Andreas geheten. Deze overblijfselen werden in de zesde eeuw, toen keizer Justinianus de kerk wilde herbouwen, gevonden met die van de heilige Timotheus, bisschop van Ephese. Zij bleven enige tijd aan de verering van het volk ten toon gesteld en werden op 28 Juli op dezelfde plaats neergelegd, terwijl op hun graf in het midden van het koor een gedenkstuk is opgericht; later werden onderscheidene kerken met de overblijfselen van de heilige begunstigd. Het hoofd van de heilige Lucas werd met ene arm van de heilige Andreas door de heilige Gregorius de Grote naar Rome gebracht, en in het door die Paus vroeger gebouwde klooster van de heilige Andreas neergelegd.
Beijveren wij ons de geschiedenis van de heilige Lucas te overwegen, om hem te vereren, die zij Evangelie voor ons geschreven heeft. Hernieuwen wij heden onze eerbied voordat kostbaar kleinood, en dat wij met een vernieuwd geloof onze zielen naar die voorschriften inrichten; de hemel behoede, dat wij die menigte volgen, welke zich deze Goddelijke middelen niet ten nutte maakt; beschouwen wij het Evangelie van de heilige Lucas als ware door die Evangelist voor elk onzer in het bijzonder beschreven. De heilige Lucas verklaart aan het hoofd van zijn Evangelie, zoals de heilige Ambrosius zegt, dat hij hetzelve voor ene ziel schreef, welke haren God bemint. Aan u is dus, volgens die vader, zijn Evangelie gericht, wanneer gij Gods liefde toedraagt. Ontvangen wij dat geschenk en bewaren wij dat kostbare gedenkstuk, hetwelk ons door de Heilige Geest is toevertrouwd. Lucas predikte de leer van het kruis en achtte zich gelukkig het kruis achter Jezus te dragen; wij hebben gene mindere verplichting als de Evangelist om het kruis te dragen en te beminnen. De wereld moet evenzeer voor ons als voor Lucas gekruisigd worden, doch wanneer wij onze gedragingen onderzoeken, zien wij dan dezelfde getrouwheid in onze handelingen? Het kruis gebiedt, dat wij ons vernederen en wij beminnen de hoogmoed en ijdele roem; het kruis legt ons de armoede des geestes op het hart en wij zoeken slechts overvloed en schatten; de liefde tot het kruis vordert van ons lijden en tranen en wij beminnen de genoegens en vermaken der wereld en van het vlees. Mocht het grote voorbeeld van de heilige Lucas ons tot meerdere getrouwheid in onze Christelijke levenswandel doen besluiten, en het kruis zal ons, evenals de heilige Lucas, met gelukzaligheid kronen.
De heilige Lucas wordt als Patroon vereerd in de Room Katholieke gemeente te Hem in Nood-Holland.
19 Oktober
De heilige Petrus van Alcantara (1562).
Religieus der orde van de heilige Franciscus.
Bij het opstellen en beschrijven van het leven van de heilige Petrus zullen wij, met de bijstand des Heren en de voorspraak van dezelfde heilige Petrus, onze toevlucht nemen tot de heilige Theresia, welke ene zo verhevene getuigenis van deze heilige heeft achtergelaten, terwijl de levensbeschrijvingen door Johannes van de heilige Maria van de strenge orderegel in het jaar 1619 en door Martinus van de heilige Joseph in 1644 vervaardigd, tot leidraad zullen verstrekken. Antonius Huart, Minderbroeder, vader Courtot, theologisch leraar aan de faculteit te Parijs en de jaarboeken van de Franciscaner orde door vader Wadding, zullen geen minder licht over het leven en sterven van die heilige verspreiden, en wij zullen bij de overweging van de daden van de thans voor Gods troon verheven Petrus, helaas meermalen rede vinden om onze lafhartigheid, die ons van de weg der deugd doet afwijken of terug houdt, te bewenen.
De heilige Petrus, wiens gedachtenis de Kerk heden vereert en die terecht beschouwd wordt als ene der voornaamste sieraden van de eerste tak der orde van de heilige Franciscus van Assisie, die de strenge regel naleven, werd in het jaar 1499 te Alcantara, ene kleine stad in het koninkrijk Estramadura in Spanje, aan de grenzen van Portugal, geboren. Hij was de zoon van Alphonsus Garaviso, een beroemd rechtsgeleerde en gouverneur van de stad en van Maria Villela van Sanabria. Beiden waren van edele afkomst en onderscheidden zich door deugd en Godsvrucht; zij vonden in hunnen zoon ene voortreffelijke akker, ene uitmuntende geaardheid en gemoedsneigingen, welke alleen tot deugd overhelden. Het kind, daarenboven door de genaden des Heren begunstigd, legde zich, voordat het nog het vrije gebruik van zijne rede had, op de volmaaktheid toe; het bewandelde de weg ten hemel en gaf overal blijken, dat het niets anders zocht als God te behagen, terwijl het alles uit zuivere Godsvrucht deed. Dit bleek niet slechts in zijne vrome oefeningen, maar insgelijks in zijne studiën en zijn gans gedrag; toen reeds bezielde Petrus grote neiging tot het gebed, aan hetwelk hij, hetzij in de kerk of in het huis van zijnen vader, de tijd besteedde, die aan gene andere onvermijdelijke bezigheden toegewijd was. Dit middel deed hem van de hemel alle bijstand verkrijgen, zo noodzakelijk om zich tegen de gewone misstappen te behoeden en reeds vroegtijdig meester van zijne hartstochten te worden. Petrus had te Alcantara zijne eerste, alsmede zijne wijsgerige studiën geëindigd, onder welke oefening hij zijnen vader verloor; hij werd omtrent 1513 door zijnen grootvader Alphonsus Bacrantes naar Salamanca gezonden, ten einde zich op de studiën van het kerkelijk recht toe te leggen. Gedurende de beide jaren, welke hij aan die hoge school doorbracht, toonde hij zich in alles zeer regelmatig; hij verdeelde zijne tijd tussen de bezigheden van zijne bestemming, het gebed en de dienst der armen in de Godshuizen, zodat Petrus terecht voor de andere studenten van de universiteit een voorbeeld van Godsvrucht en deugd was, welke genegenheid de beoefening der wetenschappen vergezellen moeten, wanneer men van dezelve wezenlijke vruchten wil oogsten.
Na omtrent het jaar 1515 naar Alcantara teruggeroepen te zijn, trachtte de duivel hem tot eerzucht aan te zetten, met hem met die ereambten en waardigheden te vleien, welke hij om zijne bekwaamheid gemakkelijk kon verwerven; Satan stelde deze pogingen in het werk, omdat hij de heilige jongeling tevergeefs aanviel door bekoringen tot wellust, daar deze jeugdige dienaar Gods zijn vlees zonder ophouden door de strengste verstervingen in bedwang wist te houden. De heer schonk hem de genade en kracht om insgelijks de bekoring van ijdele roem en grootheid te overwinnen, door hem het voornemen in te boezemen de religieuze staat te omhelzen, daar Petrus meende, dat hij in denzelven de beste hulpmiddelen vinden zou om aan zijne zaligheid met vrucht te arbeiden. Getrouw aan deze ingeving, overwoog hij tot welke kloosterorde hij zich zou bepalen en koos de nederigste, die van de heilige Franciscus van Assisie, en nam het ordekleed aan in het klooster van Majasez, tussen de bergen gelegen, welke Kastilie van Portugal scheiden. De kloosteroverste schonk hem het kleed niet omdat hij reeds de vereiste jaren had, Petrus trouwens was slechts zestien jaren oud, maar om zijnen ijver en de buitengewone kentekenen van zijne roeping, ook lieten de beproevingen van zijn noviciaat gene twijfel of de Geest Gods had hem in dat gesticht gevoerd. De heilige jongeling bracht met zich de onschuld mee, welke hij in de wereld met onbevlekte zuiverheid van zeden bewaard had, en ene geest van versterving en boetvaardigheid, tot hem scheen aangeboren te zijn, die hem tot aan het graf bijbleef en het bijzondere kenteken van zijne heiligheid was.
De jonge kloosterling vastte zeer streng, sliep weinig en beoefende de grootste gestrengheden; armoede was zijne geliefkoosde gezellin, en deze deugd wist hij zich door zijne diepe nederigheid meer en meer eigen te maken; zo leefde Petrus in het klooster in ene volkomen afgetrokkenheid van al het aardse en in al zijne handelingen was hij dermate in God verenigd, dat niets in staat was zijne gedachten slechts een ogenblik van God af te leiden. Overtuigd, dat door het misbruik, hetwelk men van het gezicht maakt, of door de onoplettendheid der ogen, de ongeregelde begeerten en neigingen tot in de ziel doordringen, waakte hij met zoveel zorg over zijn gezicht, dat men het als iets wonderbaars mocht aanmerken. Zijne levensbeschrijvers verzekeren, dat er een geruime tijd verliep, voordat hij wist hoe de kerk van het klooster uit- en inwendig ingericht was. Zijne kloosteroversten droegen hem onderscheidene bedieningen op, van welke hij zich met zoveel nauwgezetheid kweet, dat hij het vertrouwen, hetwelk men hem schonk, volkomen rechtvaardigde. Tijdens hij met de zorg voor de eetkamer belast was, berispte de overste hem, dat hij de gewone vruchten, die voor handen waren, aan de broeders niet voordiende; Petrus zag op ene plank de gedroogde druiven liggen, doch verklaarde tot nu toe dezelve niet gezien te hebben. God, die zijnen dienaar tegen de gevaarlijkste aanvallen van de satan der hovaardij wilde beschermen, liet toe, dat hij door andere geweldige bekoringen, die de mens zo zeer vernederen, overvallen werd, doch hij ontweek zo zorgvuldig alle gelegenheid tot zonde, dat hij zich onthield om ooit ene vrouw te beschouwen.
Enige maanden nadat Petrus van Alcantara zijne plechtige kloostergelofte had afgelegd, werd hij door de overste naar een klooster in de nabijheid van Belviso gezonden, hetwelk verre verwijderd lag van enig ander verblijf. Hier bouwde hij zich, op enige afstand van het gesticht, ene kleine cel en bereidde zich daar, door de uiterste gestrengheden en volstrekte afzondering, om eenmaal een ijverig arbeider in het huis Gods te worden. De geheimen van zijne strenge oefeningen zijn met hem in het graf gedaald en waren slechts aan Hem belend, die dezelve eenmaal zou belonen. Hij kon zijne lichaamstuchtigingen evenwel niet zo verborgen houden, dat alles een geheim bleef, daar men eindelijk de soort van tuchtroede vond, waarmee hij zijn lichaam verscheurde. De provinciaal van Estramadura zond hem in 1519 naar Badajoz, hoofdstad van Estramadura, om daar ene nieuwe stichting te ondernemen en een klooster te bouwen; ofschoon hij slechts twintig jaren oud was en nog gene van de kerkelijke orden ontvangen had, werd Petrus niettemin als overste van die stichting aangesteld, doch daar hij de jongste der broeders was, meende hij, dat men hem overste gemaakt had om de dienaar zijner broeders te zijn, zoals blijkt bij het beschouwen van zijne verrichtingen, gedurende de tijd dat hij het gezag uitoefende, daar hij al degenen, over welke hij te gebieden had, in ootmoed, waakzaamheid en versterving overtrof, ofschoon zijne medereligieuzen ook onder degenen, die zich op bijzondere volmaaktheid toelegden, konden gerekend worden.
De drie jaren, welke hij in die betrekking doorbracht en die hij als ene harde slavernij beschouwde, schenen hem lang wegens de verplichting die op hem rustte van over zijne broeders te waken en te gebieden. Toen deze tijd verstreken was, ontving hij van de vader provinciaal Frexenal bevel om zich tot het ontvangen van de heilige wijdingen voor te bereiden, en al war zijne nederigheid ook mocht inbrengen, diende slechts om zijn overste te overtuigen, dat hij een waardig voorwerp was; hij ontving de heilige priesterwijding in het jaar 1524 en werd met het verkondigen van des Heren woord belast, hetgeen hij gedurende een jaar deed. In het jaar 1525 andermaal gardiaan geworden zijnde van het klooster van de Heilige Maria der Engelen te Placinzia, volgde hij dezelfde regel, welke hij voor zich zelven te Badojoz had nageleefd; hij werd de dienstknecht van zijne broeders en ging hen slechts voor om voor hen de moeilijke loopbaan, die zij ingeslagen hadden, af te bakenen, om hen tot een fakkel en voorbeeld te dienen in de strenge opvolging van de regel, die zij aangenomen hadden; hij besteedde de tijd, welke zijn ambtsbezigheden hem vergunden, aan de studiën en het beoefenen van zijne geliefkoosde gestrengheden. Gedurende de winter is de kou daar zeer streng, maar het hart van Petrus gloeide voor de Heer en opdat hij Hem alleen zou toebehoren, trachtte hij door de gestrengste boetoefeningen aan elke vijand de pas af te snijden. De voorbeelden van de heilige kampvechters tegen de vleselijke duivel voor ogen hebbende, wierp hij zich nu en dan in de winter ontkleed in de rivier, welke voorbij het klooster stroomde, liet deur en venster van zijne vel altijd open en aan de onguurheid van het jaargetijde de vrije toegang, terwijl men hem bovendien altijd blootvoets ontmoette. Nadat de drie jaren van zijne bediening als gardiaan in het klooster van de Heilige Maria der Engelen te Placenzia verstreken waren, hernam hij in 1528 de heilige bediening van het woord Gods te verkondigen. Hij verscheen op de predikstoel als een moedig krijgsknecht des Heren; met het tweesnijdend zwaard der eeuwige waarheden gewapend, drong hij hetzelve door tot op de grond van de harten zijner hoorders; tot 1534 verkondigde hij de volken de boetvaardigheid en verspreidde overal het vuur der Goddelijke liefde, hetwelk in zijn hart gloeide. Wanneer wij zijne diepe kennis van de inwendige mens daarbij voegen, welke de vrucht was van de nauwgezette waakzaamheid, welke hij steeds over zijn eigen hart oefende, daarbij het levendig gevoel van zelfverloochening, van liefde tot God, van haat tegen de zonde, welke de vrucht der genade en de duidelijkste blijken va brandende ijver zijn, dan is het niet te verwonderen, dat hij de harten van de verhardste zondaars gelijk was deed smelten, te meer nog doordien hij zijne woorden door zijne voorbeelden bekrachtigde, terwijl zijn uitwendig verstorven en boetvaardig voorkomen niet minder welsprekend was, zodat hem te zien genoeg was om de schoonste bekeringen te bewerken. Na dus gedurende zes jaren aan de stichting van anderen gearbeid te hebben, verlangde de heilige Petrus van Alcantara zich meer op zelfs-volmaking toe te leggen; de omgang met de wereld, welke zijne heilige bediening gevorderd had, drukte hem; hij verzocht derhalve en verkreeg van zijnen overste de vrijheid om in een afgelegen klooster van de orde zich te mogen afzonderen, waar hij zich aan zijne geliefkoosde oefening van bespiegeling en boetvaardigheid zou kunnen toewijden. Tot dat einde werd hem het klooster van de heilige Onuphrius aangewezen, in de vervaarlijke woestijn van Lapa nabij Sariana gelegen. Ofschoon de heilige verlangd had om in volstrekte afhankelijkheid en vernedering te leven, oordeelden zijne oversten geheel anders en men wilde niet, dat deze glinsterende lichtstraal onder ene korenmaat zou verborgen worden, dienvolgens werd hem het bestuur van dat gesticht opgedragen.
Het is hier de plaats om enig denkbeeld te geven van de strenge boetoefeningen, aan welke Gods dienaar zich toewijdde. Zo dikwijls hij niet gehinderd was, leefde hij van brood in water gedoopt en smakeloze groenten, welke hij zich zelven voor enige dagen bereidde, om zoveel te minder deswege bekommerd te zijn; op de grote feestdagen voegde hij, volgens de gewoonte van de kluizenaars van het Oosten, bij zijn brood en groente ene soort van soep van azijn, zout en water samengesteld; hij dronk nooit wijn en ene enkele dusdanige maaltijd was zijn voedsel voor de ganse dag; meermalen bracht hij zelfs enige dagen zonder voedsel door, sliep weinig en dan nog slechts zittende met het hoofd tegen de muur; het lezen en gebed waren de bezigheden, waarmee het grootste gedeelte van de nacht gesleten werd; gebeurde het, dat hij zich nu of dan te vermoeid gevoelde, dan strekte hij zijne leden uit op een haren boetkleed en trachtte op die wijze zijne krachten te herstellen, welke hij meende nodig te hebben om de Heer met meer ijver te kunnen dienen, want hij achtte zijne gezondheid en beschouwde deze als een middel om met vrucht aan heil zijner broeders te werken. Wij hebben aan zijne afgezonderd leven in het klooster van de heilige Onuphrius twee kostbare werken over het inwendige leven te danken. Het ene handelt over het “inwendig gebed” en het ander over de “vrede der ziel.” Het eerste schreef hij op verzoek van een Godvruchtig edelman, zijnen vriend, Rodriges de Chaves geheten, die hem verzocht had om de regels van het bidden, welke hij hem meermalen had horen verklaren, in schrift te geven. Nauwelijks was dat boekje uit zijne handen, of het werd door gans Spanje verspreid; men las het in de kloosters voor, het strekte tot richtsnoer aan de novicen en aan degenen, die de volmaaktheid wensten te verkrijgen, en het verwierf de schrijver de achting en vriendschap van de grootste leermeesters in het geestelijke leven. Dit blijkt uit de lofspraken, welke de heilige Theresia, Lodewijk van Grenada, de heilige Franciscus van Sales, Paus Gregorius XV en de koningin Christina van Zweden daaraan geven; de bekwaamste leermeesters in de Christelijke volmaaktheid en alle beroemde mannen van de volgende eeuwen hebben het werkje beschouwd als een meesterstuk. Volgens de beginsels van de heilige, vormden de latere schrijvers van Godvruchtige werken hunne denkbeelden over het gebed, deszelfs noodzakelijkheid en voordelen en over de meest eigenaardige wijze, om in hetzelve hart en geest met God te verenigen. Zijne kleine overdenkingen over de vier uitersten des mensen en over het lijden des Zaligmakers, waarmee hij zijne verhandeling sluit, zijn voorschriften en ontwerpen vol zalvende Godsvrucht en eenvoudigheid. Deze verhandeling vermeerderde de roem, welke hij reeds door zijne predikingen verworven had, zodat men van alle kanten de menigte hoorde roepen om weer uit zijnen mond de waarheden des heils te vernemen.
In zijn tweede werkje, over de vrede der ziel, stelt hij tot hoofdbeginsel, dat de volmaaktheid bestaat in de zuiverheid en de ijver van de liefde tot God. Daaruit volgt, wanneer men die volmaaktheid verkrijgen wil, dat men alle aardse en ongeregelde neigingen uit het hart moet verbannen, zijne plichten met ijver vervullen en de ziel door ootmoed, overdenking van het lijden des Verlossers, verloochening van alles en gestadige innerlijke afgetrokkenheid in vrede moet onderhouden. Dit boekje, hetwelk voor het overige zeer eenvoudig gesteld en daarom gemakkelijk in het geheugen te prenten is, bevat alle regels van het geestelijke leven, welke met ene duidelijkheid en dikwijls met ene welsprekendheid ontwikkeld worden, die de ganse ziel doordringt.
De heilige Petrus wist hoe hij slechts door harde strijd en waakzaamheid over zich zelven die trap van volmaaktheid, tot welke hij reeds geklommen was, bereikt had; zich altijd verstervende en verachtende, was hij gelukkig genoeg van te hinderen. Hij was tot die heilvolle en gelukkige ogenblikken genaderd, waarin de vereniging met God alle zoetigheden doet smaken en de overdenkingen altijd door ene vloed van vreugdetranen vergezeld gaan, die de geheel voor en in de Heer levende ziel de voorsmaak van het eeuwig geluk doen genieten. Niets evenaarde zijne Godsvrucht, wanneer hij de heiligste en ontzaglijkste geheimen opdroeg; dan was hij in vervoering en geestverrukking opgetogen, bewegingsloos hield hij zelfs uren lang zijne ogen en de armen kruisgewijs ten hemel opgeheven; de Goddelijke Geheimen der liefde, welke hij dan vierde, de menswording van Gods Zoon, de verzoeningsofferande, in het lijden en aan het kruis volbracht en in de heilige Misofferande hernieuwd, wekten zijn hart tot onuitsprekelijke aandoeningen en hemelse blijdschap op. O duizendmaal boven alle stervelingen gelukkig de priester, die van de grootheid zijner hemelse bediening doordrongen is en in zijn hart slechts in de verte gevoelt, welke zaligheid hem te beurt valt, wanneer hij Jezus voor zich ziet. Hem in zijne handen draagt en zich met Hem op de innigste wijze verenigd! Men hoorde hem in het gebed verzonken, op ene bewonderenswaardige wijze de grootheid des Heren bezingen, en om zich aan het oog der zijnen te onttrekken, verschool hij zich in het diepste der bossen. Eenvoudige mensen, die zijne gemoedsgesteltenis niet kenden, meenden dikwijls, wanneer zij hem met ongemene snelheid zagen lopen, eensklaps stil staan of hoorden zingen, dat Petrus het gebruik van zijn verstand verloren had.
Zijn roem strekte zich zelfs buiten de grenzen van Spanje uit. Johannes III, koning van Portugal, van de heiligheid en uitstekende kunde van de heilige Petrus hebbende horen spreken, gaf zijn verlangen te kennen om hem over enige gewetensbezwaren te raadplegen; de vorst wendde zich tot de vader provinciaal en verzocht deze, dat hij hem Petrus van Alcantara naar Lissabon zou zenden; de heilige gehoorzaamde, ofschoon hij niet kon ontveinzen, dat hij zich ongaarne in zaken mengde, welke het geweten der koningen betroffen; hij ondernam die reis te voet en volgens zijne gewoonte zonder schoeisel, dat is volstrekt blootvoets en weigerde het rijtuig, dat men voor hem gereed had. Joannes leerde de heilige meer van nabij kennen, bewonderde zijn schrander vernuft, maar veel meer nog zijne deugden, zag hem niet zonder leedwezen vertrekken en riep hem spoedig terug. Bij deze gelegenheid bewerkte de heilige Petrus de bekering van onderscheidene hovelingen en wist de zuster des konings, de infante Maria, te bewegen de ijdelheid der wereld vaarwel te zeggen en de drie geloften van zuiverheid, gehoorzaamheid en armoede af te leggen. Ofschoon de prinses wegens gewichtige omstandigheden verplicht was aan het hof te moeten blijven, was zij evenwel tot het kloosterleven genegen en stichtte te Lissabon voor de adellijke vrouwen, die de wereld wensten te verzaken, een klooster van arme Clarissen. Zij verenigden hare aanzoeken bij die van haren broeder, om de heilige Petrus over te halen zich in Portugal te vestigen. Zij liet voor hem ene cel bouwen, waarin hij zich aan zijne strenge oefeningen kon toewijden, maar niets was in staat deze heilige kloosterling het besluit te doen nemen om in de nabijheid van ijdele grootheid en vermaken te leven.
Ene gewichtige en grote verdeeldheid had onder de inwoners van Alcantara veld gewonnen; Petrus reisde naar zijne geboortestad en zijne tegenwoordigheid en vermaningen haddenhet gewenste gevolg, de onenigheden werden uitgedoofd en de gemoederen weer met elkander verenigd. Nauwelijks had Petrus te Alcantara de rust hersteld, of de Minderbroeders vergaderden in 1538, in het klooster te Albuquerque, ene kleine stad in Estramadura, negen mijlen van Alcantara gelegen, in kapittel en Petrus werd, ofschoon nog geen veertig jaren bereikt te hebben, tot provinciaal verkozen. Deze provincie behoorde onder het bestuur van die tak der orde van de heilige Franciscus, welke die der “conventualen” genoemd werd. Zij waren hierin van de Minderbroeders “observanten” onderscheiden, dat zij de verzachte regel van de heilige Franciscus volgden; de conventualen volgden evenwel reeds enige instellingen van strengere hervorming der observanten, en het scheen aan de ijver van de heilige Petrus voorbehouden, om allen tot de naleving van ene strengere en met de eerste instellingen van de heilige Franciscus van Assisie meer overeenkomende kloostertucht terug te brengen. De heilige had de jaren, die tot de waardigheid van provinciaal gevorderd werden, nog niet bereikt en hij wilde deze rede onder de andere zwarigheden, die hij maakte, inbrengen om van die last ontslagen te blijven, doch slaagde niet; men meende trouwens, dat zijne deugd en wijsheid hetgene aan zijne jaren ontbrak ruimschoots aanvulden. Hij vervulde nu ook zijne plichten met al de zorg en nauwgezetheid, welke men van een grijsaard verwachten mag en vond middel, om zich geheel en al op de strenge naleving van de regel onder zijne kloosterbroeders toe te leggen, zonder iets van zijne bijzondere gestrengheden te verminderen. Hij bediende zich van het hem toevertrouwde gezag om enige regels, welke hij noodzakelijk oordeelde, vast te stellen, welke hij in 1540 in een kapittel, dat te Placenzia vergaderde, voordroeg. Zijne deugd en voorzichtigheid hadden ten gevolge, dat die voorstellen genomen werden, ofschoon sommigen enige zwarigheden in het midden brachten, die evenwel, tot algemeen genoegen, door de heilige opgelost werden. In 1541 ging Petrus op reis, om bij een algemeen kapittel tegenwoordig te zijn, doch moest te Barcelona blijven, alwaar hij door hevige koortsen overvallen werd. De heilige, die meermalen reeds door Goddelijke inspraken onderricht was, meende dat God van hem vorderde, dat hij niet buiten zijne provincie zou reizen, maar voordat hij volgens de regel het gezag neerlegde, met kracht aan het vestigen van de eerste kloosterregel zou beginnen te arbeiden.
In diezelfde tijd werkte vader Martinus van Sint Maria te Lissabon, om de grondslagen te leggen van ene hervorming der kloostertucht en in het gebergte van Arabida ene stichting te vestigen; Arabida, een vreselijke rotsachtig gebergte aan de mond van de Taag tegenover Lissabon, was het oord, dat de heilige voor de uitvoering van hunne oogmerken geschikt oordeelde. In 1542 was de tijd der bediening voor de heilige Petrus verstreken en nu haastte hij zich om met de moedige leerling van de heilige Franciscus werkzaam te zijn en de stichting van vader Martinus te doen bloeien. De hertog van Areizo had hen de grond en de bouwstoffen voor hunne cellen geschonken, en weldra zag men een klooster oprijzen, gelijk aan de eerste woningen van de heilige Franciscus en deszelfs volgers. Hier ademde alles versterving, armoede, verachting van zich zelven, zelfs van de geringe geriefelijkheden, aan welke de mens zo zeer hecht. De cellen der kloosterlingen waren klein en laag; enige droge wijngaardranken dienden tot legerstede, het overige gedeelte van hun huisraad zou zelfs een bedelaar verworpen hebben. Petrus, die zich altijd als de geringste onder de broeders beschouwde, had zich ene cel gekozen in welke hij onmogelijk rechtop kon staan, terwijl hij zelfs zijne ledematen niet kon uitstrekken wanneer hij zich te rustte legde. Petrus stelde voor om de eerste regel in al deszelfs gestrengheid te volgen en zijn voorbeeld moedigde allen aan. Dewijl men te middernacht vergaderde om de “Metten” te zingen en zich geen der broeders vertrouwde om de wekker der anderen te zijn, belastte hij, die aller dienaar was, zich daarmee; nadat de “metten” geëindigd waren, wachtte men in de kapel, met het aangezicht ter aarde uitgestrekt, de eerste schemering van de dageraad af, om de “primen” en het morgengebed, met eenparige tonen aan te heffen; na deze Godvruchtige oefening werden de Heilige Geheimen opgedragen, zoals de vroegste regel van vader Franciscus voorgeschreven had, slechts een daartoe op elke dag bestemde priester las las de Heilige Mis; na deze zonderde men zich in de cel af, tot het tijdstip wanneer de andere kerkelijke uren moesten gebeden worden. De tijd tussen de vespers en completen was tot handarbeid bepaald, en de vijanden van de Katholieke Godsdienst weten, ofschoon die dorre en liefdeloze mensen het kloosterleven niet slechts miskennen, maar verfoeien, dat men in gene zogenaamde maatschappijen van weldadigheid dusdanige arbeiders aantreft. De kloosterlingen van Arabida gingen altijd blootvoets, ontzegden zich het gebruik van vlees en wijn, aten slechts op de feestdagen vis, en deze levensregel evenaarde die kloosterorde, welker boetoefening de tegenwoordige mens met huivering overlaadt, ik bedoel de gelukkige kinderen van de heilige Bruno, wiens geschiedenis wij op 6 Oktober mededeelden.
Vader Joannes Calas, generaal-overste van de Franciscaner orde, bevond zich te dien tijde in Portugal en kwam de heilige Petrus in zijne stichting bezoeken; hij was zo zeer getroffen over de voorbeelden, welke hij zag, dat hij aan vader Martinus van Sint Maria vrijheid gaf om een noviciaat op te richten, dat is nieuwelingen aan te nemen en die op ene andere plaats voor te bereiden; bovendien vergunde de generaal hem zijne hervorming tot de kloosters van Palhaes en Santarem uit te breiden en een “custodie” op te richten, namelijk die huizen, welke in de provincie verenigd zijn, over welke de provinciaal gene onmiddellijke jurisdictie uitoefent; de “cusos,” die met dat onder-bestuur belast is, blijft evenwel afhankelijk van de provinciaal en is zijn gelastigde. Palhaes werd gekozen als de geschiktste woonplaats voor de novicen, aan de zorg van de heilige Petrus van Alcantara toevertrouwd. Daar de Taag de heilige slechts van Lissabon scheidde, zo kon hij niet altijd de aanzoeken ontwijken van nu en dan aan het hof te verschijnen. e infante Donna Maria, zoals wij reeds gezien hebben, had de drie geloften afgelegd; prins Lodewijk, haar broeder, de hertog van Braganza en onderscheidene andere groten, wensten zich aan zijne leiden te onderwerpen, doch deze hoge personen konden zich moeilijk naar zijne woonplaats tussen de rotsen begeven. De heilige zag zich dus genoodzaakt nu en dan aan het hof te verschijnen, waar men hem met eerbied en hoogachting behandelde; doch de eer, welke hij daar genoot, was hem een ondragelijke last; hij stelde alle pogingen in het werk om zich te vernederen, doch zijne nederigheid deed het gevoel van achting voor hem nog hoger klimmen.
In het jaar 1544 werd Petrus van Alcantara door zijne oversten naar Spanje teruggeroepen en met open armen door zijne kloosterbroeders in Estramadura ontvangen. De uitmuntende vruchten, welke zijne heilige bediening, door het verkondigen van Gods woord, voortgebracht had, waren nog vers in het geheugen en hem werd opgelegd om het zaad van ’s Heren woord opnieuw uit te strooien; hoe groot zijne zucht tot afzondering was, onderwierp hij zich echter aan des Heren wil, doch verkreeg weldra de vrijheid om zich in de meest afgelegene en armoedigste kloosters der Minderbroeders te verbergen. Na vier jaren werd hij op verzoek van prins Lodewijk, broeder des konings en van de hertog van Aveiro, naar Portugal teruggezonden, om de hervorming, welke vader Martinus van Sint Maria ondernomen en met de heilige aangevangen had, te handhaven, wijl de eerste overleden was. Gedurende de drie jaren, welke hij in dat rijk doorbracht, nam zijne nieuwe stichting toe, zijn heilige levenswandel lokte onderscheidene novicen, zodat hij in 1550 nabij Lissabon een nieuw klooster oprichtte. De Heer zegende de pogingen van zijnen dienaar bovenmate; de door Joannes Calas daar-gestelde custodie nam later de naam van provincie aan en was ene van die, welke de meeste kloosters telde. In diezelfde tijd werd tussen hem en vader Lodewijk van Grenada, Dominicaner kloosterling, die nauwe vriendschapsband gelegd, welke tot aan de dood gevestigd bleef. Intussen hinderden de roem, welke aan zijne orde zo nuttig was, de heilige zo zeer, dat hij naar Kastilie terugkeerde, want daar dacht hij in vergetelheid te leven en kwam in 1551 te Placenzia; zijne broeders verzochten hem de waardigheid en last van provinciaal op zich te nemen, doch hij wist zich daarvan te ontheffen; twee jaren leefde hij in rust voor zich zelven, doch toen werd hij door het algemeen kapittel, te Salamanca vergaderd, tot de waardigheid van Custos verheven, hetgeen liet grote door hem bedoelde hervormingsplan dan ook weldra tot uitvoering deed komen. In 1554 deed hij één der stoutmoedigste daden, welke wij in zijne levensgeschiedenis opgetekend vinden. De kloosterbroeders van Arabida leefden naar zijn inzien niet streng genoeg; Petrus wilde in de orde van de heilige Franciscus een nieuw lichaam van hervormde religieuzen oprichten; deze moesten volgens zijn plan de uiterste armoede, door de heilige insteller in de eerste regel voorgeschreven, onderhouden en de versterving en boetvaardigheid, zoverre de menselijke zwakheid zulks veroorloofde, beoefenen. Petrus werd hiertoe door ene breve van Paus Julius III gemachtigd, welke door de provinciaal der conventualen van Estramadura met eerbied werd ontvangen en goedgekeurd, terwijl de bisschop van Coria hem niet slechts de vergunning gaf, maar zelfs ene eenzame plaats tot gehele afzondering schonk. Daar woonde hij enige tijd met ene kloosterling volgens de wijze, welke hij algemeen wenste in te voeren. Petrus begaf zich vervolgens naar Rome, blootshoofds en blootsvoets en verkreeg van de heilige Vader ene tweede breve en enige brieven van de generaal der orde tot volmacht, om volgens de strenge hervorming een nieuw klooster te stichten. In de nabijheid van Podroso, in het bisdom Palencia, bouwde Petrus, geruggesteund door enige Godsdienstige personen, zijn eerste klooster van de strengere orde en men rekent het bestaan van de hervorming der Franciscanen-barrevoeters, dat is van de strenge observantie van de heilige Petrus van Alcantara, sedert het jaar 1555.
Het ganse gebouw had slechts een lengte van tweeëndertig voet en achtendertig voet in de breedte; de cellen waren zo klein, dat zij meer naar graven geleken; de kerk was slechts ene kleine kapel en de ganse bouw zeer laag. De heilige had voor zich zelven de geringste plaats gekozen onder ene trap; zijn vertrekje was niet zo ruim en hoog dat hij, die nog al lang was van gestalte, daarin rechtop kon staan en hij kon zich des nachts evenmin recht uitstrekken. Zoals de heilige Theresia zijne cel beschrijft, was hij slechts vier en een halve voet lang. Men behoefde alleen dat soort van graf te zien, om de geest van boetvaardigheid in zich op te wekken. Horen wij de heilige Theresia zelve over de heilige Petrus van Alcantara spreken. “Ik weet het, men zegt dat de mens tot zodanige volmaaktheid niet kan opklimmen; dat dit in vroegere tijden het geval kon zijn, maar dat thans de natuur van de mens te zeer verzwakt is. De gelukzalige Petrus van Alcantara, welke God tot zich genomen heeft, was evenwel in deze eeuw geboren en hij wedijverde toch in ijver met die grote dienaren des Heren van de vroegere eeuwen; evenzeer als zij verachtte hij al het aardse en men ziet nog anderen, die wel is waar niet gelijk hij blootsvoets gaan, noch zodanige grote boetvaardigheid verrichten, doch die evenzeer door hunne handelingen de verachting betuigen, welke hen voor het aardse bezielt. Kan men de moed wel genoeg bewonderen, welke God deze heilige man inboezemde, om gedurende ene zevenenveertigjarige loopbaan zodanige gestrenge boetvaardigheid te plegen, zoals hij verrichtte? Ik wil er enige staaltjes van mededelen en ik zal niet verhalen als hetgene waarachtig is. De Heer had hem voor mij ene grote genegenheid ingeboezemd, zodat hij mijne verdediging op zich nam en hij versterkte mij met zijnen raad in die tijdstippen, toen ik die zo zeer behoefde. Hij heeft mij en nog aan een ander, in wie hij groot betrouwen had, gezegd, dat hij veertig jaren doorgebracht heeft niet meer dan anderhalf uur daags (dat is in de vierentwintig uren) slapende, en dat hij om de slaap te overwinnen, hetgeen hem meer dan andere gestrengheden, welke hij ooit beoefende, in den beginne moeilijk viel, meestal stond of knielde en dat hij, om ene geringe rust te genieten, zich neerzette en slechts op een stuk hout tegen de muur geplaatst leunde, omdat, al wilde hij zich neerleggen, het niet kon doen, wijl zijne cel, zoals elk weet, slechts vier en een halve voet lang was. Gedurende al die tijd dekte hij zijn hoofd nooit met de kap, hoe brandend de zon, hoe geweldig de regen ook was. Hij ging altijd blootvoets en droeg op zijn lichaam een grog habijt, dat zeer nauw was en ene mantel van dezelfde grove stof, welke hij, gelijk hij mij zei, bij de felste kou aflegde, wanneer hij insgelijks het raam en de deur van zijne cel opende, opdat hij, wanneer hij zijnen mantel omhing en de deur en het venster sloot enige verzachting zou gevoelen. Hij at gewoonlijk om de drie dagen en toen hij mijne verbazing opmerkte, zei hij mij, dat zulks niet onmogelijk was, wanneer men deze gewoonte aangenomen had; en zijn metgezel verklaarde, dat somtijds wel acht dagen verliepen voor hij enig voedsel nam. Volgens mijn gevoelen had die vaste plaats wanneer hij in gebed en in die grote en veelvuldige zielsverrukkingen verkeerde, welke zijne hevige liefde tot God teweeg bracht; eenmaal ben ik daarvan getuige geweest. Zijne armoede ging alles te boven en zijne versterving was zo groot, dat, zoals ik zelve van hem vernam, hij nog jong zijnde drie jaren in het klooster geweest is, zonder dat hij iemand der religieuzen kende als slechts aan de stem, daar hij zijne ogen nooit tot iets opsloeg en alleen door de anderen te volgen zich naar de onderscheidene vertrekken van het huis begaf; dit had evenzeer plaats wanneer hij op weg was. Onderscheidene jaren gingen voorbij dat hij geen vrouw aanzag; hij zei mij, dat wanneer hij er bij geval ene zag, het was alsof hij niet zien kon. Petrus was reeds oud toen ik hem leerde kennen, en toen reeds zo verminderd en vermagerd, dat zijne huid veel meer naar ene verdroogde boomschors dan naar vlees geleek. Hij was evenwel niet ongezellig of schuw, sprak echter weinig, vooral wanneer men hem gene vragen deed, doch daar hij een goed verstand en vernuftige geest bezat, was zijn onderhoud zeer zacht en aangenaam…. Hij is gestorven zoals hij leefde.”
De heilige, van de wereld geheel afgezonderd, hield zich bezig met de statuten van zijne instelling te maken en wenste vurig, dat die met de meeste nauwgezetheid mochten gevolgd worden. De voornaamste artikelen waren de volgende: de omtrek van het gebouw mocht geen vijftig voet te boven gaan; elke cel was slechts zeven voet lang, de ziekenzaal dertig, de kerk vierentwintig. In elk klooster woonden acht religieuzen; zij gingen blootsvoets, waren in de grofste stof gekleed, sliepen op de planken of op matten op de grond uitgespreid. In de vochtige gebouwen was de legerstede één voet van de grond verheven, opdat de rustende van de vocht geen hinder zou hebben. De uren van de dag waren verdeeld tussen het inwendige gebed, aan hetwelk men drie uren daags moest besteden, het bidden van de kerkelijke getijden en de handenarbeid; uitgezonderd de feestdagen, tuchtigden zij dagelijks hun lichaam door geselslagen, nuttigden nooit vlees, vis, eieren of wijn, dan bij ziekte; geen priester mocht voor het lezen van de Heilige Mis iets aannemen.
Deze regel werd in de beide kloosters ingevoerd, welke de graaf van Oropeza op zijne landgoederen deed stichten en die aan het bestuur van de heilige onderworpen waren. In weinige jaren zag men onderscheidene gestichten deze hervorming der kloostertucht met vreugde omhelzen en Petrus werd tot commissaris van de orde aangesteld. In 1561 verkreeg deze vereniging van kloosters de titel van provincie. Om enige moeilijkheden, tegen deze nieuwe kloosters opgerezen, zag de heilige Petrus zich verplicht om naar Rome te gaan, ten einde de bescherming van Paus Paulus IV en de generaal in te roepen. Bij zijne terugkomst had hij het genoegen de vruchten van de zegening te plukken, welke God over zijn werk uitgestort had, zodat, ofschoon zijne stichting slechts zes jaren telde, hij bij het begin van 1561, reeds overste over negen kloosters was, die zijne hervorming aangenomen hadden. Van dag tot dag vermeerderde het getal der nieuwelingen, die zijnen regel omhelsden, zodat Petrus van Alcantara zich gedrongen zag om de custodie van de heilige Joseph in ene provincie te veranderen, en Cristopholus Bravo tot eerste provinciaal van de strenge orde aan te stellen. Wij zeiden reeds, dat de heilige zich naar Rome begeven had, om de bekrachtiging van zijne orde te verkrijgen. Paus Paulus IV overtrof zijn verlangen, ontsloeg hem bij ene bulle van de maand Februari 1562 van de jurisdictie der conventualen en onderwierp hen onmiddellijk aan die van de generaal der observanten, onder voorwaarde evenwel, dat zij altijd de instelling en regels van hunne heilige hervormer zouden te volgen hebben; toen zag men weldra die orde zich overal in Italië en Spanje verbreiden; onderscheidene provinciën, die elk tien kloosters telden, werden overal opgericht.
De menselijke grootheid ziet niet zelden, wanneer de Godsdienst in het hart wortel geschoten heeft, ene vreselijke gaping met betrekking tot de eeuwige belangen en verlangt dan de vertroostingen, welke ene van de wereld stille afzondering aanbiedt. Karel V, door ziekelijkheid en vermoeienissen verzwakt, en de begoochelingen van de aardse grootheid inziende, besloot het voornemen, dat hij reeds geruime tijd gevormd had en dat in de kalmte der overdenkingen rijp geworden was, ten uitvoer te brengen. Hij deed zijnen broeder Ferdinand tot koning der Romeinen kiezen en stond hem op 7 September 1556 het keizerrijk af, nadat hij de kroon van Spanje ten gunste van zijnen zoon Philippus neergelegd had. Daarbij waren tegenwoordig Maximiliaan, koning van Bohemen, de koningin, deszelfs gemalin, de koninginnen weduwen van Frankrijk en Hongarije, de hertogen van Savoye en Brunswijk, de prins van Oranje, de granden van Spanje, de voornaamste edellieden van Italië, de Nederlanden en Duitsland en de gezanten van alle hoven van Europa. Deze vorst legde hun voor wat hij gedurende zijn leven verricht had, om eindelijk afgetrokken van alle staatsgewoel te mogen leven; hij omhelsde zijnen zoon, zette deze op zijnen troon en terwijl de ganse vergadering tranen stortte, zei hij: “Gij, mijn zoon, kunt mij mijne tederheid nooit beter vergelden, dan met tot het heil van uwe onderdanen steeds werkzaam te zijn. Mocht gij eenmaal gelukkig zijn zodanige kinderen te hebben, die u doen besluiten datgene voor één hunner te doen, wat ik nu voor u gedaan heb.” Karel onttrok zich weinige tijd daarna in het klooster van Sint Justus van de orde der Hieronymiten, op de grenzen van Kastilie en Portugal gelegen. Deze grote man, die de ganse wereld onder zijnen scepter had doen bukken, ging hier in de schaal van het heiligdom zijne gedragingen afwegen en zich zelven rekenschap geven van de uitoefening van zijne macht, voor hij voor de vierschaar van de alwetende en gestrenge Rechter moest verschijnen. In het klooster verlangde de vorst zijn geweten aan de leiding van de heilige Petrus van Alcantara te onderwerpen, want hij meende, dat niemand beter geschikt was om hem tot een zalig sterfuur voor te bereiden. Maar Petrus begreep van zijnen kant, hoezeer hij zijnen tijd behoefde om het werk, dat hij ondernomen had, op vaste grondslagen te vestigen; hij wist de keizer de onderscheidene redenen, die zijne weigering wettigden, voor te stellen en deze nam eindelijk genoegen in zijne voorstellen, zodat de heilige Petrus zijne vrijheid verkreeg.
Omtrent die tijd, dat is omtrent het jaar 1559, bezocht de heilige Petrus, in hoedanigheid van algemeen commissaris, zijne klooster s en kwam te Avila, waar de heilige Theresia zich bevond en harde beproeving zelfs van hare vrienden en zielbestuurders moest ondervinden, zoals wij in hare levensgeschiedenis reeds vermeld hebben. Een weduwe van uitstekende Godsvrucht had voor haar de vergunning verkregen, dat zij acht dagen in haar huis mocht doorbrengen, doch laten wij de heilige Theresia zelf verhalen, welke diensten de heilige Petrus van Alcantara haar in de moeilijke omstandigheden van haar leven en bij die harde beproevingen bewezen heeft.
“Het behaagde de Heer om in een voornaam gedeelte van mijn moeilijkheden te voorzien en deze sedert geheel en al te eindigen, met te vergunnen, dat de gelukkige Petrus van Alcantara op de plaats kwam waar ik mij toen bevond. Ik heb reeds van hem gesproken en iets over zijne boetvaardigheid vermeld, van welke ik onder andere bijzonderheden vernam, dat hij gedurende veertig jaren een boetkleed van blik vervaardigd droeg. De heilige heeft de eerste regel van de heilige Franciscus in alle gestrengheid nageleefd.
