Oktober

 

1 Oktober

 

Feestdag van de Rozenkrans (eerste Zondag van Oktober).

 

Dat wij op deze feestdag met één van heilige liefde gloeiend hart, de boven alle koren der engelen verhevene Moeder van de Godmens, de woorden van de aarstengel toeroepen; dat wij haar, deze zuiverste der maagden, voor welke de afgezanten des hemels zich diep neerbuigen, met een teder gevoel van kinderlijke liefde en eerbied groeten; dat wij de Heilige Maria met de aartsengel toespreken, en onophoudelijk voor haar deze woorden herhalen, welke God zelf zijnen afgezant in de mond legde: “Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met u. Gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Doch met op deze wijze de Heilige Maria te begroeten, zullen wij echter ene valse en schijnheilig nauwgezette verlichting ergeren, ene verlichting, welke zich zo luidkeels tegen de in de Katholieke Kerk gebruikelijke verering der Moeder van Gods Zoon verklaart, en bovendien insgelijks niet ophoudt degenen, die hare nieuwe en verderfelijke leer verwerpt, en zich betrekkelijk de verering van de allerheiligste Maagd aan het aloude gebruik der Katholieke Kerk houdt, met beschimpingen te overladen en aan de spotlust prijs te geven. 

Troostvol is het evenwel voor de vrienden der ware vroomheid, dat ene ware en echte verlichting tegenover de valse en heidense staat en boven deze de overhand behoudt; die ware verlichting, welke alleen uit zuivere bronnen put, waarheid en licht hoogschat, en aan welke de uitspraken van de door de openbaring tot het hart sprekende Godheid, het eerbiedwaardigste heiligdom zijn. De goedkeuring en bijval ener zodanige echt Christelijke verlichting stelt de gemoedelijke, onbevooroordeelde navorser der waarheid, overvloedig schadeloos voor de ontevredenheid ener hedendaagse mode-verlichting, die de gezonde denkbeelden in verwarring brengt, duisternis boven het licht bemint, en met woeste tomeloosheid blijft bespotten hetgene van de eerste Christen eeuwen af eerbiedwaardig, heilig is; tegen deze echter is de vrome Christen, die de stem ener echte en wezenlijke verlichting hoort en eerbiedigt, genoegzaam gewaarborgd, omdat deze laatste zich zo luidkeels voor de in de Katholieke Kerk van ouds ingevoerde verering van de Heilige Moeder van de Godmens verklaart. 