Deze weduwe (Guiomera d’Ulloa) van welke ik sprak, had de komst van deze grote man vernomen; zij verlangde dat ik hem zou zien, daar zij kennis droeg van mijnen kommer, over welke mijne biechtvaders mij de vrijheid gegeven hadden om met hem te spreken. Deze aanzienlijke vrouw verkreeg, zonder mij iets daarvan te zeggen, van mijne provinciaal, dat ik acht dagen bij haar mocht verblijven; daar of ik ene of andere kerk sprak ik die heilige vader Petrus van Alcantara, met wie ik mij sedert op onderscheidene tijdstippen onderhield. Daar ik voor degenen, met wie ik over de staat van mijn geweten handelde, nooit het geringste verborgen hield en in twijfelingen altijd mij tegen mij zelve verklaarde, legde ik voor deze grote religieus op de duidelijkste wijze mijn leven en mijne wijze van bidden open. Zodra hij mij hoorde, ontdekte ik dat hij, ten gevolgde van zijne ondervinding in het gebed, mij verstond en dat ik deze man behoefde; want God had mij toen de gunst nog niet bewezen, dat ik aan anderen de genaden, die Hij over mij uitstortte, kon doen kennen en daarom was het noodzakelijk, dat deze goede vader om die te kennen, gelijke gunsten ontving. Hij verspreidde mij een groot licht en daarom had ik grote behoefte. Deze heilige man helderde mij alles op, zei mij, dat ik niets te duchten had, maar dat ik de Heer grote dank moest betuigen, omdat die verschijningen zeer zeker van Hem kwamen en dat ik na de geloofswaarheden niets met meer zekerheid geloven kon. Deze heilige had groot medelijden met mij, troostte mij buitengewoon en zei, dat de tegenspraak, welke ik zelfs van de braafste mensen ondervond, zeker ene der grootste beproevingen was, welke men in dit leven ondergaan moest; dat mij nog veel lijden wachtte, wijl ik altijd hulp behoefde en niemand in de stad gevonden werd die mij begreep; maar dat hij met mijnen biechtvader en met die edelman (Franciscus van Salsedo) die mij het meeste kwelde, zou spreken. Gods dienaar vervulde zijne belofte, hij sprak beiden en bewees hen door bondige redenen, dat zij over mij gerust konden zijn en mij in rust moesten laten. Vader Petrus van Alcantara en ik kwamen overeen, dat ik hem in het vervolg mijnen toestand zou schrijven en dat wij God veel voor elkander zouden bidden. Ik hield niet op om de Heer en mijnen verheerlijkte vader de heilige Joseph, aan wie ik de kost van deze grote religieus toeschreef, te danken. Petrus was toen commissaris-generaal van de provincie, welke zijnen naam draagt; ik beval mij insgelijks zonder ophouden aan de Heilige Maagd aan.”
In 1562 bezocht de heilige de kloosters, welke zijne hervorming volgden en werd in het klooster van Viciosa ziek. Nauwelijks had de graaf van Oropeza zulks vernomen, of hij drong hem om in zijne woning zijn intrek te nemen, om daar al de bijstand en hulpmiddelen te genieten, welke hij behoefde, doch de kwaal verergerde, de hete koortsen namen aanhoudend toe en deze alsmede ene wond aan het been, benamen weldra alle hoop op herstel. De dienaar des Heren begreep, dat zijn ogenblik gekomen was om deze wereld te verlaten; hij liet zich derhalve naar het klooster van Arenas overbrengen, want hij wilde te midden van die geestelijke kinderen, welke de Heer hem toevertrouwd had, de geest geven. “Gelijk hij leefde,” zegt de heilige Theresia, “zo stierf hij, zijne broeders vermanende en onderwijzende. Toen hij zijn einde voelde naderen, knielde hij neer en gaf onder het opzeggen van de psalm: “Ik ben verheugd in hetgene mij gezegd is,” zijnen geest aan zijnen Schepper.” De heilige Petrus van Alcantara stierf op Zondag 18 Oktober 1562, op de middag, in het drieënzestigste jaar zijns levens, het zevenenveertigste van zijnen kloosterlijke staat. Gregorius XV stelde Petrus, bij ene bulle van het jaar 1622, onder het getal der zaligen en Paus Clemens IX vermeldde hem, bij ene bulle van 13 Mei 1669, onder de rijen der heiligen; zijn feestdag is op 19 Oktober gevestigd, wijl op 18 Oktober, de sterfdag des heiligen, door de feestviering van de heilige Lucas bezet is.
Wij eindigen de geschiedenis van de grote heilige met de aanmerkingen van de heilige Theresia. “God heeft vergund, dat mij hij na zijnen dood, in verschillende omstandigheden, nog meer dan bij zijn leven bijstand verleend heeft. Ik heb hem meermalen gezien omstraald met glorie en de eerste maal zei hij mij: Hoe gelukkig zijn die verstervingen, welke mij dusdanige beloning deden verdienen, en meer dergelijke uitdrukkingen. Een uur voor zijnen dood verscheen hij mij, ofschoon hij afwezig was, en dewijl ik uit deze verschijning opmaakte, dat hij weldra zou sterven, gaf ik hem, op de plaats waar hij zich toen bevond, daarvan kennis, hij was toen enige mijlen van mijn klooster verwijderd. Hij verscheen mij andermaal en zei dat hij ging rusten; ik hechtte geen geloof aan dit gezicht, hetwelk ik aan onderscheidene personen mededeelde en wij ontvingen tien dagen later de tijding dat hij dood was, of om beter te zeggen, dat hij gestorven was om onsterfelijk te zijn. Zo werd dan dit boetvaardig leven met grote heerlijkheid bekroond, en het komt mij voor, dat deze heilige man mij, sedert hij in de hemel is, grotere bijstand verleend, dan toen hij op aarde omwandelde. De Heer zei mij eens, dat ik niets in zijnen naam zou vragen, of Hij zou het verlenen en dit heb ik bij verschillende gelegenheden ondervonden. Dat de Goddelijke Majesteit in alle eeuwigheid geprezen wordt.”
20 Oktober
De heilige Joannes van Kenti (1473).
Priester
“God heeft gewild, dat zijne Kerk zonder verwering blijven zou,” zegt Paus Clemens XIII in zijne bulle der heiligverklaring van de heilige Joannes van Kenti, uitgevaardigd op 16 Augustus 1767, “een duizend schilden, het wapentuig der dapperen, zijn aan hare muren als in een sterk kasteel opgehangen. Deze schilden zijn de leraars der Kerk, die het geloof en hare zedenleer met ijver en wetenschap op de stoel der waarheid voordragen, of die in bijzondere bedieningen hunne onderrichtingen in de harten van hen, die zij onderwijzen, inprenten en hen door de reinheid van hun gedrag en de heiligheid van hunnen levenswandel overtuigen. De wetenschap, wanneer zij door gene heiligheid vergezeld gaat, is niet genoeg om de Kerk te verdedigen en om aan de machten der hel te beletten tegen haar niets te vermogen; verenigd, vermeerderen hunne kracht en hun gezag.”
Die gelukkige overeenstemming trof men aan in de heilige Joannes van Kenti, in hem, die één der schoonste sieraden van de Kerk van Polen geweest is.
De vestiging van het Christendom in dat koninkrijk, zowel als in Rusland, Noorwegen en Hongarije, brengt men tot de tiende, evenwel kan men bijna als zeker houden, dat sommige omstandigheden, bijvoorbeeld oorlog en koophandel, in die rijken reeds lang voor dat tijdstip de Godsdienst enigermate heeft doen kennen. Miccislau, de dertiende hertog van Polen, werd in 965 door zijne gemalin Dambrowska, dochter van Boleslaus II, hertog van Bohemen, in de Godsdienst voorgelicht en daar de genade in hem werkte, omhelsde hij het Evangelie, gaf daarvan in een eerbiedig schrijven kennis aan Paus Joannes XIII, die Egidius, bisschop van Tusculum, met enige andere zendelingen afzond, om dat grote werk te volmaken. Daar zij echter de volkstaal niet kenden, was zulks eerst een merkbaar beletsel, doch nauwelijks was men die hinderpaal te boven gekomen, of de Polen verwierpen weldra hunne bijgelovigheden en omhelsden met ijver de Katholieke Godsdienst. Het was ene oude gewoonte, dat zij, die ridder of gewapend waren, wanneer zij de heilige offerande bijwoonden, hunne degen halverwege uit de schede trokken, en gedurende het lezen van het Evangelie de hand daaraan klemden, waardoor zij uitwendig hunnen ijver en bereidvaardigheid te kennen gaven om alles ter verdediging van de Godsdienst te ondernemen.
God wekte in het midden van het koninkrijk Polen de heilige Joannes van Kanti op, om de eenheid, dat kostbare erfdeel van de grote Katholieke maatschappij, te onderhouden en te beschermen. Het was trouwens omtrent het midden der vijftiende eeuw, dat de rampzalige leerlingen van de beruchte Joannes Hus uit Bohemen tot in de naburige streken zochten door te dringen, om daar de giftige zaden van hunne dwalingen te verspreiden. Dank hebbe naast God de onvermoeide ijver en arbeid van de heilige Joannes van Kenti en van zovele andere ijverige beschermers en verdedigers van de ware leer des Evangelies, deze zo gevaarlijke als rampzalige ketters stichtten weinig onheil in Polen, en zij en hunne helse grondbeginselen geraakten spoedig in vergetelheid.
De heilige priester, met wiens geschiedenis, die uit de bulle der heiligverklaring getrokken is, wij ons zullen bezig houden, werd omtrent het jaar 1403 in het dorp Kenti, in het bisdom van Krakau gelegen, geboren. De uitmuntende opvoeding, welke zijne Godsdienstige ouders hunnen lieveling gaven, bewerkte, dat hij zijne eerste jaren in ene heilige onschuld en nauwgezette onderhouding van Gods geboden doorbracht. Zijne Godvruchtige moeder verwachtte alles van de onschuld en de heilige wandel van haren zoon, en hij beloonde door zijn volgend levensgedrag ruimschoots de tedere zorgen van zijne Godsdienst en deugdzame ouders. Daar zij terecht begrepen, dat ene gepaste en met hunnen staat overeenstemmende opleiding de gelukkigste begaafdheden van hunnen zoon zou ontwikkelen, zouden zij hem, zodra hij zijne studiën voltrokken had, naar de universiteit te Krakau, om zich daar in de wijsbegeerte en Godgeleerde wetenschappen te bekwamen en de graad van meester te verkrijgen. De hemel begunstigde de geneigdheid en de ijver van deze jongeling. Hij werd theologisch doctor en hoogleraar aan dezelfde universiteit, en van nu af zag hij voor zijnen ijver ene uitgestrekte loopbaan geopend. Het was zijn plicht ene edele jongelingschap, de verwachting van Kerk en Staat, door zijne lessen en voorbeelden te onderwijzen, en hij kweet zich daarvan op de zorgvuldigste wijze. Bij onvermoeide arbeid voegde hij het gebed, aalmoezen, de grootste verstervingen en gestrenge boetoefeningen. Na tot priesterlijke waardigheid verheven te zijn, groeide zijne Godsvrucht, ijver en vurige streven naar eigen volmaaktheid van dag tot dag aan; wanneer hij te midden van ene talrijke jongelingschap, welker studiën hij bestuurde, getuige was van de beledigingen, de goede God aangedaan, droeg hij de heilige offerande in de geest van boete en verzoening op en stortte aan het altaar des Heren overvloedige tranen; het was hem niet mogelijk de ondankbaarheid van de zondaar te overwegen en de oneindige barmhartigheid des Verlossers in de aanbiddelijke altaargeheimen te overdenken, zonder hevig getroffen te zijn.
Nadat de heilige met de meeste opgang sedert enige jaren door zijne geleerdheid en deugd zijn hoogleersambt versierd had, werd hij bestemd en geroepen om de parochie van Ilkusi te besturen; zijne vurige liefde tot de hem toebehorende schapen deed hem uiterst streng jegens zich zelven en liefdevol voor anderen zijn. Hij strafte met onverbiddelijke gestrengheid, terwijl hij zijnen medemens uit liefde tot Jezus Christus vergiffenis schonk. Joannes toonde in al zijne handelingen, dat hij de goede herder wilde navolgen, die negenennegentig schapen achterlaat, om het honderdste in de woestijn te gaan opzoeken en het tot de schaapsstal te brengen. Al zijne onderhorigen vonden in hem steeds een medelijdende vriend en een liefdevolle meester, het ware beeld van de Voorzienigheid. De ongelooflijkste werken van liefde jegens ongelukkigen vindt men van hem geboekt, en meermalen ontdeed hij zich van zijne klederen en schoenen om de armen te dekken. Op een zekere Zondag, toen hij zich des morgens naar de kerk begaf, ontdekte hij ene bedelaar op de sneeuw schier bewegingloos uitgestrekt, verstijfd van kou en bijna stervende van honger; zijn vaderlijk hart werd uit een gereten, hij ontdoet zich van zijn geestelijk bovenkleed, bedekt daarmee de arme, geleidt hem naar zijne woning en laat hem met zich eten; tot gedachtenis van deze daad is elk hoogleraar te Warschau verplicht, tenminste eens in het jaar, ene arme aan zijnen tafel toe te laten en te voeden. De verantwoording wegens de zielenlast drukte zijne beangst geweten; hij gevoelde die vrees dagelijks meer en meer in zijne ziel dringen; met de meeste erkentelijkheid ontving hij dus het bevel van zijne vroegere bediening van hoogleraar aan de universiteit weer te aanvaarden; toen verdeelde hij zijnen tijd onder de plichten van zijn beroep en de bediening van ene Evangelieprediker, want daarin vond hij geen gewetensbezwaar. O hoe gelukkig achtte hij zich te Krakau, van zijne vroegere gewoonte van afgetrokkenheid en gebed te kunnen hervatten! Het lijden des Zaligmakers was het voornaamste onderwerp zijner overdenkingen; meermalen bracht hij ganse nachten door met Jezus Christus aan het kruis, met doornen gekroond, door vernederingen en smarten om onzentwille afgemat, te beschouwen. En het was de liefde tot dat Goddelijk geheim van genade en barmhartigheid, die hem de reis naar Jeruzalem deed ondernemen, om de door het bloed van de Godmens geheiligde plaatsen te bezoeken. Hij ging te voet in pelgrimsgewaad met de staf in de hand en enige behoeften op de rug, op weg. De verwoestingen, welke de ongelovigen in die landen, welke aan de overheersing der Muzelmannen onderworpen zijn, aanrichten, wekten zijnen ijver op. Hij wenste boven alles met zijn bloed die grond, getuige van de afschuwelijkste ontheiligingen, te mogen besproeien; hij begon daarom overal op zijnen weg de gekruiste Jezus Christus te prediken, doch God hield zich met zijnen goede wil tevreden, Hij wilde zijnen dienaar voor zijne Kerk bewaren en Joannes, na vele afmattingen en gevaren doorgeworsteld te hebben, kwam gezond in Polen terug, doch reisde weer spoedig af, ondernam ene andere bedevaart en kwam in de hoofdstad der Christelijke wereld aan.
Viermaal ondernam hij die reis, doch altijd in de geest van armoede en boetvaardigheid. Hij had daarbij ten oogmerk, zei hij, om de graven der Apostelen te bezoeken, de heilige Vader openlijk bewijzen van eerbied te betonen en een gedeelte van de straffen af te kopen, die hem in het vagevuur wachtten. Op weg werd hij door enige struikrovers overvallen, die hem plunderden en vervolgens vroegen of hij nog iets meer van waarde bij zich had. Joannes gaf een ontkennend antwoord en kreeg vrijheid om zijnen weg te vervolgen; doch nauwelijks enige voetstappen verwijderd zijne, herinnert hij zich, dat hij nog enige goudstukken in zijn mantel verborgen heeft; hij loopt de rovers na, biedt hun deze aan en verklaart dat hij het goud slechts uit vergetelheid verzwegen had. Deze werden getroffen door zijne oprechtheid en afschuw van de leugen, zodat zij hem al het geroofde weer ter hand stelden.
Liefde en boetvaardigheid waren de voorname deugden, welke deze volmaakte ziel onderscheidden; deugden, die de ganse Christelijke Godsdienst omvatte en van de andere zogenaamde erediensten onderscheiden. Evenals de heilige Augustinus, duldde hij nooit, dat de eer van zijnen naaste gekwetst werd en hij had op de muur van zijne kamer het bekende vers van de heilige doen schrijven. Hij beminde zijne broeders zodanig, dat hij zich gaarne om hunnentwille het noodzakelijke schier ontzegde en deelde met hen hetgene de Heer hem geschonken had; hij sliep slechts om zijne krachten te onderhouden, kleedde zich om zijne leden enigszins te dekken, geenszins om enige vertoning te maken en bevroedde dat het kleed, waarop de mens zich verhovaardigt, zijne straf is; hij at slechts sober en om niet van honger te sterven, droeg onophoudelijk een haren boetkleed en onthield zich gedurende ongeveer de laatste vijfendertig jaren van vlees spijzen. Omtrent zeventig jaren had hij op aarde met God verenigd, in de diepste ootmoed voor zijne tegenwoordigheid doorgebracht, toen hij op 24 December 1473 ontsliep en in de schoot Gods de rust, naar welk hij zo zeer haakte, ging smaken.
God toonde hoe krachtig de voorspraak van zijnen dienaar werkte door de menigvuldige mirakelen, waarmee Hij zijn graf verheerlijkte. Toen honderd jaren na zijnen dood dat graf geopend werd, wasemde het ene zoete en aangename geur op. De purperen tabbaard, welke hij als hoogleraar en theologisch doctor droeg, werd eerbiedig in de universiteit te Krakau bewaard, men bekleedde met denzelven de deken van het wijsgerig collegie op de dag van zijne inhuldiging, en deze moest dan zweren de voorbeelden en deugden van de heilige Joannes van Kenti te zullen volgen.
Gelukkig de mens, wiens ouders hem van de wieg af, het zoete juk des Evangeliums leren dragen en in het tedere hart de eerbied voor al wat heilig en de zucht voor al wat deugdzaam is inprenten. De ziel van het kind is als ene bloem, welke door onreine adem voor altijd verwelken kan. Gewoonlijk hangt het tijdelijk geluk en het lot voor de ganse eeuwigheid af van de eerste indrukken, die het kind ontvangt, van de voorbeelden, welke het in de schoot van het gezin en onder de schaduw van het ouderlijk dak geniet. Moeders! Welke de natuur met de zorg belast heeft, om de dienstbare vruchten van uwe schoot met de kostbaarste melk, met een gedeelte van uwe eigen zelfstandigheid te voeden, o draag zorg, dat uwe lippen nooit het vergif der geringste zonde in hunne tedere harten storten, op het ogenblik dat uwe borsten het kind de voeding voor het tijdelijke leven aanbieden. Dat uwe onvermoeide zorgen zich meer en meer uitstrekken om het edelste gedeelte, de onsterfelijke ziel van uwen lieveling te beschermen tegen het kwaad. Overweeg dat wellicht in de wieg, welke uwe hand in evenwicht houdt en slingert, een heilige Joannes van Kenti slaapt, en dat God deze schat aan uwe handen heeft toevertrouwd, om dezelfde niet alleen te bewaren, maar er mede voor ene zalige eeuwigheid te woekeren. Weet gij niet, dat de eerste lessen van Godsvrucht en deugd, welke gij uw kind inschept, onuitwisbaar in het gemoed gedrukt worden; dat dikwijls een verhard zondaar daardoor op de weg des heils teruggebracht wordt, of hem, die voor rampspoed schijnt te bezwijken, nog op het einde zijns levens tot zalvende vertroosting verstrekt. Ach, wanneer gij steeds bezorgd zijt om de tedere naam van moeder, welke uw kind het eerst begint te stamelen, te verdienen, dan zal het, wanneer gij reeds lang de beloning voor uwe zorgen in de schoot der Godheid geniet, uwer blijven gedenken, zich uwe lessen te nutte maken, u blijven beminnen en uwe deugden zegenen. En wanneer de opvoeding van de eerste jaren al de tederheid van de moederlijke zorg vordert, is het evenzeer hoogst gewichtig en noodzakelijk, de kinderen in de zuiverste grondbeginselen van onze geheiligde Godsdienst te doen opkweken in die jaren, waarin het denkvermogen zich ontwikkeld en de hartstochten in hunne jeugdige tedere harten beginnen te woelen. Tevergeefs helaas zoekt men in Nederland die gestichten, in welke vrome leermeesters, heilige kloosterlingen hun leven, hunne wetenschap en kennis toewijden om het opkomend geslacht in wijsheid en Godsvrucht op te leiden; hier of daar vinden wij wel is waar enkele Godsdienstige inrichtingen, aan welke de Katholieke maatschappij veilig hare zonen en dochters kan toevertrouwen, maar helaas, aan de zijde van die scholen zien wij anderen bestaan, waarin de kinderen van vermogenden en behoeftigen aan de leiding van belangzoekende huurlingen worden toevertrouwd, die met enige voorschriften van de eerste wetenschappen, welke weldra vergeten of veronachtzaamd worden, het gif der ketterij of der godsdienstige onverschilligheid in hunne harten storten. Vandaar het zedenbederf niet slechts onder de geringe, maar zelfs onder zogenaamde wel opgevoede klasse der maatschappij. Van waar komt het, dat wij de tafel des Heren verlaten, onze kerken met ongodvruchtige christenen gevuld, de heiligschennissen vermeerderd zien? Mijn God zou men niet de schoolmeester, de gouverneur verfoeien en met rechtvaardige wraak ter strafplaats zien leiden, die ene moordende dolk in het hart van uwe kinderen stortte en hij, die boosdoener, die hunne onsterfelijke zielen vermoordt, wordt daarentegen nog dikwijls toegejuicht, dikwijls tot zijne aller snoodste handelingen aangemoedigd.
21 Oktober
De heilige Ursula (omtrent het midden der vijfde eeuw).
Maagd en Martelares.
en hare gezellinnen (omtrent het midden der vijfde eeuw).
Maagden en Martelaressen.
Wij menen in het geschil, betrekkelijk de heilige Ursula en hare gezellinnen ontstaan, niet te moeten treden, omdat wij van de hulpmiddelen beroofd zijn, die wij zo zeer behoeven om hetzelve te doen eindigen en wij de strijd tot algemeen genoegen niet kunnen beslissen. Dat wij derhalve naar nieuwe inlichtingen wachtende, binnen de palen blijven, welke het Rooms Martelaarsboek met zo’n wijze voorzichtigheid bij de geschiedenis van deze heilige en hare gezellinnen gesteld heeft, zonder het getal dier martelaressen te bepalen. Dat boek zegt ons, dat zij door de Hunnen om hals gebracht werden, omdat zij Christenen waren en om de verdediging van hare maagdelijke zuiverheid, dat zij door die dood de glorie der martelaren verworven hebben en dat de meeste hunner lichamen te Keulen begraven zijn. Enige beoordelaars hebben in latere eeuwen de verklaring gegeven van het getal van elfduizend en brengen de gezellinnen van de heilige Ursula tot een enkel persoon terug, die “Undecimilla heette, van welke naam de overschrijvers der martelaarsboeken “Undecim-millia” gevormd hebben. Men kan zich wel ene naam “Undecimilla,” ofschoon zeer zeldzaam en wellicht enig, voorstellen, volgens de namen, die men weet dat bestaan, zoals Decimus, Septimus, Sextius, Quintillus, welke in de Romeinse geschiedenis voorkomen, doch wij behoeven om ene zaak te kunnen staven iets meer dan enkele gissingen en het zou te vrezen zijn, dat andere schrijvers ons terecht overtuigen, dat deze nieuwe dwaling ingeslopen is om andere feilen weg te dringen. Men vindt het misschien aannemelijker en minder stout, om de mening van hen te volgen, die elf in plaats van elfduizend gezellinnen aan de heilige Ursula geven en het schijnt, dat de kroniek van Sint Truyen (Sint Trond) geen groter getal veronderstelt. Wij menen dus ons met dat geschil liefst niet te moeten inlaten en de voorzichtigheid van het Rooms Martelaarsboek te volgen, hetwelk vergenoegt met de heilige Ursula en hare gezellinnen, wier getal aller moeilijkst te bepalen is, te noemen.
Indien de geschiedenis van de heilige Ursula en hare gezellinnen duister is, werd haar naam nochtans in de ganse Westerse Kerk zeer beroemd, en men komst in het algemeen overeen, dat zij ene verzameling van Christelijke maagden vormde, die later op bevel van de wrede Maximus uit Engeland naar Armorica of Brittannië in Gallië vervoerd werden, om aan de bewoners van die streken uitgehuwd te worden. Ursula, dochter van de koning van Kornwal, was de voornaamste harer; zij scheepten zich in en werden door storm overvallen, kwamen aan de mond van de Rijn en voeren die tot in de nabijheid van Keulen op. Enigen menen en niet ten onrechte, dat om de wreedheden, welke de Saksen, die nog heidenen waren, in Engeland pleegden, onderscheidene Britten dat land verlieten, van welke sommigen zich naar Gallië begaven, te weten in Armorica, hetwelk een landschap dat aan de zee ligt betekent, en behalve de provincie Brittanje, insgelijks Neder-Normandië, Anjou, le Maine en la Tourraine bevat. Anderen, wanneer men aan de oude geschiedschrijvers hecht, vestigden zich aan de mond van de Rijn, bij het kasteel Brittenburg, in de vijfde eeuw. De heilige Ursula en haar gezelschap verlieten omtrent diezelfde tijd Groot-Brittannië en wilden zich liever aan ene vrijwillige ballingschap onderwerpen, dan in haar vaderland onteerd te worden en kozen tot schuilplaats de boorden van de Rijn. Destijds woedde de wrede Attila in het Oosterse en Westerse rijk. Met een leger van vijfmaal honderdduizend man verwoestte hij de landschappen tussen de Rijn, de Seine, de Marne en de Maas, en maakte zich gereed om Gallië door te trekken en Italië te overrompelen, alwaar de zwakke Valentianus III op de troon zat. De heilige Ursula en hare maagdenrij vielen onder de menigvuldige slechtoffers van de wreedheid der Hunnen; deze woeste bende trouwens wilde die heilige dochters met geweld dwingen om het geloof te verzaken en zich aan hunne schandelijke lusten over te geven; de maagden werden door de heilige Ursula tot standvastigheid aangemoedigd; zij offerden allen hun leven op en brachten voor de troon Gods hunner getrouwheid jegens Hem en hunner reinheid ten offer. Zij ondergingen de marteldood aan de beneden-Rijn, volgens de jaarboeken van Sigebertus in het jaar 458 en werden te Keulen begraven; weldra zag men ene prachtige kerk boven hunnen graven oprijzen. In 643, toen de heilige aartsbisschop Cunibertus leefde, was die kerk reeds zeer vermaard. De heilige Anno, die in de negende eeuw die aartsbisschoppelijke zetel door zijne deugden versierde, bracht menigmaal ganse nachten bij de graven van de heilige slachtoffers van de woede van Attila in het gebed door, terwijl bovendien onderscheidene mirakelen hare gedachtenis verheerlijkten. Veral werden kerken ter hare ere opgericht en men zag ganse maatschappijen haar als beschermheilige erkennen. In de dertiende eeuw was zulks het geval bij het nieuwe collegie van Sorbonne aan de universiteit van Parijs; onderscheidene stichtingen, tot onderwijs en opvoeding van jonge dochters bestemd, stelden zich onder hare voorspraak. Men zegt, dat vroeger de universiteit van Coimbre in Portugal en van Wenen in Oostenrijk, haar tot patrones gekozen hadden, maar geen maatschappij heeft grotere luister aan de naam en aan de verering van de heilige Ursula gegeven dan die kloosternonnen, welke onder de benaming van Ursulinen bekend zijn en zich aan God onder hare bijzondere voorbede hebben toegewijd. De zalige Angela van Brescia stichtte die kloosters in 1537 in Italië; Paus Paulus III bekrachtigde zeven jaren later die stichtingen, terwijl in 1572 Paus Gregorius XIII haar tot religieuze orde verhief, tot gesloten kloostertucht verplichtte en de regel van de heilige Augustinus gaf. De heilige Carolus Borromeus had veel toegebracht om die Godsdienstige maagden deze bijzondere gunsten te verwerven. Magdalena Huillier, vrouwe van Sint Bova, stichtte in 1611 het eerste huis in Frankrijk, terwijl moeder Anna de Saintonge van Dyon er reeds vijf jaren eerder één in Franche-Comté opgericht had, met die verzachting evenwel, dat de nonnen niet tot zodanige strenge sluiting gehouden zijn. Te Amsterdam volgen de Bagijnen enigszins de regels van de Ursulinen en worden op de dag van hare inkleding met het habijt van die kloosterzusters gekleed; enige harer leggen zich insgelijks toe op het onderwijzen van het nog tedere geslacht van beide kunne.
De heilige Ursula wordt als Patrones der kerk te Warmenhuizen en van het Begijnhof te Amsterdam vereerd.
De Hilarion (371/372).
Abt, Insteller van het kloosterleven in Palestina.
Het verheugt ons, bij het opstellen der geschiedenis van de heilige abt Hilarion, in de heilige Hieronymus, die vijftig jaren de heilige abt overleefd heeft, ene zekere leidsman aan te treffen. Deze kerkvader toch beschreef dat leven en wij kunnen zoveel te veiliger op die geschiedenis bouwen, omdat Hieronymus zeer nauwkeurig berichten betreffende de heilige Hilarion ingewonnen en op alle plaatsen, waar die abt zich opgehouden had, bijzonder betrekkingen gehad heeft.
De heilige Hilarion, die terecht als het hoofd, de insteller en aartsvader der monniken van Palestina, zoals de heilige Antonius van die van Egypte en de heilige Pacomius van Thebaida beschouwd worden, werd omtrent het jaar 291 te Thebate of Thabathe, een vlek in Palestina nabij de stad Gaza, geboren. Hij was veertig jaren jonger dan Antonius en een jaar ouder dan Pascomius. Zijne heidense ouders zonden hem reeds in zijne eerste jaren naar Gaza, om de eerste wetenschappen te leren. Men weet niet door welk gelukkig toeval hij in ene leerschool der Christenen, die ongeacht de vervolgingen en overheersing der heidenen daar bloeiden, gekomen is, evenmin welke Godsdienstonderwijzer hem Jezus Christus kennen deed. Men zegt slechts, dat hij in zijne studiën grote vorderingen maakte en tezelfdertijd grote reinheid van zeden deed blijken, zodat hij de achting en genegenheid van allen, die hem kenden, wegdroeg. Hilarion werd in de welsprekendheid zeer ervaren, doch wat in hem veel prijzenswaardiger is, was, dat hij de vergaderplaatsen der geestelijken veel meer dan de schouwburgen zocht en zich meer toelegde om in het bidden onderwezen te worden, dan om zich te vermaken.
Hilarion had reeds veel van de heilige Antonius, wiens naam door gans Egypte vermaard was, horen spreken en ging hem omtrent het jaar 306 in zijne woestijn bezoeken; toen hij die heilige zag, was hij zo vergenoegd, dat hij dadelijk van habijt veranderde en omtrent twee maanden bij hem vertoefde. De jongeling sloeg nauwkeurig zijne wijze van leven gade; de ernst van zeden, zijn aanhoudend gebed, zijne nederigheid onder de broeders, zijn moed en ijver in hen te vermanen en zijne gestrengheid van leven dienden hem tot spoorslag. Maar daar het hem lastig viel de heilige Antonius zo menigmaal omringd te zien van diegenen, welke troost in hunne kwellingen en lichamelijke ellenden bij hem zochten, zei hij, geenszins in de woestijn gekomen te zijn om daar meer volk dan in de steden aan te treffen; dat hij moest beginnen zoals Antonius, die thans als een oud krijgsknecht, overladen met lauweren, de vruchten van zijne overwinningen kon inoogsten, terwijl hij eerst pas op het veld verschenen was om te strijden. Hilarion nam dan het besluit om zich in ene woestijn af te zonderen, welke de heilige Antonius in zijne jeugd bewoond had en keerde, na van hem afscheid genomen te hebben, met enige kluizenaars naar Palestina terug. Hij vernam weldra,dat zijne beide ouders gestorven waren en gaf nu een gedeelte van zijne goederen aan zijne broeders en het overige aan de armen, terwijl hij voor zich niets behield; hij meende trouwens zich de misslag en de straf van Ananias en Saphyra, van welke de heilige Lucas in de werken der Apostelen gewaagt, te nutte te moeten maken en herinnerde zich de uitspraak des zaligmakers, dat degene, die niet alles verzaakt wat hij bezit, zijnen leerling niet zijn kan.
Hilarion was slechts vijftien jaren oud en had reeds al het aardse verworpen, om Jezus Christus aan te doen; hij ging in ene woestijn, welke omtrent twee en een halve mijl van Majama gelegen was, alwaar de magazijnen en de haven van Gaza waren, want Majama was door Constantijn tot ene stad verheven, uit hoofde van de Godsvrucht der inwoners, die het geloof in Jezus Christus omhelsden, terwijl die van Gaza nog hardnekkig in hunne afgoderijen bleven volharden. Aanverwanten en vrienden verzekerden de heilige Hilarion, dat het oord, hetwelk hij zich tot afzondering verkiezen wilde, door de moorden en roverijen, welke er plaats hadden, hoogst gevaarlijk was, doch geen gevaar kon hem afschrikken en hij verklaarde hun, dat hij de eeuwige dood alleen vreesde; ditzelfde herhaalde hij drie jaren later aan de struikrovers, die hem ontmoetten. Zodanige kloekmoedigheid wekte aller verbazing op, te meer daar Hilarion nog in zijne jeugdige jaren en van een zwak lichaamsgestel was; hij was zeer gevoelig voor de onguurheid van het weer en de minste kou of hitte hinderde hem; evenwel bestond zijne kleding slechts in ene zak en een overkleed, hetwelk de heilige Antonius hem met ene mantel van grove stof gegeven had.
Hilarion ontzei zich alle rust, het gebruik van brood, en at gedurende zes jaren, na zonsondergang, slechts vijftien vijgen; werd hij door enige bekoring tot wellust overvallen, dan bleef hij drie of vier dagen zonder voedsel. De woestijn, die hij bewoonde, was ruim, maar tussen de zee en de moerassen gelegen; voor hem had zich niemand daar gevestigd, doch hij veranderde om de rovers dikwijls van verblijf, ofschoon hij hen niet vreesde; hij hield zich bezig met de grond te bebouwen e om zijne arbeid niet eentonig te doen zijn, maakte hij, in navolging van de kluizenaars van Egypte, biezen korven, welker opbrengst hem tot onderhoud verstrekte.
Van zijn zestiende tot zijn twintigste jaar had hij gene andere bescherming tegen de hitte of de regen dan ene hut, welke hij van biezen en riet vervaardigd had. Vervolgens bouwde hij zich een verblijf, dat nog ten tijde van de heilige Hieronymus aanwezig was; het was slechts vier voet breed, vijf voet hoog en lager dat hij, maar een weinig langer dan zijn lichaam, zodat het meer naar een graf dan wel naar ene woning geleek. Tot aan zijn dood sliep hij op de naakte grond of op ene biezen mat; tegen het Paasfeest sneed hij zich het haar af en nooit waste hij zijnen zak, want hij zei, dat het overbodig was netheid in een boetkleed te zoeken; zijn bovenkleed legde hij slechts af wanneer het onbruikbaar geworden was. Van zijn eenentwintigste tot zijn zevenentwintigste jaar, at hij de eerste drie jaren een weinig linzen met water toebereid, de drie opvolgende jaren voedde hij zich met brood, zout en water; van zijn zevenentwintigste tot zijn dertigste jaar leefde hij slechts van wilde kruiden en rauwe wortelen van heestergewassen; van zijn eenendertigste tot zijne vijfendertigste jaar at hij dagelijks zes achtste gedeelten van een half Nederlands pond gerstebrood, met een weinig groente met olie toebereid, doch dewijl hij na die tijd ene verduistering in het gezicht bespeurde en zich door ene huidontsteking, welke hem ene pijnlijke jeuk veroorzaakte, aangetast gevoelde en zijn vel als eelt verhard werd, nam hij olie bij zijne moeskruiden. Tot aan zijn drieëndertigste jaar leefde hij in gestadige onthouding en at noch vruchten, noch groenten. Toen hij zijn lichaam verzwakt gevoelde en meende dat de dood nabij was, at hij van zijn vierenzestigste tot aan zijn tachtigste jaar geen brood meer; men bereidde hem ene drank van meel en gepelde vruchten voor en al zijn voedsel woog nauwelijks een achtste gedeelte van een half Nederlands pond. De heilige vastte tot zijn sterfuur, hetgeen hij noch op de grootste feestdagen, noch in zware ziekte, welke hem nu en dan overviel, verbrak.
Ofschoon Hilarion zich door verstervingen uitmergelde, had hij evenwel veeltijds ene harde strijd tegen de vijand van zijne zaligheid te verduren; Satan kon voorzien, dat deze jeugdige dienaar des Allerhoogste zijn gebeid ene geduchte slag zou toebrengen, indien hij hem in rust liet, daarom trachtte hij de heilige, vooral in het begin van zijne loopbaan, te stuiten en zo mogelijk te overwinnen. De geest der duisternis meende niets beter te kunnen bewerken, dan de hartstochten op te wekken en de vuile en stinkende gloed der wellust in de eerste driften van zijne jeugd te doen ontvlammen. Tot nu toe kende de jongeling de gevaren niet van die opwellingen; wij weten helaas te wel door treurige ondervinding, aan welke ellende de mens onderworpen is, door de onstuimige begeerlijkheden, die in ons lichaam tegen de inwendige mens zieden, en Satan bezigde deze om de verbeelding van zijnen tegenstander tot zaken op te wekken, welke hij nog niet kende. Bij deze heilloze ontwarringen werd Hilarion toornig tegen zich zelve, hij sloeg zich op de borst en meende op die wijze de gedachten en inbeeldingen uit zijn hart te kunnen weren. “Rampzalig dier,” riep hij uit, “ik zal u dat achteruit slaan wel afleren, ik zal u honger en dorst doen lijden, u met ondragelijke lasten beladen, ik kou en hitte doen arbeiden, opdat gij meer geneigd wordt om uwe honger te stillen, dan u aan de genoegens, die ik u blijf ontzeggen, over te geven.” Op die wijze onderdrukte hij door arbeid en vasten die ezel, zo ontwapende hij zijnen vijand en zijn lichaam werd zo uitgemergeld, dat hem niet dan vel over de beenderen overbleef. Ongeacht deze pogingen gaf de geest der onreinheid, de afschuwelijkste en verachtelijkste duivel die in de helse holen zijn verblijf heeft, zijne gestadige teleurstellingen niet op, maar overrompelde hem bij onderscheidene gelegenheden, hoewel altijd zonder enig voordeel; hij tastte onvoorziens zijne inbeelding aan en meende zo gemakkelijk in zijn hart te kunnen dringen; hij trachtte Hilarion door duizenden hersenschimmen te ontstellen en vrees aan te jagen. Dan scheen het als of hij kleine kinderen hoorde schreeuwen; nu meende hij het gejammer, gezucht en geween van vrouwen te vernemen; bij andere gelegenheden bootste Satan het geblaat der schapen of lammeren, het geloei der stieren, het gebrul der leeuwen na, of hij zocht hem door het Gedruis van wapenen te verschalken; op die wijze werkte hij op het gehoor, maar niet minder zocht hij zijn gezicht en de andere zintuigen bij nacht en dag te verontrusten. Lag Hilarion zijne vermoeide en afgematte leden op de grond ter rust, dan bekoorde de duivel hem met hem naakte voorwerpen voor te stellen; plaagde hem honger, zijne inbeelding vertoonde hem een prachtige met de kostbaarste spijzen toebereiden dis; was hij in het gebed, dan schenen huilende wolven, jankende vossen hem aan te vallen. Bij een zekere gelegenheid hield hij zich bezig met psalmen te zingen en opeens zag hij de strijd van zwaardvechters, terwijl één hunner schier dood voor zijne voeten neerviel en hem bad, dat hij hem begraven zou; op ene andere tijd in het gebed zijnde met het hoofd ter aarde neergebogen, werd zijn geest met verstrooiingen overladen, opeens voelde hij zijnen vijand als een ezeldrijver hem op de schouders springen, hij stootte hem met de hielen in de zijden, sloeg hem met ene zweep in de hals en het hoofd en riep: ‘Voort, voort, loop dan, gij schijnt u te vermaken, slaapt gij in?” Vervolgens begon de hellehond te lachen, verweet hem dat hij de moed verloor en vroeg of hij wat haver wilde hebben. Toen de vijand vertrokken was, riep Hilarion uit: “De Heer heeft zich grotelijks verheerlijkt, het paard en de ruiter heeft Hij in zee geworpen. Deze betrouwen op wagens en gene op paarden, maar wij zullen de naam des Heren onze God aanroepen.”
Zoals de heilige Hieronymus verzekert, bewoonde Hilarion reeds tweeëntwintig jaren de woestijn; hij had zevenendertig jaren bereikt, toen hij door de mirakelen, welke hij verrichtte, vermaard werd. Het eerste was, dat hij door zijn gebed voor ene vrouw van Eleutheropolis de vruchtbaarheid verkreeg, doch het daarop volgende was glansrijker, te weten de genezing van de drie zonen van Elpidius, die later overste van de lijfwacht des keizers werd; hij had met Aristeneta, zijne huisvrouw, de heilige abt Antonius bezocht, om diens zegen en onderwijs te ontvangen; te Gaza gekomen, werden hunnen drie zonen door ene derdedaagse koorts zo hevig aangetast, dat de geneesheren aan hunne herstelling wanhoopten; de moeder beweende hen als of zij reeds gestorven waren, toen zij vernam, dat zich in ene naburige woestijn een dienaar des Heren ophield. Zij besteeg een ezel en ging met enige dienstboden de heilige Hilarion bezoeken; deze had zich voorgenomen om nooit op ene bewoonde plaats te komen, doch Aristeneta verzocht hem zo dringend, bezwoer hem in de naam van God, die hij diende en in de naam van de opperste geneesheer Jezus Christus, die ons door zijn bloed en kruisdood genezen heeft, dat Hilarion zich liet bewegen en mee naar Gaza vertrok. Hij naderde het bed waarop deze kinderen lagen en riep over hen de naam van Jezus Christus aan. Op hetzelfde ogenblik wasemde uit hunne lichamen een zo gewelddadig zweet op, als of zij waterbronnen waren; de kinderen gevoelden aanstonds dat zij genezen waren, verzochten om voedsel, herkenden hunnen moeder, loofden God en kusten de handen van de heilige. Het gerucht van dit mirakel voerde weldra ene menigte volk tot hem, die hem uit Syrië en Egypte als om strijd in zijne woestijn kwam bezoeken. Onderscheidene afgodendienaars bekeerden zich en velen, die reeds Christen waren, omhelsden het kluizenaarsleven.
Tot nu toe kende men in Palestina geen kloosters en Syrië had voor Hilarion geen kluizenaars; de heilige werd derhalve in die landstreek de eerste insteller van die levenswijze.
De kluizenaars, die met hem woonden, brachten hem ene vrouw uit het vlek Facidia, nabij de stad Rinocoraza in Egypte, op de grenzen van Idumea; zij was sedert tien jaren blind en had al hare goederen opgeofferd om hersteld te worden. De heilige zei haar, dat wanneer zij die aan de armen gegeven had, Jezus Christus, de ware geneesheer, haar zou genezen hebben. Daar zij dringend bad, dat hij toch mededogen met haar zou hebben, bestreek hij hare ogen met speeksel en door de kracht des Verlossers, wiens voorbeeld Hilarion volgde, herkreeg zij het gezicht; hij genas insgelijks enige lammen en onder andere een wagenmenner uit Gaza, die alleen het gebruik van zijne tong behouden had.
De heilige verloste insgelijks onderscheidene bezetenen; twee hunner, Marritas en Orionus geheten, waren de beruchtsten. Marritas, een jong mens, kwam van het grondgebied van Jeruzalem, was uitermare groot en sterk en in zijne woede de vrees des ganse streek; hij verbrak als riet de kluisters, welke men hem aanlegde; de sterkste ijzeren hengsels en sloten, achter welke men hem opsloot; hij beet de neuzen en oren af van hen, die hem naderden, verbrijzelde de armen en benen van de ene, de kinnebakken en ribben van de andere; men wist hem evenwel met zware ketenen beladen naar de cel van de heilige Hilarion te slepen. Zodra de broeders dat vervaarlijk lichaam zagen, werden zij beangst, doch de heilige liet hem zonder te ontstellen ontbinden, gebood hem het hoofd te buigen en te naderen; al de woede van de bezetenen scheen uitgedoofd; hij sidderde, kroop langs de grond, sloeg zijne blikken niet op, likte de voeten van Hilarion, die de duivel bezwoer en keerde op de zevende dag hersteld huiswaarts. Orionus was één der rijkste en voornaamste inwoners van Aila, ene stad aan de Rode Zee gelegen; een legioen boze geesten zegt de heilige Hieronymus, woonde in de ongelukkige; men bracht hem aan handen, hals, zijden en voeten met zware ketenen beladen bij Hilarion, die men zijne broeders wandelde en juist bezig was om hun de Heilige Schrift te verklaren. Orionus was aan de handen van zijne geleiders ontkomen, had de ketenen verbroken, kwam rechtstreeks op de heilige abt aangelopen, vatte hem van achter aan en hees hem hoog van de grond op. Zij, die tegenwoordig waren, begonnen luid te schreeuwen en waren vol angst dat de bezetene het uitgemergeld lichaam vermorzelen zou; doch Hilarion lachte, nam hem bij de haren, drukte hem op de grond, bond hem de handen en trapte hem onder de voet en zei: “Heer Jezus, verlos deze rampzalige, ontbindt die gevangene. Gij kunt ene menigte zowel als ene enkele overwinnen.” Ik verhaal, zegt Hieronymus, ene nog ongehoorde daadzaak, men hoorde uit de mond van de ongelukkige Orionus verscheidene stemmen en als een verward geschreeuw van ene menigte personen. Orionus was verlost. Hij kwam enige tijd daarna met zijne vrouw en kinderen de heilige in zijn klooster bezoeken, bood hem uit dankbaarheid enige rijke geschenken aan, doch Hilarion zei: “Weet gij niet wat Giezi en Simon wedervaren is, aan de ene omdat hij de gunsten van de Heilige Geest verkopen en aan de andere omdat hij die kopen wilde?” Orionus smeekte hem met tranen dat hij toch zijne geschenken zou aannemen en ze de armen uitreiken; doch de heilige antwoordde, dat hij dit beter dan hij kon doen, wijl hij in de wereld verkeerde en van stad tot stad gaande de armen beter kende. “Of zoudt gij verlangen, dat ik, na mijne goederen verworpen te hebben, die eens anderen begeerde? De liefde kent geen kunstgrepen en niemand kan zijn eigen goederen beter uitreiken dan hij, die zich niets voorbehouden heeft.” Orionus was bedroefd en bleef op de aarde neergeknield. “Mijn zoon,” zei de heilige, “dat dit u niet kwelt; hetgeen ik doe is voor uw en mijn welzijn noodzakelijk, want indien ik uwe geschenken aannam, dan beledig ik de Heer en die legio boze geesten zouden u opnieuw overvallen.