Deze enige ware verlichting blijft niet terug om de lofspraak van de aartsengel te billijken, hoog te schatten en het “Wees gegroet, gij vol van genade; de Heer is met u. Gezegend zijt gij onder de vrouwen,” te herhalen. O, die enig ware verlichting erkent in de verering aan de Heilige Maagd verschuldigd, ene Godsvrucht, welke aan de eeuwige God zelf hoogst welgevallig is; want wie durft tegenspreken of de spreuk des Apostels: “Geef een ieder wat hem toekomt…. Vrees dien gij vrees, eer dien gij eer schuldig zijt,” werd reeds bij de schepping in het hart der mensen geprent; zodat wij betreffende de eerbied, aan de Heilige Maagd verschuldigd, wel kunnen opmerken, dat dit een voorschrift des Heren is, dat wij aan de Moeder van de Goddelijke Verlosser onze eerbiedige hulde zouden doen toekomen. Vele eeuwen voor zij geboren werd, was zij reeds voor de rechtvaardigen van de eerste wereld en het gans heelal die vrouw, door welke ons de verwachting der volken zou geschonken worden. Zij, de grootste onder de dochters van Adam, die ons de oorsprong van alle leven in de menselijke natuur zou baren, was nog niet, en Satan sidderde reeds op de weerklank van haren naam; van toen af stroomden haar reeds de zegeliederen en lofzangen der zuchtende vaders tegemoet. Wij weten te wel, wij gevoelen nog, in welke jammerlijke toestand de eerste zonde de mens gebracht had; op de tijdelijke dood, tot welke wij allen veroordeeld waren, moest de eeuwige dood volgen; doch een weldadig lichtstraal der Goddelijke toezegging doorbrak die nacht van verschrikking en vertwijfeling. “Ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad: zij zal u de kop verpletten, en gij zult haren hiel belagen.” Als wilde de Heer tevens het menselijke geslacht toeroepen: Heft uwe hoofden omhoog, diep, gevallen kinderen van Adam, heft uwe hoofden omhoog, hoewel ene vrouw u de dood aanbracht, zult gij nochtans door de zaligmakende vrucht van ene andere vrouw een nieuw, een eeuwig leven verwerven. Van die tijd nu, dat deze zaligende belofte uitgesproken was, is die vrouw, welke met de slang ene onverzoenlijke vijandschap aangegaan had, en uit welke Hij zou geboren worden, die de machten der hel onder de voet zou trappen, het voorwerp van de verwachting en verering der rechtvaardigen in de Oude Wet. Hoe geheimzinnig en zinnebeeldig zijn de lofspraken der profeten, wanneer zij van die vrouw gewagen! Als een dageraad, die voor de zon der gerechtigheid verschijnt, als ene glinsterende ster uit Jakob, die de dag des heils aankondigt, ene poort, die tegen het Oosten gesteld is, door welke de allerheiligste alleen binnen treedt, die grote berg, van welke, zonder dat ene menselijke hand zulks bewerkt, de steen zal afrollen, die de ganse macht der hel vermorzelt, als die verhevene Koningin, die met haren glans, met goud doorwerkte klederen, zich aan de rechterzijde van de Koning geplaatst ziet. Wilt gij een wonder zien, hetwelk de ganse wereld zal verstommen? “Zie, ene maagd zal bevrucht worden,” roept de profeet Isaïas de koning Achaz toe, “en ene zoon baren, die Emmanuel,” God met ons, “genoemd zal worden.” In dezelfde geestvervoering spreekt de profeet van die Moedermaagd, welke in haren gezegende schoot een kind dragen zal, hetwelk met de zwakheid van een klein kind, al de sterkte en kracht van ene onoverwinnelijke held verbinden zal. In één woord, al de vurige verzuchtingen, welke het ganse volk Gods steeds ten hemel opzond om de lang verwachte af te bidden, waar evenzo vele opwellingen van eerbied jegens die zaligste der maagden, bestemd en door de hemel voorbeschikt, om in haren Goddelijke Zoon der wereld zaligheid aan te brengen. Hoezeer behoren de vijanden van de verering der Heilige Maagd zich te schamen, wegens hunne koude onverschilligheid jegens haar, die door de rechtvaardigen der eerste wet reeds met lofspraken en zegening werd overladen, welke troostvolle vreugd echter voor de oprecht Katholieke Christen bij de overweging, dat de verering, welke hij aan de verhevene Moeder van Gods Zoon aanbiedt, hem reeds met de eerste vaders Gods volk in heilige verering brengt! 

Vestigen wij evenwel nog meer ons oog op het voorbeeld, dat de hemel ons betrekkelijk die zaak geeft. Het gelukzaligste ogenblik, door de genadevolle Vader van alle eeuwigheid vastgesteld, om zijn Eeuwig Woord ons vlees te doen aannemen en het gevallen mensdom te redden, brak aan. Een engel van de eerste rang wordt afgezonden, om aan de uitverkorene onder de maagden de boodschap des heils over te brengen; hij is dezelfde engel, die enige jaarhonderden eerder de profeet Daniël de komst van de Messias, na verloop der zeventig geheimzinnige jaarweken, aankondigde. Gabriël verschijnt in Nazareth aan de in hare stille eenzaamheid in heilige overdenkingen verdiepte Maria, boodschapt haar in de naam van de Allerhoogste de raadsbesluiten van de eeuwig machtige God, en terzelfdertijd hare toekomende waardigheid. Met welke eerbied zien wij hier één der vorsten van de koren der engelen! Hoe verheven groot en eerbiedvol is zijne begroeting, welke God zelf hem op de tong gelegd heeft! “Wees gegroet,” zegt hij, wees gezegend, verheerlijkt; o maagd, uwe deugd, uwe grootheid vordert alle eerbied, “o, gij vol van genade,” de zonde heeft u nimmer de minste smet aangebracht; gij zijt steeds met alle genade vervuld geweest, in u zijn alle genade schatten des hemels verenigd, die onder de andere waardigste schepselen der schepping als verdeeld zijn. “De Heer is met u.” In uw hart vindt Hij zijn vermaak, Hij verlicht uw verstand, Hij bewaart, ontvonkt uw hart. Hij bestuurt al uwe schreden. Hij is met u, op ene wijze zoals Hij nooit met enig schepsel was. Hij wilde zelfs lichamelijk in u wonen en zich met u door onoplosbare, door de heiligste banden verenigen. “Gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Door u is al de roem van de kloeke vrouw, van Debora, van Ester en Judith verduisterd; gij zijt het sieraad, het pronkstuk van uw geslacht, de zuiverste onder de maagden, de grootste, eerbiedwaardigste onder de tot het moederschap geroepenen, de enige Koningin onder de vrouwen. “Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met u.” O verheven gedenkwaardige woorden, door de mond des aartsengels uitgesproken! Wie is in staat deze, zonder inwendig getroffen te worden, te overdenken! Heilige, eerbiedwaardige, hemelse woorden, ja, gij zult als een vloeibare welriekende balsem het hart van elke vrome, bedrukte Christen, van elke berouwhebbende zondaar zelven vertroosten, versterken, aanmoedigen. Deze zullen tot aan het einde der eeuwen, in alle werelddelen, in alle talen, van alle tongen van de door uwen Zoon van de eeuwige vloek verloste kinderen van Adam herhaald worden. De Christenen, de verlosten, dat erfdeel van uwen Zoon Jezus, zullen, zo menigmaal zij zich het onbegrijpelijk geheim der Goddelijke liefde, dat geheim hunner verlossing, in de geest terugroepen. U, o Maria, met de engel begroeten, en zo dikwijls zij u begroeten, zullen zij dankbaar zich herinneren aan dat wonderwerk der onbegrensde bramhartigheid van ene Godmens, die uw Zoon is. Gij dan op het dwaalspoor ene zogenaamde verlichting omdolende, naamchristen, verklaar ons toch, wat staat u tegen, waarom weigert gij deze onvergelijkelijke Maagd, deze Moeder des Scheppers, van Jezus, die God is met ons, met de heilige aartsengel te begroeten? Zie, de aartsengel verschijnt voor Maria, hij groet haar met diepe eerbied, ofschoon zij toen Gods Moeder nog niet was, en gij ongelukkige zondaar, maakt zwarigheid haar te vereren, haar te groeten, nu zij inderdaad de waardigheid bezit van Gods Moeder te zijn! Of verdient zij, die door God zelve vereerd wordt, de hoogachting en verering niet van nietige stervelingen? Schijnen u welllicht de vereringen, welke de heilige Kerk aan deze verhevene Moeder van haren Goddelijke Bruidegom toekent, te overdreven, of kan een rechtschapen Christen haar, die door God zelve om hare deugden en waardigheid boven alle hemelgeesten verheven is, wel te veel verheerlijken; gij kent de taal der liefde niet, zij is noch zwak, noch gevoel- of levenloos, die taal is teder, verheven, vurig, altijd vol geest en leven. Ach, dat wij ons gedwongen zien om de tegenwerpingen te weerleggen, welke de zogenaamde helderzienden tegen de verering van de Heilige Maagd, vooral tegen het bidden van de rozenkrans, zo lichtzinnig uiten! Dezelfde woorden van dezelfde groetenis zonder ophouden te herhalen, hoe tegenstrijdig, hoe onverstandig, hoe kinderachtig, hoe belachelijk is dat, zeggen zij; zal de aandacht van de biddende hierdoor niet verkoelen, verminderen, en wordt die wijze van bidden niet ene enkele verering met de lippen, terwijl het hart afdwaalt? Deze met zodanige Godvruchtige oefening ontevredenen, wil ik slechts uitnodigen om de bestanddelen van dat gebed, hetwelk zij tot onderwerp hunner spotlust stellen, te overdenken. De rozenkrans bestaat uit het opzeggen der apostolische geloofsbelijdenis, uit het gebed des Heren en uit het dikwijls herhalen van de groetenis des engels; de rozenkrans in samengesteld uit vijftien tientallen, of uit vijftien maal het gebed des Heren en honderdvijftigmaal de groetenis des engels aan de allerheiligste Maria te herhalen, terwijl de gewone rozenhoed vijf tientallen groeten bevat. Het bidden van de rozenkrans heeft tot doelwit, om vijftien voornaamste geheimen van het leven des Zaligmakers en van zijne heilige Moeder te vereren; die oefening is dienvolgens een korte inhoud van het Evangelie, ene soort van verkorte geschiedenis van het leven, het lijden, van de dood en van de overwinning van Jezus Christus, ingericht naar het begrip der eenvoudigen, terwijl op die wijze de waarheden van de Christelijke Godsdienst in hun geheugen worden geprent. 