Een zekere Italicus, een inwoner van Majama, doch Christen, onderhield enige paarden voor de wedren en maakte zich gereed om tegen één van de twee hoofden der stadsregering van Gaza de wedstrijd aan te gaan; deze magistraatspersoon was heiden en aanbad de afgod Marnas, de voornaamste godheid welke men daar vereerde. Italicus wist, dat zijn tegenstander zich van tovermiddelen bediende om zijn paarden onbruikbaar te maken en ging tot Hilarion, om hem zijnen bijstand te verzoeken. De heilige vond het belachelijk om gebeden voor zulk ene ijdele zaak te doen en zei half ernstig: ‘Gij zoudt veel beter doen met uwe paarden te verkopen en de prijs aan de armen te geven, opdat uwe ziel behouden bleef.” Italicus verklaarde hem dat hij, wijl het ene openbare verplichting was, en hij als Christen gene ongeoorloofde middelen kon bezigen, gemeend had wel te doen met zijne toevlucht tot ene dienaar van Jezus Christus te nemen tegen de inwoners van Gaza, die vijanden van God waren en de Christenen en de Kerk steeds bleven bespotten. De andere kluizenaars voegden hunne bede bij de zijne; Hilarion liet nu de stenen kruik, waaruit hij dronk, met water vullen en gaf hem die. Italicus besproeide daarmee de stal, de paarden, de menner, de wagen en de hekken van de renbaan. Het volk stond in verwachting wat er gebeuren zou, want de magistraatspersoon had, uit spotternij, reeds bekend gemaakt wat Italicus verrichtte. Het teken werd gegeven; de paarden van Italicus schenen eerder te vliegen dan te lopen e het was als of de anderen boeien aan hunne benen hadden; nu hief men in de schouwplaats een luid geschreeuw aan, de heidenen zelfs riepen uit: “Marnas is door de Christus overwonnen.” Zij, die zich overwonnen zagen, vorderden in onstuimige woede, dat men hun Hilarion, de tovenaar der Christenen, zou overleveren, om hem te straffen, maar zij werden nog meer bespot en deze overwinning deed onderscheidene heidenen bekeren.
In Majuma, waar men de grote handel van Gaza dreef, verloste Hilarion ene jeugdige maagd van ene betovering, van welke een jongeling zich had weten te bedienen, ten einde haar tot zijne vurige driften te misbruiken. Zij was ene aan God gewijde maagd, zoals men uit de woorden van de heilige Hieronymus kan opmerken. De jongeling had met al zijne kunstgrepen en listen tevergeefs getracht te bedriegen en was naar Memphis in Egypte gegaan, om zich daar in de bedriegerijen van Satan te laten inwijden. Na een jaar keerde hij terug en kwam voor een gedeelte tot zijn doel, want hij had op ene loden plaat enige woorden en tekenen gegrift en deze onder de drempel van het huis, het welk die dochter bewoonde, neergelegd. Het meisje werd onzinnig, verloor zelfs alle schaamte, wierp haren sluier weg, vlocht hare hoofdharen op, knarste op de tanden, riep zonder ophouden om die jonge mens, welke zij vroeger zo zeer verfoeide en die zij nu met hartstocht scheen te beminnen. Hare ouders brachten haar naar het klooster, hetwelk de heilige Hilarion bewoonde, die haar, ongeacht haar tegenstreven en het gehuil, hetwelk Satan maakte, opeens genas. De boze geest weigerde haar eerst te verlaten, wijl hij voorgaf door belezing, aan het plaatje, dat onder de drempel lag, gebonden te zijn. Hilarion, na eerst Satan uitgedreven te hebben, ofschoon het tovermiddel nog ter plaatse lag, en om te tonen, dat men de opruiming van dat middel niet behoefde, gaf haar enige ernstige berispingen, omdat zij door haar levensgedrag de duivel toegang tot haar verleend had.
Niet slechts in Palestina, Egypte en Syrië, maar zelfs in ver afgelegene streken werd de roem van zijne heiligheid en de kracht Gods die in hem werkte bekend. Een krijgsbeambte der lijfwacht van keizer Constancius, die men uit hoofde van hunne witte klederdracht “candidati” noemde, kwam tot hem; deze mens werd van zijne jeugd af door de boze geesten aangevallen. De keizer, aan wie hi zijne ellende in het geheim geopenbaard had, gaf hem aanbevelingsbrieven mee voor de landvoogd van Palestina; hij kwam te Gaza, vervoegde zich bij de hoofdman der stad en vroeg hem waar de monnik Hilarion zich ophield. Deze geleidde hem met de voornaamsten der stad tot de heilige en wilden door deze plichtpleging enigszins de belediging herstellen, welke zij hem vroeger hadden aangedaan. Zij vreesden trouwens, dat de keizer deze beambte gezonden had om hen te straffen. De heilige wandelde en was bezig met psalmgezang, toen hij die menigte zag naderen; hij groette hen en gaf hun zijnen zegen; na zich met hen een uur onderhouden te hebben, zond hij hen naar Gaza terug, doch de krijgsbeambte en zijn gevolg bleven bij hem, want door hem aan te zien had hij reeds begrepen waarom die mens gekomen was. Hij kwam van de boorden van de Rijn, was een Galliër, hetgeen men aan de blankheid van zijne kleur en blonde haren spoedig opmerkte, sprak slechts zijne handtaal en een weinig Latijn. De heilige ondervroeg hem in het Syrisch; de lijder werd ogenblikkelijk van de aarde opgeheven, schreeuwde geweldig en antwoordde in dezelfde taal zo nauwkeurig, of hij een geboren Syriër was. Hilarion, om hem door de aanwezigen, die slechts Grieks en Latijn spraken, te doen verstaan, sprak hem in het Grieks aan. Satan wilde nu verhalen, waarom hij zich van het lichaam van die mens meester gemaakt had, voorgevende daartoe door tovermiddelen gedwongen te zijn, doch Hilarion zei, dat hij er zich weinig aan liet gelegen liggen hoe hij daar gekomen was, en gebood hem aanstonds in de naam van Jezus Christus te vertrekken, het welk op staande voet geschiedde. de krijgsbeambte wilde de heilige tien ponden goud ten geschenke geven, maar Hilarion gaf hem een gerstebrood en zei, dat zij, die zich met dusdanig brood voeden, geen goud behoefden en dat metaal als slijk verwerpen.
Men stichtte vervolgens op onderscheidene plaatsen in Palestina ene menigte kloosters, welke zich allen onder het bestuur van de heilige stelden; jaarlijks bezocht hij deze enige dagen voor de druivenoogst, want deze religieuzen verbouwden druiven, ofschoon zij gene wijn dronken en wij weten, dat de heilige Antonius zelf een wijngaard geplant had. Al de broeders voegden zich dan bij hem en droegen hunne spijzen bij zich; hun getal beliep somtijds meer dan tweeduizend, maar in het vervolg schonk elk vlek hun met de meeste genegenheid het noodzakelijke onderhoud. Bij een zekere gelegenheid kwam de heilige Hilarion in de woestijn van Cades en het toeval wilde, dat hij te Elusa in Idumea kwam, juist op de dag dat het volk in de tempel van Venus vergaderde, om haar feest te houden, want de Saracenen aanbidden deze godheid om de planeet, welke zo genoemd wordt en die men ook voor Lucifer of morgenster begroet. Daar de inwoners de heilige kenden, wijl hij onderscheidene hunner bezetenen had verlost, kwamen zij in menigte met hunne vrouwen en kinderen, bogen hunnen hoofden en verzochten zijnen zegen. Hilarion ontving hen met zachtheid en ootmoed, maar verklaarde hun, dat zij God en geen stenen moesten aanbidden; terzelfdertijd sloeg hij zijne ogen ten hemel en stortte een vloed van tranen, hen belovende dat hij dikwijls tot hen komen zou, indien zij in Jezus Christus geloofden. Getroffen door de genade des Heren, lieten zij hem niet vertrekken, voordat hij hen de omtrek en het plan van ene kerk afgetekend had; zelfs de afgodspriester, die ter ere van de godin nog met bloemkransen versierd was en gereed stond om zijn offer op te dragen, werd geloofsleerling en onder de catechumenen opgetekend.
Aan de manier hoe hij en zijne broeders in de loop van zijn bezoek door de andere woestijnbewoners ontvangen werd, leerde hij spoedig de begeerlijkheid naar het aardse van de enen, en de milddadigheid en afgetrokkenheid van de anderen kennen; men zag meermalen, dat Gods zegen over de laatsten en de straffen des Heren over de eersten afdalen. Hilarion had altijd een afschuw van hen, die ontrouw genoeg waren om iets en vooral geld voor zich te bewaren, of hetgene zij in hunnen kleine tuin of wijngaard vergaderd hadden te behouden; of wanneer hij ontdekte, dat zij met te veel zorg hunne uitgaven berekenden. Zulks deed hij een zekere broeder opmerken, die slechts twee kleine mijlen van hem woonde en die hij niet meer zien wilde, wijl hij zijnen tuin, uit vrees dat men iets zou wegnemen, te zeer bewaakte en enig geld bewaarde. Deze kluizenaar wenste zich met hem te verzoenen, vervoegde zich bij Hesychius, één der geliefdste leerlingen van Hilarion en bracht deze op zekere dag enige peulvruchten, die nog groen waren. Hesychius liet deze des avonds de heilige voorzetten, doch deze riep luidkeels, dat hij de stank niet kon verdragen, wijl men er zeer gemakkelijk de satan der begeerlijkheid uit ruiken kon en verzekerde, dat het redeloos gedierte er een afschuw van hebben zou; Hesychius wierp dit het rundvee voor, doch hetzelve begon op ene verschrikkelijke wijze te bulken, verbrak de touwen aan welke het gespannen was en vluchtte weg.
Korte tijd nadat hij van de Heer de gave ontvangen had om wonderen te verrichten, had hij zich enige leerlingen vergaderd en in minder dan twintig jaren was dat getal zo vermeerderd en de kloosters, die zich onder zijne leiding begeven hadden, waren zo vermenigvuldigd, dat hij zich daarover ernstig begon te beklagen; de gestadige toevloed van hen, die hunne zieken en bezetenen tot hem brachten en op die wijze zijne woestijn met allerlei slag van mensen bevolkten, deed hem meermalen zijne vroegere wijze van eenzaam leven terug wensen. Hilarion was toen drieënzestig jaren oud en zuchtte onophoudelijk naar rust en het nuttige van evenals vroeger, geheel afgetrokken te leven; hij klaagde aan zijne broeders, dat hij, ofschoon langs ene andere weg, weer in het midden der wereld gekomen was en zich als bezitter van wijngaarden, huisraad enzovoort beschouwen moest, en dat alleen onder voorwendsel van in hunne behoeften te kunnen voorzien. Reeds gedurende twee jaren zuchtte hij over die ramp, toen Aristeneta, de vrouw van Epidius, van welke wij reeds gewaagden, hem kwam bezoeken. Zij was zonder enig gevolg en men zou niet gezegd hebben, dat zij de vrouw van dusdanig verheven staatsbeambte was; zij gaf hem haar voornemens te kennen, om de heilige abt Antonius zijnen zegen te gaan vragen. Hilarion verzekerde haar met tranen in de ogen: “Ik wenste insgelijks gaarne mij naar hem te begeven, indien ik hier in dit klooster niet gelijk een gevangen man ware, of indien die reis nuttig kon zijn; maar reeds voor twee dagen is de wereld van zodanige vader beroofd.” Deze vrouw geloofde zijn woord, veranderde van besluit en slechts weinige dagen later ontving zij de tijding, dat de heilige Antonius ontslapen was. Hilarion ondertussen bleef steeds in treurige stemming, dewijl hij zich altijd door ene grote menigte omgeven zag en afgetrokken rust nooit genieten kon; enige kwamen om zijne mirakelen, welke hij wrochtte, anderen weer om uit zijnen mond de heilzaamste onderwijzingen te vernemen. Bisschoppen, priesters, kerkelijken, monniken, stad- en landbewoners, rechtsgeleerden, hoge ambtenaren, allen snelden naar hem toe en brachten brood en olie mee, welke hij zegende. Niets betreurde hij meer dan zijne eenzame woestijn en de broeders, die wel konden bevroeden, dat hij er steeds over nadacht op welke wijze hij zich zou kunnen verwijderen, hielden hem gestadig in het oog. De heilige gaf evenwel opeens bevel, dat men een ezel zou brengen, wijl hij volstrekt vertrekken wilde, want hij was zo verzwakt door zijne boetoefeningen, dat hij nauwelijks kon lopen. Deze tijding was weldra overal verspreid; het scheen als of Palestina met ene ganse verwoesting bedreigd werd; meer dan tienduizend mensen vergaderden in de woestijn, welke hij bewoonde en wilde hem tegenhouden. Hilarion zonder afgeschrikt te worden, roerde met zijnen stok de aarde om en zei: “Mijn God is geen misleider; ik kan de kerken niet zien omver halen, de altaren van Jezus Christus onder de voet trappen, noch het bloed van mijne kinderen zien vergieten. Zij, die tegenwoordig waren, meenden, dat hem een geheim veropenbaard was, hetwelk hij niet verklaren wilde en men bewaakte hem, opdat hij niet zou ontvluchten. Hilarion bleef in zijn besluit volharden en verklaarde, dat hij, indien men hem niet liet gaan, noch eten, noch drinken zou; zeven dagen bracht hij zonder iets te nuttigen door, zodat men zich gedwongen zag hem te laten vertrekken; ene ontelbare menigte volgde en begeleidde hem tot Bethel, doch hier zond hij allen weg en koos veertig woestijnbewoners uit, die sterk genoeg waren op te gaan en te vasten, en slechts na zonsondergang iets te nuttigen. Hilarion bezocht onder weg onderscheidene kluizenaars, bisschoppen en belijders, die door de Arianen om het rechtzinnig geloof verdreven en verbannen waren, en kwam eindelijk, na vele vermoeienissen ondergaan te hebben, aan het klooster van de heilige Antonius, om het jaargetijde van zijnen sterfdag te vieren. Men toonde hem alles aan en verhaalde hem alle bijzonderheden van de levenswijze, die Antonius geleid had; eindelijk verzocht hij om de plaats te zien waar men hem begraven had; men geleidde hem ter zijde af, doch men heeft nooit kunnen ontdekken of hem de plaats getoond is, of dat men hem de rede gezegd heeft, die men had om zulks niet bekend te maken, want de heilige Antonius had bevolen zijn lijk te verbergen, uit vrees dat Pergamus, een zeer vermogend man, hetzelve zou ontvoeren, om boven het graf ene bidplaats te stichten.
Vandaar teruggekeerd zijnde, ging Hilarion naar Aphroditon in Opper-Egypte en had slechts twee broeders bij zich gehouden; hij vestigde zich in ene nabijgelegen woestijn en beoefende de stilzwijgendheid en onthouding zo streng, dat men zou gemeend hebben, dat hij nu eerst Jezus Christus begon te dienen. Sedert de dood van de heilige Antonius had het in drie jaren niet geregend, zodat het volk zei, dat de elementen zelfs treurden; nu kwam men in menigte de heilige Hilarion opzoeken, wiens roem reeds overal verspreid was en verzocht, als de opvolger van de heilige Antonius, om regen te bidden; hij bad en verkreeg. Maar de zo zeer verdroogde grond was nauwelijks doorweekt, of ene grote menigte slangen en ander giftig gedierte kwam te voorschijn, vele personen werden aangevallen en zouden gestorven zijn, indien zij niet dadelijk hunne toevlucht tot Hilarion genomen hadden; hij zegende olie, gaf deze en allen werden wonderdadig genezen. De achting en eerbied, welke men de heilige in die streken bewees, verdreven hem spoedig weer; hij nam de weg langs Alexandrië, om zich vandaar naar de uitgestrekte woestijn van Oasis te begeven, doch daar hij, sedert hij monnik was, nooit in ene stad gewoond had, bleef hij bij enige kloosterlingen, die hij kende en die te Bruchion, een kwart mijl van Alexandrië, woonden. Hunne vreugde van hem te zien was van korte duur; zij stonden versteld toen zij zagen, dat hij zich gereed maakte om des avonds te vertrekken; zij wierpen zich voor zijne voeten, bewaakten de deur en verklaarden, dat zij veel liever wensten te sterven, dan zich van dusdanige gast beroofd te zien. De heilige verzekerde hun, dat hij, wanneer hij langer toefde, hen in grote ongelegenheden zou brengen; dat hij zich derhalve haastte om te vertrekken, om hen voor de jammerlijkste gevolgen te bewaren, terwijl de uitkomst hen wel zou doen zien, dat hij hen niet misleid had. Wij dienen ons te herinneren, dat het keizerrijk destijds onder het juk van Juliaan de afvallige zuchtte; dat deze goddeloze vorst de Joden en heidenen begunstigde, vooral in Palestina en er op uit was om de Christenen uit te roeien. De afgodendienaars konden de zogenaamde belediging, hun door Hilarion aangedaan, maar niet vergeten. De god Marnas was in verachting gekomen en vele heidenen hadden Christendom omhelsd; zij waren niet tevreden met het klooster verwoest te hebben, maar hadden bovendien de rampzalige Juliaan een verzoekschrift tegen Hilarion ingediend, die dan ook de heilige en zijnen geliefde leerling Hesychius ter dood veroordeelden, niet omdat de eerste Christen was, want zoiets durfde de vorst nog niet te ondernemen, maar hij beschuldigde hem van de misdaad van toverij. Hilarion vertrok dan dezelfde avond nog uit Bruchion; de heidenen van Gaza kwamen de volgende dag gewapend en met gerechtsbeambten, welke de stadvoogd hun verleende, aan het klooster, waar zij dachten de heilige te zullen vinden; toen zij zich evenwel teleurgesteld zagen, zeiden zij: “Men heeft ons terecht gezegd dat hij tovenaar is en het toekomende weet.” Hitarion begaf zich langs onbruikbare wegen naar de woestijn Oasis en bleef er schier een gans jaar, maar zijn roem volgde hem; nu meende hij naar één of ander woest eiland over te moeten steken, in het vertrouwen, dat de zee hem van het vaste land afgescheiden hebbende, de toevloed der menigte beletten zou.
Onder deze bedrijven bracht één zijner leerlingen, Adrianus geheten, hem de tijding, dat Juliaan de afvallige opgehouden had te bestaan en dat een Christenvorst hem op de troon gevolgd was; hij moedigde hem insgelijks aan om naar Palestina terug te keren en zijn klooster, dat verwoest was, te herstellen; Hilarion wilde echter daarvan niets weten, maar huurde een kameel, kwam te Pachonium in Lybie, waar hij zich met een andere leerling, Gazan geheten, naar Sicilie inscheepte. Toen zij in ruime zee waren, werd de zoon van de scheepsbevelhebber van de duivel bezeten en riep luidkeels uit: “Hilarion, waarom laat gij ons tenminste op zee niet met rust? Geef mij slechts tijd dat ik aan land kom.” De heilige antwoordde: “indien God zulks wil, blijft dan; jaagt Hij u weg, wreekt het niet aan ene zondaar en bedelaar.” Hilarion sprak op deze wijze, uit vrees dat de schepelingen hem, wanneer zij aan wal gestapt waren zouden ontdekken. Het kind werd korte tijd na dit voorval van de boze geest bevrijd, maar de heilige liet de bevelhebber en alle schepelingen ernstig beloven van hem aan niemand bekend te maken. Toen zij in de haven van Pachynum in Sicilië aangekomen waren, bood Hilarion de scheepsbevelhebber een Evangelieboek aan, dat hij in zijne jonge jaren met eigen hand geschreven had, om de overtocht voor zich en zijnen metgezel te voldoen; doch de kapitein ziende, dat zij niet anders dan dat boek en hunne klederen bezaten, weigerde, ja zwoer eindelijk het boek in vergoeding niet te willen aannemen.
Daar de heilige vreesde, dat wanneer hij aan de zeekust zijn verblijf vestigde, hij weldra door de Oosterse kooplieden zou ontdekt en herkend worden, ging omtrent twintig mijlen dieper landinwaarts en woonde in ene woeste en eenzame plaats, sprokkelde hout en maakte dagelijks een takkenbos, welke zijn leerling in het naburig dorp verkocht om brood te erlangen. Middelerwijl Hilarion meende, dat hij in een land, waar hem niemand kende en dat hem evenzeer onbekend was, in het verborgene zou leven, werd hij te Rome in de Kerk van de heilige Petrus bekend gemaakt; de boze geest had ene schildknaap overweldigd en begon luid te roepen: “Hilarion, de dienaar van Christus, is voor weinige dagen te Sicilië gekomen, niemand kent hem daar, hij meent dat hij geheim zal blijven, maar ik zal hem gaan verraden.” De schildknaap ging met zijne dienstknechten op reis, kwam te Sicilië, ontdekte de hut waar de heilige woonde, wierp zich voor hem neer en werd aanstonds verlost. Van nu af werd hij even vermaard als in Palestina; vele zieken en talrijke Godvruchtigen kwamen hem bezoeken, en zijn naam verspreidde zich van daar door gans Griekenland; een Jood van Peloponesus ontdekte hem aan zijnen leerling Hesychius, die zijnen meester overal zocht; deze Jood dreef te Methone, thans Modom in Morea, handel in oude meubelen en zei hem, dat zich in Sicilië een Christen profeet ophield, die daar zulk ene menigte wonderen wrochtte, dat men hem voor ene heilige van het Oude Verbond zou aanzien. Hesychius had niets meer nodig om zijnen meester te herkennen; in Sicilië gekomen, vernam hij, dat Hilarion daar overal bekend was; men bewonderde hem omdat hij, die zovele mirakelen werkte, van niemand iets aannam, zelfs gene bete brood. Hesychius vernam van Gazan, dat Hilarion het besluit genomen had om naar ene vreemde landstreek te reizen, waar men zelfs zijne taal niet verstond en geleidde hem naar Epidaurus, vroeger Ragusa in Dalmatie, doch ook hier werd hij weldra om zijne mirakelen als een dienaar Gods beschouwd. Hij verloste het land van ene vreselijke draak, Boas geheten, die de kudde verwoestte, en zelfs mensen verslond. Bij ene aardbeving, welke op 21 Juli 365 plaats had en welke zowel door ongewijde als gewijde schrijvers vermeld wordt, steeg de zee verre boven haren oevers en bedreigde de stad met ene algemene verwoesting; de inwoners begaven zich tot Hilarion, brachten hem op het strand; hij vormde drie kruistekens in het zand, strekte zijne handen naar de zee uit, welke bleef staan, zich als ene berg verhief en als van zelve weer met spoed terugkeerde en als van zelve weer met spoed terugkeerde.
Het gerucht van dit laatste wonder deed hem andermaal besluiten om ook dit land te verlaten; hij vluchtte des nachts in een klein kaperschip (brigantijn) en twee dagen later besteeg hij een koopmansvaartuig, hetwelk hij ontmoette en dat naar Cyprus koers zette; op zee hield hij op ene wonderdadige wijze ene zeerover tegen, die alle riemen en zeilen bijzetten om het schip te beroven en de schepelingen gevangen te nemen. Te Cyprus verwijderde Hilarion zich twee mijlen van het oude Paphos, hetwelk door ene aardbeving verwoest was. De rust, welke hij hier meende te vinden, duurde slechts drie weken, want zij, die door de boze geest gekweld werden, liepen het eiland rond en verspreidden overal zijne komst, zodat in minder dan ene maand reeds bij de tweehonderd mensen door hem bezocht waren. Hilarion, die zich over de duivels wilde wreken, verdreef hen door de kracht van zijn gebed in ene week waren er geen bezetenen meer op gans Cyprus. De heilige bleef twee jaren op Cyprus en zag altijd naar ene gelegenheid uit, om het eiland te kunnen verlaten. Hesychius vond nu op het eiland ene afgezonderde plaats, waar hij zonder te vertrekken afgezonderd zou kunnen leven. Deze plaats lag twaalf mijlen van zee tussen zeer steile bergen, doch hij kon niet beletten, dat men hem hier insgelijks bezocht, hij genas onder zovelen nog ene beroerde, van wie hij later ontdekte, dat hem de plaats, welke hij zich gekozen had, toebehoorde; daar men evenwel bevreesd was, dat hij weer zou ontvluchten, bewaakte men met de meeste zorg alle uitgangen. Hilarion bleef daar omtrent drie jaren en alstoen zijn einde voelende naderen, schreef hij met eigen hand aan Hesychius, die afwezig was, een klein briefje bij wijze van uiterste wil, liet hem daarbij zijne ganse bezitting na, te weten zijn Evangelieboek, mantel en boetkleed. Toen men vernam, dat hij zijn sterfuur voorzegd had, kwamen onderscheidene Godsdienstige personen, vooral uit Paphos, hem in zijne laatste ziekte bezoeken. Hij liet allen bij wijze van eed beloven, dat men geen ogenblik na zijnen dood zijn lichaam bewaren zou, maar gekleed zoals hij nu was, aanstonds op de plaats zelve begraven. Toen alle natuurlijke warmte hem verliet en het ogenblik van zijn afscheiden daar was, sloeg hij de ogen op en zei: “Vertrek mijne ziel, vertrek, wat vreest gij? Bijna zeventig jaren hebt gij Jezus Christus gediend en zoudt gij vrezen te sterven?” Hij gaf de geest in vierentachtigjarige ouderdom, in het jaar 371 of 372.
De heilige Hieronymus zegt van hem, dat ofschoon Hilarion de meeste tijd van zijn leven in Palestina doorbracht, hij nochtans slechts eenmaal de heilige plaatsen bezocht en ene dag te Jeruzalem vertoefde; hij wilde niet schijnen ene Godsvrucht, door de Kerk gewettigd, te miskennen, doch onthield zich vervolgens daarvan, opdat zijn voorbeeld niet zou doen menen, dat de verering de Heer toegewijd aan enige plaats verbonden zij. Zijne voornaamste beweegreden bestond hierin, dat men om de verstrooiingen te vermijden, zich niet op de te veel bezochte oorden moest vinden.
Men begroef de heilige in zijnen hof, zoals hij bevolen had, zo zelfs, dat men in de stad even spoedig vernam dat hij begraven, als dat hij overleden was. Hesychius hoorde ene en andere omstandigheid in Palestina, keerde aanstonds naar Cyprus terug en hield zich, om zoveel te beter zijn oogmerk te kunnen bereiken, of hij dezelfde afzondering wilde bewonen; tien maanden later wist hij met levensgevaar het lichaam te vervoeren. Constancia, ene voorname vrouw te Paphos, wiens schoonzoon en dochter door de heilige genezen waren, en die de gewoonte had om bij het graf te waken en hem als of hij nog leefde aan te spreken, om hem zijne gebeden te verzoeken, had nauwelijks vernomen, dat men zijn lichaam weggevoerd had, of stierf ogenblikkelijk van droefheid. Hesychius bracht het dierbaar overblijfsel naar Majama en begroef het in het oude klooster des heiligen. Ene grote menigte volk en woestijnbewoners waren bij die plechtigheid tegenwoordig. Zijne klederen waren nog in dezelfde staat als toen hij stierf, het lichaam scheen nog te leven en wasemde ene aangename geur uit, als of het in de meest welriekende kruiden gewikkeld was. De inwoners van Cyprus verblijdden zich dat zijn geest in hun midden was; die van Palestina verheugden zich in het bezit van zijn lichaam, en ten tijde van de heilige Hieronymus geschiedden in het ene en andere landschap veelvuldige wonderen, doch vooral in de kleine tuin te Cyprus. De Grieken en Latijnen vieren zijnen feestdag op 21 Oktober.
22 Oktober
De heilige Philippus (304).
Bisschop van Heraclea, Martelaar.
De heilige Severus (304).
Priester, Martelaar.
De heilige Hermes (304).
Diaken, Martelaar.
De vreze Gods, de beoefening van de nederigheid en versterving, het aanhoudend gebruik der Heilige Sacramenten, het gebed en de overweging van des Heren wet, de verachting der wereld en het verlangen naar de hemel vormen waardige martelaren, boezemen hun ene onoverwinnelijke kloekmoedigheid en standvastigheid in, en doen hen de overwinning op de machten der wereld en der hel behalen. Ofschoon wij niet gestemd schijnen om ons bloed voor de Godsdienst van Jezus te plegen, kunnen wij evenwel de gevaren niet afmeten, aan welke wij blootgesteld zijn; wij mogen niet rusten, want het blijkt, dat de vervolgingen, die onze ziel omringen, veeltijds groter zijn dan die des lichaams en voor de lafhartige mens vreselijker gevolgen na zich slepen. Wellust, rijkdommen, eerzucht, hoogmoed, doen een groter getal zielen voor de eeuwigheid verloren gaan, dan de Nero’s Diocletianussen en andere tirannen lichamen gedood hebben. Wij lopen het zekerste verderf tegemoet, wanneer wij ons ongewapend aan de aanvallen van onze geestelijke vijanden blootstellen. Willen wij gelijk de martelaren in de strijd overwinnaars blijven, dan behoren wij zorg te dragen nooit het geestelijke wapentuig af te leggen.
De geleerde Mabillon heeft de akten, welke door een ooggetuige van de strijd van de heilige Philippus en de zijnen, in het Grieks geschreven zijn, medegedeeld en Don Ruinart heeft dezelve verbeterd onder de getrouwe akten der eerste martelaren in het licht gegeven en wij volgen die schrijvers in het opstellen van deze geschiedenis, welke uit deze bronnen geput hebben.
De heilige Philippus was in zijne landstreek vermaard als een man van grote wijsheid en Godsvrucht, die zich in alle omstandigheden met evenveel voorzichtigheid als schranderheid wist te gedragen; hij werd diaken en vervolgens priester. Deze bediening had zijne deugd op de proef gesteld en deed de vastheid van zijn karakter overal eerbiedigen. Na geruime tijd door zijne heilige zeden en levenswandel de bewoners van Heraclea gesticht te hebben, werd hij met algemene stemmen op de bisschoppelijke zetel van de hoofdstad van Thracie geplaatst. Niemand stond verwonderd over deze keuze en men meende alleen, dat men reeds te lang scheen gewacht te hebben om zijne deugden en verdiensten door de bisschoppelijke waardigheid te belonen, want Philippus was reeds in gevorderde ouderdom toen hij die heilige zalving ontving. Hij bestuurde zijn schip met al de voorzichtigheid van een kundig en zeer ervaren stuurman in de onderscheidene stormen, door welke hetzelve belopen werd; nu wist hij voor de golven te wijken, dan dezelve tegenstand te bieden, doch altijd volgens de regels der wetenschap en bescheidenheid, waarom zijne schapen hem, om zijne geleerdheid en kunde zowel als om zijne deugden en heilige levenswandel, hoogachtten en eerbiedwaardigen. Philippus had twee leerlingen, aan welker opleiding hij zich bijzonder veel liet gelegen liggen. De één was priester en heette Severus, de andere diaken en werd Hermes genaamd. Hij maakte hen aan zich gelijkvormig, stortte hun zijnen moed en zijn licht in, en nadat hij hen tot mededienaars in de Heilige Geheimen gehad had, was hij gelukkig genoeg hen insgelijks als metgezellen in de strijd en in de marteldood te bezitten. De één zowel als de ander onderscheidden zich onder de overige geestelijken en het gelovige volk en wij zien, dat de vijanden der Godsdienst van Jezus hen insgelijks zeer wel wisten te onderscheiden, door de buitengewone pogingen die zij in het werk stelden, ten einde hen te verderven.
Van de vroegere daden van de heilige priester Severus heeft de geschiedenis ons niet veel opgetekend, doch van Hermes weten wij, dat hij van jongs af door de heilige Philippus in de beginselen van de Godsdienst en in de regels van de Christelijke Godsvrucht was opgevoed. Reeds in zijne jeugd was de waarheid zo krachtig in hem geworteld, dat niets in staat was om zijne standvastigheid aan het wankelen te brengen. Na gehuwd te zijn, kreeg hij enen zoon, Philippus geheten, werd raad van de stad en zelfs eerste magistraatspersoon. Zowel in deze aanzienlijke ambtsbetrekking als in zijne ganse levenswijze had hij zich de achting van allen waardig gemaakt, was algemeen bemind en zelfs de beambten van de landvoogd vereerden hem. Men was zo verzekerd van zijne braafheid en stelde zoveel vertrouwen in hem, dat velen hem hun vermogen in bewaring gaven; doch ofschoon men hem als de voornaamste persoon der stad mocht begroeten, wilde hij nochtans zijn brood door handenarbeid verdienen en voedde zijne kinderen in dezelfde geest op.
De eerste besluiten van Diocletiaan om de Christenen te vervolgen te Heraclea afgekondigd zijnde, vergaderden de aanzienlijkste gelovigen en smeekten Philippus, dat hij toch de stad tenminste voor enige tijd zou ruimen. Hij wilde naar deze voorstellen niet luisteren, maar verklaarde, dat men Gods bevelen niet mocht tegenwerken, en dat men deze soort van beproeving, voor het wezenlijk geluk der gelovigen nuttig, meer moest beminnen dan die vrezen of ontwijken. In plaats dan van zich te verontrusten, begaf hij zich met heilige ijver naar zijn kerk, vermaande alle gelovigen tot geduld en zei, dat de tijd aangebroken was in welke zij hunne getrouwheid aan Jezus Christus moesten doen blijken, en indien God de duivel al toeliet om voor enige ogenblikken zijne macht te gebruiken, dat zulks geschiedde om hen te sparen, maar geenszins om hen in het verderf te storten. Het feest van Driekoningen, dat is van de openbaring des Heren aan de wijzen uit het Oosten, was nabij, toen een beambte of de bevelhebber van de bezetting, Aristomaquus geheten, aankwam, de kerk sloot en die op bevel van Bassus, landvoogd van deze provincie, vergezelde. De bisschop Philippus verzette er zich niet tegen, maar vergenoegde zich met te zeggen, dat God geenszins in beperkte muren, maar in de harten der mensen zijn verblijf houden wil. De volgende dag kwam dezelfde beambte de schatkamer der kerk, waarin de gewijde vaten en de boeken der Heilige Schrift bewaard werden, in beslag nemen en verzegelen; deze daad verwekte onder de gelovigen grote verslagenheid en de ganse stad scheen in rouw gedompeld. Ofschoon de heilige bisschop de vrije toegang tot zijne kerk ontzegd was, wilde hij zich nochtans van dezelve niet verwijderen; hij vergaderde zijne kudde aan de deur des tempels en overlegde daar met Serverus, Hermes en anderen hoe zich in deze treurige omstandigheid te gedragen; hij onderzocht naar de algemene behoeften, opdat hij in tijds daarin zou kunnen voorzien, en gebruikte de noodzakelijke heilmiddelen tegen de geestelijke zieken. Diegene, welke hij gezond achtte, zonderde hij af van degenen, die onder de rijen der boetelingen moesten geplaatst worden, opdat zij zich zouden verbeteren en zich de genade en volharding niet onwaardig maken, welke hun noodzakelijk was om het geloof in Jezus Christus te behouden en ene kloekmoedige belijdenis te kunnen afleggen. De gouverneur Bassus vernomen hebbende, dat de Christenen voor de kerk bleven vergaderen, liet hen allen gevangen nemen en voor zich brengen, en vroeg wie de leermeester der anderen en de leraar der Christenen was. Philippus antwoordde aanstonds, dat hij degene was, welke hij zocht. Bassus zei: “Gij hebt het bevel der keizer vernomen, waarbij aan de Christenen verboden wordt om te vergaderen, en aan alle aanhangers van die sectie bevolen wordt om de goden te offeren, of om te sterven. Stel in mijne handen al uwe kerkmeubelen, vaten van welke aard ook en al de schriften, welke men onder u leest en onderwijst, indien gij niet wilt, dat ik u door het geweld der folteringen er toe dwing.” Philippus antwoordde: “Indien gij, volgens uwe bedreigingen, mij de weg der folteringen wilt doen bewandelen, zijt gij er meester van, gij zult mij bereid vinden om te lijden. Gij kunt met mijn lichaam, hoe zwak ook, naar goedvinden handelen, doch onderneem niets tegen mijne ziel, want deze is niet in uwe macht. De vaten, welke gij vraagt, zullen wij u doen geworden, want wij hechten niet veel aan de waarde; wij vereren God niet door kostbare vaten, goud of zilver, maar door vrees en liefde. Een rein hart is Jezus niet minder welgevallig, dan ene met kostbaarheden versierde kerk; doch op onze schriften menen wij dat gij geen recht hebt, het is ons niet geoorloofd om u die over te leveren.”
Bassus, vergramd over dit stoute antwoord, liet de beulen aanrukken en Maccapor, de onmenselijkste van hen, folterde de heilige bisschop geruime tijd, hetzij om hem te dwingen de boeken over te leveren, hetzij omdat men de priester Severus, die men zocht om hem te pijnigen, niet vinden kon. De diaken Hermes, ziende dat men de heilige Philippus zo wreedaardig mishandelde, riep luidkeels, dat wanneer men ook de boeken meester werd, welke over de ganse aardbodem verspreid zijn, de Christenen, na-ijverig op de nagedachtenis van hunne vaders en op het behoud van hunne ziel, weldra anderen zouden weten te vervaardigen, en de mensen door ene nog grotere menigte boeken de wijze zouden leren kennen, hoe zij Jezus Christus te vrezen en te vereren hadden. Deze vrijmoedigheid van spreken haalde hem insgelijks folteringen op de hals, en nadat hij onderscheidene zweepslagen ontvangen had, ging hij met Publius naar de schatkamer, om hem de vaten over te leveren. De bijzitter Publius, die een hebzuchtig en begerig man was, legde er enige op zijde en tekende deze op de lijst der goederen niet aan, omdat hij zich die wilde toe-eigenen. De diaken verzette zich krachtdadig tegen deze onbillijke handelswijze; Publius geraakte in woede en gaf de heilige een kaakslag, dat hem het bloed uit het gelaat sprong. De gouverneur nam dit ten kwade, berispte zijnen bijzitter zeer streng en gebood, dat men de diaken zou verbinden. Hij liet ondertussen al de gewijde vaten en boeken naar zijn paleis brengen en de bisschop naar de markt leiden met al de Christenen die men had kunnen vinden, om aan het volk een aangenaam schouwspel voor deszelfs spotlust te verschaffen en de andere gelovigen vrees aan te jagen; middelerwijl gaf hij bevel, dat men de kerk van het dak ontbloten en een groot vuur ontsteken zou, in hetwelk hij de boeken deed werpen; de vlam, welke hoog opstak, bracht de ganse stad in angst voor ene gehele vernieling. Toen de heilige Philippus, die zich met de andere gelovigen op de markt bevond, dit vernam, hield hij ene treffende leerrede, waarin zijne gewijde als ongewijde kennis schitterde; hij betoogde hun, dat God het stoffelijk vuur meermalen als een afbeeldsel gebezigd had in de verdelging van Sodom, in onderscheidene hunner beroemdste afgodstempels en gedenkstukken van de godendienst door de wereld, zoals in hunnen tempel aan Hercules, de zogenaamde beschermgod van de stad, gewijd. Hij bewees hun, dat God het vuur volgens de geheime regels van zijne voorzienigheid bezigde, om de boosdoeners te kastijden in de eeuwigheid, terwijl Hij het stoffelijk vuur deed dienen om zijne uitverkorenen te onderrichten. De heilige sprak nog met ijver, toen men Calaphronius de opperpriester met de andere afgodspriesters zag naderen, met de nodige werktuigen voor het opdragen van het offer en met het vlees, dat reeds geofferd was. De diaken Hermes al die toestel ziende, riep uit: “Men brengt ons wat te eten, maar het is de duivel, die ons uitnodigt en ons zoekt te bezoedelen. De heilige bisschop antwoordde: “Gods wil zal over ons geschieden.” De landvoogd begaf zich naar de plaats, waar het volk opgedrongen stond; sommigen beklaagden de heiligen, dat zij de folteringen, die men hun aandeed, nooit verdiend hadden, anderen integendeel en onder deze waren de Joden de hevigsten, schreeuwden, dat men al de Christenen moest dwingen om te offeren. Om dit ten uitvoer te brengen, liet Bassus de heilige Philippius voor zich komen en stelde hem voor om zich te onderwerpen, doch de moedige geloofsheld antwoordde hem met bescheidene deftigheid, dat het de Christen niet geoorloofd was om aan stenen offers op te dragen. “Bassus zei: “Gij moogt niet weigeren om aan onze meesters de keizers te offeren.” De heilige bisschop hernam: “Men heeft ons onderdanigheid jegens de keizer geleerd, maar geen godsverering.” – “Offer tenminste aan de fortuin van onze stad; zie hoe schoon is zij, hoe welgemaakt, welk aanvallig voorkomen; hoe strekt zij hare armen tot de burgers uit, als of zij die wil omhelzen, gelijk ene moeder hare kinderen!” – “Ik zie dit,” zei de bisschop, maar met dat al is het slechts steen, hoe schoon ook gehouwen, en deze kan nooit onze aanbidding verdienen; de kunst der mensen mag nooit strekken om God van de eer te beroven, welke wij Hem verschuldigd zijn.” Bassus hem het beeld van Hercules, dat men zeer vereerde, tonende, zei: “Dat de grootheid van die colussus, welke men overal bewondert, u dan tenminste treft.” – “Gij zijt wel te beklagen,” antwoordde Philippus, “dat gij de ware Godheid niet kent en aanbidt wat gij u zelve gemaakt hebt. Wie zijn zij, die uwe goden vervaardigen? Somtijds een dronkaard of ellendige kunstenaar, die gij zelf veracht; gij weet zulks en gij schaamt u niet. Van welke stof zijn uwe goden? Immers van hout, steen ijzer, lood, goud zilver, uit de ingewanden der aarde voortgebracht, zodat gij geen voetstap kunt zetten, of gij treedt de moeder van uwe goden onder de voeten.” De heilige voegde er nog meer andere redenen bij, waarom de verering van afgoden als dwaasheid moest beschouwd worden, zodat de landvoogd niet kon nalaten hem te bewonderen.
Wanhopende om de standvastigheid van de bisschop zo spoedig hij wel wenste aan het wankelen te brengen, richtte hij zich tot de diaken Hermes en vorderde van hem, dat hij zou offeren; Hermes weigerde stoutmoedig. Bassus ondervroeg hem naar zijnen staat, hij zei, dat hij tot de raad der stad behoorde en dat hij zijnen meester in alles zou volgen. “Welnu,” hernam Bassus, indien Philippus offert, zult gij hem dan volgen?” – “Dat zal hij niet doen,” antwoordde de martelaar, “ik houd er mij van verzekerd en wanneer hij zulks ook deed, zal ik evenwel niet offeren.” Bassus meende hem vrees aan te jagen met hem met vuur te dreigen. “Gij spreekt ons van vuur,” zei de diaken, dat slechts een ogenblik bestaat en gij kent het vuur niet, dat in alle eeuwigheid pijnigt! het is bereid voor hen, die de duivels volgen en aanbidden.” – “Maar ik stel u voor aan onze meesters, onze keizers te offeren; groet hen slechts, prijs hen en men zal het er voor houden als hadt gij geofferd.” – “Wij houden ons daar niet mee op,” hernam Hermes, “wij haasten ons om te leven.” – “Indien gij zoekt te leven,” zei de landvoogd, “zult gij wel doen met te offeren, dit is het enigste middel om boeien en marteling te ontwijken.” Deze laatste bedreigingen vuurden de ijver van de diaken aan en hij verweet aan Bassus deszelfs boosheid; deze daarover vergramd, gaf bevel om beiden naar de kerker te brengen. Met vreugde bewandelden zij de weg der smarten, God lovende, om wiens naam zij vervolgd werden. Enigen beledigden de heilige bisschop, sloegen hem, stootten hem in het slijk, maar Philippus stond even vreugdevol op, zonder zich te beklagen, zodat elk zijne standvastigheid en geduld bewonderde. Bassus was van aard niet wreed en ook niet zeer geneigd om het besluit des keizers met alle gestrengheid ten uitvoer te brengen, maar juist daarom werden de martelingen langduriger; de heiligen bleven niet lang in de kerker, hij deed hen in een nabijgelegen huis brengen en gaf hen ter bewaring aan Pancratius, de bewoner van hetzelve. Zij genoten daar grote vrijheid, de gelovigen hadden er toegang, werden door hen onderwezen en versterkt, zonder dat de landvoogd dit verhinderde; de heiligen bekeerden er enigen en brachten hen tot het geloof in Jezus Christus. De heidenen klaagden deswege en zulks was oorzaak, dat men hen naar de kerker terugvoerde; maar ook hier werden zij niet streng behandeld; de deur van de kerker grensde aan de schouwburg; ook daar vergaderden de gelovigen, zelfs offerde men de nachtrust op om de martelaren te kunnen bezoeken, en zich voor de bisschop neer te werpen en de bijstand van zijne gebeden te verzoeken, op welke men groot betrouwen stelde.
Intussen verscheen de tijd, dat Bassus zijn ambt moest neerleggen en een zekere Justinus, een wreedaard, die de Christenen bitter haatte, volgde hem op. Nauwelijks was de nieuwe landvoogd te Heraclea gekomen, of Zoïlus, magistraat der stad, liet Philippus voor de rechter brengen. de landvoogd verklaarde hem, dat het de wil der keizers was, dat de Christenen door alle soort van martelingen gedwongen werden de goden te offeren en dat hij, als bisschop en leraar der Christenen, aan dezen het voorbeeld van onderwerping geven moest en zich aan het gevaar niet diende bloot te stellen, om in zijnen ouderdom folteringen door te staan, welke de sterkste mensen nauwelijks verduren konden. De heilige Philippus antwoordde: “Indien gij nauwgezet zijt om aan mensen, die u gelijk zijn, te gehoorzamen, ten einde ligt straffen te vermijden, hoezeer behoren wij dan aan God te gehoorzamen, die degenen, welke zijne wetten overtreden, met eeuwige straffen dreigt en kastijdt! Ik, die Christen ben en op bijzondere wijze aan God toegewijd, kan niet doen wat gij vordert, omdat Hij zulks verbiedt.” Justinus dreigde hem bij de benen door de ganse stad te laten rondslepen, en toen hij door die bedreiging op de standvastigheid van de bisschop niets vermocht, liet hij die foltering met de meeste wreedheid ten uitvoer brengen; de heilige, zo verscheurd en met wonden overladen als hij was, werd op de armen van zijne geloofsbroeders in de kerker gedragen.