Men kent de heilige Dominicus de instelling toe van de rozenkrans, zoals deze nu gebeden wordt. Dom. Lucas van Achéry en Mabillon hebben getracht te bewijzen, dat deze oefening reeds onder, en sedert het jaar 1100 in gebruik was. Mosheim is van hetzelfde gevoelen. Anderen weer schrijven die instelling toe aan Paulus, abt van de berg Pherme in Lybië en tijdgenoot van de heilige abt Antonius; sommigen kenden zulks de heilige Benedictus of de eerbiedwaardige Beda toe. Polydorius Virgilius meent, dat Petrus de kluizenaar dat psalmboek der leken, bestaande in honderdvijftig groetenissen, terwijl het psalmboek der kerkelijken honderdvijftig psalmen bevat, leerde bidden, om het volk tot de kruistocht, in het jaar 1096, onder Urbanus II, aan te sporen. Dezelfde schrijver denkt, dat deze oefening bij de kluizenaars in Palestina in gebruik was. Men heeft in het graf van de heilige Gertrudis van Nivelle, die in het jaar 677 gestorven was, en in het graf van de heilige Norbertus, in 1134 overleden, enige aangeregen koralen gevonden, en deze schenen tekenen van ene rozenhoed te zijn. De geschiedenis wijst ons nog aan, dat de kluizenaars van de vroegste eeuwen der Kerk zich van kleine steentjes of andere merktekenen bedienden, om het getal hunner dagelijkse gebeden en Godvruchtige oefeningen te bepalen. Palladius, Sozomenes en anderen, zoals Benedictus XIV aantoont, geven daarvan in hunne geschiedenissen de duidelijkste blijken. Godvrucht blijft altijd de steunpilaar der deugd; vandaar ook, dat zij, die niet konden lezen noch de psalmen opzeggen, in dat gebrek onder hunnen arbeid wisten te voorzien, met het gebed des Heren meermalen te herhalen en wel in die uren, welke zij wisten dat door de bedienaars der Kerk in psalmgezang werden doorgebracht. De gewone gelovigen tekenden het getal hunner gebeden af door een zekere soort van houten nagelen, welke zij aan hunnen gordelriem droegen. Het gebruik evenwel, om de groetenis des engels op dezelfde wijze te bidden, schijnt van later tijd. 