De heidenen hadden zich grote moeite gegeven om de priester Severus op te sporen, die zo het scheen goede voorzorg genomen had om zich verborgen te houden; doch door de Heilige Geest aangemoedigd, verliet hij zijne schuilplaats, waarop men hem dadelijk voor Justinus sleepte en van dezen naar de kerker. Hermes, die insgelijks nieuwe folteringen ondergaan had, werd weer in de kerker gebracht. Daar men over zijne standvastigheid bij het verduren der martelingen verbaasd stond, zei hij, dat Jezus Christus door de dienst van zijne engelen al het lijden verzachtte, hetwelk men uit liefde tot Hem onderging.
Justinus scheen zijne wreedheid enigszins te willen beperken en veroorloofde, dat de martelaren in ene bijzondere woning bewaard werden; maar twee dagen later veranderde hij van besluit, liet hen in de kerker nauwer bewaken en in ellende de vuiligheid zeven maanden zuchten; toen liet hij hen naar Andrinopolis, ene vermaarde stad in Tracie, vervoeren. De gelovigen van Heraclea waren er zeer bedroefd over en konden niet zonder smart en tranen de martelaren, die zij als hunnen vaders en herders vereerden, zien vertrekken; zij misgunden hun de kroon der overwinning niet, maar zagen zich beroofd van hunnen laatste vermaningen en het voorbeeld van hunnen standvastige moed; de heiligen werden in een landhuis bij de voorstad van Adrinopolis, hetwelk aan een zekere Sempor behoorde, bewaard. Toen Justinus daar kwam, liet hij hen in de badzaal brengen, om hunnen veroordeling uit te spreken. Hij vond er de heilige Philippus, die reeds zovele folteringen doorstaan had, nog even standvastig als op de eerste dag, liet hem derhalve zo wreedaardig met roeden geselen, dat zijn lichaam met bloed overdekt werd en men schier zijne ingewanden ontblootte. De heilige was van natuur zeer gevoelig en van een teder lichaamsgestel, zodat rechter en beulen hunne verbazing over zijne standvastigheid niet konden bedwingen. Nu was het de beurt aan Hermes, die op de pijnbank werd gespannen en behalve met de martelingen, welke hij verduurde, nog te strijden had tegen de beambten van de landvoogd; allen droegen hem achting toe en poogden hem ten koste van zijne eeuwige zaligheid te redden. De landvoogd ziende, dat hij weer overwonnen was, liet hen naar de gevangenis voeren en Philippus, die op zijne benen niet meer staan kon, betuigde, dat hij door de engelen ondersteund werd en gene ongemakken van zijne wonden gevoelde. Drie dagen daarna deed Justinus hen voor het laatst voorkomen. Hij zei de bisschop: “Dat hij zeer roekeloos handelde met de bevelen der keizers te weerstreven en op die wijze in zijn verderf te lopen.” Dat zijne weigering om te gehoorzamen niet voortkwam uit roekeloosheid, maar uit vrees en liefde voor Hem, die levenden en doden zal oordelen; dat hij in andere zaken de vorsten altijd gehoorzaam geweest was en dat hij bereid was te doen wat billijk was, en noch tegen zijn geweten noch tegen de Godsdienst van Jezus streed.” Nu richtte Justinus zich tot de heilige Hermes en zei: “Indien de nadering des doods deze grijsaard de goederen en genoegen des levens doet verachten, maak gij u daartegen gelukkig met te offeren.” Hermes antwoordde hem koelbloedig en bewees hem duidelijk de verblindheid van hen, die aan valse goden offeren, zodat de landvoogd in gramschap hem toeriep: “Ongelukkige, gij spreekt mij toe als of gij Christen wilt doen worden.” Hermes hernam: “Ik wens dat niet alleen gij, maar allen die hier tegenwoordig zijn Christenen worden.”
Eindelijk sprak Justinus het vonnis uit: “Philippus en Hermes hebben zich, door de bevelen der keizers te verachten, zelfs de naam van Romein onwaardig gemaakt; wij bevelen, dat zij levendig verbrand zullen worden, opdat anderen leren gehoorzamen aan de keizers.” De beide heiligen hoorden met vreugde die uitspraak aan en beschouwden zich als gelukkige slachtoffers, die bestemd waren om aan God de brandofferande van hunne lichamen op te dragen. Behalve de gewoonte om de handen van hen, die tot deze straf veroordeeld waren, aan ene paal vast te spijkeren, had men in Thracie het gebruik hen tot aan de knieën in een kuil te begraven, om hun te beletten zich te verroeren. De heilige Philippus was niet in staat om te kunnen gaan en met moest hem dus naar de strafplaats dragen. Hermes volgde zijnen bisschop te voet, maar met moeite, ook hij kon nauwelijks gaan, doch zeide door de geest des Heren versterkt: “Meester! haasten wij ons om tot de Heer te gaan; laten wij ons over onze voeten niet mee bekommeren, wij zullen dezelve niet lang meer gebruiken.” Aan hen, die hem volgden, zei hij: “De Heer heeft mij door ene verschijning verklaard al wat mij wedervaren zal. Terwijl ik sliep meende ik ene sneeuwwitte duif te zien, zij was in mijn slaapvertrek gekomen, ging op mijn hoofd rusten, vervolgens op mijne borst en bood mij ene voortreffelijke spijs aan; ik erkende dat de Heer mij riep en mij met de kroon der martelaren wilde vereren.” Daar de martelaren, voor zij de marteldood ondergingen, gewoonlijk de Heilige Eucharistie ontvingen, menen enige schrijvers en niet ten onrechte, dat door die voortreffelijke spijs, welker de heilige diaken dacht te ontvangen, het Heilige Sacrament betekend wordt.
Toen de martelaren op de gerechtsplaats gekomen waren, werd Philippus in de kuil gezet en tot aan de knieën met aarde bedekt; Hermes werd in ene andere kuil geplaatst, en daar hij nauwelijks staan kon en zich van ene stok bedienen moest, zei hij: “Ach! Satan, gij kunt mij dan nog op deze plaats niet dulden.” Weldra bedekte men ook zijne voeten en benen tot aan de knieën met aarde; voor het vuur aangestoken werd riep hij een Christen, Velogus geheten, tot zich en zei hem: “Ik bezweer u door onze Heer Jezus Christus, dat gij mijnen zoon Philippus uit mijnen naam aanbeveelt, dat hij al de mij vertrouwde goederen terug geeft, opdat hij mij zelfs het geringste verwijt spaart; de burgerlijke wetten zelfs verplichten daartoe. Zeg hem, dat hij nog jong is en om in zijne behoeften te kunnen voorzien moet arbeiden, gelijk ik gedaan heb en zich jegens een ieder oprecht gedragen moet. “Nu werden de handen van Hermes op zijnen rug gehecht, het vuur werd ontstoken en zolang de martelaren leefden, hoorde men de Heer loven. Men vond de lichamen der heiligen ongeschonden; Philippus had de armen uitgestrekt als iemand die bidt; Hermes had ene frisse kleur, de oren alleen schenen enigszins loodgekleurd en het vuur had rondom hen geen enkel spoor achtergelaten. De gelovigen loofden luidkeels de Heer, die degenen, welke op Hem hopen, kroont en verheerlijkt. Maar de landvoogd Justinus hield zich niet tevreden met de heiligen van het leven beroofd te hebben, hij wilde hun de eer der begrafenis weigeren en deed hunne lichamen in de Heber werpen. De Christenen werden zeer getroffen; zij namen hunne toevlucht tot God en begaven zich in enige scheepjes als om te vissen; zij vonden eindelijk hetgene zij zochten en verborgen gedurende drie dagen de heilige overblijfselen op ene plaats Ogetistyron, geheten en vier of vijf mijlen van Adrianopel gelegen.
De heilige priester Severus zuchtte nog in de kerker, toen men het rechtsgeding zijner metgezellen opmaakte en het tegen hen gevelde vonnis ten uitvoer bracht. Hij verheugde zich toen hij hunne overwinning vernam, doch was zeer bedroefd, dat hij zich als verlaten en alleen van de strijd uitgesloten zag. Hij richtte zich tot God, bad Hem op de aarde geknield onder vele tranen, dat Hij, die zijne barmhartigheid en kracht schenkt aan hen, die Hem getrouw zijn, hem insgelijks in de overwinning geliefde te doen delen, welke zijne metgezellen behaald hadden. Zijn gebed werd verhoord; volgens Mabillon verkreeg hij reeds de volgende dag, anderen zeggen drie dagen daarna, datgene, hetwelk hij zo vurig verlangd had; doch men vindt de bijzonderheden van zijnen marteldood niet aangetekend.
23 Oktober
De heilige Ignatius (878).
Patriarch van Konstantinopel.
De levensgeschiedenis van de heilige Ignatius, patriarch van Konstantinopel, welke door de bisschop van Paphlagonie, Nicetas David van Konstantinopel, zijn tijdgenoot, met de meeste nauwgezetheid geschreven werd, is zeer belangrijk in de kerkelijke geschiedenis, wijl zij ons de eerste pogingen tot de scheuring, waaraan de Grieken zich tegen de Kerk van Jezus schuldig maakten, leert kennen.
De heilige Ignatius werd in 799 te Konstantinopel geboren; hij was zoon van keizer Michael I, bijgenaamd Rangabe en van Procopia, dochter van keizer Nicephorus en werd bij zijne geboorte Nicetas geheten. Nauwelijks tien jaren oud zijnde, bekleedde zijn grootvader de keizer hem met ene waardigheid, welke men om he instelde en die hij tot zijn veertiende jaar behield. Zijn vader Michael, die grootmeester van het paleis des keizers was, volgde in het jaar 811 zijnen schoonvader Nicephorus op de troon, die in de strijd tegen de Bulgaren gesneuveld was, terwijl Stauracius, zijn schoonbroeder, die op dezelfde dag gewond was, zich in een klooster begaf, waarin hij spoedig stierf. Behalve Nicetas had Michael nog vier kinderen, twee dochters, Gorgona en Theophanon en twee zonen, Theophylactus en Hauracyus, die beiden reeds het purper droegen en waarvan de laatste reeds het volgende jaar stierf. De onderdanen beloofden zich terecht zeer veel van de deugd en zachtmoedigheid van de keizer, en deze Godvruchtige vorst scheen zich ook geheel aan het geluk van de Staat en de bescherming der Kerk te willen wijden, doch het ware misschien te wensen geweest, dat ene meer moedige en vaste hand dan de zijne de scepter gedragen had, om het keizerlijk gezag te doen eerbiedigen. Leo de Armeniër, wien de keizer het bevel over zijn leger tegen de Bulgaren toevertrouwd had, vernietigde door zijne eerzucht en opstand al de schone verwachtingen, welke men bij de regering van Michael voorspeld had. Hij stak het vaan van oproer op, om zijne onrechtvaardige aanmatigingen door te zetten, daar de keizer verzekerd was, dat de overweldiger het leger aan zijne zijde en de hoge en mindere ambtenaren, die hem tot keizer uitriepen, voor zich gewonnen had, wilde hij, die de vrede en openbare rust beminde, veeleer de kroon neerleggen, dan zich in ene burgerkrijg wikkelen; hij deed in de maand Juli 813, na een jaar en negen maanden geregeerd te hebben, vrijwillig afstand en begaf zich met de keizerin, zijne twee dochters en beide zonen naar de Prinsen eilanden, waar zij allen het kloosterkleed aannamen; Michael werd Athanasius, Theophylactus Eustratius en Nicetas Ignatius geheten; deze laatste was toen slechts veertien jaren oud en wij zullen de heilige onder die naam, onder welke hij zich de kroon der gelukzaligen waardig gemaakt heeft, steeds blijven noemen. Vader, moeder en kinderen toonden openlijk, dat zij met de wereld afgebroken hadden, doch deze gehele verwijdering van de aardse ijdelheden kon de vrees van de nieuwe keizer, om van de troon gestoten te worden, niet wegnemen. De Goddelijke troonoverweldiger verenigde de ondankbaarheid met de laster; hij vergat alle weldaden, waarmee vorst Michael hem overladen had en was wreed genoeg om de ongelukkig verbannenen nog van elkander te scheiden, en zou hen als gevangenen naar verschillende eilanden, waar hij hen streng liet bewaken. Michael overleefde zijnen vervolger en stierf in 845. Leo was onmenselijk genoeg om de beide jonge prinsen te doen ontmannen, en nu keerde hij zich van de onderdrukte en in het rijk vertrapte keizerlijke familie af, wijl hij begreep, dat zij zijne eerzucht niet meer konden hinderen en begon tegen de Kerk te woelen, viel de verering der beelden aan, riep de ketterij der beeldstormers weer te voorschijn, welke door Leo de Isaurier en diens zoon Constantinus Copronymus met geweld ingevoerd, doch op het zevende algemene concilie van Nicea in het jaar 787 gedoemd en als vernietigd werd. Leo verdreef de patriarch Nicephorus e verbande hem naar Chrysolis, deed hem in het klooster van Agathus opsluiten en vervolgens naar Preconnesa vervoeren; hij stierf in het jaar 828 in het klooster van de heilige Theodorus. Leo zette een zekere Theodorus Cassiteris op de patriarchalen stoel; hij was een hardnekkig beeldstormer en men stelde alle wrede middelen in het werk, om de geestelijkheid te dwingen zijne kerkgemeenschap te volgen. De goddeloze keizer moest evenwel spoedig Gods gramschap ondervinden; hij werd op Kerstnacht van het jaar 820 vermoord; enige samengezworenen, door Michael de stamelaar, die reeds in de gevangenis ene zekere dood verbeidde, aangezet, brachten hem om het leven; zijn lichaam werd door Konstantinopel gesleept, zijne vrouw en vier zonen ingescheept en naar het eiland Protea vervoerd en ontmand! Michael de stamelaar besteeg nu, uit de kerker verlost, de troon; doch deze nieuwe keizer, ofschoon hij zeer onverschillig betrekkelijk de Godsdienst was, overtrof echter in wreedheid de overleden keizer; hij stapte op 1 Oktober 829 van de troon in het graf. Ontrouwe vorsten trouwens beklimmen de troon om Gods gramschap meer en meer op zich te laden. Theophilus volgde zijnen vader op en ofschoon hij onder de leiding van de brave Theodora, zijne gemalin, eerst enigszins rechtschapen regeerde, werd hij spoedig, evenals zijn voorganger, wantrouwend en wreed en verklaarde eerst heimelijk, vervolgens openbaar, de oorlog aan de verdedigers des geloofs.
de regeringen van Leo de Armeniër, Michael de stamelaar en Theophilus vloeiden als drabbig water voorbij. Ondertussen werd door hen aan de heilige Ignatius, met wie wij ons vervolgens alleen zullen bezig houden, niet gedacht. Als de andere leden van het keizerlijk gezin onderworpen aan de aanbiddelijke raadsbesluiten der Voorzienigheid, die alle gebeurtenissen, hoe ongunstig ook, ten beste schikt en daardoor hare glorie en het heil der uitverkorenen bevestigd, leefde de heilige slechts voor God, in de beoefening der Godsvrucht en boetvaardigheid. Ignatius wist zich voor het verlies van ijdele grootheden schadeloos te stellen, met voor zich onvergankelijke goederen in te zamelen. In zijne stille eenzaamheid zuchtte hij over de rampen, welke de Kerk troffen; de ketterij trouwens der beeldstormers zat op de troon en had de aartsbisschoppelijke zetel van het Oosten overweldigd; de abt van zijn klooster, een oplopend man, was insgelijks in de nieuwe goddeloosheden ingewijd en deed de heilige vele mishandelingen ondergaan om hem ten val te brengen, maar de overige kloosterlingen, aan het geloof getrouw, wisten zijne deugd op prijs te stellen, en de reinheid van zijn gevoelen verwierf de achting, welke hij verdiende; de beproevingen, die hij ondervond, waren als zovele trappen, langs welke hij tot een volmaakt leven, gelijkvormig aan dat van Jezus Christus, opklom. Ook die beproevingsogenblikken hadden hun einde; God, die altijd wonderbaar in zijne wegen is, riep de goddeloze abt, die vervolger van zijnen dienaar, voor zijne verschrikkelijke rechterstoel en nu werd Ignatius, door de algemene stem der kloosterlingen, verkozen om die waardigheid te bekleden. Men zag spoedig welke de gunsten en genaden waren, die de Heilige Geest hem geschonken had; Ignatius deed op alle plaatsen, waar zijn geestelijk rechterstoel geëerbiedigd werd, de gepaste verering aan de beelden der vrienden van God verschuldigd opnieuw bloeien, hij wist zijn gezag te vestigen op de zachtmoedigheid, voorzichtigheid en liefde en hij werd van elk bemind, wijl hij alles voor allen werd, om hen voor Jezus Christus te winnen; zijn ijver bepaalde zich niet slechts om de nieuwelingen te onderwerpen en te besturen, maar hij trachtte het rijk van Jezus Christus insgelijks op andere plaatsen uit te breiden. Ignatius onderrichtte zijne broeders met zoveel vrucht, dat het getal van hen, die zich onder zijne leiding begaven, dagelijks vermeerderde, zodat zijn klooster, hoe ruim ook, de broeders niet meer kon bevatten. Hij vestigde derhalve op de eilanden Platos, Hyatros en Terebinthe, Prinsen eilanden, kloosters en op het einde van zijn leven nog een vierde, onder de naam van de heilige Michael, op het vaste land tegen over deze eilanden. De bisschoppen, verdedigers van het ware geloof, merendeels door gevangenis en verbanning beproefd, oordeelden dat God zich in de abt Ignatius een uitmuntend dienaar bereidde, en dat men hem derhalve niet meer in de staat van leek mocht laten. Op hun aanzoek werd hij door Basilius, bisschop van Paccon of Pacos, die in de vervolging van de beeldstormers veel geleden had, gewijd. Deze prelaat wijdde hem eerst tot voorlezer en verhief hem van trap tot trap tot onder-diaken, diaken en priester. Daar de Katholieken met de beeldstormers geen gemeenschap wilden onderhouden, brachten onderscheidenen niet alleen uit Konstantinopel, maar uit verschillende steden van Bithynie hunne kinderen tot de priester Ignatius, die hen doopte. Hij onderwees allen die tot hem kwamen, versterkte hen tegen de aanvallen der ketters, terwijl hij degenen, die vervolgd werden, van hunne goederen beroofd, verbannen en gevangen waren, ondersteunde; hierin werd hij door zijne moeder en zuster geholpen, welke aan die Godvruchtige werken zeer gaarne het overschot van hunne goederen besteedden.
Op die wijze wist de eerbiedwaardige kloostervoogd, terwijl hij zich bij God welgevallig maakte, de machten der aarde te ontwapenen, met zich van alle staatkundige beweging te verwijderen en zich alleen op de verhevene plichten van zijnen staat toe te leggen.
De Katholieken intussen werden om hunne gehechtheid aan de beelden der heiligen steeds vervolgd, totdat God eindelijk de keizer Theophilus, op 20 Januari 842, voor zijnen strenge rechterstoel daagde. Zijne zoon Michael III volgde hem op de troon, onder het toezicht en regentschap van zijne moeder keizerin Theodora, bij welke de keizer nog ene raad gevoegd had, bestaande uit de gesnedene Theoctistes, de patriciër Bardas, broeder der keizerin en haren oom Manuel. Theodora, regentes gedurende de minderjarigheid van Michael, stelde alle middelen in het werk om de bloedige wonden te helen, welke het geheimzinnige lichaam van Jezus Christus ontvangen had. Manuel werkte haar in de hand, want hij was een rechtzinnig Katholiek en wist de beide andere voogden insgelijks tot de goede zijde over te halen.
De keizerin liet op aanraden van Manuel, aan de patriarch Joannes Lecanomantes verklaren, dat de beelden van Christus en de heiligen weer in de kerken moesten geplaatst worden, dat zo hij daarin niet instemde, hij zijnen zetel en Konstantinopel te verlaten had, totdat een concilie over hem zou hebben beslist. De gezant vond hem op zijn rustbed, bracht hem de boodschap der keizerin, verklaarde daarover te zullen nadenken en toen deze vertrokken was, opende hij zich met ene laatvlijm ene ader in de buik, zodat hij veel bloed verloor, zonder evenwel in levensgevaar te verkeren; het gerucht verspreidde zich weldra, dat de vorstin een moordenaar gezonden had om hem om hals te brengen. Bardus begaf zich naar de patriarch en men ontdekte, dat de wond met voordacht gemaakt was; zijne dienstknechten zelve getuigden tegen de patriarch en men vond de laatvlijm bij hem. Joannes werd overtuigd, uit Konstantinopel verdreven en in zijn land, Psicha genaamd, opgesloten. De keizerin vergaderde weldra een talrijk concilie in haar paleis. De ketters werden veroordeeld, het tweede concilie van Nicea bevestigd, Joannes Lecanomantes afgezet en de heilige Methodius, die onder Michael de stamelaar en Theophilus veel had moeten verduren, tot patriarch verkozen. De gelovigen verheugden zich, de ketters keerden spoedig in de schoot der Kerk terug, en men zag overal de Godsdienst in haren vroegere luister hersteld. De heilige Methodius stierf, na vier jaren de patriarchalen zetel bekleed te hebben, op 14 Juni 846.
Na de dood van de heilige patriarch raadpleegde de keizerin de Katholieke bisschoppen, die vertrouwen verdienden, over de keuze van een persoon, die de voornaamste zetel zou kunnen versieren en de heilige ondernemingen voortzetten. Aller keus viel op de heilige priester Ignatius en deze werd, onder de toejuichingen van de geestelijkheid en het volk, op 4 Juli 847 gezalfd en ingehuldigd. Van dat ogenblik erkende men hem voor degene, die God zelf verkozen had; Ignatius verenigde al de hoedanigheden van ene wettige en heilige kerkvoogd. Niet slechts was hij bereid zijne goederen, maar ook zijn leven voor zijne schapen op te offeren; hij waakte onophoudelijk om hen tegen de aanvallen der helse wolven te beveiligen, hij was ijverig om de geestelijke kwalen te genezen, de reinheid der zeden en des geloofs te herstellen en te handhaven, want hij had op de patriarchale zetel alle deugden van ene volmaakte Christen en ener uitmuntende religieus meegebracht, terwijl hij bovendien al de goede werken deed zien, welke in ene grote bisschop gevorderd worden. Overal gaf hij bewijzen van diepe kunde, wijsheid en voorzichtigheid; hij was rechtvaardig jegens allen, gestreng jegens zich zelven en onverschrokken in het bestrijden der mirakelen. Als navolger van de grote Basilius, als waardig opvolger van de heilige Chrysostomus, durfde hij de euveldaden op de trappen van de troon aan te tasten en deze in het helderste daglicht te stellen. Doch spoedig zag hij zich ook aan de haat der groten overgeleverd, en zij toefden niet om dit door openbare vervolgingen te laten blijken. Bardus, de broeder van de deugdzame Theodora, werd zijn grootste vijand; hij was met de waardigheid van Cesar bekleed en had een groot aandeel aan het rijksbestuur; hij had zich door zijne zeldzame begaafdheden het vertrouwen van zijnen neef Michael weten te verwerven, maar insgelijks het zaad der boosheid in dat jeugdig hart gestort; in welsprekendheid overtrof hij schier de redenaars van zijnen tijd, was de beschermer der schone kunsten en wetenschappen, en wist de geleerden door ereambten en beloning aan zich te verbinden. Maar deze schone hoedanigheden werden zeer bezoedeld door zijne dubbelzinnigheid, wreedheid en de afschuwelijkste losbandigheid van zeden. Bardus had zijne huisvrouw verstoten en leefde in openbare bloedschande met zijn zoons vrouw. De patriarch Ignatius bestreed met de ijver van ene heilige Johannes de Doper, die misdaad en vreselijke verergernissen; hij wenste de ziel van de rampzalige te behouden, stelde alle middelen in het werk om hem langs de weg der boetvaardigheid terug te brengen; doch vermaningen, smekingen, bedreiging, alles was vruchteloos; de hoogmoedige Cesar roemde er op, dat hij de patriarch durfde te verachten. Daarbij had de rampzalige de onbeschaamdheid, om zich op de feestdag van Driekoningen aan de tafel des Heren aan te bieden, en wilde met de andere gelovigen aan het aanbiddelijk lichaam des Heren deel nemen. Toen kon de heilige patriarch zijnen ijver niet bedwingen, hij berispte de schandelijke heiligschenner met harde woorden, verwierp hem als onwaardig om aan de dis van het vlekkeloze Lam Gods aan te zitten, en sneed hem reeds door die daad van de gemeenschap der gelovigen af. Bardas van zijne zijde meende, volgens de denkbeelden ener bedorvene wereld, dat de tijdelijke macht-voerders zich niet ongestraft mochten laten beledigen; hij luistert slechts naar de inspraak der drift, trekt zijn zwaard en wil het leven benemen aan degenen, die hem gehoond had. Ignatius vreest niets en de rampzalig verworpen zijnde, dat hij op de standvastigheid van de bisschop niets vermocht, en dat hij hem nooit zou winnen, wachtte, volgens de grondstellingen der goddeloze wereld, in stilte een gunstig ogenblik af, om zich te kunnen wreken en het gelukte hem, om de heilige op 23 November 858 van zijnen patriarchalen stoel en uit Konstantinopel te verdrijven en naar Terebinthe te verbannen. Zie hier de toedracht dier boosheid.
De jeugdige Michael III gaf openlijk blijken van zijne ondeugende gemoedsneigingen en volgde de kwade voorbeelden van zijnen oom. Deze nu, om zoveel te zekerder in zijne aanslagen te zijn, vleide zijne schandelijkste driften, die zelfs het kinderlijk gevoel verdoven. Bardas stelde alle middelen in het werk om hem van de keizerin, die hem in de weg stond, te verwijderen en liet geen gelegenheid voorbij gaan om de bisschop, die hij in het verderf wilde storten, te lasteren. Hij stelde de keizer steeds voor, dat het tijd werd om door eigen ogen te zien en de teugels der heerschappij uit de handen van ene zwakke vrouw te nemen, dat hij de jaren daartoe bereikt had en dat zij anders wel zou pogen om ze te behouden het vertrouwen der keizerin op Ignatius liet hij als misdadig voorkomen en zocht hem te overtuigen, dat zij zich van de invloed eens priesters bediende om ene staatsomkering te berokkenen. De keizer, die zoals wij zeiden slecht van aard en blij was van ene gelegenheid gevonden te hebben om zich van die lastige ondergeschiktheid te ontdoen, liet zijne moeder en drie zusters Tecla, Anastasia en Anna in verzekering nemen, de aartsbisschop ontbieden en gebood deze, om aanstonds zonder het minste uitstel aan deze vrouwen de haren af te snijden, om haar langs die weg aan het kloosterleven te verbinden. De heilige patriarch weigerde zijne bediening tot onrechtvaardig geweld te lenen en vernietigde voor de keizer de beschuldigingen, welke men tegen hem had uitgestrooid; maar men had besloten om hem in de ongenade van Theodora te doen delen; men schoor haar en hare dochters de haren af en zij werden in het klooster van Cariana opgesloten. Ignatius zag zich, na elf jaren de patriarchale waardigheid met zijne deugden versierd te hebben, van zijnen zetel verdreven, werd naar het eiland Terebinthe gevoerd en in een klooster, dat hij daar gesticht had, verbannen. Hij was er nauwelijks drie dagen, of men zond hem de meest aanzienlijke bisschoppen, om hem te bewegen van aan de tijd toe te geven en ene akte van afstand te tekenen. Deze bisschoppen hadden bij geschrift en eed beloofd, om Ignatius nooit zonder canonieke veroordeling af te zetten. Hun reistocht was dus tevergeefs, doch zij kwamen enige dagen later met enigen van de oude adel, met de aanzienlijkste uit de rechtbank en stelden, door middel van beloften en bedreigingen, alles in het werk om Ignatius te bewegen zijnen afstand te ondertekenen, doch jij bleef onwrikbaar. Ondertussen klaagden reeds vele bisschoppen over de onrechtvaardigheid, die men hem deed ondergaan en dreigden nooit ene opvolger te zullen erkennen, die men zou durven opdringen; om nu ene scheuring te vermijden, liet Bardas elk bisschop bij zich komen en beloofde aan ieder in het bijzonder, hem tot de bisschoppelijke zetel van de hoofdstad te verheffen, indien hij de zijde van de heilige Ignatius verliet. Die huurlingen beloofden zulks tot deze prijs. Bardas zei, dat de keizer woord zou houden, maar dat zij, indien hij om hen zond om hun de patriarchalen zetel aan te bieden, de schijn moesten aannemen van die uit ingetogenheid te weigeren. De keizer nam elk ter zijde, bood hun werkelijk de zetel aan, doch zij weigerden; de loze vorst hield hen bij hun woord en zij zagen zich voor hun verraad en laagheden teleurgesteld.
Hij, die door het hof tot patriarch van Konstantinopel gekozen werd, was de beruchte Photius, een man van hoge geboorte, achterneef van Tharasius, zoon van Irena, zuster van Arsabar, die met Calomaria, zuster van de keizerin Theodora en van Cesar Bardas, gehuwd was. Zijne bekwaamheden overtroffen nog zijne geboorte; hij had een groot en geoefend verstand, en zijne ontelbare schatten stelden hem in de gelegenheid om alle grote boekwerken aan te kopen. Dag en nacht besteedde hij aan de studie, en hij was niet slechts de wijste onder de wijzen van zijne eeuw, maar overtrof de meeste geleerden der vroegere eeuwen; hij was slechts leek en had twee grote bedieningen aan het hof, die van opperstalmeester en eerste staatssecretaris. Maar Photius was doortrapt, listig en in staat om alles op te offeren, ten einde aan zijne eerzucht voldoening te verschaffen; daarbij was hij een scheurmaker en gehecht aan de bisschop van Syracuse in Sicilië, Gregorius Asbestus, die zich altijd tegen de heilige Ignatius verzet had, ofschoon deze heilige gedurende elf jaren getracht had hem te winnen, en die eindelijk in 854 om zijne misdaden afgezet werd. Photius had hem evenwel altijd onder zijne bescherming genomen.
Daar Photius niet volgens de voorschriften der canons door de bisschoppen gekozen was, om de zetel van Konstantinopel te vervullen, maar slechts door het gezag van Cesar Bardas, werd hij aanvankelijk door geen der bisschoppen erkend, en zij kozen eenstemmig drie anderen en hielden zich gedurende enige dagen bij hun besluit. Zo gaat het, wanneer men een misslag begaat; op de eerste volgt de tweede, misslag op misslag. Ignatius had zijne waardigheid niet afgelegd, was niet regelmatig veroordeeld en de bisschoppen mochten geen opvolger kiezen, maar zij hadden zich door hunne eerzucht laten misleiden. Uitgenomen vijf, werden zij allengskens voor de huichelende Photius gewonnen. Onder de vijf nog tegenstrevende bisschoppen telde men Metrophanes, bisschop van Smyrna, maar ook zij werden gewonnen. Zij erkenden evenwel Photius slechts onder deze voorwaarde, dat hij schriftelijk moest verklaren, dat hij alle scheuring verzaakte, de kerkgemeenschap met Ignatius aannam, deze als de alleen wettige patriarch erkende en dat hij beloofde om hem nooit enige verwijtingen te zullen doen, noch diegenen horen, die hem zouden durven beschuldigen, dat hij hem integendeel als zijnen vader vereren en niets zonder zijne toestemming zou verrichten. Photius werd nu door de om zijne misdaden afgezette Gregorius van Syracuse gewijd; van leek werd hij in zes dagen bisschop. De eerste dag monnik, de tweede dag voorlezer, de derde dag onder-diaken, de vierde dag diaken, de vijfde dag priester, de zesde dag, zijnde de Kerstdag van het jaar 558, zalfde men hem tot patriarch-bisschop van Konstantinopel.
Twee maanden waren nog niet verlopen, of Photius vergat zijnen eed; hij begon met alle geestelijken en kerkelijken, die aan de heilige Ignatius gehecht waren, te vervolgen; enigen liet hij met zweepslagen het lichaam schier verscheuren; anderen vleide hij, bood hun geschenken of bedieningen aan, drong hen van alle zijden en vorderde dan hunne naamtekening, om zich van dezelve tegen Ignatius te bedienen. Toen hij er evenwel niet in slaagde, om de heilige patriarch van Konstantinopel in het verderf te storten, zette hij Bardas en door dezen de laffe keizer Michael aan, om tegen de heilige berichten in te winnen als had hij heimelijk tegen de Staat samengezworen. Dadelijk werden enige overheidspersonen met soldaten naar Terebinthe gezonden; deze deden alle mogelijk onderzoek, brachten de dienstknechten van de prelaat op de pijnbank, bezigden alle soort van foltering en ofschoon zij niet het geringste bewijs van schuld konden opsporen, voerden zij nochtans Ignatius met de zijnen naar het eiland Hieria, waar zij hem in enen geitestal opsloten. Vandaar brachten zij hem naar de voorstad Prometa bij Konstantinopel; hier sloeg een zekere Leo Lacalon, overste der lijfwacht, hem door ene kaakslag twee baktanden uit de mond; men sloot vervolgens zijne voeten in twee ijzeren stangen vast en wierp hen met twee dienstknechten in ene nauwe gevangenis. Al die mishandelingen werden gebezigd om hem te dwingen ene akte van afstand te tekenen, waaruit zou blijken, dat hij met vrije wil zijnen zetel verlaten had. De bisschoppen van de provincie Konstantinopel konden die mishandelingen niet langer verkroppen; zij vergaderden veertig achtereenvolgende dagen in de kerk van de Vrede en verklaarden Photius vervallen en al degenen, die hem als patriarch zouden durven erkennen, buiten de gemeenschap gesloten.
De goddeloze Photius intussen, door de afschuwelijke Bardas geruggesteund, vergaderde insgelijks een concilie in de kerk der Apostelen, en de booswichten spraken het vonnis van afzetting en uitsluiting uit de gemeenschap tegen de heilige Ignatius uit, en daar de aan de heilige patriarch gehechte bisschoppen hem zijne onrechtvaardigheid openlijk verweten, ontzette hij hen van hunne waardigheid, deed hen in de gevangenis van het paleis, Noumera geheten, welke zeer stinkend en besmettelijk was, werpen en geruime tijd zuchten. Ook Ignatius was daar met ketenen beladen; anderen warenin de kerker van het gerechtshof opgesloten. In Augustus 859 werd de patriarch ingescheept en naar Mitylene, ook het eiland Lesbos geheten, in ballingschap gezonden. Allen, welke men slechts vooronderstelde dat de heilige toegedaan waren, werden uit Konstantinopel gebannen, de meesten hunner met zweepslagen verscheurd en aan Blazius, bewaarder der stadsregisters, werd de tong uitgesneden, omdat hij te stout gesproken had.
Niets scheen aan zijne overwinning te ontbreken dan de goedkeuring van zijne verkiezing door de Paus, en om deze te verwerven zond hij gezanten naar Rome tot Paus Nicolaus, om de heilige Vader te verzoeken insgelijks zijne gezanten te zenden, onder voorwendsel van het overblijfsel van de ketterij der beeldstormers te kunnen uitroeien, maar in de daad om door de tegenwoordigheid der Romeinen, de afzetting van Ignatius te wettigen. Hij schreef aan de Paus, dat Ignatius, om zijne hoge jaren en zwakke gezondheid, zijne bediening niet langer kunnende waarnemen, de kerk van Konstantinopel verlaten en zich in een door hem gesticht klooster begeven had, terwijl de keizer, bij Photius en de ganse stad hem al de eer en gepaste plichtplegingen, zodanige man waardig, betoonden.
Deze brief van Photius bezitten wij niet meer, maar wel ene andere aan Paus Nicolaus gericht, welke op deze wijze begint: “Wanneer ik aan de verhevenheid der bisschoppelijke waardigheid, aan de menselijke zwakheid en bovenal aan de mijne denk, en daarbij overweeg, hoezeer ik steeds verbaasd stond, dat men mij met zulk een ontzaglijk juk belaadde, dan kan ik mijne smart niet genoeg te kennen geven met mij daartoe verplicht te zien.” Vervolgens zegt hij: “Toen mijn voorganger zijne waardigheid had neergelegd, zijn tot mij gekomen de geestelijkheid, de vergaderde bisschoppen en vooral de keizer, die jegens elk goedertieren, maar jegens mij alleen wreed is; ik weet niet wat hen aanspoorde, maar zij hebben mij, zonder op mijne verontschuldigingen acht te slaan, noch mij enig uitstel te verlenen, gezegd, dat ik mij volstrekt zonder tegenspraak met de bisschoppelijke waardigheid belasten moest, zodat zij mij, niettegenstaande mijne tranen en wanhoop, geweld hebben aangedaan en hunnen wil volvoerd.” Photius legt vervolgens ene volmaakte Katholieke geloofsbelijdenis af, in welke hij de zeven algemene conciliën van stuk tot stuk in het bijzonder vermeld.
Keizer Michael waagde het insgelijks de Paus te schrijven en zond hem een gezantschap, aan welker hoofd zijn grootstalmeester Arsabar, waarschijnlijk oom van Photius en schoonbroeder van Bardas, geplaatst was; vier aartsbisschoppen vergezelden deze, namelijk Methodius van Gangres, Samul van Chones of Colosse in Phrygie, aan wie Photius de honorairen titel van aartsbisschop gegeven had, Theophilus van Armorium en Zacharias van Taormine in Sicilië; deze gezanten brachten kostbare geschenken mee, onder andere ene gouden kelk en pateen met kostbare gesteenten omzet; zij dachten wellicht, dat de heilige Petrus zich in diens opvolger evenals Judas zou ten toon stellen en de rechten der Kerk verraden. Aan Ignatius was elke poging om gezanten of enig geschrift naar Rome te zenden volstrekt verboden. Dwaze wereld! zult gij zelfs in onze dagen, na zoveel ondervinding, nog niet kunnen begrijpen, dat de Stoel van Rome zich nooit laat verschalken en dat Judas die zetel nooit bestegen heeft of bestijgen zal!
Arsabar, gezant van Michael, was intussen te Rome gekomen met de vier aartsbisschoppen, door Photius afgevaardigd; er verscheen echter niemand van de zijde van Ignatius, wijl zijne vijanden hem zulks beletten. Paus Nicolaus kende derhalve de toedracht der zaak niet, evenmin als de boze gezindheid van het hof van Konstantinopel; hij gebruikte derhalve alle omzichtigheid, want de heilige Vader vreesde terecht de loosheid der Grieken; hij vergaderde een concilie en zond twee legaten af, Rodoald, bisschop van Porto en Zacharia, bisschop van Agnania, met last om het concilie te beslissen hetgeen de verering der beelden betrof, wijl men zich daaromtrent aan het zevende algemene concilie te houden had; omtrent de zaak tussen Ignatius en Photius hadden zij slechts in last gerechtelijk onderzoek te doen en van deze zaak aan de Paus verslag te geven. Nicolaus haf hun insgelijks twee brieven mee, ene voor de keizer en een andere voor Photius, beiden getekend op 25 September 860.
In de brief aan de keizer beklaagde zich de heilige Vader, dat men de heilige Ignatius in een te Konstantinopel gehouden concilie had afgezet en dat naar het scheen de patriarch noch door zijne bekentenis, noch door gerechtelijk bewijs overtuigd was; dat men een leek op de patriarchalen stoel had geplaatst, terwijl de heilige Vader verder uit de conciliën en pauselijke besluiten de onregelmatigheid en onbevoegdheid van zodanige wijding bewijst. “Wij kunnen hiertoe onze toestemming niet geven, totdat wij uit onze gezanten vernomen hebben wat van deze zaak zij, en om de regel te volgen, willen wij, dat Ignatius in de tegenwoordigheid van onze legaten en van het ganse concilie verschijnt, dat men hem de rede afvraagt waarom hij zijne kudde verlaten heeft, en dat men onderzoekt of zijne afzetting volgens de canonieke vormen plaats gehad heeft. Zodra ons alles bericht is, zullen wij beslissen hoe te handelen om de vrede in uwe kerk te handhaven.” De Paus, die de vervalsing zijner brieven vreesde, deed er drie afschriften van vervaardigen; één behield hij te Rome, de beide anderen gaf hij aan de legaten, om de ene de keizer te overhandigen en de andere tot hun voorschrift te houden en in het concilie voor te lezen, indien de keizer weigeren mocht om de zijnen te laten lezen. De heilige Vader erkent in de brief aan Photius, dat zijne geloofsbelijdenis rechtzinnig is, maar hij veroordeelt en keurt de onrechtmatigheid van zijne wijding af en zegt: “Wij kunnen daar geenszins in toestemmen voordat onze gezanten van Konstantinopel teruggekomen zijn.”
Toen de pauselijke gezanten te Konstantinopel gekomen waren, hiel men hen gedurende drie maanden als gevangen. Zij mochten met niemand spreken als met degenen, die der partij van Photius en het hof toegedaan waren; vervolgens werden zij op ene vreselijke wijze bedreigd, wanneer zij zich aan de wil des keizers weigerden te onderwerpen; men zei hun onder anderen, dat men hen in ballingschap zou zenden, waarin zij zolang en in dusdanige ellende zouden blijven, totdat de honger hen noodzaakte om hun ongedierte te eten. Deze rampzaligen gaven, na acht maanden tegenstand geboden te hebben, aan de vorderingen van de keizer en Photius toe.
De heilige Ignatius was in die tussentijd van Mitylene teruggeroepen, na er zes maanden gezucht te hebben en weer naar Terebinthe vervoerd; hier had hij zeer veel smaad door te staan van een zekere Nicetas, bijgenaamd Oryhas, vlootvoogd der keizerlijke schepen. Deze booswicht gaf met eigene hand aan de dienstknechten van de heilige zweepslagen; de kloosters, die hij gesticht had en die van de andere eilanden werden door ene nieuwe Scytische horde, Ros of Russen geheten, geplunderd en tweeëntwintig van zijne getrouwen door die barbaren in stukken gehouwen.
Enige tijd daarna vergaderde Photius te Konstantinopel in de kerk der Apostelen een concilie, waarbij driehonderdachttien bisschoppen, onder welke de gezanten van de Paus, de keizer met zijne ganse hofhouding en ene menigte volk tegenwoordig waren. Alstoen werden de rechter Baanes en enige verachtelijke lieden aan Ignatius gezonden, om hem te zeggen: “Het grote en heilige concilie roept u toe: kom bereidvaardig u verdedigen omtrent hetgene men van u zegt.” Ignatius antwoordde: “Zeg mij, bid ik u, in welke hoedanigheid zal ik daar gaan, als bisschop, als priester of als kloosterling?” – “Wij weten het niet,” zeiden zij, maar zullen het gaan vernemen en u antwoord brengen.” Zij kwamen de volgende dag terug en zeiden: “Rodoald en Zacharia, legaten van het oude Rome, gebieden u om zonder uitstel op het algemeen concilie te verschijnen, zoals uw geweten u voorschrijft.” Ignatius kleedde zich in patriarchale kleding en ging te voet, begeleid door bisschoppen, priesters en ene menigte kloosterlingen en leken. Nauwelijks was hij aan de kerk van de heilige Gregorius van Nazianze gekomen, of hem ontmoette de patriciër Joannes, bijgenaamd Coxis, die zei, dat de keizer hem gezonden had, om hem op straffe des doods te gebieden van in een eenvoudig kloostergewaad te verschijnen, Ignatius gehoorzaamde en werd door Joannes naar de vergadering gebracht.
In de kerk der Apostelen gekomen, zond men hem de priester Laurentius, de onder-diaken Stephanus en een leek, die hem zeiden hoe hij, die afgezet was, zich had durven verstouten om met geheiligd gewaad zich te kleden; zij rukten hem met geweld uit het midden van hen, die hem vergezelden en stelden hem alleen de keizer voor, die hem aanstonds met de grofste beledigingen overlaadde; de heilige antwoordde, dat smaadwoorden hem zachter waren dan folteringen; de keizer liet hem op ene houten bank neerzitten. Na ene tussenpozen kreeg Ignatius vrijheid om met de gezanten van Rome te spreken; de heilige vroeg hun wie zij waren. “Wij zijn gezanten van Paus Nicolaus, die ons gezonden heeft om over uwe zaak te beslissen.” Ignatius vroeg hun of zij brieven voor hem hadden; zij zeiden neen, omdat men hem niet als patriarch erkende, wijl hij door een provinciaal concilie afgezet was, en dat zij bereid waren om volgens de kerkregelen voort te gaan. Men stelde gedurende enige dagen allerlei middelen in het werk om de heilige over te halen zijne waardigheid vrijwillig neer te leggen, doch Ignatius weigerde en riep uit: “Ik erken u niet als rechters, zendt mij naar de Paus; zijn vonnis zal ik met onderwerping aannemen.”
Na tien dagen bracht men de heilige weer in de vergadering; tweeënzeventig getuigen, die men uit alle slag van volk genomen had, zwoeren dat Ignatius zonder akte van verkiezing gekozen was, en na veel twisten sprak het concilie het vonnis van afzetting uit. De subdiaken Procopius, die om zijne losbandigheid vroeger afgezet was, begon met hem van achteren het pallium en de overige gewijde klederen af te rukken en telkens te roepen “onwaardig.” De pauselijke legaten, die de heiligheid hunner zending verraden hadden, riepen evenzo en bekrachtigden met de anderen de veroordeling. Ignatius stond schier naakt, slechts omhangen met enige vuile lompen, die men hem te voren gedwongen had onder zijne klederen aan te doen. Nu sloot men de heilige belijder in de grafkelder van Constantinus Copronymus, in dezelfde kerk van de Apostelen en werd hij aan de bespotting van drie wreedaards overgelaten. Deze booswichten sloegen hem in het aangezicht, lieten hem, ofschoon het zeer koud was, slechts een enkel hemd, legden hem voorover op het aangezicht en als een kruis op het marmer, lieten hem ene week schier zonder voedsel en vergunden hem zelfs niet te slapen, terwijl hij steeds staan moest; eindelijk dwongen zij hem op de tombe, onder welke Copronymus lag en die boven kantig opliep, te klimmen, deden hem toen neerzitten, bonden hem zware stenen aan de neerhangende voeten en verlustigden zich met hem ene gehele nacht te beschimpen en te kwellen. Eindelijk wierpen zij God dienaar met geweld naar beneden, zodat hij met zijn bloed de grond verfde en schier de geest gaf. In die gesteldheid nam één hunner, Theodorus geheten, met geweld zijne hand, deed hem een kruis tekenen op ene brief en bracht deze aanstonds naar Photius, die er bijvoegde: “Ignatius, onwaardig patriarch van Konstantinopel, ik erken dat ik zonder akte van verkiezing mij ingedrongen en als tiran geheerst heb.” Nadat men deze voorgewende onderschrijving de keizer toegezonden had, werd Ignatius uit de kerker ontslagen en ging naar Pose, het badhuis van zijne moeder Procopia.
Nauwelijks was de heilige en kloekmoedige herder, hard als het ijzer in het vuur der vervolging, aan zijne beulen ontkomen, of hij stelde met behulp van Theognostes, kloosterling en kloostervoogd te Rome en onder-patriarch van Ignatius, ene breedvoerige memorie op, waarin hij de vervolgingen verhaalde, welke hij had doorgestaan en de Paus bad, evenals zijne voorgangers, zijne zaak ter harte te nemen; het stuk werd getekend door vijftien aartsbisschoppen, tien bisschoppen en ene menigte priesters en kloosterlingen. Dit stuk werd door Theognostes zelf naar Rome gebracht en de Paus overhandigd; hij wist zich in het geheim te verwijderen en berichtte mondeling aan de Paus al wat plaats gegrepen had.
Photius kon ondertussen in het prachtige patriarchale paleis, hetwelk hij overweldigd had, geen rust vinden; allerlei geruchten verspreidden zich betrekkelijk de voorgewende ambtsneerlegging van de heilige. Hij wilde dus door ene nieuwe misdaad, opeens een einde maken aan de eisen van vele rechtzinnigen, en wist door de betogen van de afschuwelijke Bardas de keizer te overtuigen, dat het noodzakelijk was, dat Ignatius zelf openlijk getuigenis gaf, door in persoon op het verhevene spreekgestoelte in de kerk der Apostelen de akte van zijne afzetting voor te lezen, en dat men hem voor altijd onbekwaam moest maken om in de vergadering der gelovigen te kunnen voorzitten of het volk te zegenen, met hem de ogen uit te steken en de rechterhand af te houwen. Michael stemde in alles toe en zond enige gewapende mannen af om de heilige uit de plaats zijner rust op te lichten.
Op Pinksterdag 25 Mei 861, zag de heilige Ignatius, bij het schemerlicht op de avond, zijn huis door soldaten en gerechtsdienaars omgeven; hij had alles te vrezen, maar kleedt zich in de haast in het armoedige gewaad van ene dienstknecht, neemt ene stok op zijne schouders, van welke twee menden neerhangen en gaat door de duisternis begunstigd als een lastdrager door, zonder door de gewapende menigte opgemerkt te worden. Vergezeld van zijnen getrouwe Cyprianus scheept de heilige zich met haast in, dwaalt van eiland tot eiland, verandert dikwijls van woonplaats, verbergt zich nu en dan in bergholen en spelonken op de bergen en in de bossen, verduurt het nijpendste gebrek en hij, de zoon eens keizers, de patriarch van het Oosten, ziet zich gedwongen om brood te vragen aan hen, die aan zijn geestelijke rechtsgebied onderworpen waren. Photius, zijnen aanslag gemist hebbende, laat hem van stad tot stad, van klooster tot klooster opsporen; de heilige ontsnapt echter aan de nauwkeurigste nasporingen der soldaten van Bardas; de vlootvoogd Oryhas had bevel om met zes schepen al de eilanden van de Middellandse Zee zelf af te lopen en de bisschop, waar hij hem mocht vinden, als een rustverstoorder van de Staat om hals te brengen. Zij, die hem zochten, ontmoetten hem meermalen, maar zijne kleding als slaaf beletten dat men hem, die onder Gods bescherming rondzwierf, herkende.
Ondertussen onderging de stad Konstantinopel in de maand Augustus ene verschrikkelijke ramp, ene vreselijke aardbeving, welke veertig dagen duurde en de ganse stad in puinhopen dreigde te storten; al het volk schreeuwde, dat Gods wraak het trof wegens de onrechtvaardige vervolging van de heilige patriarch Ignatius. Bevreesd voor hun eigen leven, zwoeren de keizer en Bardas voor al het volk, dat de heilige niet zou gehinderd worden, noch zij, die hem verborgen hielden en dat hij rustig naar zijn klooster kon terugkeren. Nu ontdekte Ignatius zich aan de patriciër Petronas, oom van moederszijde van de keizer; deze gaf hem tot onderpand de relikwieën, welke deze deze vorst droeg, Ignatius hing dezelve om zijnen hals, kwam bij Bardas en deze zei hem: “Waarom doolt gij als ene voortvluchtige om?” – “Jezus Christus,” antwoordde de heilige, “heeft ons bevolen, dat wanneer men ons in de ene stad vervolgt, wij naar ene andere moeten vluchten.” Bardas liet hem in vrijheid in zijn klooster leven en aanstonds hield de aardbeving op.
De legaten Rodoald en Zacharia waren inmiddels, beladen met geschenken, te Rome teruggekomen en zeiden de Paus slechts mondeling, dat Ignatius afgezet was en men de wijding van Photius bekrachtigd had; twee dagen later kwam de geheimschrijver Leo, gezant van de keizer, en bood de heilige Vader ene brief van zijnen meester en twee boekdelen aan, het ene bevatte de akten van afzetting van Ignatius, het andere de akten betrekkelijk de beelden. De brief van de keizer strekte om de Paus te bewegen de afzetting van Ignatius en de wijding van Photius te bekrachtigen; deze brief ging bovendien vergezeld met een geschrift van Photius, waarin hij zijne zaak met al de loosheid van ene redenaar bepleitte.
De heilige vader was mogelijk reeds door de memorie van Ignatius ingelicht, maar hij zag bovendien uit de brieven van de keizer en Photius, zowel als uit de akten van het concilie van Konstantinopel, dat zijne legaten juist het tegenovergestelde van hetgeen hij gelast had verricht hadden; dat men zijnen brief aan de keizer gericht in het concilie niet voorgelezen had, tenminste in zoverre deze de zaak van de heilige Ignatius betrof, dat zijne legaten ook het afschrift, hetwelk hij hun gelast had te doen maken, niet vertoond hadden, als in zoverre het de zaak der beelden betrof. De Paus was over hunne handelswijze gevoelig getroffen; hij vergaderde de geestelijkheid der Kerk van Rome en verklaarde openlijk, in bijwezen van de gezant Leo, dat hij zijne gezanten niet gezonden had om Ignatius af te zetten of Photius te bekrachtigen, dat hij er niet in toegestemd had en nooit tot het ene of andere zijne toestemming geven zou.
Nadat de heilige Vader van Leo, de gezant des keizers, verzekerd had, dat hij nooit kon goedkeuren wat men tegen Ignatius en in het belang van Photius ondernomen had, gaf hij hem twee brieven, één voor Photius en een andere voor de keizer mee; in de brief aan de ingedrongen patriarch gaf hij hem slechts de titel van geleerde, om hem te doen gevoelen, dat hij hem slechts als leek beschouwde; de Paus weerlegde slechts in het kort de drogredenen, door welke hij de wettigheid van zijne wijding had zoeken te staven. Vervolgens schreef de heilige Vader hem: “Gij zegt, dat gij met geweld op de patriarchalen zetel gesteld zijt; ondertussen, toen gij er u op gevestigd hadt, hebt gij niet als vader maar als ene wreedaard gehandeld, met aartsbisschoppen en bisschoppen volgens goedvinden af te zetten, met Ignatius, die gij voorgeeft dat afgezet is, ofschoon hij geheel onschuldig was, te veroordelen; doch tot zolang wij niet duidelijk overtuigd zijn van zijne misdaden, zulle wij hem nooit als afgezet en bijgevolg u nooit als patriarch van Konstantinopel beschouwen.” Deze brief was van 18 Maart 862. De brief aan de keizer behelsde dezelfde verklaringen voor Ignatius en tegen Photius. “Wij hebben uwe brieven zowel aan onze voorganger als aan ons gericht in handen, in welke gij getuigenis geeft van de deugd van Ignatius en van de regelmatigheid van zijne wijding, en nu zegt gij, dat hij verdreven is, als gebukt gaande onder zware beschuldigingen, en nopens zijne afzetting voert gij aan, dat hij die zetel, door de tijdelijke macht geruggesteund, heeft weten te overweldigen. Eindelijk zegt gij, dat het concilie, dat hem afgezet heeft, zo talrijk geweest is als dat van Nicea, maar wij letten in de conciliën niet op het getal, maar wikken en wegen hunne berichten.”
Bij dezelfde gelegenheid, doch waarschijnlijk langs ene andere weg, zond de heilige Vader ene brief aan alle gelovigen van het Oosten, in welke hij met weinige woorden de zaak en tevens ook de verraderij van zijne legaten uiteenzet. “Weet,” zegt de kloekmoedige Paus, “dat wij in gene deel toegestemd , noch deel genomen hebben in de wijdingen van Photius of de afzetting van Ignatius.” En nu in het bijzonder het woord richtende aan de drie patriarchen van Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem, aan al de aartsbisschoppen en bisschoppen, zegt hij: “Wij leggen u op, ja wij bevelen u op het Apostolisch gezag, dat gij hetzelfde gevoelen koesteren omtrent Ignatius en Photius, en dat gij deze brief in uw bisdommen afkondigt, opdat dezelve tot aller kennis kome.”
Photias intussen, wie de list en bedriegerij eigen waren, wist een middel te vinden om enige tijd met de goede trouw der menigte de spot te drijven, door de brief van de Paus aan hem gericht te verdonkeren en ene andere van zijn maaksel te onderschuiven; maar deze was een dag later dan de echte stukken, door de Heilige Stoel afgezonden, gedagtekend en Paus Nicolaus sprak daarin volgens de inzichten van Photius, als een verklaard deelgenoot van de ingedrongene; men strooide het gerucht uit, dat een zekere Eustratius deze brief uit Rome meegebracht had en deze werd als zodanig de keizer overhandigd, doch deze meende er dadelijk de echtheid van te moeten onderzoeken. Eustratius werd van zijne bedriegerij overtuigd; Bardas deed hem, ongeacht Photius voor hem ernstig smeekte, vreselijk geselen, doch om Eustratius te troosten, wist hij hem een winstgevend ambt te bezorgen; hij werd namelijk aan het hoofd gesteld der bedienaars des gerechts.
Enige tijd later vernam Photius, dat Ignatius een altaar hersteld had, hetwelk de barbaren bij hunne inval op het eiland, waar zijn klooster was, vernield hadden. Hij klaagde hem bij de keizer aan als van ene grote misdaad, omdat hij, afgezet zijnde, ene bisschoppelijke functie verricht had. Men zond twee aartsbisschoppen met ene raadsheer derwaarts, die het altaar wegnamen, aan zee brachten, veertigmaal afspoelden en vervolgens herstelden.
Wij kunnen gemakkelijk bevatten, welke gevoelige slag de hoogmoed van Photius had ondergaan. Te Rome veroordeeld en van het volk veracht, had hij niets meer om zich staande te houden dan het keizerlijk gezag; hij zag zich dus gedwongen om de laagste hartstochten van Michael te vleien en zijne goddeloosheden toe te juichen, zelfs dan, wanneer die vorst met zijne losbandige metgezellen de eerbiedwaardigste ceremoniën van de Godsdienst bespottelijk maakte. Basilius, aartsbisschop van Thessalonica, een eerbiedwaardig grijsaard, had de moed om de keizer, bij gelegenheid ener aardbeving, welke in het jaar 860 Konstantinopel zo zeer teisterde, te berispen en zei hem, dat God zodanige goddeloosheden niet straffeloos duldde; maar de keizer liet hem om zijne stoutmoedigheid kaakslagen geven, dat hem de tanden uit de mond vielen en zijnen rug door zweepslagen verscheuren, zodat de eerbiedwaardige bisschop het scheen te zullen besterven. Somtijds zag men de goddeloze vorst na zijne gastmalen schier beschonken, met zijne brooddronken vrienden de straten der stad doorkruizen, middelerwijl één van die losbandigen, Theophilus geheten, in patriarchale kleding op een ezel zat en zich vermaakte met het volk te zegenen, terwijl hem door de laagste hovelingen, vermomd gelijk hij, al de eer werd bewezen, die men gewoon was aan de prins der kerk van het Oosten te betonen. Hoeveel moest Photius niet verduren, die man, die wegens zijne geleerdheid en kennis zo groot en verheven was; hoe moest hij zich niet schamen vrijwillig tot de staat van de diepste verachting geraakt te zijn! Menigmaal bespotte de keizer hem over zijne godsdienstige huichelarij op ene wijze, tegen welke hij zich onmogelijk verdedigen kon. “Theopilus,” zei Michael, “is mijn patriarch, Photius die van Cesar Bardas en Ignatius is de patriarch der Christenen.” Maar deze goddeloosheden bleven niet ongestraft.
Onderscheidene personen, die de vervolging van Photius ontvlucht waren, bevonden zich te Rome en maakten daar de verraderlijke gedragingen van de pauselijke gezanten ruchtbaar. De Paus was gevoelig getroffen en overlegde hoe hij die blaam zou uitwissen. Hij vergaderde derhalve een concilie, waarbij vele bisschoppen van onderscheidene gewesten tegenwoordig waren, eerst in de kerk van de heilige Petrus en vervolgens in die van Lateranen, in het voorjaar van het jaar 863. Men las hier de akten van het concilie van Konstantinopel en de brieven van de keizer, door zijnen gezant Leo aangebracht; de bisschop Zacharia werd voorgebracht, die zich alleen te Rome bevond, daar Rodoald in Frankrijk was. Zacharia werd ondervraagd en overtuigd door zijne belijdenis, dat hij in de afzetting van Ignatius toegestemd en tegen het bevel van de Paus, met Photius kerkelijke gemeenschap gehouden had; het concilie sprak tegen hem het vonnis van afzetting en de kerkban uit; het vonnis van Rodoald werd uit hoofde van afwezigheid opgeschorst; hetzelfde concilie deed insgelijks de volgende uitspraak in de zaken van Konstantinopel: Photius, die de zijde der scheurmakers gehouden en de wereld verlaten heeft om door Gregorius van Syracuse, sedert lang veroordeeld, bisschop gewijd te worden, die bij het leven van onze broeder Ignatius, patriarch van Konstantinopel, zijnen zetel overweldigd en als een rover in de schaapsstal gedrongen is; die sedert met hen, die door onze voorganger Paus Benedictus veroordeeld waren, kerkelijke gemeenschap gehouden, tegen zijne belofte een concilie vergaderd, in hetzelve Ignatius afgezet en buiten de gemeenschap gesloten, de gezanten van de Heilige Stoel tegen het recht der volkeren omgezet en hen verplicht heeft niet alleen onze bevelen te verachten, maar zelfs te bestrijden;…. die nog heden de Kerk vervolgt en niet ophoudt onze broeder Ignatius de vreselijkste geweldenarijen aan te doen, deze Photius, aan zovele misdaden schuldig, zij van alle priesterlijke waardigheid en en kerkelijke bediening beroofd, door het gezag van de almachtige God, van de heilige Apostel Petrus en Paulus, van alle heiligen, van deze algemene conciliën en uit kracht van het oordeel, hetwelk de Heilige Geest door ons spreekt; zodat, indien hij, na kennis van dit besluit te hebben, zich verstout om de zetel van Konstantinopel te behouden en belet dat Ignatius zijne kerk in vrede bestuurd, of indien hij enige priesterlijke bediening durft waar te nemen, hij van alle hoop uitgesloten is om ooit in de gemeenschap der Kerk te kunnen terugkeren en in de ban blijft, zonder ooit het Lichaam en Bloed van Jezus Christus te mogen ontvangen, tenzij in doodsgevaar.
Gregorius van Syracuse, die, na door een concilie afgezet en door Paus Benedictus opgeschorst te zijn, het ondernomen had Photius te wijden, werd als scheurmaker veroordeeld en beroofd van de uitoefening der priesterlijke bedieningen, zonder hoop van ooit hersteld te worden, indien hij enige bediening uitoefende of wanneer hij tegen Ignatius iets zou durven ondernemen; hij en degenen, die met hem gemeenschap hielden, werden buiten de gemeenschap der Kerk gesloten; insgelijks werden allen opgeschort, die door Photius gewijd waren. “Wat onze broeder Ignatius betreft,” zegt het concilie, “die door het geweld des keizers van zijnen zetel verdreven en door de verraderij van onze legaten van zijne versierselen beroofd is, wij verklaren door het gezag van Jezus Christus, dat hij nooit afgezet en buiten de kerkelijke gemeenschap gesloten is, wijl zulks verricht is door hen, die daartoe geen macht hadden; dienvolgens herstellen wij hem in zijne waardigheden en bedieningen, en bepalen dat hij, of zou durven verontrusten, zonder toestemming van de Heilige Stoel, dat hij, indien hij een kerkelijk persoon is, afgezet worde en indien hij leek is, buiten de gemeenschap gesloten zij, welke rang hij ook bekleden moge. Wij bevelen, dat de bisschoppen en kerkelijken, die sedert de onrechtvaardige verdrijving van Ignatius verbannen of afgezet zijn, onder bedreiging van kerkban tegen hen, die zich durven verzetten, op hunne zetels en in hunne bedieningen hersteld worden. Worden zij van misdaad beschuldigd, dat men hun eerst herstelt en dan oordeelt, maar alleen door de Heilige Stoel.”
De heilige Vader was voornemens om naar Konstantinopel enige legaten met ene vaderlijke en met liefde ademde brief aan keizer Michael te zenden, en dezelve was reeds geschreven, toen de opperstalmeester des keizers, insgelijks Michael geheten, in 865 te Rome kwam, met een brief van zijne meester, vol beledigingen en bedreigingen tegen de Paus, zo deze tegen Photius gevelde vonnis niet introk. Dit schrijven noodzaakte de heilige Vader van taal te veranderen en hij zond met dezelfde beambte een andere brief, waarin hij de keizer scherp berispt en zijnen brief weerlegt.
Kort daarna veranderen de zaken in Konstantinopel; Cesar Bardas had ene droom, die hem zeer verontrustte en welke hij aan zijnen vriend Pilotheus mededeelde. Hij meende, met de keizer ter kerk gaande, engelen te zien, die op hen het oog gevestigd hadden; vervolgens twee gesnedenen, die de keizer bonden en hem uit het koor ter rechter- en Bardas ter linkerzijde trokken, terwijl Ignatius Bardas beschuldigde, die veroordeeld werd om in stukken gehouwen te worden en men zei de keizer, terwijl hij bedreigd werd: “Wacht slechts enige ogenblikken, gij onnatuurlijke zoon.” Philotheus smeekte Bardas, die in tranen zwom, dat hij Ignatius niet langer zou vervolgen en op Gods oordelen denken, maar de ongelukkige zond Leo, een bloedverwant van Photius, met enige soldaten naar het eiland waar de heilige patriarch zich bevond, en beval hem zo streng op te sluiten, dat hij zelfs de Heilige Geheimen niet kon opdragen en niemand bij hem toe te laten. Dit geschiedde op het einde van Februari 866. Drie maanden zuchtte de heilige in die boeien. Dan voor hij ontslagen werd, was Bardas niet meer. In de maand April van hetzelfde jaar begeleidde deze de keizer, die het eiland Kreta wilde aanvallen; de Cesar werd beschuldigd tegen het leven des keizers samen te spannen, Michael besloot hem te doen sterven, Bardas zag de moordenaars met het zwaard in de hand de tent des keizers binnenkomen, hij viel op zijne knieën, bad om genade, maar men sleepte hem buiten, hieuw hem in stukken en droeg ten spot enige zijner ledematen op pieken rond. Zo stierf Bardas op 9 April 866. De keizer keerde dadelijk naar Konstantinopel terug, nam Basilius de Macedoniër, die veel tot de dood van Bardas had bijgedragen, tot zijnen zoon aan en stelde hem naast zich op de troon; hij liet hem zelfs op Pinksterdag 26 Met van dat jaar in de kerk van de heilige Sophia plechtig kronen.
In de loop van hetzelfde jaar besloot Photius, die wel zag dat hij door zijne listen de Paus niet had kunnen verschalken, om alle banden te verbreken en de Kerk van Rome van die van het Oosten af te scheiden. Met het gezag des keizers bewapend, vergaderde hij ene synode, waarop eenentwintig bisschoppen waren; hier sprak hij tegen de Paus een vonnis van afzetting en de kerkelijke ban uit, en bracht de Kerk ene wond toe, welke tot nu toe niet geheeld is. Men verspreidde valse akten en om die te laten doorgaan als ware de bijeenkomst een algemeen concilie, werden er valse handtekeningen onder gesteld, om te doen begrijpen, dat drie grote patriarchen van het Oosten en duizend bisschoppen daarbij tegenwoordig geweest waren. Photius zond rondgaande brieven aan alle zetels van het Oosten, welke onderscheidene grieven der Grieken tegen de Latijnen bevatten, onder welke deze ketterse stelling voorkomt, die later door Michael Cerularius weer opgewarmd is en nog in de Griekse kerk bestaat, en haar dus niet enkel scheurziek, maar als ketters van de Kerk van Jezus gescheiden houdt. “Tot overmaat van goddeloosheid.” zegt Photius, “hebben de Latijnen nieuwe woorden in het geloof-symbolum durven inlassen, met te zeggen, dat de Heilige Geest niet van de Vader alleen, maar insgelijks van de Zoon voorkomt.” Photius durfde die Katholieke leer zo te bestrijden, dat hij hen, die gelijk Rome leerden, de naam van Christen onwaardig keurde.
De moedwilligheid van Photius werd echter nog bij het leven van de heilige Ignatius gestraft, nadat deze negen jaren onder de vervolgingen van deze ontaarde ingedrongen en opgeworpen geestelijke dwingeland had gezucht. Hij werd op 3 November 867 aan zijne kudde teruggegeven. Keizer Michael trouwens gevoelde weldra hevige spijt, dat hij met Basilius de troon gedeeld had; deze stelde alle middelen in het werk om de rampzalige Michael van zijne snoodheden en losbandige levenswijze terug te brengen; dit kon die vorst niet dulden en hij nam bij een zekere gelegenheid een roeier zijner galeien, Bacilinus geheten, bij de hand, stelde deze de senaat voor, bekleedde hem met het purper, de kroon en alle keizerlijke versierselen en zei: “ik had veel liever deze dan Basilius als opvolger en mederegeerder te moeten kiezen.” Men was verontwaardigd; daarbij kwam nog dat wanneer hij beschonken was, hij bevel gaf om de ene de neus, ene andere de oren af te snijden en een derde te onthoofden; men volvoerde die vonnissen niet, wijl hij nuchter geworden zijnde berouw toonde. Eindelijk besloot hij om op de jacht Basilius om te brengen, maar hij miste zijnen slag; Basilius, hiervan verwittigd, liet hem door zijne eigen lijfwacht van kant maken, toen hij in zijn paleis van de heilige Mamas dronken omdoolde en als een verwoede raasde. Zo stierf die booswicht op 24 September 867, na sedert de dood zijns vaders zesentwintig jaren geregeerd te hebben.
Toen Basilius keizer verklaard was, verdreef hij Photius van de patriarchalen zetel van Konstantinopel en verbande hem in het klooster van Scepe; zond reeds de volgende dag de vlootvoogd Elias met de galeien des keizers naar de patriarch Ignatius, om deze naar Konstantinopel over te voeren en gaf hem het paleis van Manganes terug. Intussen gelastte hij aan Photius om hem onverwijld alle papieren te zenden, welke hij afgevorderd en meegenomen had. Photius zwoer, dat men hem met zodanige overhaasting verdreven had, dat hij niet in staat geweest was iets dergelijks mee te voeren. Terwijl hij aan de prefekt Baanes dit antwoord gaf, zagen de bedienden van die ambtenaar, dat de huisgenoten zeven verzegelde volle zakken onder het riet verborgen; zij namen die weg en brachten ze bij de keizer, toen men dezelve opende vond men er onder andere twee boekdelen, uitwendig met gouden en zilveren platen beslagen, van binnen op ene prachtige wijze beschreven; het ene hield de akten tegen Ignatius, het andere de synodale brief tegen Paus Nicolaus in. Dat voorgewend concilie tegen Ignatius was in zes handelingen verdeeld; aan het hoofd van elk stuk zag men ene tekening, door Gregorius Asbestus, bisschop van Syracuse, vervaardigd, want deze was schilder, waarbij Ignatius op de smadelijkste wijze was afgebeeld. Tweeënvijftig hoofdbeschuldigingen, die allen vals waren, vond men er in aangetekend, e op het einde van elke beschuldiging had men nog enige lijnen open gelaten, om er bij te voegen wat men verlangde.
De synodale brief, in het andere boekdeel geplaatst, bevatte de afschuwelijke laster en belediging tegen Paus Nicolaus, die tot grondslag moesten dienen van de afzetting en de kerkban, door Photius tegen de heilige Vader uitgesproken. Hij had twee exemplaren van beide boeken doen vervaardigen, het ene voor zich en het andere had hij aan keizer Lodewijk in Italie gezonden; maar de overbrengers werden op bevel van keizer Basilius aangehouden, die vervolgens de vier boeken aan de senaat en de kerk vertoonde en in zijn paleis bewaarde.
Op Zondag 23 November 867 hield de keizer ene vergadering, waarin de heilige Ignatius verscheen, die hij zeer prees. Het was op dezelfde dagtekening, dat de heilige negen jaren eerder verdreven werd. Op deze dag deed hij ook zijne plechtige intrede in zijne kerk, en de ganse stad juichte bij zijne overwinning. Had de heilige patriarch zich groot en vol karakter getoond in zijn tegenspoeden, hij was niet minder nederig te midden der zegepraal en toejuichingen; zijne eerste daden, die hij, na op zijnen zetel hersteld te zijn, verrichtte, waren niet alleen Photius en degenen, die hij gewijd had, maar insgelijks al degenen, die met hem gemeenschap gehouden hadden, in de heilige bediening te schorsen; hij smeekte de keizer een algemeen concilie te doen houden en men zond dadelijk de stalmeester Euthymius naar Rome, met ene brief aan de heilige Vader, om zijne toestemming en gezanten te verzoeken. Paus Nicolaus was in die tussentijd op 30 November ontslapen en op 13 December 867, werd Adrianus II in de kerk van de heilige Petrus gezalfd en gekroond. De abt Theognostes, die, zoals wij gezien hebben, de memorie van Ignatius aan Paus Nicolaus overgebracht had, woonde sedert zeven jaren te Rome en keerde nu met Euthymius naar Konstantinopel terug. De Paus gaf twee brieven mee, één voor de keizer en één voor Ignatius; beiden van 1 Augustus 868. De heilige Vader verklaarde daarin, dat hij hetgene Paus Nicolaus omtrent Ignatius en Photius vastgesteld had, zonder de minste verandering volgen zou. In een concilie te Rome, waarop Joannes, aartsbisschop van Sylce, van de zijde van de heilige Ignatius en Basilius, bijgenaamd Pineces, van de zijde des keizers tegenwoordig waren, werden de misdaden van Photius en de beradenheid van Paus Nicolaus met hem te veroordelen, voorgedragen; Paus Adrianus sprak vervolgens de veroordeling, in vijf artikelen bevat, uit: “Wij bevelen, dat het valse concilie, door Photius nog onlangs te Konstantinopel gehouden en door keizer Michael, zijnen beschermer, tegen de eerbied aan de Heilige Stoel verschuldigd, doorgedreven, vernietigd en met een eeuwigdurende vloek zal beladen worden; wij bevelen insgelijks, dat alle geschriften, welke de één en de ander op verschillende tijden tegen de Heilige Stoel verbreid hebben, verbrand worden; wij verwerpen met afschuw de beide vergaderingen, door Michael en Photius tegen onze medebroeder Ignatius gehouden; wij veroordelen opnieuw de door onze voorganger reeds zo terecht veroordeelde Photius, om zijne nieuwe aanslagen tegen Paus Nicolaus en tegen ons en beladen hem met de ban; indien hij zich evenwel door woorden en geschrift aan onze verordeningen en aan die van onze voorgander onderwerpt, en de akten, door hem in zijne vergadering opgesteld, doemt, dan ontzeggen wij hem de communie der leken niet. Zij, die in deze vergadering toegestemd en de akten ondertekend hebben, wanneer zij de besluiten van onze voorganger volgen, tot de gemeenschap met de patriarch Ignatius terugkeren, de akten van het concilie veroordelen en de geschriften van hetzelve verbranden, zullen in de gemeenschap der Kerk opgenomen worden.”
Vervolgens zond de heilige Vader drie legaten naar Konstantinopel, om in het concilie, hetwelk het achtste algemene concilie is, voor te zitten; met hen zond hij andermaal brieven aan de keizer en aan de heilige patriarch Ignatius. Zij kwamen op 29 September 869 te Konstantinopel en op 5 Oktober werd de vergadering in de kerk van de heilige Sophia geopend. De twaalf bisschoppen, welke de heilige Ignatius steeds getrouw gebleven waren en in zijne vervolgingen gedeeld hadden, namen met de legaten des Pauses en de drie patriarchen van Alexandrië en Jeruzalem plaats. Keizer Basilius en de senaat van Konstantinopel was insgelijks tegenwoordig; de volgende dag kwamen de aartsbisschoppen en bisschoppen, door de heilige Methodius en de heilige Ignatius gewijd, die echter met Photius, die hen door zijne listen bedrogen of door geweld gedwongen had, gemeenschap gehouden hadden; zij wierpen zich op de grond en verzochten onder het storten van tranen aan het concilie de kanonieke boetoefening. Op het zien van hun berouw en onderwerping, werden zij toegelaten en namen met de andere bisschoppen zitting. Het concilie onderzocht vervolgens al de misdadige handelingen van Photius en veroordeelde de ongelukkige. De scheurmaker werd ingedaagd en de keizer zowel als de ganse vergadering baden hem, dat hij zich zou onderwerpen, opdat hij tenminste tot de communie der leken mocht toegelaten kunnen worden. Op zijne weigering, in welke zijn hoogmoed hem deed volharden, werd hij buiten de gemeenschap gesloten; al degenen, welke door Photius gewijd waren, werden van hunne waardigheid afgezet, doch de anderen, die slechts met hem gemeenschap gehouden hadden, behandelde men met toegevendheid, welke enigen later ondankbaar misbruikten.
De heilige Ignatius bestuurde sedert zijne herstelling de patriarchale kerk met ene wijsheid en heiligheid, die men bewonderde, zijn lijden scheen zijne deugden gezuiverd en zijne ondervoeding volmaakt te hebben, doch onderwijl de heilige zich geheel en al op de nauwgezette bediening van zijne waardigheden toelegde, zocht Photius, die verhard bleef, naar alle middelen, om bij de keizer weer in de gunst te geraken en dit gelukte hem. Hij wist de ijdelheid van Basilius gaande te maken, door ene valse geslachtboom te vervaardigen. Basilius was een Macedoniër van geringe afkomst, ofschoon men hem, toen hij de troon besteeg, uit het geslacht der Arsaciden, koningen der Parthen, wilde doen afstammen. Zeker is het, dat hij alleen en wel te voet te Konstantinopel gekomen was, om daar zijne fortuin te maken; hij trad eerst in dienst bij Theophylicius, bloedverwant van Cesar Bardas en was toen stalmeester. Zijne lichaamskracht en behendigheid in het temmen der wilde paarden deed hem in aanmerking komen bij keizer Michael, die hem in dienst nam en opperstalmeester maakte; vervolgens werd hij zijn kamerdienaar en zo klom hij van ambt tot ambt op, totdat Michael hem tot rijksgenoot verkoos. Maar Photius, die nu acht jaren verbannen was, deed hem afdalen van de beruchte Teridates, koning van Armenië; hij wist namen en geschiedenissen uit te denken en het boek, dat zeer kunstmatig op oud papier en met oude Alexandrijnsche letters geschreven was, in de boekerij van de keizer te doen plaatsen, en daar men de keizer verzekerd had, dat behalve Photius niemand in staat was die schrijfwijze te kunnen ontcijferen, liet de vorst zich door zijne ijdelheid en nieuwsgierigheid misleiden; Photius verscheen aan het hof, geraakte in ’s keizers gunst en werkte in het geheim om de heilige Ignatius op alle mogelijke wijzen te kwellen; de heilige zuchtte tot de Heer, want zijn ouderdom en zijne zwakheid deden hem slechts verlangen om uit de gevangenis zijns lichaams verlost te worden. God maakte zijnen dienaar het ogenblik bekend, naar hetwelk hij zo zeer verlangde en waarin hij de beloningen voor zijn arbeid en lijden zou inoogsten. De heilige was omtrent tachtig jaren oud. Te middernacht, toen men het kerkelijk officie bij hem las, verzocht de lezer, volgens gewoonte, Ignatius de zegen, waarop deze het kruisteken maakte op deszelfs mond en vroeg met zwakke stem, van welke heilige men de gedachtenis vierde. Men antwoordde van de heilige Jakobus, de broeder des Heren, uwen vriend; met zichtbaar gevoel van ootmoed hernam hij: “Deze is mijn leermeester.” Vervolgens nam hij afscheid van de aanwezigen, sprak de zegen uit en ontsliep op 23 Oktober, op welke dag de Grieken het feest van de Apostel Jakobus vieren. Zijn lichaam werd met de bisschoppelijke klederen versierd, op welke men het pallium van de heilige Jakobus legde, hetwelk hem enige jaren eerder uit Jeruzalem toegezonden was, en het lijk werd vervolgens in ene houten kist naar de kerk van de heilige Sophia gedragen; de schragen, waarop de kist stond en het doodskleed, dat dezelve overdekte, werden door het volk verbroken en verscheurd, om die tot ene gedachtenis te bewaren; men voerde het lijk naar de kerk van de heilige Menas, waar het enige tijd rustte. Twee vrouwen, die bezeten waren, werden aanstonds verlost. Eindelijk zette men het overblijfsel in een schip en bracht het naar de kerk van de heilige Michael, welke Ignatius gebouwd had en men begroef het in een marmeren graf. God verheerlijkte door onderscheidene mirakelen zijnen dienaar, die in 878 gestorven, de kerk van Konstantinopel meer dan dertig jaren had bestuurd, daaronder gerekend de tijd van de overweldiging van Photius.
Stierf Ignatius de dood der heiligen, Photius stierf zoals hij geleefd had, de dood der goddelozen. Nauwelijks was de heilige Ignatius overleden, of hij, die nog zoveel aanhangers telde, en steeds werkzaam geweest was om de groten ter zijne gunst te stemmen, nam gewapenderhand bezit der kerk van de heilige Sophia en wist zich daar zo te vestigen, dat de keizer de Paus smeekte om des vredes wille en om alle twist te doen ophouden, van in zijne zogenaamde herstelling te berusten. De heilige Vader stemde toe, doch onder voorwaarde, dat Photius in ene tot het einde vergaderde synode vergiffenis voor zijne misdaden zou vragen, en inderdaad, dat concilie werd, onder voorzitterschap van de legaten van Paus Joannes VIII, in 879 gehouden, doch de brieven aan de heilige Vader en Photius, welke men in de eerste zitting voorlas, waren vervalst. De zinsneden daarin voorkomende, die betrekking op Ignatius hadden, waren er uitgeschrapt en daarvoor lofspraak op de keizer en Photius in de plaats gesteld, zodat die onverbeterlijke scheurmaker hersteld werd, zonder aan de gevorderde voorwaarde beantwoord te hebben. Zodra de Paus daarvan onderricht werd, begaf hij zich naar de kerk, sprak de banvloek over Photius uit, zette zijne legaten af en zond Marinus, een man van beproefde moed, naar het Oosten, om zoveel doenlijk het kwaad te herstellen. De nieuwe lagaat vervulde zijne zending en wist datgene, wat Paus Nicolaus en het achtste concilie onder Paus Adrianus II tegen Photius vastgesteld hadden, te handhaven. Toen Marinus, onder de naam van Joannes VIII, Paus werd, bleef hij in dezelfde gevoelens volharden, welke zijne opvolgers Adrianus III en Stephanus V insgelijks aankleefden; de brieven, welke deze laatste Paus naar het Oosten schreef, betreffende de scheuring, kwamen aan toen keizer Basilius gestorven was. Leo de wijsgeer volgde zijne vader in 886 op de troon. Hij had de brieven van de heilige Vader ontvangen en zond twee zijner voornaamste beambten naar de kerk van de heilige Sophia. Deze lazen al de misdaden en doortrapte streken van Photius voor, en de booswicht werd naar een klooster in Armenië in ballingschap gezonden. Hier stierf hij, na dertig jaren in de scheuring volhard te hebben.
24 Oktober
Feestdag van de heilige Raphael.
Aartsengel.
In dezelfde tijd en op dezelfde dag, dat Tobias uit de stam en de stad Nephtali, doch in de dagen van Salmanasar, koning van Assyrië, met zijne mede-Israëlieten gevangen genomen en naar de stad Ninive aan de Tiger vervoerd, met tranen tot God bad, om door de dood van de ellenden, onder welke hij zuchtte, verlost te worden, zond ene jonge vrouw, Sara geheten en dochter van Raguel, die in Rages woonde, hare vurige gebeden tot de Heer op om insgelijks van de smaad, welke op haar lag, bevrijd te worden. De rampen van Tobias bestonden in de vervolgingen, welke hij te verduren had om zijne werken, welke hij uit barmhartigheid verrichtte; hij ging trouwens dagelijks zijne gevangene broeders vertroosten, deelde naar zijn vermogen aan elk van zijne goederen uit, spijsde de hongerigen, kleedde de naakten en begroef die gestorven of op bevel van de goddeloze koning Sennacherib omgebracht waren; men klaagde hem bij die vorst aan en deze gaf bevel om hem te doden en beroofde hem van al zijne goederen, terwijl hij, om het leven te behouden, met zijne vrouw en zoon de vlucht genomen had. Bij een zekere gelegenheid nu legde hij zich vermoeid te slapen neer, toen de warme drek van ene zwaluw op zijne ogen viel en hij blind werd; daarbij had hij nog van zijne vrouw Anna zo nu en dan harde woorden te verduren, en ofschoon hij standvastig in de vrees Gods bleef, de Heer al de dagen zijns levens had, verzuchtte hij nochtans met tranen tot Hem. “Doe met mij naar uwen wil en gebiedt, dat mijne ziel in vrede ontvangen wordt.” De rampen van Sara, Raguels dochter, waren niet minder groot, want zij was reeds aan zeven mannen ten huwelijk gegeven geweest en een boze geest, met name Asmodeus, had hen gedood, zodra als zij tot haar genaderd waren; daarbij werd zij door hare dienstmaagd gevloekt en als de moordenares van hare mannen aangemerkt. Sara zonderde zich af in de bedruktheid van haar hart, at noch dronk in drie dagen en nachten en volharde in het gebed tot God. De gebeden van beiden werden op dezelfde tijd verhoord, en de engel des Heren Raphael werd gezonden om degenen te helpen, wier beider gebeden op ene tijd voor des Heren aanschijn gesproken waren. Tobias ondertussen, die slechts verlangde te sterven en de dood als het einde zijner rampen beschouwde, riep zijnen zoon, insgelijks Tobias geheten, tot zich, vermaande hem om steeds het goede te betrachten, zijne moeder te eren, de Heer te vrezen, nooit in de zonde toe te stemmen, zovele werken van barmhartigheid, als hij slechts kon jegens zijne evennaaste te verrichten, en vooral van zijne goederen aan de armen mee te delen, zich voor ontucht en hovaardigheid in gedachten en woorden te wachten, en ten allen tijde de Heer te loven. Vervolgens verklaarde hij hem, dat hij aan een zekere Gabelus, die te Rages in Medie woonde, ene zekere som geld geleend en diens handschrift onder zich had, en dat hij zich naar die stad zou begeven, om tegen inwisseling van het handschrift, dat geld te ontvangen. De zoon was bereid om te gehoorzamen, doch daar hij de weg niet wist, zei de oude Tobias hem, dat hij een getrouw man moest opzoeken, om met hem te gaan en hem te begeleiden. Zodra de jonge Tobias buiten was, vond hij een jongeman van helder voorkomen, die daarenboven opgeschort en reisvaardig stond. Zonder te weten dat deze Gods engel was, groette hij hem en vroeg of hij de weg kende, die naar het landschap der Meders geleidt. De engel zei, dat hij die wegen dikwijls bewandeld had en bij Gabelus te Rages, op de berg Ecbatane gelegen, geherbergd geweest was. Wij kunnen gemakkelijk begrijpen waarom de heilige Raphael op die wijze spreken kon; hij was door God bestemd om de jonge Tobias te geleiden; hij voegt zich nu naar de gewoonte der mensen, met hem toe te spreken en te doen begrijpen, dat hij die weg kende; hij verzekert meermalen te Rages en bij Gabelus geherbergd geweest te zijn, niet omdat hij gelijk de mensen omwandelde, daar hij een zuivere geest is, maar omdat de geesten zich in een ogenblik, van de ene plaats naar de andere kunnen begeven, en hij waarschijnlijk van God bevel had om die steden, in welke de kinderen Israëls verspreid waren, te bezoeken en het volk Gods troost en heil aan te brengen; daarbij geeft de heilige Raphael nog te kennen, dat hij van de Heer bevel had om Gabelus in zijne ellende en gevangenis op ene bijzondere wijze te beschermen. Tobias gaf zijnen vader deze ontmoeting te kennen en deze verzocht zijnen zoon die jongeling binnen te brengen, wie hij nu afvroeg of hij zijnen zoon wilde geleiden en dat hij hem bij de terugkomst zou belonen. De engel Raphael beloofde hem zijnen zoon derwaarts te geleiden en vandaar terug te brengen. De goede grijsaard scheen echter nog enigszins bekommerd en ondervroeg tot wat huis of welke stam hij behoorde. Raphael antwoordde: “Zoekt gij naar het geslacht van de huurling, of zoekt gij naar de huurling zelven, die met uw zoon op reis zal gaan?” Als wilde hij zeggen: wat komt het er op aan van welk geslacht de huurling zij, indien hij slechts weet en verrichten kan, waartoe hij zich verbonden of verhuurd heeft. “Maar om u niet bekommerd te maken, ik ben Azarias, de zoon van de grote Ananias.” Toen antwoordde Tobias: “Gij zijt van een groot geslacht, maar wees niet verstoord, bid ik u, dat ik uw geslacht heb willen weten.” De heilige Augustinus merkt op, dat indien hij, die zich in de gedaante van ene jongeling aan Tobias vertoonde, hem gezegd had: ik ben de engel Raphael, hij hem dan eensklaps zou verschrikt en buiten staat gesteld hebben om hem op de voorgenomen wijze de dienst te bewijzen, welke de Heer hem bevolen had; het was dus goed, dat vermits Tobias door zijne liefdewerken omtrent de doden en door zijne aalmoezen, zich waardig gemaakt had ene engel tot leidsman voor zijnen zoon te verwerven, deze engel zich voor hem verborg met te zeggen: ik ben Azarias, de zoon van de grote Ananias. God veroorloofde niet, dat Tobias verder onderzocht en het was voldoende, dat de engel, die vrij was het te mogen doen, de gedaante van degene aangenomen had, die hij zei te zijn. De engel sprak volgens zijne uitwendige gedaante en die met de aan Tobias bekende Azarias overeenkwam. Daarenboven, terwijl “Azarias bijstand Gods en Ananias genade of barmhartigheid Gods” betekenen, kon Raphael ook in die zin zeggen een Azarias, dat is hulp Gods aan Tobias toe-geschikt, en de gezant of zoon de genadevolle en barmhartige God te zijn, even als hij zich Raphael noemt, hetwelk één van God gezonden geneesheer betekent; want de engelen hebben gene namen die hun eigen zijn, maar zij noemen zich naar hunne bediening om welke zij van de Heer tot de mens gezonden worden.
De Aartsengel ging nu met de jonge Tobias op weg, nadat hij zijnen vader beloofd had van hem te geleiden en weer gezond terug te brengen. De goede grijsaard stelde zoveel vertrouwen op zijn woord, dat hij zijne vrouw wist te vertroosten, die wel gewenst had, dat haar zoon niet vertrok en het door Gabelus verschuldigde geld wel had willen opofferen. “Onze zoon zal behouden overkomen en behouden tot ons terugkeren, en uwe ogen zullen hem zien. Want ik geloof, dat Gods goede engel hem vergezelt, en alles wat hem aangaat wel beschikt, zodat hij met vreugde weer zal komen tot ons.”
Op de eerste verblijfplaats aan de vloed Tigris werd de jonge Tobias, toen hij zijne voeten wilde wassen, door ene overgrote vis besprongen, die hem scheen te zullen verslinden, maar de engel gebood hem die vis bij de kieuwen te vatten, hem op de droogte te halen, het hart, de gal en de lever er uit te nemen en als tegen onderscheidene kwalen dienstige geneesmiddelen te bewaren, terwijl het vlees hun tot voedsel op de weg verstrekken zou. Toen zijn te Rages gekomen waren en Tobias bekommerd was waar zij hun verblijf zouden nemen, zei Raphael, dat in die stad één zijner bloedverwanten woonde, Raguel geheten, die slechts één dochter had, Sara genoemd en hij maande hem aan deze dochter tot huisvrouw te nemen: Tobias wist, dat zij zeven mannen gehad had, die, voor zij haar genaderd waren, door de duivel waren omgebracht en maakte dienvolgens de grote zwarigheid; maar Gods engel versterkte hem en zei: “Ik zal u tonen wie ze zijn, over welke de duivel de overhand hebben kan. Die het huwelijk zodanig aangaan, dat zij God buiten hun hart en hunne gedachten sluiten, en gelijk redeloze paarden en muilezels hunnen lust opvolgen, over deze heeft de duivel macht.” Vervolgens schreef hij hen voor, dat hij gehuwd zijnde, zich drie dagen van haar zou onthouden en niets anders doen, dan met haar te bidden, een stuk van de lever en het hart van de vis op gloeiende kolen moest leggen om te verbranden, terwijl hij hem tevens verzekerde, dat de duivel in die nacht na het verbranden van de lever zou verdreven worden. De zaak geschiedde zoals de engel voorzegd had. Tobias deed al wat de engel hem beval en reeds de eerste nacht, greep de engel Raphael de duivel aan en bond hem vast in de woestijn van Opper-Egypte. Men begrijpt, dat de engel des Heren zich niet van Satan meester maakte en hem bond, zoals de ene mens de andere overvalt; wij weten toch, dat de engelen en duivelen geesten zijn, die noch lichamen, noch ledematen hebben en derhalve jegens elkander op ene onzichtbare en geheel geestelijke wijze handelen. Want ofschoon de engel Raphael aan Tobias in een menselijk lichaam verscheen en met hem omging, was dit slechts een aangenomen en schijnbaar lichaam; hij handelde als een geest, door de onzichtbare en almogende kracht van de Goddelijke Geest, tegen ene andere geest; hij handelde als dienaar des Allerhoogste en bond Asmodeus met de onzichtbare ketenen van Gods almacht. Op dezelfde wijze wordt gesproken in het boek der Openbaring; dat een engel van de hemel kwam, “die de sleutel des afgronds en ene grote keten in zijne hand had, en hij greep de draak vast, die oude slang, die de duivel en de boze vijand is, en hij bond hem vast voor duizend jaren, en wierp hem in de afgrond, sloot hem en zegelde denzelven boven hem toe, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zou.” En zoals de heilige Petrus zegt: “God heeft de zondigende engelen…. in de hel gestoten en aan de boeien des afgronds overgegeven, om gestraft en tot het oordeel bewaard te worden.” De apostel Judas verzekert insgelijks, dat God “de engelen, die hunne eerste heerlijkheid niet bewaard, maar hunne woonstede verlaten hebben, in eeuwige boeien, onder de duisternissen, tot het oordeel van de grote dag, opgesloten heeft.” De woestijn van Opper-Egypte, in welke Asmodeus door de macht van God, wiens dienaar de engel Raphael is, verdreven en gebonden werd, stelt ons ene dergelijke plaats voor, als waaraan Gods Zoon ons in het Evangelie doet denken, waar Hij zei: “wanneer de onreine geest van de mens is uitgegaan, zo wandelt hij door dorre en waterloze plaatsen.” Asmodeus, de onreine geest, werd dus door de engel Raphael in de woestijn van Opper-Egypte, ene woeste plaats, gebonden, waar de bekoorder niemand vond die hij kon beschadigen, zodat al zijne woede als vastgeklonken was. De woestijn van Opper-Egypte was die van Thebaida, van welke wij reeds meermalen in de geschiedenis der heilige kluizenaars gewaagden, die door ene menigte woestijnbewoners bevolkt werd, over welke de boze geesten klaagden, dat zij zich van hun oord meester maakten, met daar het kruis van Jezus Christus te planten en zijne leer te verbreiden. Thebaida ligt in het zuidelijkste gedeelte van Egypte; die woestijn is zeer zanderig, met steile schier onbeklimbare bergen en bijna ontoegankelijk; men trof daar ene ontelbare menigte slangen, onreine en wrede dieren aan, voorwaar ene voor de onzuivere duivel hoogst geschikte plaats, en Asmodeus werd hier gedurende het leven van Tobias en Sara gevangen gehouden.
Men moet zich evenwel niet verbeelden, dat de mensen gedurende die tijd van de aanvallen van de onzuivere geest bevrijd en aan gene bekoringen tegen de deugd der kuisheid blootgesteld waren; die onreine duivel, die tot daartoe ene bijzondere macht over het huis van Raguel uitoefende, of om beter te zeggen, over die zeven mannen, welke zich onwaardig gemaakt hadden om Sara tot huisvrouw te hebben, verloor die macht, welke hij gehad had en vermocht niet meer een huis te naderen, hetwelk de zuiverheid van Tobias en Sara en de macht Gods voor hem ontoegankelijk maakten.
Zoals wij bij het begin opmerkten, was de rede der reis van de jonge Tobias, om van Gabelus te Rages de tien talenten zilver, aan zijnen vader verschuldigd, terug te ontvangen en de engel Raphael had beloofd, om de jongeling daarheen te geleiden en gezond weer te brengen. Tobias moest nu naar Rages op reis, doch bevond zich door de beschikkingen Gods in het huis van Raguel en was met diens dochter gehuwd. Raguel had hem bezworen van nog twee weken bij hem te blijven, doch hij wist, dat zijn vader de dagen telde dat hij terug kon zijn; daarbij overwoog hij de diensten, welke broeder Azarias zoals hij de engel noemde, hem bewezen had en hij bad hem, om met het handschrift naar Gabelus te gaan, van deze het geld te ontvangen en hem op zijne bruiloft te verzoeken. Raphael nam met zich vier knechten van Raguel en twee kamelen, vertrok naar Gabelus, gaf hem zijn handschrift en ontving van hem het geld. Hij verhaalde hem al wat de jonge Tobias wedervaren was en deed hem mee ter bruiloft komen. Wij kunnen hier niet genoeg de inschikkelijkheid van ene hemelse geest gelijk de Aartsengel Raphael bewonderen, die zich vernedert om zelfs de geringste diensten aan Tobias te bewijzen; doch wat is te gering voor hen, die in alles wat zij verrichten het bevel van God eerbiedigen? Raphael kende zijne zending betrekkelijk Tobias en toonde zelfs in deze zaak, dat hij een dienstbare geest is, afgezonden ten dienste dergenen, die de erfenis der zaligheid zullen bekomen.
Toen het tijd was om huiswaarts te keren en zij reeds de elfde dag op reis waren, toonde Gods engel, dat hem niet slechts de wacht aanbevolen was over de jonge Tobias, maar insgelijks over diens vader. “Gij weet,” zei hij, “in wat gesteldheid gij uwen vader verlaten hebt; laat ons vooruitgaan en dat het huisgezin met uwe vrouw en de beesten langzaam ons volgt; neem wat gal van de vis mee, want wij zullen die nodig hebben. Als gij in uw huis zult getreden zijn, aanbidt dan ten eerste de Heer uwen God en ga, na Hem bedankt te hebben, tot uwen vader en kus hem, bestrijk dan aanstonds zijne ogen met de gal van de vis, die gij bij u draagt, want weet, dat zijne ogen dadelijk zullen open gaan en uw vader het licht des hemels zal aanschouwen, en zich verheugen dat hij u ziet.” Hoezeer worden wij door het voorbeeld van de engel Raphael opgewekt om de bevelen Gods in gene onzer bezigheden uit het oog verliezen; de heilige Aartsengel was steeds bezorgd om de jonge Tobias met zijne raadgevingen te versterken, en ten zijnen behoeve die plichten te vervullen, om welke God hem gezonden had; maar indien wij door het voorbeeld van ene engel, die altijd bereid is de wil van de hemelse Vader te vervullen, getroffen worden, dat van de jonge Tobias strekt ons insgelijks tot bijzonder onderricht; wij zien daarin met welke heilige onderwerping hij de raadgevingen des engels aanneemt en opvolgt; hij beschouwt hem niet slechts als een reisgenoot, maar als een leidsman; hij verzet zich niet tegen zijnen raad, maar vraagt denzelven, hij hoort en gehoorzaamt hem in al de moeilijkheden, die hem wedervaren en hij laat zich met ene kinderlijke eenvoudigheid, van welke schier geen voorbeeld is, door hem geleiden. En welke is de beloning, die hij voor zijne onderwerping inoogst? Horen wij de jeugdige Tobias zelf spreken: “1º. heeft hij mij gezond ginds en herwaarts gebracht; 2º. het geld van Gabelus gaan ontvangen; 3º. mij ene huisvrouw bezorgd en de duivel van haar verdreven; 4º. hare ouders blijdschap aangebracht; 5º. mij zelf van de vis, die mij wilde opslokken, bevrijd; 6º. u het licht des hemels doen aanschouwen; 7º. en wij hebben door hem overvloed van allerhande goederen gekregen.”
Welk ene les voor ons, om reeds alle gunsten en weldaden te gedenken en met oplettendheid gade te slaan, die de Heer ons door zijne engelen doet toekomen. Tobias, vader en zoon, overwogen alle verplichtingen, die zij aan dusdanige leidsman en weldoener verschuldigd waren; zij riepen hem, geleidden hem ter zijde en verzochten, dat hij de helft van alles dat meegebracht was in dank wilde aannemen; nu echter lichtte Raphael de sluier op, welke hem verborgen gehouden had en verklaarde, dat het ook tot eer verstrekte Gods werken te openbaren en te belijden. Voor dat de engel zich evenwel aan hun openbaart, betuigt hij hun, dat men de aardse goederen op geringe prijs behoort te stellen en leert hen in weinige woorden, waarin de ware rijkdommen bestaan voor degenen, die God willen naderen en op hun wezenlijk geluk bedacht zijn. “Bidden, vasten en aalmoezen doen,” zegt de engel, “zijn beter dan schatten op te verzamelen, want de aalmoes bevrijdt van de dood en zij is het, die de zonden uitwist en barmhartigheid en het eeuwig leven doet vinden.” Het is derhalve duidelijk, dat men zich door het gebed, vasten en de aalmoes de barmhartigheid des Heren waardig maakt en het eeuwige leven verwerft. “Wanneer gij met tranen bad,” vervolgt de engel, “de doden begroef, uw middagmaal verliet…. was ik het, die uw gebed de Heer opdroeg. Doch omdat gij God aangenaam waart, was het noodzakelijk, dat de bekoring u beproefde. En nu heeft de Heer mij gezonden om u te genezen en Sara, de huisvrouw van uwen zoon, van de duivel te bevrijden.” De dubbele rede waarom de engel Raphael tot Tobias gezonden werd, was om zijne ogen te genezen en om Sara van de smaad te verlossen, die zij door de bewerking des duivels, die hare mannen ombracht, verduurde. Het geld, hetwelk Gabelus hem verschuldigd was, en tot welks ontvangst deze hemelse geest zijne dienst aan de jonge Tobias bewees, was slechts ene gelegenheid van welke Raphael zich bediende, om zich achter hetgene hij voor hem verrichtte nog meer te verbergen. Nu ontdekt hij zich aan hen met te zeggen: “Ik ben de engel Raphael, één van de zeven, die voor de Heer staan.” De heilige Johannes spreekt insgelijks van de zeven geesten, die voor het aanschijn van Gods troon staan, en boven de andere engelen in waardigheid en luister verheven zijn, hetwelk door die nabijheid bij Gods troon te kennen gegeven wordt; want al de engelen en al hetgene geschapen is, staan voor de Heer en zijn bereid zijne werken te gehoorzamen. “Hij wenste hun de vrede, ontnam hun alle vrees met te verklaren, dat hij Gods wil bij hen was, dat zij Hem moesten danken en lof zingen; hij beval hen vervolgens de wonderen des Heren te verkondigen en werd uit hun gezicht weggevoerd.”
Deze gehele geschiedenis wekt ons op om met Gods Kerk heden de heilige Aartsenge Raphael te vereren, en wij leren meer bepaaldelijk de diensten kennen, welke hij aan Gods vrienden bewees en welke hij insgelijks van onze bewaarengelen te verwachten hebben. Welk betrouwen mogen wij derhalve op de bijstand en de voorbede stellen van hen, die steeds voor de troon van God staan. Het aanschouwen en in die aanschouwing hunne eeuwige en hoogste gelukzaligheid genieten! Zij dragen daarenboven ons gebed de Heer op en staan de deugdzamen steeds bij, terwijl zij hen bovendien tot alle goede werken vermanen. Zij leren de mens niet slechts de Goddelijke wetenschappen en hetgene de geloofs- en zedeleer betreft, maar onderwijzen hem ook de natuurkunde en geneeskundige zaken, indien zulks gevorderd wordt, zoals wij in het gebruik van het hart, de lever en de gal van de vis opmerkten. Zij verdrijven de duivel van ons en beschermen ons tegen zijne aanvallen; bevrijden ons van onderscheidene ellenden; wanneer zulks met Gods wil overeenstemt, bezorgen zij ons tijdelijk gemak en voorspoed, terwijl zij insgelijks de mens beproeven en door tegenspoeden in de deugd oefenen, en dan op ene bijzondere wijze weten te vertroosten, hetwelk de deugdzame Christen dan bijzonder ondervindt, wanneer hij uit deze ballingschap naar het hemelse vaderland opgevoerd en voor Gods rechterstoel gesteld wordt.
Trouwens evenals de engel Raphael, toen hij uit het huis van de oude Tobias ging, beloofde om zijnen zoon op zijne reis te begeleiden en in welstand terug te brengen, zo schenkt God ons aanstonds bij onze geboorte reeds één van die hemelbewoners tot leidsman, die ons tot bewaarder en bijzondere leidsman versterkt, ons in zijne bescherming neemt en als voorspreker bij de Goddelijke Majesteit dient; want in dit leven zijn wij allen gelijk kinderen, die voogden en leermeesters behoeven, welke ons leiden en zelfs op de armen dragen, opdat wij de geestelijke gevaren zouden ontwijken. De heilige Raphael gaf de jonge Tobias de beste raadgevingen, wees hem de middelen aan om in de vrede des Heren, onder aanhoudend gebed, de huwelijksband te knopen en zijnen levensstaat heilig te bestemmen; op dezelfde wijze wekt ons onze bewaarengel gestadig op door zijne inwendige raadgevingen en moedigt ons aan tot het volbrengen van goede werken, nu eens met ons de voorbeelden van onze Verlosser en de heiligen voor te houden, dan met onze wil door de overweging van Gods oneindige barmhartigheden op te wekken, en ons verstand door de gedachte aan het toekomend oordeel, de eeuwige straffen en de eeuwige gelukzaligheden te verlichten. De Heilige Schrift vermeldt verder wat Tobias aan de heilige Raphael, zo voor zijn persoon als voor zijn tijdelijk geluk te danken had; aan de vloed de Tiger zag Tobias ene grote vis op hem aankomen, die hem wilde verslinden, de engel beschermt hem, verlost hem uit het gevaar, leert hem het nuttige van het hart, de lever en de gal van die vis kennen; hij lost voor hem niet slechts het geld bij Gabelus, maar bezorgt hem insgelijks een rijk erfdeel van zijnen schoonvader Raguel. Handelt onze beschermengel wel anders, daar hij ons overal ter hulp snelt, in onze behoeften over ons waakt en als ene moeder altijd het oog op ons vestigt, opdat ons geen leed wedervare. Wie zal alle lichamelijke gevaren kunnen optellen voor welke hij ons behoedde, terwijl hij voor onze tijdelijke aangelegenheden, voor onze gezondheid en krachten waakt en ons beschermt. Zoals de heilige Raphael zelf verzekert, droeg hij de gebeden en goede werken van Tobias aan God op; insgelijks beoefent onze bewaarengel de bediening van voorspreker voor ons bij God, met onze verlangens, gebeden en goede werken aan God voor te stellen. O! mochten wij evenals Jakob eens zien, hoe onze engelen gestadig de geheimzinnige ladder opklimmen, om de Heer onze verzuchtingen aan te bieden en zijne barmhartigheid over ons af te smeken; hoe zij die ladder afstijgen, ten einde ons genade en bijstand van de hemelse Vader te bezorgen! De heilige Raphael leerde aan Tobias het middel kennen om de duivel te verdrijven, opdat deze geen macht over hem zou uitoefenen, terwijl hij zelf voor hem streed; zo waakt insgelijks onze beschermengel als een getrouw aanvoerder, aan wie ene sterke tegen de vijand aanbevolen is, opdat deze onze ziel niet door list of geweld overmeestert. Hij versterkt ons bovendien met ons de gelegenheden tot zonde te doen ontwijken, van de misdaad af te schrikken en ons aan te moedigen, opdat wij de bekoringen en kwellingen te boven komen en eindelijk met voor ons van God kracht, vermeerdering van genade om te kunnen weerstaan en de overwinning te behalen, af te bidden. Eindelijk, gelijk de heilige engel Raphael de duivel gebonden en in de woestijn gebannen heeft, opdat hij Tobias niet evenals die vroegere zeven mannen zou om hals brengen, zo ook staat onze beschermengel ons meer bijzonder in ons uiterste bij, met ons in dat verschrikkelijk uur tegen de listen en verleidingen te beschermen, welke de duivel dan meer dan vroeger in het werk stelt en ons van de zonden te behoeden, aan welke men des te meer op die ogenblikken blootgesteld is, zodat hij ons van ongetrouwheid jegens God van de wanhoop, die Satan instort, behoedt, ten einde wij van de ellenden dezer wereld ontbonden, het hemels Vaderland mogen binnentreden; daarbij geleidt de beschermengel ons, hij troost en moedigt ons aan om, vertrouwende op de verdiensten van Jezus Christus, voor de rechterstoel der Goddelijke rechtvaardigheid te verschijnen. O duizendmaal gelukkige Christen, welke aan de hand des engels in de gelukzalige woningen der heiligen binnen gebracht wordt, waar hij aan de bruiloft des Lams deelachtig volmaakte vrede en eindeloze rust genieten mag!
25 Oktober
De heilige Gaudentius (420).
Bisschop van Brescia
De levensgeschiedenis van de doorluchtige heilige Gaudentius, zoals wij dezelve uit geachte schrijvers en uit zijne leerredenen overnemen, meldt ons de afkomst of geboorteplaats van deze beroemde bisschop niet; maar zegt slechts, dat hij zijne opleiding genoot door de zorgen van de heilige Philastrius, bisschop van Brescia, doch het vurig verlangen, hetwelk de inwoners van Brescia betuigden, om hem na diens dood als bisschop te bezitten, doet ons oordelen, dat hij geruime tijd onder hen geweest was en de schoonste bewijzen van zijne uitstekende Godsvrucht gegeven had.
Hij deed ene reis naar het Oosten en zag onderscheidene steden in Cappadocië. In Cesarea, de voornaamste van deze, vond hij twee nichten van de heilige Basilius de Grote, die oversten waren in een klooster van maagden. Deze hadden van haren oom de as ontvangen van de veertig martelaren van Sebaste, welke zij met grote eerbied bewaarden en zij smeekten onophoudelijk de Heer, dat zij zo gelukkig mochten zijn deze kostbare schat te kunnen toevertrouwen aan mannen, welke erfgenamen waren van haar betrouwen op deze heiligen, zowel als van hare zorgvuldigheid om deze overblijfselen te bewaren. Hare bede werd verhoord; de heilige Gaudentius had haar deelgenoot van die schat te mogen worden en deze heilige maagden, verheugd dat zij in hem de man, die zij wensten, gevonden hadden, stelden hem die as ter hand. Gaudentius voldeed aan haar verlangen, want hij zegt zelf, dat hij haar zeer verplicht was voor de grote gunsten, welke hij door hare tussenkomst verkreeg. Verrijkt met deze heilige overblijfselen ging hij naar Jeruzalem, het waarschijnlijke oogmerk van zijne reis; want hij wilde de loftuitingen der mensen ontwijken en wenste dat men hem in Brescia zou vergeten. Het is hoogst waarschijnlijk, dat hij op deze reis nog meer andere relikwieën bijeen verzamelde, welke hij later te Brescia in zijne door hem nieuw gebouwde kerk plaatste, zoals die van de heilige Andreas en de heilige Lucas, wier lichamen te Konstantinopel rustten, van Johannes de Doper, die te Sebaste in Palestina begraven was en van de heilige Thomas, wiens overblijfselen te Edessa in Mesopotamië vereerd werden. Wij mogen schier niet twijfelen, of hij heeft insgelijks Antiochië bezocht, waar de heilige Chrysostomus toen diaken was, en gronden onze mening op de brief, welke die heilige aan de bisschop van Brescia later in het jaar 406, toen hij in ballingschap was, schreef. “Wij hebben vroeger, door de ondervinding, in deze streken (het Oosten) de oprechtheid en ijver van uwe liefde leren kennen en wij weten, dat gij in het Westen diezelfde ijver bewaart, zonder dat tijdsverloop of verwijdering dat vuur kan verflauwen.”
Terwijl hij zich in het Oosten ophield, stierf de heilige Philastrius, bisschop van Brescia. Ofschoon de heilige Gaudentius afwezig en nog zeer jong was, wenste het volk en de geestelijkheid hem echter tot bisschop en verwachtte in hem terug te vinden hetgene zij in hunnen bisschop verloren hadden; zij zwoeren zelfs niemand anders te zullen erkennen. Men zond hem dus enige afgevaardigden en zelfs de heilige aartsbisschop Ambrosius zowel als de andere bisschoppen van Italië schreven hem zo dringend, dat alle tegenstand van zijne zijde vruchteloos was; hij gaf toe omdat hij voor zijne ziel vreesde, wijl de bisschoppen van het Oosten weigerden met hem gemeenschap te houden, indien hij niet beloofde naar Brescia op reis te gaan; men meent, dat zij aldus handelden op verzoek van de heilige Ambrosius en de andere prelaten, die hun geschreven hadden.
Het blijkt, dat men een groot denkbeeld van zijne nederigheid had opgevat, omdat men zulke buitengewone middelen bezigde, ten einde hem te dringen de bisschoppelijke waardigheid aan te nemen; maar het schijnt tevens zeker, dat men die niet in het werk stelde dan nadat hij alle uitvluchten gebezigd had om zich aan ene last te onttrekken, welke hem te zwaar voorkwam, want hij achtte zich niet in staat deze bediening naar waarde te kunnen uitoefenen; hij dacht aan het woord des Heren groter nadeel te zullen toebrengen en aan de verwachting, welke men van hem koesterde, niet te beantwoorden. Zijn tegenstand baatte niet; te Brescia werd hij door het gezag van zijnen aartsbisschop, de heilige Ambrosius, zo gedrongen, dat hij, vertrouwende dat zijne gehoorzaamheid aan zijne geestelijke vaders zou aanvullen wat zijne zwakheid ontbrak, toegaf. De heilige Ambrosius, door de andere bisschoppen bijgestaan, wijdde hem, omtrent het jaar 387, tot bisschop en opvolger van de heilige Philastrius, voor de zetel van Brescia.
Wij bezitten de leerrede, welke hij bij deze gelegenheid aan het volk voordroeg; enige toehoorders schreven dezelve, tijdens de heilige dezelve uitsprak, en wij leren uit dat stuk de gevoelens van ootmoed, welke hem bezielde, duidelijk kennen; Gaudentius verontschuldigt zich, dat het hem niet vergund was te mogen zwijgen in de tegenwoordigheid van zovele geestelijken en van ene menigte, die op dezelfde plaats zo dikwijls getuigen geweest waren van de welsprekendheid van de heilige Philastrius. Hij smeekte zelfs de heilige Ambrosius voor hem het woord op te nemen en de stroom van het levende water, waarmee de Heilige Geest hem vervuld had, te doen vleien.
De heilige bisschop van Brescia oefende zich steeds in de deugd van nederigheid, want daar hij van zijne zwakheid overtuigd was, durfde hij zijne leerredenen niet te schrijven, noch uit te geven; men trachtte ze echter te bewaren, met ze te schrijven wanneer hij sprak; dit hinderde hem en hij verklaarde, dat die mensen vergeefse moeite deden. Hij erkende ze zelfs niet voor zijne woorden, omdat zoals hij voorgaf, die leerredenen niet volledig konden zijn en het te vrezen was, dat men op zijnen naam zou stellen, wat hij nooit gezegd had en zij misschien zinsneden bevatten, welke met het geloof strijdig waren.
De heilige Gaudentius kon echter het verlangen van Benevolus niet afslaan; deze Godvruchtige man had, ofschoon hij maar catechemeen was, in het jaar 386 zijnen standvastige moed doen blijken, met liever zijn ambt van geheimschrijver te verliezen (want Sozomenus zegt, dat hij het oppertoezicht over degenen had, die de wetten vervaardigden), dan ene wet tegen de Kerk op te stellen. De keizerin Justina, welke de Arianen begunstigde, vertrouwde, dat hij om harentwille zijn geweten zou verzaken, maar hij weigerde zijne dienst aan de goddeloosheid te wijden en verklaarde, dat hij nooit stukken zou opstellen, welke tegen God en Godsdienst gericht waren. Men beloofde hem, indien hij zich liet vinden, nog luisterrijker bediening te geven, maar Benevolus wilde zich veel liever door zijn geloof, dan door de waardigheden die de wereld aanbiedt onderscheiden. “Waartoe,” antwoordde hij, “biedt gij mij tot beloning ener misdaad grotere ambten aan? Ontneem mij liever het ambt dat ik bekleed en ik zal tevreden zijn, mits ik mijn geloof ongeschonden behoud en niets tegen mijn geweten verrichtte.” Op deze woorden wierp hij de kentekenen van zijne waardigheid voor de voeten van hen, die hem de bevelen der keizerin overbrachten en verlangde liever afgezonderd te leven, dan te koste van zijne ziel aan het hof in aanzien te zijn. De overige levensdagen van Benevolus beantwoordden aan ene zo uitmuntende daad; hij ontving de heilige Doop, werd zeer ervaren in de Heilige Schrift en toonde zich, door zijne Godsvrucht, één der eersten onder de gelovigen van Brescia. Deze geloofsbelijder nu was om zijne zwakheid, door ene hevige ziekte veroorzaakt, gedurende de Paasweek in de kerk niet tegenwoordig kunnen zijn, waarom hij de heilige Goudentius dringend deed verzoeken, om hem zijne leerredenen in schrift te geven en op die wijze enigszins het gemis te vergoeden, hetwelk zijne Godsvrucht geleden had; de heilige bisschop week voor zijne bede; hij was overtuigd, dat deze man geenszins de schors, maar de kern zocht en niets anders beoogde dan zijne Godsvrucht door heilzame onderwijzingen en schriftverklaringen te voeden. Gaudentius schreef zijne leerredenen en bij de tien preken, welke hij in de Paasweek gehouden had, voegde hij er nog vier anderen aan toe over verschillende onderwerpen van het Evangelie en ene vijfde over de marteldood der Machabeërs, voorts een brief als voorbericht, welke voor het grootste gedeelte de handelswijze Gods betreft in het beproeven van de deugdzame Christen.
De heilige Gaudentius deed in de Paasweek tien redevoeringen, de eerste in de vooravond van de feestdag, de tweede in dezelfde nacht, doch na het Heilige Doopsel toegediend te hebben en in tegenwoordigheid van de nieuw gedoopten, nadat de doopleerlingen weggezonden waren. In deze leerrede sprak hij uitvoerig over het geheim van de waarheid der Heilige Eucharistie. In deze leerrede stelt hij nog het onderwerp voor, hetwelk hij in zijne volgende over de zedelijke zin van het Paaslam zal handelen. Wij willen uit zijne verhandelingen enige stukken mededelen, wijl men daarin het grote geloofspunt der aanbiddelijke tegenwoordigheid zo duidelijk verklaard ziet.
“Onder de verschillende omstandigheden, die in het boek der Uitgangen vermeld worden, wanneer het de viering van het Pascha beschrijft, zullen wij spreken van die, welke voor de doopleerlingen niet kunnen verklaard worden, doch niettemin aan de nieuw gedoopten noodzakelijk behoren uitgelegd te worden. In de schaduwen en zinnebeelden van het oude Pasen was niet een enkel, maar waren meer slachtoffers. Elk huis had zijn Paaslam, omdat een enkel voor al het volk niet genoegzaam was. Deze geheimzinnige opoffering was niets anders dan het zinnebeeld van de offerande, waarvan de dood van Jezus Christus de wezenlijkheid moest aanbieden. Het afbeeldsel van de zaak is geenszins de zaak zelve, deze is niets anders als de voorstelling en het beeld. Doch nu wij onder de waarheid zijn, is het een enige, die voor allen gestorven is, is het dezelfde, die in alle huizen, dat wil zeggen in alle kerken, als Hij onder het geheim van brood en wijn geslachtofferd wordt, degenen voedt, die Hem opdraagt…. levend maakt die in Hem gelooft, de consacrerende, als Hij geconsacreerd wordt, heiligt. Dit is het vlees des Lams, dit is zijn bloed; want Hij die zegt: Het brood, “hetgene ik geven zal, is mijn vlees voor het leven der wereld,” is datzelfde levend brood, dat uit de hemel gedaald is. Zijn bloed is insgelijks zeer duidelijk in de gedaante van wijn voorgesteld, daar hij in het Evangelie, zeggende: “Ik ben de ware wijnstok,” genoegzaam getuigd, dat de wijn, welke men in afbeelding en gedachtenis van zijn lijden in de kerk offert, zijn eigen bloed is. Hij dan, die de Schepper en Heer van alle wezens is, die het brood uit de aarde voortbrengt, die maakt ook (gelijk Hij het doen kan en beloofd heeft) van het brood zijn eigen lichaam, en die van het water wijn gemaakt heeft, maakt ook van de wijn zijn bloed.
De Schriftuur, welke men gelezen heeft, ziende op een voortreffelijke en geheimzinnig doelwit, zegt: “Want het is Pasen des Heren.” O diepte der rijkdommen van de wijsheid en wetenschap Gods! Het is het Pasen (dat is de doorgang des Heren, opdat gij niet als aards zoudt beschouwen, hetgene door Hem, die in hetzelve doorgaat, hemels geworden is, met het zijn lichaam en bloed te doen worden. Want hetgene wij in algemene bewoordingen omtrent de wijze van het Paaslam te eten gezegd hebben, behoren wij meer bijzonder in de wijze van dezelfde geheimen van het lijden des Heren in acht te nemen. Gij moogt deze derhalve niet verwerpen, met dit vlees, zoals de Joden deden, en dit bloed, als of het rauw ware, te beschouwen, evenmin met hen zeggen: “Hoe zal deze ons zijn vlees te eten geven?” Gij moogt evenmin dit Sacrament als ene gewone en aardse zaak aanzien, maar gij moet standvastig geloven en belijden, dat dit Sacrament door het vuur van de Heilige Geest, datgene geworden is, hetwelk de Heer verzekert dat het is; terwijl hetgene gij ontvangt het lichaam van Hem is, die het hemels brood is, en het bloed van Hem, die de geheiligde wijnstok is. En wij weten dat Hij, toen Hij zijnen leerlingen het geconsacreerde brood en de wijn aanbood, zei: “Dit is mijn lichaam; dit is mijn brood.” Geloven wij dus, bid ik, degenen in wie wij reeds geloofd hebben. De waarheid kent gene leugen. Terwijl dan in de Oude Wet bevolen werd het hoofd en de benen van het Paaslam te eten, moeten wij insgelijks het hoofd van Jezus Christus, hetwelk zijne Godheid is, en zijne voeten, die zijne mensheid zijn, nuttigen; deze zijn in de heilige en Goddelijke Geheimen verenigd en verborgen; dat wij deze geheimen evenzo geloven, als zij ons door de overlevering der Kerk nagelaten zijn en ons wel wachten van dat been, hetwelk zeer vast is, te verbreken, dat is deze waarheid, die uit zijne mond gekomen is: “Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed.”
Wanneer hij dit alles nog iets bestaat, hetwelk gij in deze verklaring niet wel hebt kunnen bevatten, zo moet gij eindigen met dezelve door de warmte van uw geloof volkomen te bekrachtigen. Want onze God is een vuur, dat ons verstand en onze ziel verteert, zuivert en verlicht, om ons de Goddelijke zaken te doen bevatten, ten einde wij, met de oorzaken en geheimzinnige redenen van ditzelfde sacrificie, door Jezus Christus ingesteld, te ontdekken, wij Hem voor een zo groot en onuitsprekelijk geschenk eeuwige dank kunnen teruggeven. Want dit is het waarachtige erfdeel van zijn Nieuw Testament, hetwelk Hij, in de nacht zelfs van zijn lijden, tot een onderpand van zijne tegenwoordigheid nagelaten heeft. Dit is de teerspijs, waardoor wij in de pelgrimschap van dit leven gevoed en versterkt worden, totdat wij in de hemel aanlanden en ons ten volle en onbedekt in Hem verheugen; die, toen Hij op aarde omwandelde, zei: “Tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eer en zijn bloed drinkt, zo zult gij geen leven in u hebben.” Jezus heeft gewild dat wij zijne genaden en weldaden altijd genieten zouden; Hij heeft gewild, dat zijn kostbaar bloed, door de gedachtenis van zijn lijden, onze zielen onophoudelijk zuiveren zou. Om die rede gelastte Hij zijne getrouwe discipelen, welke Hij als de eerste herders van zijne Kerk had aangesteld, dat zij zonder ophouden deze geheimen van het eeuwige leven vieren zouden, totdat Jezus Christus weer va de hemel afdaalt, opdat de herders en het eeuwige getrouwe volk dagelijks de gedachtenis van het lijden van Jezus Christus voor ogen hebbende, Hem in hunne handen dragende, in hunnen mond en hun lichaam ontvangen, de gedachtenis van onze verlossing nooit uit ons geheugen zou gewist worden, en wij altijd een gunstig geneesmiddel en zeker behoedmiddel tegen het gif des duivels bezitten zouden. Ontvang derhalve, zowel als wij, dit Paasoffer van de Zaligmaker der wereld met ene heilige onverzadelijkheid des harten, opdat wij tot in het binnenste van onze ingewanden door Jezus Christus, wien wij zelf in dit Sacrament tegenwoordig geloven geheiligd worden.”
De heilige Gaudentius verklaart in ene andere leerreden, dat de Heilige Maagd, die de Zoon Gods ontvangen had zonder hare maagdelijke zuiverheid te verliezen, Hem baarde zonder dat zij ophield maagd te blijven. Hij zei, dat het aan Jezus even gemakkelijk geweest is om de schoot zijner moeder in en uit te gaan, als met gesloten deuren de zaal binnen te komen waar de leerlingen vergaderd waren. Hij schroomt niet om staande te houden, dat deze Heilige Moeder des Heren, deze dochter der patriarchen en profeten, onze voorspraak is bij haren Zoon. In ene andere leerrede bestrijdt hij Marcion en de Machabeën.
De heilige Gaudentius hield ene lofrede bij de inwijding der kerk, welke hij gebouwd had; onderscheidene bisschoppen waren daarbij tegenwoordig. Om de menigte overblijfselen der heiligen, welke hij in die kerk plaatste en om de toevloed der bisschoppen en gelovigen, die zich daar bevonden, noemde hij de kerk “de vergadering der heiligen.” “Is het niet billijk,” zei hij, “daar wij het geluk hebben hier zovele doorluchtige en heilige bisschoppen vergaderd te zien, maar bovenal daar wij hier zovele kostbare overblijfselen bezitten en bijgevolg, zo menigmaal wij hier binnen treden, ene menigte machtige beschermers vinden, dat wij erkennen, dat wij de vergadering der heiligen binnen gaan. Wat zullen wij van hem niet mogen verwachten? Ten einde deze kerkwijding luisterrijk te maken, heeft de Goddelijke goedheid ons in het bezit gesteld van de kostbaarste relikwieën van de laatste en grootste profeet, de heilige Johannes de Doper, van de heilige Apostelen Andreas en Thomas, van de heilige evangelist Lucas, van de heilige martelaren Gervasius en Protasius, die zich voor enige jaren in de stad Milaan aan de bisschop Ambrosius veropenbaard hebben, van andere heilige belijders en van de veertig heilige martelaren van Sebaste. Zo menigmaal de vervolgers de as der martelaren, welke zij tot de brandstapel veroordeeld hadden, deden in het water werpen, ontbrak het evenwel niet aan vrome gelovigen, die zich van hunne overblijfselen, op ene bedekte wijze, meester maakten of zich deze voor ene geldelijke prijs wisten te verschaffen.”
In zijne voorrede aan de vrome Benevolus zei de heilige bisschop: “Hij, die van de waarheid des geloofs, hetwelk van de Apostelen tot ons gekomen is, afwijkt, is in waarheid dood voor God. Wij zien de goddelozen in voorspoed, terwijl de meeste rechtvaardigen door kwelling en tegenspoed beproefd worden. Elias was genoodzaakt te vluchten, toen de goddeloze Jesabel op de troon zat. De grootste der profeten, de heilige Johannes de Doper, na geruime tijd in het duister van de kerker en in de banden gezucht te hebben, werd om hals gebracht, terwijl de schandelijke Herodes, die zijnen dood beval, met zijne hovelingen dronken aan tafel zat, niet alleen van de wijn, maar van het bloed van de rechtvaardige.
God heeft u niet zonder rede, maar door zijne wijze voorzienigheid met tijdelijke goederen begiftigd. Hij heeft gewild, dat gij in het beoefenen der barmhartigheid jegens de noodlijdenden een heilmiddel tegen de geheime berispingen van uw geweten zoudt vinden. De blindheid van de zondaar gaat zelfs zover, dat hij niet slechts wil, dat men zijne afwijking vergeeft, maar dat men toesta, dat hij tegen wil en dank gezondigd heeft.
Ofschoon God zich de algemene vergelding van alle mensen tot de laatste dag voorbehoudt, zo ziet men evenwel dikwijls, dat godslasteraars en geloofsverzakers in smartelijke en ongeneesbare kwalen bezwijken, opdat anderen voor de straf, die hun toegezonden wordt, zouden vrezen. En wanneer God ook verkiest dat vrome zielen lijden, dan wil hij zulks om drie redenen, te weten, om hen te verbeteren, te zuiveren en te beproeven.
Vlucht, roept de heilige, de danszalen; die huizen, in welke dusdanige ongeregeldheden worden toegelaten, verschillen niets van de schouwburgen. Dat men derhalve al hetgene tot de ijdelheden, door Satan ingeblazen, betrekking heeft, uit de huizen der Christenen verbannen. Nederigheid, gastvrijheid moet men er uitoefenen en zij behoren door psalmgezang en geestelijke liederen geheiligd te worden.
Het is bewezen, dat ten tijde van de Zondvloed alle mensen vergaan zijn, behalve degenen, die in de ark, dat zinnebeeld der Kerk, waren; evenzo min kunnen zij thans zalig worden, die van het Apostolisch geloof en van de Katholieke Kerk afgeweken zijn.”
De dertiende leerrede welke hij Benevolus zond, had de heilige bisschop op de feestdag van de geboorte des Heren uitgesproken. Na een weinig over het geheim te hebben uitgeweid, spreekt hij meer bepaaldelijk over de plicht van aalmoezen uit te rijken. “Wij hebben,” zegt hij, “de aalmoezen ene vloed genoemd, om u te doen gevoelen hoe overvloedig gij dezelve moet uitstorten. Doch hoe gering is het getal van hen, die, ik zeg niet de vloed van aalmoezen doen stromen, maar die slechts enige regens of dauw uitstorten, om hunne zielen enige verkoeling te verschaffen. De Christen verlaat de kerk en daar zijne oren voor de klaagbede der armen doof zijn, gaat hij voorbij zonder iets te geven, maar de Heer zal hun gebed op dezelfde wijze aanhoren. De Heilige Schrift zegt, dat het vasten voordelig is, wanneer het aalmoezen vergezeld gaat. Om derhalve de gramschap des Heren te bevredigen, moet men één en ander beoefenen. Mogelijk kunt gij niet vasten; geef dan, indien het zo is, de hongerigen te eten. Indien het u, terwijl gij vast, niet doenlijk is uw middagmaal enige uren uit te stellen, oordeel hieruit welke behoefte hij te verduren heeft, die om zijne eigene ellenden en wegens uwe hardheid vasten moet en wiens honger gij niet stilt, middelerwijl gij u aan uwe tafel overvloedig verzadigt. Om uwe weigering te verontschuldigen, wendt gij de onvruchtbaarheid van het jaar voor, of gij verschoont u om de zogenaamde behoeften, die u drukken. Ondankbare! gij beledigt dus God door uwe valse klaagtonen. Ik wil evenwel deze eens vooronderstellen. Zeg mij, zijt gij het alleen, die de rampen van de tijd te verduren hebt? drukken zij de armen minder dan u? Hoe verduurt gij die? Beletten zij u wel om aan de weelde toe te geven? Wat mij betreft, ik denk er met smart aan, spreek er met schaamte over. Hoeveel armen, die afhankelijk van de rijke zijn, zouden van honger gestorven zijn, ware de Kerk hun niet te hulp gekomen.”
De heilige Bisschop van Brescia was, zoals wij gezegd hebben, de heilige Philastrius op deze zetel opgevolgd; hij vierde met zijn volk jaarlijks de dag waarop die heilige de aarde verlaten had, en op 18 Juli herinnerde hij zijne schapen aan de deugden van hunne herder. Zijne genegenheid tot zijnen heilige voorganger maakte hem onuitputbaar. Van zijne lofredenen is slechts de veertiende tot ons gekomen en in zijne werken gevoegd. Behalve zijne leerredenen bezitten wij nog twee brieven, die vol zalving zijn; in de tweede, aan de diaken Paulus, welke hij zijnen geliefde broeder noemt, bestrijdt hij vooral de ketters, die de Godheid van Jezus Christus loochenen.
Dan vooral, wanneer God de moed en de getrouwheid zijner dienaren beproefd, moet de echte bisschoppelijke geest zich kenmerken. Zulke omstandigheden deden zich insgelijks ten tijde van de heilige Gaudentius voor. De heilige Joannes Chrysostomus werd op de wederrechtelijkste wijze vervolgd, maar de brief van de grote patriarch van Konstantinopel, aan de bisschop van Brescia gericht, getuigt van de belangstelling en vriendschap des heilige Gaudentius. “Ons is niets ontgaan,” zo schrijft de heilige Chrysostomus hem, “van hetgene gij verricht hebt, en wij weten dit evenzo goed als of wij zelf tegenwoordig geweest waren. De ijver, het waken, de zorgen, de vermoeienissen, de arbeid, welke gij voor de waarheid betoont. Wij hebben u daarom grote verplichting en dit verheugt ons in de zo afgelegene woestijn, waar wij gebannen zijn. Wij ontdekken, dat gij niets van die ijver, welke wij vroeger in u bewonderden, verloren hebt. Nog eens, wij hebben u grote verplichting en al hetgene wij van u verzoeken, is de volharding in die ijver. Gij weet hoezeer in deze zaak het heil van vele kerken afhangt en welke de verdienste van die handelswijze zijn zal. Ik smeek u dan, mijn zeer Godvrezende en eerbiedwaardige meester, steeds voor zo een gewichtig doel in uwen gewone ijver te volharden. De zo kortstondige moeilijkheden, welke gij om deze zaak te verduren zult hebben, zulle u na de strijd uwe beloning in de hemel verschaffen.”
De heilige Gaudentius genoot niet slechts de troost om voor de heilige Chrysostomus te werken, maar had insgelijks deel aan zijn lijden en aan de vervolgingen, welke de patriarch van Konstantinopel verduurde. Want de geschiedenis meldt ons, dat het concilie van het Westen en keizer Honorius drie bisschoppen naar Arcadius zonden, om de herstelling van de heilige Chrysostomus te bewerken en bij een algemeen concilie tegenwoordig te zijn, hetwelk men om deze zaak te beslissen te Thessalonica meende te moeten houden. Deze drie bisschoppen Emelius, Cythegus en Gaudentius waren volgens de getuigenis van Honorius uitmuntende mannen, vol standvastige moed en die zich noch door bedreigingen, noch door vleierijen van hunne plichten lieten afbrengen.
Volgens het algemeen gevoelen, gingen zij in het jaar 406 op reis en ofschoon zij de ganse Griekse kust omzeilden, ten einde veilig te Thessalonica te ontschepen; werden zij te Athene gevangen genomen en op twee schepen naar Konstantinopel gebracht; doch men liet hen niet in de stad komen, maar zij werden op een kasteel in Thracië gevangen gezet. De prelaten hadden er veel te lijden en men ontnam hun eindelijk met geweld de brieven, die zij bij zich hadden en die zij aan niemand dan aan de keizer wilden overleveren. Men bood hun grote schatten aan, indien zij met Atticus, die de zetel van de heilige Chrysostomus ingenomen had, kerkelijke gemeenschap wilden onderhouden, doch zij verachtten alle beloften en bedreigingen en verzochten slechts om naar Italië teruggevoerd te worden. Men wierp hen op een geheel onbruikbaar schip, in de hoop dat zij in volle zee zouden vergaan, doch zij kwamen, na vier maanden gevangen geweest te zijn, behouden in Italië aan.
De heilige Gaudentius verwierf met recht de titel van geloofsbelijder, wijl hij steeds de gemeenschap met de op de zetel van de heilige Chrysostomus ingedrongen Atticus weigerde. Het is onzeker hoe lang hij na deze tocht geleefd heeft; sommigen stellen zijnen dood in het jaar 416, anderen in 420 of 427; doch allen zijn eenparig, dat zijn sterven dierbaar voor het aanschijn Gods geweest is.
De heilige Chrysanthus (derde eeuw).
Martelaar.
De heilige Daria (derde eeuw).
Martelares.
De namen van de heilige Chrysanthus en de heilige Daria zijn in de kerk zeer vermaard om de eer, welke hunner nagedachtenis te beurt viel, doch hunne geschiedenis is met enige duisternis omgeven, daar de schrijvers van hunnen marteldood niet in alles overeenstemmen. Wij willen ons derhalve alleen bij datgene bepalen, wat wij bij die schrijvers aantreffen, die zich de moeite gegeven hebben om datgene te vermelden, hetwelk met de echtheid der geschiedenis instemt.
Volgens de oude schrijvers was de heilige Chrysanthus van Alexandrië naar Rome gekomen en van een doorluchtig geslacht zowel als de heilige Daria, die men wil dat uit Athene derwaarts gebracht is, doch dan moet zij nog als kind in die stad gekomen zijn en zullen hare ouders het burgerrecht bezeten hebben. Men stelt algemeen, dat beiden de marteldood ondergaan hebben onder keizer Numerianus, die slechts acht of negen maanden in de jaren 283 en 284 regeerde; daar men echter van gene vervolging der Christenen onder zijn bestuur leest, stellen anderen met meer waarschijnlijkheid, dat de heiligen onder Valerianus en wel op zijn laatst voor de maand Augustus van het jaar 257 gemarteld zijn. Algemeen wordt gehouden, dat de heilige Chrysanthus met Diara gehuwd was, doch haar overreedde om in onthouding te leven, ten einde zich zoveel te beter aan God te kunnen toeheiligen; men deed hen, nadat zij ontdekt waren onderscheidene folteringen ondergaan en zij werden levend begraven. De kardinaal Baronius meent in zijne aantekeningen op het Rooms Martelaarsboek, dat om de soort van straf, welke men de heilige Daria deed ondergaan, dat de mening van degenen, welke haar voor zij bekeerd was, onder de Vestaalse maagden rangschikken, grote waarschijnlijkheid heeft. De geleerde kardinaal gelooft op grond van de oude akten, welke hij gezien heeft, dat zij, omdat zij de dienst der heidense goden verlaten en de Godsdienst van Jezus Christus omhelsd had, levend begraven werd, welke straf op de priesteressen van Vesta, die aan hare dienst ontrouw waren, toegepast werd. De plaats waar zij deze dood ondergingen versterkt dat gevoelen, namelijk de weg naar de zoutputten en wel de akker, welke men het “gevloekte veld” noemde en die bestemd was voor de straf en begraving der veroordeelde priesteressen dier godin. De hoedanigheid van “maagd van Minerva” of van “Pallas,” welke sommigen aan de heilige Daria toekennen, want aan de priesteressen was insgelijks de zorg van de vermaande godin Pallas toevertrouwd, begunstigd insgelijks die mening. De heilige Ambrosius trouwens noemt de Vestaalse maagden insgelijks priesteressen van Pallas. De heilige Daria had haren tijd als priesteres van Vesta voltrokken, of wellicht binnen die dertig jaren het altaar van de godin verlaten, om zich aan de Godsdienst van Jezus Christus toe te wijden; doch om haar als hoogst schuldig voor de heidenen te doen voorkomen, werd zij tot die vreselijke dood veroordeeld. Zij had dezelfde strijd als de heilige Chrysanthus voor Jezus te strijden, ontving met hem dezelfde martelaarskroon en hetzelfde graf op de zoutweg dekte hun heilige overblijfselen.
De heilige Gregorius, bisschop van Tours, die de akten van de heilige Chrysanthus en de heilige Daria vermeldt, verzekert, dat weinige dagen na hunne overwinning, een groot getal gelovigen zich in de onderaardse grot begaven, om er de Heilige Geheimen te vieren en de gedachtenis der martelaren te vereren, doch dat de keizer, of de stadvoogd in diens naam, deze grot boven hen vol met stenen en zand deed werpen, zodat alle Christenen, die zich daarin bevonden, bedolven werden en verstikten. De grot bleef geruime tijd gesloten, en ofschoon de namen der martelaren in het aandenken der Christenen bleven, verloor men toch ongevoelig de juiste ligging en kennis van de plaats hunner overwinning uit het geheugen; toen echter de vrede aan de Kerk onder Constantijn geschonken werd en Rome de dienst der afgoden verlaten had, om zich aan de Godsdienst van Jezus Christus te onderwerpen, behaagde het de Heer, zegt de heilige Gregorius, de plaats waar zijne heiligen begraven waren te doen ontdekken. De grot werd geopend en de lichamen van de heilige Chrysanthus en de heilige Daria werden afgescheiden van de andere lijken gevonden. De menigte mirakelen, waarmee God de heilige overblijfselen vereerde, deed hunne verering zich verbreiden; men stelde weldra alle pogingen in het werk gesteld om die plaats te reinigen en in te welven. De grot werd in tweeën verdeeld, aan de ene zijde werden de lichamen van de heilige Chrysanthus en de heilige Daria en aan de andere zijde de overblijfselen van de heiligen gelegd, welke er de dood gevonden hadden op het tijdstip, dat zij de Heer hunne lofliederen over de overwinning zijner martelaren aangebeden hadden. Onder deze heiligen telt men de heilige priester Diodorus en de heilige diaken Marianus; de anderen zijn onbekend. de heilige Gregorius vermeld nog, dat bij de ontdekking der relikwieën, een onder-diaken een stuk zilver van het graf der heiligen, hetwelk er gelegen had van de tijd dat die heiligen daar de Heilige Geheimen vierden, willende roven, door een mirakel zichtbaar gestraft en gedwongen werd openlijk zijne misdaad te belijden. Sedert die tijd werden de heilige relikwieën met grote eerbied in die grot of onderaardse kapel vereerd. Paus Pelagius II, voorganger van de heilige Gregorius de Grote, zond aan de heilige Gregorius van Tours, door ene diaken van de kerk van Rome, met andere relikwieën insgelijks een gedeelte van de overblijfselen van de heilige Chrysanthus en de heilige Daria. Paus Damassus liet hunne graftombe verfraaien en vervaardigde ter hunner ere een grafschrift.
In 842 of 843 begaf zich Marcward, abt van Prum bij Trier, met aanbevelingsbrieven van keizer Lotharius naar Rome, om van Paus Gregorius IV enige overblijfselen te erlangen; deze Paus gestorven zijnde, richtte hij zich tot Sergius II diens opvolger en deze schonk hem de overblijfselen van beide heiligen, welke hij in zijne abdij overbracht; op 22 Oktober van het jaar 844, werden zij vervoerd naar het nieuwe klooster van de heilige Nabor, thans verkeerd Sint Avol geheten, van de congregatie der Benedictijnen van de heilige Vannus, in het bisdom van Metz. Een gedeelte bracht men op 5 Juni 1644 naar Wenen in Oostenrijk, alwaar de gedachtenis dezer heilige zeer vereerd wordt.
26 Oktober
De heilige Lucianus (en metgezellen) (derde eeuw).
Martelaar.
De heilige Marcianus (en metgezellen) (derde eeuw).
Martelaar.
Don Theodorus Ruinart heeft de verbeterde akten van de omstandigheden van de marteldood dezer heiligen geleverd; hij had dezelve uit zeer oude en wettige bescheiden ontleend; de opsteller van die akten had die, wat hunne boetvaardigheid en bekering betreft, uit de mond der Christenen vernomen, die getuigen van hunnen levenswandel geweest waren, en hij heeft uit de gerechtelijke vonnissen en de registers van de griffe overgeschreven, alles wat betrekkelijk hunne belijdenis en marteldood opgetekend gevonden werd.
Lucianus en Marcianus, beiden heidenen, hadden zich aan alle buitensporigheden overgeleverd en leefden slechts om aan hunne bedorvene neigingen voldoening te verschaffen. Aan de dienst van Satan toegewijd, beoefenden zij in het openbaar de toverkunst en zochten door deze middelen de eerbare vrouwen en maagden, op welke zij het gemunt hadden, te vervoeren en aan hunne dierlijke lusten dienstbaar te maken. Zij werden door hevige hartstochten ontvlamd jegens ene jeugdige maagd, die Christen was en zich aan de dienst des Heren toegewijd had; daar zij weldra bespeurden, dat hunne verleidende tong niets tegen haar vermocht, namen zij hunne toevlucht tot hunne duivelse kunstgrepen en stelden alle pogingen der toverij ij het werk, om tot hun doel te geraken. Maar al hun zwoegen was te vergeefs; de maagd stond onder de bescherming van haren Goddelijke Bruidegom Jezus Christus; zij gebruikte de wapenen des gebeds tegen deze vijanden van hare maagdelijke reinheid en bleef overwinnares. Tevergeefs riepen Lucianus en Marcianus alle duivels, die zij dienden, te hulp en na zich vermoeid te hebben door bezweringen om hen te noodzaken te antwoorden, vernamen zij, volgens de opsteller hunner akten, uit de mond zelven van Satan, dat de hel niets vermocht tegen degenen, die de ware God erkenden en aanbaden en die onderwezen en beschermd werden door de Christus, welke voor het heil der mensen gestorven was. Dit bericht, hoewel door die geesten gegeven, welke steeds arbeiden om de mensen te bedriegen, verbaasde de beide boosdoeners; zij werden zo zeer getroffen, dat zij het besluit namen om insgelijks die machtige God te leren kennen en Hem te dienen, wiens macht alle geweld der hel bedwingt. De Heilige Geest, die hun deze eerste gemoedsbewegingen ingestort had, vervulde hunne harten zodanig met zijne genade, dat hunne bekering reeds van nu af volmaakt was. Zij werden in de Goddelijke waarheden onderwezen en hun ijver was zo vurig, dat zij te midden der stad Nicomedie in Bithynie al hunne bezweringsboeken verbrandden en openlijk verklaarden, dat zij de ware God, die hun de ijdelheid der toverij en van de dienst des duivels had leren kennen, alleen wilden dienen. Men kon destijds zulks vrij doen, wijl men onder de regering van keizer Philippus de Christelijke Godsdienst openbaar huldigde.
Na het heilig doopsel ontvangen te hebben, verlieten zij hunne vrienden en goederen en zonderden zich op ene afgetrokkene plaats van de omgang der mensen af; hier tuchtigden zij hun vlees door verschillende strenge oefeningen, leefden slechts van brood en water en vastten meermalen drie achtervolgende dagen, zonder iets te gebruiken; zij verlieten alleen hunne afzondering om in de kerk in de vergadering der gelovigen hunne vroegere misdaden te belijden en vertrokken dan weer naar hunne eenzaamheid. Na hunne zonden en zelfs de indruk van hunne boosheden op die wijze geboet te hebben, gevoelden zij zich meer en meer door de genade versterkt en begonnen onbeschroomd de naam van Jezus Christus te verkondigen; totdat eindelijk de vervolging van Decius, de opvolger van Philippus, andere offers van hen vorderde. Het bevel ter vervolging der Christen was afgevaardigd; zij werden gevangen genomen en voor de proconsul van Bithynie, Sabinus geheten, gebracht; deze begon zijne ondervraging met Lucianus. De heilige, na hem zijnen naam en stand verklaard te hebben, zei hem, dat hij, die weleer de Christenen vervolgd had, thans de naam van Jezus overal verkondigde. Sabinus vroeg op wiens gezag hij zulk ondernomen had; de heilige antwoordde, dat elk mens, die zijne broeders oprecht bemint, hen niet in dwaling kan zien verkeren, zonder te trachten hen daaruit te helpen. Marcianus, die vervolgens ondervraagd werd, antwoordde hem op gelijke wijze. De proconsul verweet hun hunne lichtzinnigheid en ondankbaarheid met de dienst der goden te verlaten, aan wie zij zovele gunsten verschuldigd waren en met zich aan ene schandelijk gestorvene en gekruiste te hechten, die de macht om zich zelven te redden ontbroken had. Marcianus antwoordde, dat die verandering het uitwerksel van dezelfde genade was, die van de vervolger Saulus een prediker van het Evangelie gevormd had. Hij sprak zonder twijfel tot iemand, die niet geheel onwetend was in hetgene men aangaande Jezus en de Apostelen verbreidde. De rechter wilde hen dwingen om tot de dienst der goden terug te keren en verklaarde, dat dit het enige middel was om het leven te behouden, hetwelk zij zouden verliezen indien zij de keizer weigerden te gehoorzamen. Lucianus zei, dat zij alle reden hadden om God te danken, die hen van de eeuwige dood verlost had. “Waarom,” zei de rechter gramstorig, “heeft Hij u dan in mijne handen doen vallen? Waarom bevrijdt Hij u niet van de dood die u bedreigt?” – “Wij wensen,” zei de heilige, “dat hij u de genade schonk, om u te verlichten en de oorzaak te doen begrijpen, die gij van ons verlangt te weten.” Sabinus beschouwde al wat zij van de gelukzaligheid van het andere leven aanvoerden, als fabel en kinderspel, en de miskenning van de vermaken, rijkdommen en ereambten van het tijdelijke leven als ene dwaasheid; hij wilde hen nu tot afval dwingen en gebood, dat men hen op het folterraam zou spannen. “Toen wij de valse goden aanbaden,” zeiden de martelaars, “bedreven wij vele misdaden en wij beoefenden in het openbaar al de schandelijkheden der toverij, zonder dat men ons strafte, en nu wij Christenen geworden zijn en de plichten van goede burgers volbrengen, veroordeelt men ons tot de wereldse folteringen.” De proconsul dreigde hen nog meer te martelen. “Wij zijn bereid,” hernam de heilige Marcianus, “alles te verduren wat gij ons wilt aandoen; nooit evenwel zullen wij de ware God verzaken, die ons in een eeuwig vuur kan doen neerstorten.” Door hunne standvastigheid overwonnen, doemde Sabinus hen om levend verbrand te worden. Toen de martelaren bij de brandstapels gekomen waren, dankten zij de Heer voor al de gunsten, welke Hij over hen, hoe onwaardig zij ook waren, uitgestort had, boven al omdat Hij hen uit de dwalingen van het heidendom en uit de schandelijke ongeregeldheden van een bedorven leven getrokken had en hun gelegenheid gaf om voor Hem te lijden, in verwachting van met zijne heiligen verenigd te zullen worden. Zij bevalen hunnen geest in zijne handen, die beulen staken het vuur aan en zij werden als brandoffers opgedragen, terwijl hunne zielen zich met Jezus verenigden en uit zijne hand de eeuwige lauwerkroon der martelaren ontvingen.
De oude martelaarsboeken op naam van de heilige Hieronymus, Florus, Rabanus en het Rooms Martelaarsboek stellen hunnen marteldood op 26 Oktober. Enigen vermoeden daarbij ene heilige Florus, anderen ene heilige Heracles, ene heilige Titus en een tweede Florus. Het Rooms Martelaarsboek noemt slechts Lucianus en Florus. De akten spreken, zoals de andere martelaarsboeken, bijzonder van de heilige Marcianus.
De heilige Evaristus (121).
Paus en Martelaar.
Nadat, volgens de kerkelijke jaarboeken van de kardinaal Baronius, de heilige Paus Anacletus op 13 Juli 112, het dertiende der regering van keizer Trajanus, de marteldood ondergaan en de Stoel van de heilige Petrus dertien dagen onvervuld gestaan had, werd de heilige Evaristus op dezelfde geplaatst. Hij was uit Griekenland afkomstig en zijn vader, Juda geheten, een Jood. Hij bestuurde de Kerk negen jaren en drie maanden; de kardinaal Baronius verklaart zulks uit de lijsten der eerste Pausen en de registers der Kerk van Rome overgenomen te hebben. Aan de heilige Paus wordt de instelling van de kardinaal-priester toegeschreven, omdat hij de eerste was, die Rome in titels of parochiën verdeelde; hij bepaalde insgelijks, dat zeven diakenen de bisschop van Rome zouden begeleiden en in zijne bediening ondersteunen. Hij had viermaal de heilige wijdingen in de maand December gegeven en daarbij zeventien priesters, twee diakenen en voor verschillende plaatsen vijftien bisschoppen gezalfd, stierf op 26 Oktober 121, het tweede der regering van keizer Adriaan en werd in het Vaticaan bij het graf van de heilige Petrus begraven.
De Kerk vereert de heilige Evaristus als martelaar, welke titel zij aan alle Pausen toekent, die tijdens de vervolgingen der heidense keizers leefden, ofschoon men ook niet verzekerd is, dat zij door het zwaard der vervolgers zijn omgekomen.
27 Oktober
De heilige Frumentius (vierde eeuw).
Apostel van Ethiopië.
De geschiedenis van de heilige Frumentius zal ons de wonderdadige leiding Gods omtrent zijne uitverkorenen doen opmerken, en tevens de daden leren kennen van ene heilige bisschop, van een ijverig Christen, geheel ontvlamd van de zucht om zielen voor God te winnen. Frumentius was niet gehecht aan de aarde, hij dacht aan niets anders als om in de Indiën zielen te winnen, welke hij de Heer zou kunnen aanbieden en achtte gene arbeid te groot om wel te slagen. Zodra hij Gods wil kende, snelde hij met vreugde naar die plaatsen om zijnen geestelijke dorst, welke hem reeds zolang kwelde, te lessen. Wij behoeven geenszins naar de Indiën te reizen om zielen voor Jezus Christus te winnen; ons goed voorbeeld en onze standvastigheid zijn genoeg, doch wij tellen het geluk niet dat er in gelegen is ene ziel voor God te winnen; integendeel, wij moeten blozen wanneer wij herdenken, dat wij zelf zo menige ziel door onze verergerende, zorgeloze of onverschillige levenswandel de Heer ontroven. Mocht het voorbeeld van de heilige, wiens geschiedenis wij zullen overwegen, onze harten treffen, om evenals hij, elk in onze stand, voor het eeuwige behoud onzer ziel en die onzer medemensen werkzaam te zijn.
Onderscheidene schrijvers zullen ons de daden van de heilige Frumentius helpen opsporen en de waarheid dier daadzaken is zo gevestigd, dat men volgens de getuigenis van Rufinus, Theodoretus, Socrates, Sozomenus, de heilige Athenasius en ene menigte anderen, er niet meer aan twijfelen mag.
Voordat Constantijn vrede aan de Kerk kon schenken en de Romeinse gewesten, welke hij beheerste, aan zich verbinden, werd een zekere wijsgeer, Metrodorus geheten, aangespoord om door verre reizen zijne wetenschappen uit te breiden en drong, zoals Rufinus dit noemt, tot in Opper-Indië door. Schier alle oude schrijvers geven die naam aan Ethiopië, wijl zij door de Indiën al de landsteken van het zuiden tot het oosten verstonden, die hen onbekend waren. Metrodorus keerde terug en bood aan Constantijn paarlen, edelgesteenten en andere zeldzaamheden aan, doch beklaagde zich zeer over Sapor, koning der Perzen, wiens gebied zich tot de Rode Zee uitstrekte, omdat deze hem nog andere kostbaarder zeldzaamheden ontnomen had. Meropius, een ander wijsgeer van Tyrus in Phenicie, door het voorbeeld van de eerste aangespoord, ondernam met hetzelfde doel dezelfde reis en nam met zich twee jonge kinderen mee, welke hij onderrichtte en verzorgde, want zij waren zijne bloedverwanten; de jongste heette Edesus, de andere Frumentius. Meropius had zijne nieuwsgierigheid voldoening gegeven en keerde naar zijn vaderland terug; het schip waarop hij zich bevond deed ene haven aan, om water en andere behoeften in te nemen. Het was de gewoonte van sommige woeste volkeren, welke die streken bewoonden, al de Romeinen, die zij meester konden worden, om hals te brengen, indien zij vernamen, dat hunne naburen de verdragen, die zij met de Romeinen gesloten hadden, verbroken hadden. Meropius onderging dit lot, het schop werd aangevallen en hij en de anderen werden om hals gebracht. Men vond de beide kinderen onder ene boom zitten lezen en de hun opgegeven lessen beoefenen. De barbaren werden door medelijden met de onschuld bewogen en brachten hen bij hunnen koning. Deze vorst zag dat zij schoon en welgemaakt waren en vond smaak in deze jongens; hij deed hen onderrichten en opvoeden en maakte Edesus tot zijnen schenker, doch daar hij in Frumentius meer verstand en beleid ontdekte, vertrouwde hij hem zijne schriften en het overzicht over zijne uitgaven toe, hetwelk zoveel schijnt als het ambt van geheimschrijver en financiënmeester. Van die tijd af, waren beide broeders zeer gezien bij de vorst en zolang deze leefde, stonden zij in hoge achting bij zijne onderdanen. De koning stierf, liet zijn beheer aan zijne gemalin met de zorg over zijnen nog jonge zoon en verleende aan beide broeders ene uitgestrekte vrijheid om zelfs naar hun vaderland, indien zij zulks begeerden, terug te keren; de koningen echter, die alle vertrouwen op hen stelde, bad hem, dat zij blijven zouden en in zorgen van het rijksbestuur delen, totdat haar zoon de jaren om te regeren bereid had. Zij deed deze voorslag vooral aan Frumentius, wijl zij zijne uitstekende bekwaamheid kende voor het bestuur van hare staten noodzakelijk en omdat Edesus meer oprechte getrouwheid dan wel grote wetenschap bezat. De jonge vorst, die onder de voogdijschap van zijne moeder opgevoed werd, heette Aizan en had nog ene broeder, Sazan genaamd, die hij later tot medebestuurder van Ethiopië verhief.
Middelerwijl Frumentius en Edesus, zoals Rufinus schrijft, de waardigheden en ereambten, hun door de koningen toevertrouwd, behartigden, stortte God aan Frumentius, die schier alleen scheen te regeren, de gedachte in, om te onderzoeken of er onder de Romeinen, die daar handel dreven, zich geen Christenen bevonden. Hij slaagde, vond er enkelen en gaf hun aanstonds enige macht op die plaatsen van het koninkrijk, waar hij ze aantrof; hij vermaande hen, dat zij in het openbaar vergaderden, zich kerken bouwen en God volgens hunne gewoonte vereren en aanbidden zouden; hij zelf strekte hun tot voorbeeld en verrichtte datgene waartoe hij anderen aanmoedigde. Frumentius wist hen door zijn gunsten aan zich te verbinden en gaf hun al het nodige om woningen te stichten en in hun onderhoud ruim te kunnen voorzien, en het scheen als of hem slechts koninklijk gezag was toevertrouwd, om Gods koninkrijk in dat ongelovige land te verbreiden, want hij poogde onvermoeid om het Christendom te planten en vrucht te doen dragen.
Prins Aizan de jaren bereikt hebbende om het bestuur des rijks te kunnen aanvaarden, deden Frumentius en Edesus rekenschap van hun bewind, legden hunne bedieni9ng neer en keerden naar hun vaderland terug, niettegenstaande de koningin en de koning haar zoon alle pogingen in het werk stelden om hen terug te houden. Edesus scheepte zich dadelijk naar Tyrus in Phenicie in, want hij verlangde zijne bloedverwanten te omhelzen; Frumentius begaf zich naar Alexandrië, omdat het niet geoorloofd was, zoals hij zei, het werk Gods verborgen te houden. Hij gaf de heilige Athanasius, bisschop van Alexandrië, verslag van de ganse toestand en bad deze, dat hij aan de menigte Christenen, die er reeds enige kerken gebouwd hadden, ene bisschop zou zenden. De heilige Athanasius, die slechts korte tijd bisschop van Alexandrië was, hoorde de heilige Frumentius met bijzondere oplettendheid. Na hem andermaal in een concilie gehoord te hebben, zei de heilige bisschop van Alexandrië aan Frumentius: “Bij wie werkt de Geest Gods meer dan in u ten behoeve van dat volk, en wie is bekwamer om zodanige gewichtige onderneming tot stand te brengen?” Hij wijdde hem vervolgens tot bisschop en verplichtte hem, thans door Gods genade versterkt, naar dat rijk terug te keren. Frumentius begaf zich naar Auxama, hoofdstad van noordelijk Ethiopië, thans het keizerrijk Abyssinie. Deze stad had ene grote uitgestrektheid, was rijk en zeer bevolkt. Men zegt dat zij nog bestaat onder de naam van Acsimo of Xamata, in het koninkrijk Tigrematon. Frumentius met de genade van het priesterschap van Jezus Christus verrijkt, verspreidde overal het zaad des Evangeliums, hetwelk de grootste vruchten voortbracht, terwijl de Heer zijne woorden met een even groot getal mirakelen, die even glansrijk als die der eerste Apostelen waren, bekrachtigde, zodat daarop de bekering van een ongelooflijk getal heidenen volgde. Rufinus, priester van Aquilea, die de eerste is, welke de geschiedenis van de heilige bisschop beschreven heeft, zegt zulks vernomen te hebben uit de mond van Edesus, die te Tyrus, waar hij zijn leven eindigde, priester was.
De heilige Frumentius vervolgde gedurende onderscheidene jaren zijnen apostolische arbeid met onafgebroken ijver; hij had het genoegen vele kerken te stichten, terwijl de beide koningen Aizan en Sazan de Godsdiest van Jezus Christus omhelsden, en door hun voorbeeld een groot gedeelte hunner onderdanen bekeerd werden. Dit blijkt uit ene brief, welke keizer Constancius hun in het jaar 356 schreef, waarin hij tot hen als tot Christenvorsten, die met hem in Godsdienst verenigd waren, spreekt. Hij behandelde hen daarin als broeders en ontzegde hun de koninklijke waardigheid niet, doch sprak evenwel in zodanige heerszuchtige bewoordingen, als of zij binnen de grenzen van zijn gebied behoorden. De keizer kon evenwel niet ontveinzen, dat hij met leedwezen vernomen had, dat in hunne Staten de Katholieke Godsdienst bloeide, middelerwijl hij, als beschermer der Arianen, dezelve in het Romeins keizerrijk onderdrukte.
De keizer was vooral verstoord op de heilige bisschop Frumentius; hij wist, dat de heilige Athanasius hem gewijd en bevestigd had, dat hij nauw aan die prelaat verbonden was en met de ganse Katholieke Kerk de gedragingen van Constancius en deszelfs gehechtheid aan de Ariaanse ketterij veroordeelde. Daar deze vorst nu meer dan vroeger de heilige aartsbisschop vervolgde en zeer verstoord was, dat hij de handen van de hertog Syrianus en de ingedrongen bisschop Gregorius ontkomen was, vreesde hij, dat de heilige Athanasius zich naar Auxuma bij Frumentius begeven en daar tegen de vervolgingen der Ariaansche partij, door de bescherming der koningin van Ethiopië, beschermd zou zijn. De rampzalige keizer vorderde derhalve van deze vorstin, dat zij met alle spoed Frumentius naar Egypte zou terugzenden, om door Gregorius onderzocht en door die valse patriarch opnieuw bevestigd te worden. Hij durfde zelfs te verklaren, dat indien Frumentius niet naar Alexandrië kwam, hij als medeplichtig aan de goddeloze gevoelens van Athanasius en even slechts als deze zou beschouwd worden, en dat wanneer de verdreven bisschop van Alexandrië te Auxuma kwam, hij de Staat en het geloof in gevaar zou brengen. Deze brief van Constancius getuigt, dat de naam van de heilige Frumentius, hoe verwijderd deze ook zijn mocht, in het Romeins keizerrijk vermaard was en dat de Arianen hem vreesden. Daar hij dus aan die kettersgezinde keizer verdacht voorkwam, konden de rechtzinnigen zich zoveel te zekerder op zijne getrouwheid aan het geloof verlaten. Frumentius en de heilige Athanasius bleven onafscheidelijk verenigd, en de Katholieke Kerk hield zich van zijne liefde voor de waarheid zo zeer overtuigd, dat zij de eersten onder het getal der heiligen geplaatst heeft. De vorsten van thiopië toonden gee de minste vrees over het schrijven van de rampzalige Constancius; zij zouden zijnen brief aan de heilige Athanasius, die hem in zijn verweerschrift aan de keizer inlaste.
Het juiste tijdstip van de dood van de heilige Frumentius, die onvermoeid bleef arbeiden, is onbekend. De Grieken vieren zijnen feestdag op 30 November, de Latijnen op 27 Oktober. De Ethiopiërs, vooral zij, die wij Abyssiers noemen, vereren hem thans nog als hunnen Apostel en vieren zijne feestdag op 18 December; zij noemen hem “Fremonat,” ook “Salama” en zijnen broeder Edesus “Sydrac;” zij vereren daarenboven de beide koningen Aizan en Sazau en houden hunnen feestdag op 4 Oktober; in hunne lofzangen ter hunne eer, zeggen zij, dat deze broeders slechts één hart en één geest op dezelfde troon verenigden, dat zij tot aan hunnen dood door hunne onderdanen bemind werden en dat zij, niet tevreden met voor Jezus Christus tempels te stichten, verkondigers van zijnen naam geworden zijn en bijzonder aan de bekering der Joden, die onder hun gebied woonden, gearbeid hebben.
Men houdt dat de heilige Mattheus aan de Ethiopiërs het Evangelie vroeger verkondigde, doch zekerder is het, dat zij de eerste zaden des Evangeliums door de gesnedene van de koningin van Candace, die door de heilige diaken Philippus bekeerd werd, ontvingen. Ofschoon zij door de heilige Frumentius bekeerd waren, vielen de Ethiopiërs in de ketterij van Eutyches en erkennen nog slechts één natuur in Jezus Christus. In de zestiende eeuw zond hun koning gezanten aan Paus Clemens VII; men herstelde de zendingen. Paus Gregorius XIII zond de vaders Jezuïeten derwaarts, maar zij werden in 1636 verdreven. Onderscheidene andere geloofsverkondigers vonden daar in 1760 de kroon der martelaren, doch van tijd tot tijd worden hun nieuwe geloofshelden toegezonden; bidden wok de Vader der barmhartigheid, dat de arbeid van de heilige Frumentius voor die volkeren niet tevergeefs zij.
28 Oktober
De heilige Simon (eerste eeuw).
Apostel.
De heilige Judas (eerste eeuw).
Apostel.
De heilige Simon, één der Apostelen van welke het Evangelie gene belangrijke bijzonderheden heeft opgetekend, was gelijk de anderen een Galileeër en volgens Theodoretus uit de stam Nephali, of uit die van Zabulon. Hij had de bijnaam van Cananeer of Cananiet en van ijveraar, om hem van de heilige Simon Petrus en va de heilige Simon, die Jakobus de Mindere op de zetel van Jeruzalem volgde, te onderscheiden. Enigen menen, dat hij de Cananiter genoemd werd, omdat hij uit de stad Cana was, alwaar Jezus zijn eerste openbaar wonder verrichtte, ja dat hij de bruidegom was, wiens bruiloft Gods Zoon met zijne tegenwoordigheid en met dat mirakel begunstigde. De heilige Lucas geeft hem alleen de bijnaam van “ijveraar,” terwijl de andere Evangelisten het woord Canath behouden hebben, hetwelk volgens de heilige Hieronymus in de landtaal ijveraar betekent. Volgens Nicephorus Calixtus werd de heilige Simon deze bijnaam gegeven, nadat hij tot het apostelambt geroepen was, en wel om zijnen ijver en gehechtheid voor zijnen Goddelijke Meester; hij betoonde zich, volgens die schrijver, een getrouw onderhouden van de wet en stelde zich met ijver tegen hen, die daarvan afweken. Wij weten het juiste tijdstip niet te bepalen waarop hij Jezus Christus in hoedanigheid van leerling begon te volgen. De heilige Mattheus en de heilige Marcus noemen hem de elfde in de rij der Apostelen, de heilige Lucas stelt hem de tiende voor de heilige Judas Thaddeus, de broeder van Jakobus de Mindere. Deze laatste orde schijnt de Kerk gehouden te hebben. Wij kunnen van de heilige Simon voor de afdaling van de Heilige Geest, welke hij zowel als de andere Apostelen ontving, niets anders zeggen, als dat hij evenals zij, een getrouwe volger van zijnen Goddelijke Meester geweest is.
Enige Griekse schrijvers zeggen ons, dat hij het licht des Evangeliums in Egypte, Libië Afrika en Mauritanië en vandaar in Brittanje verspreidde, en dat hij daar door de ongelovigen gekruisigd werd, doch deze tocht naar Brittanje rust op gene bewijzen. Volgens de martelaarsboeken van de heilige Hieronymus, Beda, Ado en Ursuardus, moet de Apostel naar het Oosten teruggekeerd zijn, want zij stellen, dat hij de marteldood in Perzië gevonden heeft, in ene stad Suanir geheten, in het landschap Suani, welks inwoners met de Parthen en Perzen verbonden waren. Dit gevoelen kan zeer wel verenigd worden met ene plaats uit de akten van de heilige Andreas, welke vermeldt, dat in het koninkrijk Bosphorus-Cimmerianus, aan de Bosphorus van die naam, ene zee-engte van Caffa, in ene spelonk een graf gevonden is, met een grafschrift, hetwelk aanduidt dat de heilige Simon de ijveraar op die plaats begraven is. De martelaarsboeken verklaren; dat de Apostel door de heidense priesters omgebracht en gekruist is. Men houdt, dat de kerk van de heilige Petrus te Rome en de hoofdkerk van Toulouse, het grootste gedeelte der overblijfselen van de heilige Simon en de heilige Judas bezitten.
De heilige Apostel Judas wordt van de verrader Judas de Iskarioter onderscheiden door de toenaam van Thaddeus, welke “lofspraak, belijdenis” betekent en door die van Labbeus, welke in de Griekse tekst van de heilige Mattheus gevonden wordt, en volgens de heilige Hieronymus een mens aanduidt van een oprecht hart en van verstand. De heilige is broeder van de heilige Jakobus de Mindere, van de heilige Simeon, bisschop van Jeruzalem en van Joseph, die alle broeders des Heren genoemd worden. Zij waren zonen van Cleophas en Maria, de zuster van de allerheiligste Maagd. Hij was gehuwd en had kinderen, zoals wij uit de oudste kerkelijke geschiedschrijver vernemen, die ons de geschiedenis van zijne kleinzonen mededeelt. De Joden trouwens klaagden deze beide kleinkinderen uit haat tegen de naam van Jezus Christus aan; zij waren akkerlieden en daar zij afstammelingen van koning David waren, werden zij in de doodstraf betrokken, die keizer Domitianus tegen al deze afstammelingen uitgesproken had, om aan de Joden alle gelegenheid tot opstand te ontnemen. Zij legden standvastig belijdenis van het geloof af; maar de keizer getroffen over hunne eenvoudigheid en zich van hunne lage afkomst verzekerd houdende, gaf hun de vrijheid terug. Zij werden vervolgens tot de priesterlijke waardigheid verheven, bestuurden enige kerken en leefden onder Trajanus tot de tijd dat de heilige Simeon, bisschop van Jeruzalem, omtrent het jaar 107 de marteldood onderging.
Jezus Christus riep hem tot het apostelambt en wij vinden in de Evangelische geschiedenis van hem, behalve zijne benoeming, geen gewag gemaakt als na het Laatste Avondmaal; toen vroeg Judas, niet de Iskarioter, zegt de heilige Johannes, waarom Hij zich aan hen en niet aan de wereld openbaarde? door welke vraag hij te kennen gaf, dat hij nog in het denkbeeld verkeerde, dat de Messias over de wereld gebieden zou; doch Gods Zoon gaf hem te kennen, dat de wereld niet is van datgene, hetwelk de mens Gods koninkrijk waardig maakt, openbaarde. “Zo iemand mij bemint, zegt Jezus, die zal mijn woord onderhouden; en mijn Vader zal hem beminnen…. Die mij niet bemint, onderhoudt mijne woorden niet…. Ik laat u de vrede, Ik geef u mijnen vrede. Ik geef u die niet gelijk de wereld hem geeft…. De vorst dezer wereld komt, maar hij heeft niets in mij.”
Na de afdaling van de Heilige Geest, toen de Apostelen Judas verlieten, om het Evangelie over de ganse aarde te verkondigen, ging volgens de heilige Paulinus, de heilige Judas naar Libië. Degenen, die voorgeven en houden, dat de heilige Thomas hem naar Edesse tot de koning Abagarus of Abgarus zond, hebben hem met Thaddeus, één der tweeënzeventig leerlingen des Heren, verward, welke men als broeder van de heilige Thomas doet doorgaan. Dit verschil heeft evenwel de Grieken niet teruggehouden van te verzekeren, dat de heilige Judas in Mesopotamië gepredikt heeft en zelfs te Edesse, waar Abgarus zijn verblijf hield, zowel als in al de vier gewesten van Palestina, Syrië en groot Armenië, terwijl de inwoners dat land bovendien houden, dat de Apostel, na bisschoppen aangesteld te hebben, daar zou gestorven zijn.
De heilige Judas kwam in het jaar 62, na de dood van zijnen broeder, weer te Jeruzalem; men verhaalt, dat de Apostelen en bloedverwanten van Jezus daar vergaderden, om de heilige Jakobus, die door de Joden om hals gebracht was, ene opvolger op de zetel van Jeruzalem te geven. Zij verkozen de heilige Simeon, broeder van de overledene en van onze heilige. De ijver om Gods koninkrijk uit te breiden, deed hem weldra naar de gewesten terugkeren, om de arbeid der Apostelen van Jezus Christus te vervolgen, maar wij weten niet zeker waar de heilige Judas zijn leven geëindigd heeft; uit de heilige Paulinus hebben wij reeds vernomen, dat hij in Libië geweest is en dat de Armeniërs houden, dat dit hun landschap was; enige Grieken menen, dat hij te Beryta in Phenicie in vrede zou ontslapen zijn, maar zij hebben de heilige weer met de heilige Thaddeus, broeder van de heilige Thomas, verward. De mening, welke in het Westen op het einde der zesde eeuw meest aangenomen was, is dat hij in Perzië met de heilige Simon zou gestorven zijn. Enige Grieken zeggen, dat hij met pijlen doorschoten, anderen voegen er bij, dat hij eerst aan een kruis gehecht is. De Armeniërs vereren nog ten huidige dage de heilige Judas en de heilige Bartholomeus als hunne eerste Apostelen.
Wij bezitten onder het getal der canonieke boeken van het Nieuwe Testament ene brief van de heilige Judas, welke men bij de zes anderen, die men Katholieke brieven noemt, gevoegd heeft. De eerste is van de heilige Jakobus, zijnen broeder, de twee volgende van de heilige Petrus en de drie andere van de heilige Johannes. De heilige Judas behandelt in de zijne hetzelfde onderwerp als de heilige Petrus in zijnen tweede brief. Hij verheft zich met alle kracht tegen de ketters, die het geloof der nieuw bekeerden wilden bederven; men houdt, dat de Apostel het oog heeft op de Nicolaïten, de Gnostieken en de volgelingen van Simon de tovenaar, welke zeden evenzeer als hun geloof bedorven waren.
Deze brief is kort, doch bevat de gewichtigste raadgevingen en heeft ten alle tijde, tot op onze dagen, voor de ketters een groot bezwaar opgeleverd, waarom zij steeds hun best doen om denzelven uit de lijst der canonieke boeken te schrappen. Het is ook zo hard in de Heilige Schrift zijn verbasterd geloof en zeden met de duidelijkste verven afgemaald te zien, doch zij wenden vergeefse moeite aan. Eusebius zegt wel, dat weinige oude vaders die brief aanhalen, doch hij erkent terzelfdertijd, dat deze in de meeste kerken openlijk gelezen werd. Maar de twijfel van enkelen beletten de Kerk geenszins om deze reeds voor de vierde eeuw in de lijst der canonieke boeken op te nemen. Wij kunnen aan deze twijfelaars de beroemde Origenes tegenstellen, die die brief hoge lof toekent en zegt, dat de heilige Judas een brief geschreven heeft, die in zeer weinige regels gezegden vol kracht en hemelse zalving bevat. De heilige Epiphanius zegt, dat hij vaststelt, dat de Heilige Geest de heilige Judas ingegeven heeft om tegen de Gnostieken te schrijven. De heilige Clemens van Alexandrië zegt in zijne verklaring op deze brief, dat de heilige Apostel zich uit zedigheid geen broeder des Here, maar alleen dienaar van Jezus Christus en broeder van Jakobus heeft willen noemen. Dezelfde heilige Clemens van Alexandrië in zijne gemengde gedachten en in zijn leermeester, Tertulianus in zijn boek over de opschik der vrouwen, halen deze brief als canoniek en van de heilige Judas aan. Deze brief is reeds in de oudste opstellingen der heilige boeken als canoniek erkend door het concilie van Laodicea, gehouden in 320 of 321, in het derde van Carthago, in het jaar 258 gehouden, door de heilige Cyrillus van Jeruzalem, de heilige Gregorius van Nazianze en door de andere vaders, zodat men thans erkent aan de misdaden, die de heilige Judas veroordeelt, schuldig te zijn, wanneer men die brief, die sedert de vierde eeuw erkend is, verwerpt.
Wij kunnen intussen de gemoedsgesteldheid van de heilige Apostel het beste door hem zelven kennen, en wanneer men die van de heilige Judas kent, ontdekt men ook die van de heilige Simon en van al de andere Apostelen, wijl dezelfde geest allen bezielde. Horen wij dus deze leraar de ganse Kerk, die evenals de heilige Jakobus de Mindere het geluk had broeder, dat wil zeggen bloedverwant, van Jezus Christus te zijn. Vermits deze Apostel, volgens de algemene mening, na de andere Apostelen geschreven heeft, dacht hij aan de gelovigen niets beters te kunnen melden dan hen te vermanen, datgene te onderhouden, hetwelk zij van deze leraars der Kerk ontvangen hadden en het zal voor ons niet minder heilvol zijn, wanneer wij insgelijks de woorden, waarmee de heilige Judas zijnen brief begint, op ons toepassen. “Allerliefsten, dewijl ik alle naarstigheid aanwende om u te schrijven aangaande uwe algemene zaligheid, zo was het toch nodig dat ik u schreef, om u te bidden, dat gij volstandig strijden zoudt voor het geloof, dat eens de heiligen overgeleverd is,” en bij het einde van zijnen brief: “Maar gij allerliefsten weest indachtig de woorden, die voorzegd zijn door de Apostelen onzes Heren Jezus Christus, die u zeiden, dat er in de laatste tijden bedriegers zouden komen, die naar hunne lusten zouden wandelen in goddeloosheden; deze zijn het, die zich afscheiden; vleselijke mensen, die de geest niet hebben. Maar gij, welbeminden, u zelven opbouwende op uw allerheiligst geloof, in de Heilige Geest biddende, houdt u zelven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onze Heer Jezus Christus ten eeuwige leven.”
Deze woorden van de Apostel behoren ons aan te moedigen om ons meer en meer aan de Apostolische leerlingen te hechten, en onze ziel gestadig met deze vaste spijs te voeden en te versterken. Zij leren ons ten duidelijkste het doelwit kennen van de heilige Judas in het opstellen van deze brief, hetzelfde als dat van de heilige Petrus in deszelfs tweede schrijven, te weten het bestrijden der ketters, die zich enkel met een onvruchtbaar geloof zonder de werken vergenoegen, en in de Kerk ongodsdienstigheid en zedebederf invoeren. “Want,” zegt de Apostel, “er zijn enige mensen ingeslopen (die al over lang beschreven zijn tot dit oordeel), goddelozen, die de genaden van onze God in ontuchtigheid en de enige heerser en Heer Jezus Christus loochenen.”
Van zodanigen had de heilige Petrus insgelijks in zijnen tweede brief, het tweede hoofddeel gesproken, doch de heilige Judas beschrijft die ongelukkigen als mensen, die aan hunne bedorvene hartstochten overgeleverd zijn, als schandvlekken in hunne maaltijden, als morrende klagers, die volgens hunne lusten wandelen, wier mond vol hoogmoed is, welke de mensen om eigenbaat verheffen. “Deze zijn het, die zich zelven afscheiden,” die de band der eenheid en der liefde door hunne verdeeldheden verscheuren, “dierlijke mensen, die de geest niet hebben,” en die bijgevolg vlees zijn. De heilige Judas toont aller duidelijkst, welke misdaad het is het geloof te vervalsen, de eenheid der Kerk te verscheuren, zodat de vreselijkste oordelen Gods van vroeger tijden niet in vergelijking komen bij hetgene deze rampzaligen te wachten hebben. Hij gelooft niet, dat het voldoende is hen bij Kaïn, die slechts ene broeder lichamelijk doodde, te vergelijken; de geldzucht van Balaam, de weerspannigheid van Core schijnen nog van te weinig betekenis, en ofschoon men niet als met afgrijzen van die van Sodom en Gomorrha spreken kan, vreest de Apostel echter niet va te zeggen, dat dusdanige rampzaligen aan hen gelijk en voor God en de mensen een gruwel zijn. Zodanig is de misdaad dergenen, die de reinheid des geloofs en de eenheid der Kerk kwetsen. De heilige toont, dat de eerste oorzaak van het ongeluk van die mensen hierin moet gezocht worden, dat zij zich aan zich zelven overgeleverd en de afwijkingen van hunne begeerlijkheden en neigingen gevolgd hebben, vervolgens in hoogmoed en daarna in dwaling gevallen zijn.
De heilige waarschuwt wijders de gelovigen om, als zij in de Kerk dusdanige onheilen zien, welke de reinheid bezoedelen, zich daarover niet te verwonderen, maar te gedenken, dat de Apostelen deze voorzegd hebben, doch dat zij steeds op hunne hoede behoren te zijn om zich niet te laten verleiden. Deze gevoelens, welke de heilige Judas de Christenen van zijnen tijd inprent, heeft hij voor alle Christenen van latere tijd geschreven, en misschien meer voor ons dan voor de eerste; onze tijden trouwens zijn rampspoediger, wijl de bedorvenheid en ketterij meer algemeen is. In de laatste tijden zullen bedriegers komen, geldt ons meer dan de eerste Christenen.
29 Oktober
De heilige Narcissus (tweede en derde eeuw).
Bisschop van Jeruzalem.
De heilige Kerk stelt ons heden een bisschop ter verering voor, wiens heiligheid, geloof en geduld zij altijd bewonderd heeft. Eusebius deelt ons zijne geschiedenis mee en vermeldt in dezelve enige mirakelen, die ons doen zien, hoezeer God deze getrouwe dienaar wilde verheerlijken.
De heilige Narcissus werd bij het einde der eerste eeuw geboren en was reeds zeer bedaagd, toen hij gekozen werd om de kerk van Jeruzalem na de dood van Dolichianus te besturen. Hij was sedert de Apostelen de dertigste bisschop en de vijftiende sedert Marcus, die de eerste bisschop uit de heidenen was, en ofschoon zijn leven reeds scheen ten einde te snellen, want men meent dat hij meer dan tachtig jaren bereikt had, bestuurde hij evenwel zijne kudde met de ijver en de kracht eens jongelings. Hij was bij het concilie, in het jaar 195 in Palestina, onder voorzitting van Theophilus, bisschop van Cesarea, vergaderd, tegenwoordig, ten einde over het houden van het Paasfeest te beslissen, welk vraagstuk onder Paus Victor, de kerken enigszins verontrustte en men besloot, dat men in het vervolg op de Zondag en niet met de Joden op de 14e der maan, Pasen zou vieren.
Eusebius getuigt, dat de gelovigen van Jeruzalem nog ten zijnen tijde de gedachtenis bewaarden van onderscheidene mirakelen, welke God door deze heilige bisschop bewerkte. Onder anderen noemt hij deze daadzaak. Toen men de plechtigheden van de vooravond van Pasen dacht te vieren, ontbrak olie voor de lampen. De heilige ontdekte weldra, dat dit toeval onder het volk droefheid en onrust verwekte; hij beval derhalve aan degenen, welke zorg over de lampen hadden, dat zij in ene nabijgelegene put water zouden scheppen en het hem brengen zouden; hij sprak daarover enige gebeden uit en vol geloof gebood hij met dit water de lampen te vullen; nauwelijks was zulks geschied, of dit water was door de wonderdadige bewerking van Gods macht in olie veranderd; men bewaarde nog geruime tijd daarna die olie en Eusebius zegt, dat men in zijnen tijd, dus honderd jaren na Narcissus, van deze wonderdadige olie nog gebruik maakte.
Ene andere zaak, welke Eusebius betrekkelijk de heilige Narcissus geboekt heeft, verdient onze bijzondere aandacht. De heilige bisschop vervulde met de meeste nauwgezetheid en ijver de plichten, welke zijne verhevene waardigheid van hem vorderde; hij was zachtmoedig jegens allen, doch streng ten aanzien van hardnekkigen en goddelozen. deze kinderen des verderf, die de kerk van Jeruzalem door hunne losbandigheden bleven ontstichten, konden het rechtvaardige en billijke van zijne gestadige berispingen niet langer verduren. Om hunne misdaden te bemantelen, beschuldigden zij de heilige Narcissus van verschillende euveldaden; zij hielden raad tegen Gods dienaar, stookten elkander op om hunne afschuwelijke plannen ten uitvoer te brengen en beschuldigden de heilige bisschop van ene grove misdaad, welke de geschiedschrijver Eusebius niet vermeldt. Onder die goddelozen muntten voornamelijk drie uit, die zo versteend en voor des Heren wraak zo min bevreesd waren, dat zij de afgrijselijkste verwensingen en straffen over zich inriepen, wanneer zij laster spraken. “Ik mag levendig verbrand worden, zei de één; dat ik melaats worde, vloekte de andere; God straffe mij met blindheid, riep de derde, zo Narcissus onschuldig is aan hetgene wij tegen hem inbrengen.” Eusebius verzekert, dat de inwoners van Jeruzalem zich van de deugd en onschuld van hunne heilige bisschop zo zeer overtuigd hielden, dat zij, zonder op het gevloek van dat eed-gespan te letten, de diepste eerbied jegens hunnen herder behielden en voor alle lasteringen doof bleven. De heilige Narcissus, die zeer nederig was, had reeds lang gewenst zijne dagen in volstrekte afgetrokkenheid en strenge afzondering door te brengen; deze omstandigheid maakte hij zich te nutte; hij verwijderde zich eensklaps en wist zich zo te verbergen, dat men gedurende onderscheidene jaren niets van hem vernam. God, wiens vaderlijke voorzienigheid zijne vrienden beschermt, strekte intussen zijne rechtvaardig straffende hand uit over deze goddelozen, die zich reeds in het wel slagen van hunnen laster verheugden. De eerste bevond zich in zijn huis ter rust, toen het des nachts eensklaps door de vlammen verslonden werd; die booswicht vond in het midden des vuurs met zijn ganse gezin een aller-pijnlijkst graf. De tweede werd met ene afschuwelijke melaatsheid geslagen, zijne ledematen vielen het één na het ander af en hij stierf ene vervaarlijke dood. De derde, door de zichtbare straffen, aan de beide anderen wedervaren, verschrikt, erkende de hand Gods en beleed openlijk zijne misdaad en de boze toeleg tegen de heilige en onschuldige bisschop gesmeed. Hij beweende zijne boosheid, zijne droefheid versterkte hem tot zalige kastijding en door het aanhoudend tranen storten werden zijne ogen zodanig verzwakt, dat hij het gebruik van dezelve verloor, doch zijne lichamelijke blindheid, welke hem tot de dood bijbleef, opende zijne geestelijke ogen en ene heilige boetvaardigheid mocht hem doen betrouwen, dat hij zich in het aanschouwen van een eeuwig licht zou mogen verblijden.
Daar de heilige bisschop van Jeruzalem zich verborgen had en men hem, ongeacht alle navorsingen, niet kon opsporen, begrepen de omliggende bisschoppen ene herder aan deze thans verlaten kudde te moeten geven. Zij kozen en wijdden een zekere Deodalus in, die echter spoedig stierf; Germanion, deszelfs opvolger, werd insgelijks door de dood weggerukt; men deed deze door Gordius opvolgen, toen opeens de heilige Narcissus verscheen; de vreugde was algemeen; men bezwoer hem, dat hij het bestuur van Jeruzalems kerk weer op zich zou nemen, waaraan hij toegaf. De wijze, waarop God zijne onschuld zo zichtbaar gewroken had, bewerkte, dat men de heilige nog grotere eerbied dan vroeger toedroeg. Het is onzeker of Gordius zich verwijderde, dan of de heilige Narcissus het bestuur met hem deelde, gelijk enige schrijvers vaststellen. De heilige bisschop overleefde Gordius en bestuurde zijne kudde enige tijd alleen, maar zijn hoge ouderdom belette hem die last langer te torsen. God zond hem uit Cappadocië de heilige bisschop Alexander om hem te ondersteunen. Deze had ene openbaring in een nachtgezicht, welke hem drong om zich naar Jeruzalem te begeven en de heilige plaatsen te bezoeken. Op de avond voordat hij in de heilige stad kwam, deed de Heer door zichtbare tekenen zijnen wil aan Narcissus en de deugdzaamste gelovigen kennen. Ene zeer duidelijke stem, zegt Eusebius, gaf hun te kennen, dat zij de stad moesten uitgaan en de persoon tegemoet reizen, welke hun door God gezonden was en deze tot hunnen bisschop aanstellen. Om aan dit bevel te gehoorzamen, ontvingen zij de heilige Alexander niet slechts met de meeste achting en genegenheid, maar zij drongen hem, toen hij naar Cappadocië meende terug te keren, om in hun midden te blijven. Daar zij wisten dat hij bisschop was, deed de overtuiging van de Goddelijke wil, de belijdenis des geloofs, welke hij onder de vervolging van Severus zo manmoedig afgelegd had en om welke hij van het jaar 204 tot 211 in de kerker gezucht had, de vergaderde bisschoppen eenstemmig deden besluiten, dat hij met de heilige Narcissus het bestuur der kerk van Jeruzalem zou delen. Eén en ander greep plaats onder de regering van keizer Caracalla in het jaar 212. Zo bleef Alexander bisschop van ene kerk, welke nog ene bisschop bezat en dit is het eerste voorbeeld dat een bisschop van de ene zetel op ene andere overgeplaatst werd en dat een ander zich ene medebestuurder verkoos. De heilige Alexander schreef enige tijd daarna aan de Antinoïten, Christenen in Egypte: “Ik groet u van wege Narcissus, die deze kerk voor mij bestuurde en door zijne gebeden dezelve met mij bestuurt. Hij is nu meer dan honderdzestien jaren.” Enigen leiden hieruit af, dat de heilige Narcissus het bestuur der kerk van Jeruzalem aan de heilige Alexander afgestaan en slechts de titel en de waardigheid van bisschop behouden had, zodat men toen reeds Alexander als opvolger en geenszins als mede-bisschop moet beschouwen. Maar de heilige Hieronymus zowel als Eusebius spreken altijd van hen als van twee mannen, die de kerk van Jeruzalem bleven voorlichten. Zoals de Epiphanus wil, zou de heilige Narcissus nog meer dan tien jaren geleefd hebben, omdat hij stelt, dat de heilige bisschop onder Alexander Severus nog in leven was. Anderen willen, doch zonder enige grond, dat hij zijn leven door de marteldood eindigde; de Kerk kent hem slechts de titel van belijder toe; gene martelaarsboeken gewagen van zijne marteling; zij zeggen van hem, dat hij in geloof, getrouwheid en geduld heeft uitgeblonken.
30 Oktober
De heilige Asterius (derde eeuw).
Aartsbisschop van Amasia in Pontus, Leraar der Kerk.
De afkomst, het jaar en de plaats der geboorte en de verrichtingen van vroegere levensjaren van de heilige Asterius zijn ons onbekend; ook bestaan de ware grootheid en roem van de mens slechts in deugdzame en heilige levenswandel en in de getuigenis, welke de Kerk van Jezus Christus van haren dienaar aflegt. Het zevende algemene concilie, het tweede van Nicea en Photius noemt deze heilige de gelukzalige Asterius, bisschop van Amasia. Paus Adrianus II verzekert, dat het gehele Oosten hem als ene heilige erkent, dat het zevende algemene concilie hem als een vader voor de kerkelijke overleveringen beschouwt, en dat Theodorus van Catane hen in hetzelfde concilie de hoedanigheid van ene gelukzalige, van ene Goddelijke leraar schenkt, die als ene helder schijnende ster het licht in alle harten verspreid.
De vereerder der deugd had tot leermeester een Scytische slaaf, welke door ene burger van Antiochië gekocht, de taalgronden aan deszelfs kinderen onderwees en ofschoon nog jong, zich in het Grieks volmaakt oefende. Zijne meester zag dat hij veel geest bezat en deed hem zich op de studiën toeleggen; die slaaf slaagde daarin, muntte boven allen in verschillende geleerde wetenschappen uit en werd zowel onder de Romeinen als Grieken beroemd als verklaarder der wetten te Beryte, waar de rechtsgeleerdheid voor het Oosterse rijk beoefend werd. De heilige Asterius zegt, dat hij door deze Scyth onderwezen werd en de welsprekendheid, die wij in de schriften des heiligen opmerken, laat ons geen twijfel of hij had zich de regels daarvan met de meeste zorg eigen gemaakt en hij zelf getuigt, dat hij zich op de rechtsgeleerdheid toelegde en in de rechtszalen verscheen.
Wij weten, dat hij aartsbisschop van Amasia in Klein-Azië, de hoofdstad van een bijzonder gewest van de Pontus, ten zuiden van de Zwarte Zee, geweest is; Asterius volgde Eulalius op de zetel. De geschiedenis roemt de ingetogenheid en zachtmoedigheid van deze bisschop, die onder de kerkvervolging van Valens van zijnen stoel verdreven en door ene Ariaansche bisschop vervangen werd. Slechts vijftig inwoners erkenden deze ingedrongene. Na de dood van Valens riepen de rechtzinnigen hunne bisschoppen terug, die op hunne zetels hersteld werden en Eulalius keerde dienvolgens naar Amasia terug. De liefde tot eendracht, de zucht om dwalenden voor Jezus te winnen, deed hem de Ariaan het voorstel doen, dat hij hem, indien hij het Katholiek geloof wilde omhelzen, het bestuur der kerk zou toevertrouwen, of dat zij beide hunne kerken zouden besturen. De Ariaan verwierp dit voorstel, doch kort daarna verliet het kleine hoopje de Ariaan en verenigde zich met de Katholieken. De tijdrekening wijst ons aan, dat de heilige Asterius de bisschop Eulalius op diens zetel gevolgd is. In zijne derde leerrede zegt hij duidelijk, dat hij de vervolging onder Juliaan de afvallige gezien heeft en hij verzekert, dat onderscheidene rampzaligen, die om hunne gehechtheid aan het tijdelijke afgevallen waren, nog leefden terwijl hij sprak en aan de verachting van alle mensen overgeleverd waren. Men haalt enige schriften van hem aan, welke niet tot ons gekomen zijn, waarin hij van zijnen hoge ouderdom spreekt. Hij was evenwel reeds voor het jaar 431 gestorven, toen Palladius van Amasia, die zijn opvolger geweest kan zijn, in de kerkvergadering van Ephese tegenwoordig was. Wij kunnen niets merkwaardigs van zijne verrichtingen zeggen, doch zijne schriften en leerredenen getuigen van zijnen heilige levenswandel en van zijnen ijver voor God, voor de deugd en zijne zuiverheid des geloofs, en dat hij zijne kudde dezelfde gevoelens, welke hem bezielden, trachtte in te prenten. Zijne leerredenen, ofschoon weinige in getal, zijn ene gedenkzuil van zijne Godsvrucht en welsprekendheid. Wij getuigen van zijne krachtige, vruchtbare en vlugge verbeelding, en het zeldzame talent om de harten te treffen; zijne uitdrukking is natuurlijk, schoon en levendig, zijne redenering bondig en juist en men kan gemakkelijk uit die nadruk, waarmee hij bijvoorbeeld over de liefde tot de armen spreekt, opmaken dat deze zijne geliefkoosde deugd was; hij schildert de zonden met zodanige verven af, dat bij de hoorder de grootste afschuw moesten verwekken.
Wij willen slechts enige stukken uit enkele leerredenen mededelen, om zijnen geest te leren kennen. Hoe ernstig drukt hij in zijne tweede leerrede over de onrechtvaardige rentmeester, het misbruik der tijdelijke goederen op het hart. “Ene der meest algemeen verspreidde dwalingen onder de mensen,” zegt hij, “ene dwaling, die hen in alle buitensporigheden vallen en hen van hunne plichten doet afwijken, is de mening, in welke zij meestal verkeren, dat zij de eigenaars van hunne schatten zijn. Met dit vooroordeel ingenomen, geven zij zich alle moeite en kwellen zich onophoudelijk om die bijeen te schrapen. Men voert krijg tegen elkander, men behandelt zich wederzijds als vijand;…. de rijkdommen zijn het bekoorlijke voorwerp van hunne wensen en zorgen. Voorwaar welk ene schadelijke begoocheling, want wij zijn gene eigenaars van al wat ons gegeven is. Wij zijn geenszins als bezitters in deze wereld geplaatst, maar als vreemdelingen, die ons hier slechts een weinige tijd en op een ogenblik, wanneer wij het minste daaraan denken, verdreven worden…. daar het leven van de mens een schouwtoneel van wisselvalligheden is. Deze is vandaag in weelde en grootheid, terwijl hij morgen onder ellende en verachting zucht. God alleen is onveranderlijk.
Gij bezit een landgoed, maar of uwe voorvaders hebben u hetzelve nagelaten, of gij hebt het weten te verkrijgen. Ziet eens hoe velen het voor u bezeten hebben, ziet in de toekomst en denkt dan hoe velen zich na u, in hetzelve verheugen zullen. Wie van hen, die geweest zijn, thans nog bestaan, of in het vervolg komen zullen, durft zich laten voorstaan eigenaar te wezen…. Verbeeldt u dat gij op reis zijt en op uwen weg ene boom ontmoet, wiens dichte takken u uitnodigen om onder deszelfs schaduw enige beschutting tegen de zomerhitte te nemen; na enige ogenblikken uitgerust te hebben, verlaat gij deze bo0om en gij geeft denzelven ene andere reiziger, ene vreemdeling, ene onbekende gelijk gij, om onder dezelfde schaduw te rusten, uit dezelfde beek te drinken waaraan gij uwen dorst leste en ook hij zal geenszins de laatste zijn; nog anderen zullen komen en voorbijgaan. Op ene dag neemt een twaalftal zijne rust onder die boom en niemand hunner durft zich deze toe te eigenen. Ziedaar het beeld van de goederen en rijkdommen dezer wereld; onderscheidenen genieten dezelve, maar niemand is de bezitter ervan. Wat u toebehoort is uwe behoefte, uwe naaktheid; al het andere is slechts een geleend goed, hetwelk gij voor ene korte tijd gebruikt. God leent het ons, om het in de schoot der armen te storten. Doch waar zullen wij degenen vinden, die ze tot hunne bestemming bezigen? Wij verspillen ze in nietswaardige, zondige verkwistingen. vraagt men ons ene aalmoes, welke de onschatbare prijs van het eeuwige leven aanbrengt, wij sluiten de handen en nauwelijks ontvalt ons een penning; maar om een misdadig vermaak te genieten, hetwelk ons in die vurige kolken, welke nooit geblust worden, neerstort, doet de ijdelheid het goud en zilver met opene deuren uit onze paleizen werpen.”
De gierigheid wordt onder alle hartstochten door de heilige het meest bestreden en wel in zijne derde leerrede, welke hij voor ene van alle zijden samengevloeide menigte hield, welke daar vergaderd was, om de feestdag van ene martelaar te vieren. Zijn ijver ontvlamde in ene heilige verontwaardiging en hij klaagt die ondeugd niet alleen bij de Godsdienst, maar bij de gehele mensheid aan.
“De andere hartstochten,” zegt hij, “verzwakken met de jaren; deze evenwel, in plaats van te verminderen, wordt sterker. De losbandigheid put zich uit door hare overmaat; de onmatigheid neemt af met het lichaam, hetwelk zij vernielt, de eerzucht, wanneer zij het doel harer wensen verkregen heeft, dooft uit, doch de gierigheid zegt nooit; het is genoeg. Zij is gelijk aan die onnutte takken, welke de sappen uit de boom trekken en welker voortgang gij niet kunt beletten dan door ze met het snoeimes af te snijden. Ziet eens de grijsaard; gehaat bij elk, die hem omgeeft, verstrekt hij aan zijn eigen huisgezin en zich zelven tot last en sleepte zijne levensdagen kwijnend onder knagende zorgen voort. Ofschoon in de schoot van overvloed, zucht hij als of hij gebrek lijdt; hij geniet niet wat hij bezit, en begeeft en verslindt met zijne ogen wat hem niet behoort. Zijne stallen kunnen nauwelijks zijn vee bergen, en zodra ziet hij niet onder de kudde van zijnen buurman een schaap dat hem bevalt, of hij maakt zich door zijne begeerte tot ene ongelukkige. Welke genoegen kan in een hart, dat een onverzadelijke afgrond is, huisvesten? Zijn huis heeft het aanzien van een graf, in hetwelk het goud e zilver, dat men daarin besloten heeft, de bewoner onnut is. Hij bemint zijn geld meer dan zich zelven. Spreekt men hem, wanneer hij ziek is, van een geneesmiddel, dat tot zijn herstel noodzakelijk geacht wordt, het is te kostbaar. Algemene rampen geven hem genoegen, wijl hij dan tot lage prijzen kan inkopen. Met welke begeerlijkheid beschouwt hij de bewegingen der lucht en voorspelt hij één of andere ramp, die zijne kisten zou kunnen vullen, ofschoon zijne medemensen in ellende gestort worden. Doch men zal mij voorwerpen; ofschoon men zijn goud niet gebruikt, heeft men evenwel het genoegen van het te aanschouwen. Maar waarom gaat gij niet naar de winkel van een zilversmid of juwelier; daar tenminste kost u het zien uw geweten niet.
Wat heeft onder ons zovele geloofsverzakers gemaakt, nadat de ontrouwe keizer Juliaan eindelijk het masker aflegde en zich voor de dienst der afgoden verklaarde? Wat anders als de zucht aan het goud. Men heeft zich in deze strik laten vangen; nieuwe Judassen verlieten in menigte de standaard van Jezus Christus, om hunnen vorst en deszelfs verdoemelijke leerstellingen te volgen. De gierigheid brengt als een vergiftige hoon ontelbare spruiten voort, die als diepe wortelen zich in de verte uitstrekken. Uit deze bedorven stam spruit vadermoord. De zoon van ene geldzuchtige vader vindt het ongehoord dat degene, die hem het leven gaf, het zijne zo lang rekt en vermoordt hem om zijn rijk erfdeel in te zwelgen…. Afschuwelijke geldzucht, gij overdekt de aarde met de afgrijselijkste misdaden; gij kweekt rovers en moordenaars aan; vervult de gerechtshoven met valse getuigen, met trouweloze en gewetenloze advocaten, met rechters, die altijd bereid zijn om de schaal naar het goud van hem, die kopen wil, te doen overhellen. Gij zijt het, die oorlogen en gevechten verwekt, waarin de mensen elkander vermoorden, met de wreedheid van het bloeddorstige dier.”
Op de eerste dag van het jaar 400, verhief de heilige Asterius zijne stem tegen de misbruiken, welke van de heidenen afstammen en die helaas onder ons insgelijks nog plaats hebben. Hij toont de dwaasheid van dezelve aan en schildert de misdaden met de levendigste kleuren af, welke men zich onder voorwendsel van Nieuwjaars-giften veroordeelt; berispt het slechte voorbeeld de ouders voor de kinderen en vaart stoutmoedig los tegen de verkwistingen der consuls, die de rijkdommen, welke zij zich langs misdadige wegen verschaft hadden, verspilden; bij deze gelegenheid herinnert hij nog aan het rampzalige einde van zovele consuls, die hij wel is waar niet noemt, maar op ene wijze beschrijft, dat men niet kan twijfelen of hij sprak van Rufinus, die in 392 consul was en in 395 vermoord werd; van Timasus, in 396 verbannen, van Abondacius, die naar Pityone vervoerd werd; van Tatiaan, die, na eerst ter dood veroordeeld te zijn, in 303 gebannen werd, zodat hij in 392 zijnen zoon eerst had zien onthoofden; van Eutropius, in 399 consul, maar in hetzelfde jaar aan de wraak zijner vijanden overgeleverd.
“De Kerk,” zegt hij, “viert de geboorte, de veropenbaring des Heren aan de heidenen, de verrijzenis en de feestdagen der martelaren. Maar in welke feestvieringen kan de Christen op de kalender (eerste dag der maand) en bij die losbandigheden zich verheugen? O verblinding! O dwaasheid! God belooft dat de namen van degenen, die hunne goederen aan de armen uitgedeeld hebben, in het boek des levens, in dat onsterfelijke boek, tegen hetwelk de wormen en het bederf niets vermogen, zullen geschreven worden, en juist ditzelfde boek miskent en veracht gij. Treffen u dan des Heren beloften niet? Er ligt u zeer weinig aan gelegen of uw naam op levende bladeren geprent wordt, wanneer de notarissen slechts van u in hunne akten melding maken, wanneer verachtelijke vleiers u hunnen stinkende wierook slechts aanbieden. Onbillijke hoog-schatters van uwe goederen, slechte waardeerders van uw wezenlijk belang, geeft de armen de beloning aan vleiers beloofd. Verdient deze behoeftige vrouw, die in de stilte en verlatenheid afgetrokken zucht, niet veel meer de bijstand van uwe milddadigheid, dan deze ellendige eerloze schandvlekken der mensheid, aan welke gij u prijs geeft, dan die verschillende bewerkers der goddeloosheid, wier afschuwelijke begaafdheden gij onderhoud verschaft?”
Wij zouden te ver uitweiden, indien wij uit de onderscheidene leerredenen van de heilige Asterius iets wilden overnemen. Zijne homilie over Daniel en Susanna is echt een meesterstuk. De plaats waar Susanna de overwinning op de ouderlingen, die het op hare deugd toelegden, behaalt, biedt de welsprekende bisschop ene rijke zinspeling aan. “Het was in enen hof, dat de duivel, de verleider der eerste vrouw, zijn schandelijk verraad smeedde en er in slaagde de mens van de verheven staat, in welke hij geschapen was, te doen vervallen. Hier in de hof spannen die onkuise booswichten, door dezelfde geest der leugentaal aangespoord, hunne valstrikken, in welke zij hun verderf vinden. Susanna, gelukkiger dan Eva, zegeviert door ene deugd, gelijk aan die van Joseph, over de verleiding.”
Zijne lofrede op de heilige Petrus en Paulus is zeer merkwaardig; met de duidelijkste woorden bewijst hij de uitgestrekte macht, welke Jezus Christus aan Petrus over de ganse aarde gaf, met hem tot zijnen stedehouder aan te stellen, en als vader, herder en leermeester over allen, die zich aan het Evangelie zouden onderwerpen, te verheffen. “Toen Jezus het geloof van zijne Apostelen wilde beproeven en hun gevraagd had wat de mensen van Hem dachten, zwegen zij; doch Petrus in ene heilige vervoering van bewondering en liefde, riep aanstonds uit: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Deze weinige woorden bevatten de ganse Christelijke theologie. Door deze verhevene prediking van het geloof verkrijgt Petrus de onbreekbare belofte, welke hem tot de grondslag der Kerk, de rotssteen van het gebouw vormt. Jezus Christus verklaart hem gelukzalig; Hij vertrouwt de sleutels van het koninkrijk der hemelen aan zijne handen, met de volle macht om hetzelve naar zijnen wil te sluiten of te ontsluiten. Voordat Jezus de aarde verlaat, stelt Hij hem in zijne plaats, vertrouwt hem het bestuur van zijne Kerk toe, als herder over zijne ganse kudde. Petrus, getrouw aan zijne zending, gaat, trotseert alle gevaren, draagt de naam van Jezus Christus tot in de hoofdstad van het keizerrijk en van de wereld, en ontvangt daar de kroon de martelaren.”
De lofrede, door de heilige Asterius op de heilige martelaar Phocus, martelaar van Sinopis in de Pontus, gehouden, is de kostbaarste gedenkzuil ten gunste der verering, welke wij de heiligen en derzelver eerbiedwaardige overblijfselen bewijzen. De heilige bisschop hield deze lofrede in de nabijheid van Sinopis, niet verre van Amasia, in ene kerk waar de overblijfselen van die martelaar, wiens feestdag men vierde, bewaard en vereerd werden. Van deze lofrede willen wij insgelijks enige regels afschrijven, om ons in de verering van Gods vrienden te versterken en tegen de aanval van hen, die deze verering bestrijden, te wapenen.
“De gedachtenis der heiligen te vereren,” zegt de grote Asterius, “is ene der voor de Godvrucht der Christenen voordeligste bezigheden. Men ontvangt daarbij niet slechts enig onderricht, maar men put daaruit die na-ijver, welke met kracht aanzet om hen te volgen. De onderrichting alleen heeft op verre na het gezag en de invloed niet van het voorbeeld. Op welke wijze vordert men in de menselijke wetenschappen? Men begint ze alle te leren, vervolgens slaat men zelfs de hand aan het werk. De geneesheer zal zich tevergeefs met het lezen der boeken, die het uitvoerigste over de geneeskunde handelen, aftobben. Zo lang hij zich niet aanhoudend aan de legerstede van de zieke bevindt en ene vlijtige oefening bij de beschouwing voegt, zal hij geringe vorderingen maken. Het is even ook zo en bovenal in de school der martelaren, dat wij alle gevaren leren trotseren om het geloof te handhaven. Hunne geheiligde graven, welke de getuigenis van hunne roemrijke belijdenis dragen, vertonen zich aan onze ogen als zovele gedenkzuilen, welke met de opschriften van hunne daden beladen zijn. Dat men zich maar eens naar die beroemde streken begeeft, waar de wieg der Godsdienst is, de eik van Mambre, de grot waarin Abraham het lichaam van zijne huisvrouw Sara neerlegde, waar hij zelf met zijne kinderen begraven werd, en men zal zich dadelijk deze heilige personen en de voornaamste gebeurtenissen van hun leven in het geheugen terugroepen; men ziet zich in hun midden herplaatst. Dusdanige indruk gevoel ik zelf, bij het binnentreden van deze heerlijke kerk, welke de Godsvrucht der gelovigen ter verering van de gelukzalige Phocas gesticht heeft. Eensklaps komt mij al wat de overlevering van de daden van deze martelaar bewaard heeft, voor de geest. Ik zie hem, die mens zo eenvoudig van zeden als van beroep, die arme hovenier, die van de opbrengst van zijnen arbeid de herbergzaamheid wist te beoefenen en aan die deugd, in onze dagen zo weinig bekend, de glans terug schonk, welke haar in de dagen der aartsvaderen deed schitteren. Ik waardeer hem als de eer van deze oevers, als de beschermengel van deze zeeën.
De glans, waarmee de gelukzaligen door God in de hemel omstraald worden, is voor allen niet even groot. De graden van deze heilige koren zijn door de eeuwige wijsheid van de Rechter, die hij de strijd van deze doorluchtige krijgsknechten tegenwoordig was, bepaald. Hij deelt zijne beloningen uit naar de moeilijkheden en folteringen, welke zij ondergingen, volgens de heldenmoed, die zij aan de dag legden. Dat men zich niet verwondere, dat God onder hen, die voor Hem ten strijde gingen, deze onderscheiding maakt, daar de kiezers en overheidspersonen, welke hij de wedstrijden en openbare spelen voorzitten, dit onderscheid onder de strijdenden vaststellen en verschillende beloningen naar de verschillende graden van dapperheid en moed, welke zij in de mededingers opmerkten, bepalen.”
Vervolgens verhaalt de heilige bisschop zijnen hoorders de belijdenis en de marteldood van de heilige Phocas, en vervolgt op deze wijze:
“Sedert die dag (van zijnen marteldood) eerbiedigt de Kerk hem als ene der voornaamste zuilen, die haar ondersteunen; geen stad, geen gewest, of men zendt afgevaardigden naar zijn graf en brengt daar geschenken. Maar boven alle tempels, die hem zijn toegewijd, moet deze, die zijn heilig lichaam bezit, als de prachtigste en meest vermaarde beschouwd worden. Bevindt gij u in smart, gaat naar Phocas, hij zal u vertroosten. Zucht gij onder de last van ziekte en lijden, bezoekt het graf van Phocas, gij zult uwe herstelling verwerven. Wordt gij door de honger gepijnigd, gij vindt daar ene tafel, die steeds voor de arme wel voorzien is. Phocas, ofschoon overleden, voorziet in de behoefte van hen, die tot hem hunnne toevlucht nemen op veel grootser voet dan Jozef uit Ehypte. Want ofschoon deze patriarch de voorraadschuren opende, om aan het volk het graan, dat zijne zorgen vergaderd had, uit te reiken, was men genoodzaakt deze behoeften te betalen. Hier evenwel hebt gij ene altijd voor de behoeftige geopende voorraadschuur en een gasthuis, dat gesticht is voor elk, die geen toevluchtsplaats heeft.”
Zijne kostbare overblijfselen, welke op verschillende plaatsen rondgedeeld zijn, vormen als zovele volksplantingen, waar zijn glans niet minder dan in de hoofdkerk schittert; deze is tot in Rome, de meesteres der ganse wereld, verspreid, terwijl men daar ene ter zijner ere prachtige kerk gesticht ziet. Zelfs de koningen en machtigen der aarde komen hier hunne pracht en trotsheid aan de voeten van de arme hovenier neerleggen en beijveren zich om zijn graf met kostbare giften te betalen. Woeste volken snellen toe, om zich voor zijne overblijfselen neer te werpen. Wij hebben één hunner vorsten gezien, die zich van zijne kroon, welke met edelgesteenten bedekt was en van zijne buitengewone rijke wapenuitrusting ontdeed, om die als een geschenk de dienaar van God aan te bieden.”
De tiende leerrede, welke wij van de heilige Asterius bezitten, is ene lofrede op de feestdag van enige martelaren uitgesproken; deze handelt geheel over de Godsdienstige eerbied aan de martelaren verschuldigd, over het betrouwen op hunne voorbede en over de verering van hunne overblijfselen.
“Had Satan Gods Kerk niet vervolgd,” zegt de heilige, “wij zouden geen martelaars hebben. Niets is treffender, niets statiger, dan de toevloed van een geheel volk, dat bij hopen naar de plaatsen stroomt, waar de heilige belijders hun bloed gestort hebben…. De edele verachting van martelingen en van dood doen ons blozen. Zij hebben alles aan God opgeofferd; doch hoever zijn wij er nog van af hu te gelijken…. Vereren wij hen als onze meesters; vrezen wij hen als onze beschuldigers…. Vergelijkt eens bij de martelaren die tirannen, die hunne beulen waren. Die hoogmoedige mensen, die op hunne tronen schitteren en de Koning der koningen weigerden te erkennen. Uitgestrekt in hunne graven, liggen zij daar in het duistere neergezonken. Hun leven is aan de vergetelheid, hunne gedachtenis aan de schande overgegeven. Zij hebben tevergeefs een pijnigend naberouw, hun zuchten en kermen is ijdel, wijl de roem en de glans der martelaren met de tijd aangroeit. Wij bewaren hunne lichamen eerbiedwaardig opgesloten, als kostbare onderpanden en werktuigen van zegening en van die gelukzalige zielen, vriendinnen van Jezus Christus en alle woonplaatsen van deze nu geheel hemelse geesten. Wij stellen ons onder hunne bescherming. De martelaren beschermen de Kerk, gelijk soldaten de kastelen en vestingen bewaken. Van alle zijden stroomt het volk naar hunne graven en vereert hen met plechtige feestvieringen. Zij, die in kwelling zijn, menen tot hen hunne toevlucht. Wij richten onze gebeden tot hen als tot onze voorspreken. Het verlichten van de last der armoede, het genezen der ziekten, het bevredigen van de gramschap der vorsten, is het gevolg van onze eerbied voor hen. Een vader en moeder nemen hun ziek kind op de armen, snellen naar het graf eens martelaars, dragen voor hetzelve de Heer hunne gebeden op en richten de volgende woorden tot degenen, die zij zich tot voorspreker gekozen hebben; O gij, die voor Jezus Christus geleden hebt, bid voor ene zieke. Bid ten gunste van hen, die dezelfde God dienen; wij vragen u zulks door de grote macht, welke gij bezit en door het vertrouwen, hetwelk deze u geeft. Gij weet ofschoon thans van ons verwijderd, wat de mensen in hunne ziekten en smarten ondervinden. Voor gij, martelaar waart, riep gij de martelaren aan en gij hebt verkregen wat gij verzocht. Help mij nu op ware beurt, de wijl gij uw verlangen bekroond ziet. Verkrijg voor ons, wij smeken u zulks om uwe kroon, al hetgene tot ons geestelijk welzijn strekt…. Wie is de mens, die zich inscheept en voor hij het anker ligt, de Heer der zeen niet door de martelaren aanroept.”
De heilige Asterius bestrijdt in dit voorwerp de heidenen en Eunomianen, terwijl hij met de heilige Hieronymus opmerkt, dat deze laatsten zelfs niet eens de plaatsen wilden binnentreden, waar de graven der martelaren waren. Hij zegt, dat deze ketters destijds de Kerk verontrustten; hij noemt hen Joden van ene nieuwe soort, willende daardoor hunne nieuwheid te kennen geven, zij lasteren de Koning der martelaren met te zeggen, dat Jezus Christus niet gelijk is aan zijnen Vader. Hoe menigmaal heeft de Katholiek de ketters van onze tijd niet dezelfde woorden van de heilige bisschop van Amasia, welke wij nog zullen afschrijven, toegeroepen:
Wij bidden de martelaars niet aan; wij vereren hen, omdat zij ware aanbidders van God waren. De ketterij moge zeggen wat zij wil. Wij aanbidden gene mensen; wij richten onze hulde tot hen, die gedurende de vervolgingen zich aan de Heer hebben toegewijd. Wij bewaren hun dierbaar overschot in met luister omgeven graven, om ons zelven aan te moedigen, ten einde hun voetspoor te volgen. Wij roepen hunnen bijstand in als van onze beschermers en voorsprekers bij God, opdat zij door hunne machtige voorspraak onze gebeden ondersteunen. Welke misdaad bedrijven wij dan met de heilige martelaren te vereren, alleen met het doel om God te behagen. Zelfs de duivels eerbiedigen hen wel, want zij kunnen hunne tegenwoordigheid niet verdragen…. Richten wij dan onze gebeden tot God en veronachtzamen wij niet de heiligen aan te roepen, opdat zij voor hen, welke de ketterijen besmet heeft, de geest van boetvaardigheid verwerven en de scheidsmuur, die hen van ons verdeeld houdt, doen vallen.”
De heilige Asterius besluit deze leerrede met een gebed aan de martelaren, waarin de tederste Godsvrucht en het levendigste betrouwen doorstralen.
31 Oktober
De heilige Wolfgangus (994).
Bisschop van Regensburg in Beijeren.
De geschiedenis van de heilige Wolfgangus is ons door één zijner leerlingen nagelaten. Surius heeft ons die medegedeeld, doch, volgens zijne gewoonte, de schrijfwijze veranderd. Mabillon heeft deze volgens het oorspronkelijke hersteld, terwijl Mattheus Rader, in zijn geheiligd Beijeren en Hundeus, in zijne geschiedenis van de bisschoppelijke kerk van Salzburg van de heilige loffelijke meldingen maakt.
De heilige Wolfgangus werd in Zwaben uit deugdzame ouders geboren; zij waren noch rijk, noch arm, maar leefden in die middelstaat, welke Solomon van God afbad, om geenszins aan de bekoringen blootgesteld te zijn, welke de beide uitersten aanbieden. Zijne ouders zagen spoedig, dat hun zoon tot de deugd neigde en zich op het wetenschappelijke toelegde en stelden hem, ofschoon slechts zeven jaren oud, onder de leiding van ene deugdzame geestelijke in de nabuurschap. Zijn vader bracht hem enige tijd daarna naar de abdij van Richenau, bij de stad Constans, die wegens hare school zeer vermaard was en welke onderscheidene kerken van herders, die in Godsvrucht en wetenschap uitblonken, voorzag. Wolfgang muntte weldra boven zijne medeleerlingen in ijver, zedigheid en Godsvrucht uit. Tussen hem en een zekere jonge edelman, Henricus geheten, die de broeder was van de bisschop Poppo van Wurtzburg, knoopte zich weldra een innige vriendschapsband. De bisschop had in zijne bisschoppelijke stad ene school opgericht, aan welker hoofd een beroemd Italiaan, Stephanus genaamd, geplaatst was. Hendrik, die al spoedig in zijnen vriend ene zeldzame deugd en begaafdheid ontdekte, beminde hem zeer en wilde van hem niet scheiden, ofschoon de heilige jongeling zich in ene afzondering uitsluitend aan het gebed en overdenking wilde toewijden. Wolfgang, die zijne studiën in de abdij volbracht had, liet zich door zijnen vriend overreden om met hem naar Wurtzburg te vertrekken, ten einde zich onder de leiding van de geleerde Stephanus verder te oefenen; beiden volgden zijne lessen en Stephanus ondervond weldra, dat de heilige grotere aanleg dan hij zelf had, werd door afgunst jegens hem ontvlamd en begon hem te bemoeilijken, wijl hij bij ene zekere gelegenheid zijnen medeleerlingen, op hun dringend verzoek, ene moeilijke spreuk uit Marcianus Capella met de meeste duidelijkheid verklaard had. Stephanus vervolgde hem en ging zover, dat hij aan Wolfgang de toegang tot zijne school ontzegde. De heilige zweeg en maakte zich deze beproeving ten nutte; daar hij afgekeerdheid van de wereld gevoelde, meende hij deze gunstige gelegenheid te moeten waarnemen om zich in een klooster te begeven, doch Hendrik wist hem in het bisschoppelijk verblijf van zijnen broeder, waar zij tezamen woonde, terug te houden en door zijne smekingen te bewerken, dat hij dat voornemen tot latere tijd uitstelde. Hendrik was in het jaar 956 door keizer Otto de Grote tot aartsbisschop van Trier benoemd en drong zijnen vriend om hem te vergezellen; hij wilde hem zelfs verplichten om ene aanzienlijke bediening in zijne kerk aan te nemen en met hem een gedeelte van de bisschoppelijke last te dragen, doch hij kon niets anders verwerven als dat hij zich aan het onderwijs der jeugd wijdde, hetwelk hij met de grootste liefde en geheel belangeloos op zich nam. De aartsbisschop van Trier verplichtte hem vervolgens om ene geestelijke verering te besturen, met de titel en hoedanigheid van deken. Het schijnt, dat het een kapittel van kanunniken was. De heilige regelde alles zodanig, de eigendom van het inkomen, waaraan hij niet roeren mocht, alleen uitgezonderd, dat die verering met het geoefendste klooster kon wedijveren. Hij leidde van toen af reeds een gans religieus leven en gaf aan de verenigde broeders de schoonste voorbeelden van onthouding, belangeloosheid, afgetrokkenheid en Godsvrucht. Sedert hij zich te Trier ophield en voor hij priester was, had hij zich reeds het gebruik van vlees ontzegd, vastte dikwijls en bracht een groot gedeelte van de nacht door in het gebed.
Na de dood van de aartsbisschop van Trier, die in het jaar 964 te Rome voorviel, waar hij zich op bevel van zijn bloedverwant keizer Otto bevond, wenste de heilige Bruno, de grote aartsbisschop van Keulen e hertog van Lotharingen, de heilige Wolfgangus bij zich te hebben, doch die prelaat smaakte niet langer dat genoegen en ziende, dat niets in staat was Wolfgang te bewegen de bisschoppelijke waardigheid aan te nemen, liet hij hem vertrekken, want hij wilde de wereld verlaten en zich in een klooster begeven. Hij keerde eerst naar zijn vaderland terug, beschikte over een groot gedeelte van zijne goederen ten dienste der armen, en zonder op de tranen van zijne bloedverwanten acht te geven, begaf hij zich in een klooster te Einsidlen in Zwaben.
De abt Greorgius, een Engelsman, ontving hem met opene armen; hij kende reeds zijne deugden en ondervond weldra, dat het gerucht die niet had overdreven. Wolfgang scheen reeds in de eerste dagen, dat hij in het klooster was, een volmaakt religieus. De abt vertrouwde hem de leiding der studiën toe en men zond hem van de naburige kloosters als om strijd enige jonge religieuzen, om hen niet slechts in de wetenschappen, maar ook in de waarheden des heils te onderwijzen. De kerk van Ausburg, onder wier geestelijk gebied de abdij stond, werd door de heilige Uldaricus bestuurd, die zijne verdiensten op prijs wist te stellen en meer dan gewone achting voor hem had opgevat. Hij zag hoe nuttig hij aan de kerk zijn kon, wanneer hij bij zijne bekwaamheden de priesterlijke waardigheid voegde en wijdde hem, onaangezien zijne tegenkantingen, welke de ootmoed hem ingaf, in het jaar 972 tot priester. Deze verhevene en heilige waardigheid werd door Wolfgang ene nieuwe drijfveer om niet slechts aan zijne eigene volmaaktheid, maar ook aan de zaligheid van anderen te arbeiden. Hij verdubbelde zijne gestrengheden, scheen nederiger en waakzamer jegens zich zelven dan vroeger en om de aanbiddelijke offerande met grotere Godsvrucht op te dragen, hernieuwde hij zonder ophouden het offer van een ootmoedig en vermorzeld hart. De genade van de apostolische geest, welke hij bij zijne priesterwijding ontvangen had, boezemde hem het voornemen in, om het Evangelie onder sommige nog heidense volken te verkondigen, en hij vertrok met toestemming van zijnen abt, door enige weinige medearbeiders vergezeld, naar de grenzen van Slavonie en Oostenrijk. Toen hij in Hongarije kwam en Peligrinus, bisschop van Passau, de geringe vruchten vernam, welke al zijn arbeid voortbracht, verplichtte hij hem om terug te keren, want hij verlangde hem ene betere akker toe te betrouwen. Hij hield Wolfgang bij zich en liet hem in zijn bisdom arbeiden, totdat de zetel van Regensburg door de dood van de bisschop Michael ledig werd. De bisschop van Passan bewerkte bij keizer Otto II, dat Wolfgang met die waardigheid bekleed werd, doch daar hij het gevoelen van de heilige kende, geschiedde zulks met de meeste geheimhouding en hij wist de vorst met al de goede hoedanigheden, deugd en geleerdheid van de heilige kloosterling bekend te maken. Otto, ofschoon hij Wolfgang nooit gezien had, gaf last om hem naar Regenborg te geleiden, alwaar Fredericus, aartsbisschop van Salzburg, met de andere daartoe gevorderde bisschoppen, op bevel des keizers, zich bevonden om hem te zalven. Nauwelijks was Gods dienaar te Regenburg gekomen, of de geestelijkheid en de gelovigen verlangden hem tot eerste herder. Hij zag zich overvallen en beklaagde zich over het geweld, hetwelk men hem aandeed, doch alles was tevergeefs; in plaats van naar Passau terug te keren, stelde men hem in handen van de afgezondenen des keizers, die hem naar Frankfort, waar de vorst zich toen bevond, geleidden. Otto was verheugd hem te zien en wilde hem niet toestaan om naar zijn klooster terug te keren, ofschoon Wolfgang alle middelen in het werk stelde en zijne onwaardigheid om de bisschoppelijke zalving te ontvangen op de voorgrond plaatste. De vorst beleende hem met de tijdelijke goederen van het bisdom, zond hem naar Regensburg terug, alwaar de bisschoppen hem zalfden en hij werd onder algemeen vreugdegejuich der toegevloeide menigte op de bisschoppelijke troon gezet.
Wolfgang begon zijne heilige bediening met de meeste ijver; hij onderrichtte zich aanstonds nopens de geestelijke behoeften van zijne kudde, en ondernam al spoedig zijne geestelijke en onderscheidene kloosters en gestichten van zijn bisdom te hervormen. Hij gaf aan de kloosterlingen van Sint Emmeramnus ene abt volgens zijn keuze, van welk klooster de bisschoppen zelve abten waren, waarbij men te meer zijne belangeloosheid bewonderen moet, wijl hij daardoor afstand deed van het inkomen aan die waardigheid verbonden, hetwelk voortaan ten nutte van dat klooster besteed werd. De heilige herstelde insgelijks in twee nonnenkloosters de kloostertucht, alwaar door de voorrechten, welke zij verkregen hadden, de tuchtregel was verslapt. Misbruiken, welke onder de geestelijkheid van het platte land ingeslopen waren, werden uitgeroeid en de heilige ging allen door zijn voorbeeld voor. De inkomsten der onderscheidene kerken, kloosters en kapittels, welke voor een groot gedeelte door de gevolgen van oorlogen en andere rampen of vernietigd, of vervreemd waren, werden verzekerd. Hij voorzag in het onderhoud van de geestelijkheid, opdat zij zich niet door gebrek, aan plichtverzuim of laagheden zou schuldig maken.
Deze valgemene hervorming der geestelijkheid was ene uitmuntende voorbereiding om dezelve insgelijks onder zijne schapen in te voeren. De heilige roeide op die wijze de verouderde misbruiken uit, en overal werd het zaad des Goddelijke Woords met de meeste ijver zelf door hem gestrooid. De heilige bisschop van Regensburg bracht zijnen overige tijd in het gebed door, en de voorbeelden van zijne deugden werkten met de meeste vrucht op de harten van degenen, die hem hoorden of zagen. Hij leefde als een eenvoudig kloosterling en had zijn habijt nooit afgelegd. Zijn huis, tafel, meubelen en legerstede getuigden van de heilige armoede, welke hij omhelsd had; daardoor spaarde hij grote sommen, welke hij als goederen der armen beschouwde, in wier schoot hij ze uitstortte en zijne liefdadigheid wist zijn bisdom voor de hongersnood, welke een groot gedeelte van Duitsland tuchtigde, te behoeden.
Ofschoon Bohemen gedeeltelijk aan zijn kerkelijk rechtsgebied onderworpen was, willigde de heilige bisschop gaarne in, dat men van dat gedeelte een nieuw bisdom vormde, dewijl hij alles ter meerder eer van God opofferde. Hertog Hendrik van Beijeren had voor de heilige Wolfgang bijzondere eerbied en verlangde, dat hij de opvoeding zou besturen van zijne kinderen, namelijk van Henricus, later Duitse keizer, van Bruno, bisschop van Augsburg, van Gisela, koningin van Hongarije en van Brigitta, die, na de wereld verlaten te hebben, abdis van een klooster te Regensburg stierf. Meermalen hoorde men de hertog, bij het zien van zovele deugden in deze vorstelijke kinderen, uitroepen: “Indien men heiligen tot leermeesters heeft, zal men ook heilige keizers bezitten.”
Wij kunnen al de daden niet vermelden, die van de verhevenheid en heiligheid van zijne ziel getuigen. Wij merken alleen op, dat God zijnen dienaar ene nieuwe luister bijzette door de glans der mirakelen en de geest van voorzegging, welke Hij hem mededeelde. Na de heilige bisschop dus met de verhevenste genadegunsten verrijkt te hebben, kroonde de Heer zijne eigene gaven, met hem ter eeuwige beloning door ene gelukzalige dood op te roepen. Hij stierf op 31 Oktober in het jaar 994. Zijn lichaam werd van Pupping in Oostenrijk, waar hij gestorven was, naar Regensburg gevoerd en in de kerk van de abdij van Sint Emmeramnus begraven. De Heer openbaarde door de mirakelen, welke bij het graf geschiedde, de heiligheid en glorie van zijnen dienaar. Toen Paus Leo IX zich in 1052 te Regensburg bevond, liet hij het lichaam van de heilige Wolfgang opheffen en wettigde de eerbied, welke men zijner nagedachtenis toedroeg, met Wolfgang heilig te verklaren.