Wat er ook van zij, ofschoon de ganse oudheid voor de dagelijkse, meermalen herhaalde begroeting van de allerheiligste der maagden pleit, schijnt het nochtans bewezen, dat de heilige Dominicus de insteller was van het gebruik, gelijk het thans bestaat, om vijftienmaal het gebed des Heren en met vijftien tientallen der groetenis des engels, het Ave Maria, op te zeggen, ter verering van de vijftien voornaamste geheimen van het leven des Verlossers, waarin de Heilige Maagd deel nam. De heilige Dominicus voerde dat gebruik in het jaar 1208 of daaromtrent in, om de gelovigen tegen de ketterij der Albigenzen en anderen, die het geheim der menswording bestreden, te wapenen. Vader Echard van de altijd verdienstvolle orde der predikheren en vader Mamachi, hebben deze geschiedkundige daadzaak door ontegenzeggelijke bewijzen weten te handhaven. 

De feestviering van de instelling van de rozenkrans is van latere instelling. De heilige Pius V, die de krijgsbeschikkingen der Christenen tegen de Turken aan de voorspraak van de Heilige Maria bevolen had, stelde een jaarlijkse feestdag in, onder de titel van de “Heilige Maria der overwinning,” om de hemel innige dankbaarheid te tonen voor de overwinning, welke de Christenen in 1571, op de eerste Zondag van Oktober, op de ongelovigen te Lepante behaalden. De heilige Paus voegde nu in de litanie ter verering der Heilige Maagd de woorden: “Hulp der Christenen, bid voor ons.” Twee jaren later, in 1573, veranderde Gregorius XIII de titel van “Maria der overwinning” in die van de rozenkrans, en hechtte zijne goedkeuring aan het lot dien feestdag vervaardigde kerkelijke officie. Clemens X zorgde, dat de kerk van Spanje deze feestdag invoerde; Clemens XI verordende, dat het officie van het feest van de rozenkrans algemeen verplichtte, omdat de Turken in 1716, op de feestdag van Maria ter Sneeuw, door keizer Karel VI geslagen, en op de achtste dag der feestviering van de ten hemel opneming van de allerheiligste Maagd, gedwongen werden om het beleg van Corfu op te breken. 

Andermaal willen wij tot de instelling van de rozenkrans door de heilige Dominicus terugkeren, doch slechts om de woorden af te schrijven van de zo eerbiedwaardige als beroemde vader, de overal bekende en nog levende Henricus Dominicus Lacordaire, van de orde der predikheren. “De oorlog, tegen de Albigenzen gevoerd, scheen om deszelfs langdurigheid en verschillende twijfelachtige kransen, ene schier onoverkomelijke hinderpaal te stellen tegen de bepaalde bedoeling van de heilige Dominicus, om ene kloosterorde te stichten, welke aan de verkondiging van het woord Gods uitsluitend zou zijn toegewijd. De heilige smeekte onophoudelijk, dat God bestendige vrede mocht schenken en ten einde nu de zegepraal des geloofs te bespoedigen en te verkrijgen, stelde hij, niet zonder geheime inspraak, die wijze van bidden in, welke zich sedert door de ganse Kerk verbreid heeft, onder de naam van de “rozenkrans.” Toen de aartsengel Gabriël van God tot de gelukzaligste Maagd Maria werd gezonden, ten einde aan haar het geheim van de menswording van Gods Zoon in haren zuivere schoot aan te kondigen, groette hij haar met deze woorden: “Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met u, gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Deze woorden, de meest heilvolle, welke ooit een schepsel hoorde, worden van jaarkring tot jaarkring door de mond der Christenen herhaald; zij houden in dit tranendal geplaatst niet op, om de Moeder van hunnen Verlosser nog het “Wees gegroet Maria” toe te roepen. De hemelse heirkrachten hadden één hunner hoofden tot de nederige dochter van David afgezonden, om haar deze eervolle groetenis over te brengen, en nu zij boven de engelen en hemelkoren verheven is, zendt het menselijke geslacht, hetwelk haar als moeder en zuster vereert, van hier beneden die groet des engels op en roept: “Wees gegroet Maria!” Toen zij voor de eerste maal deze groet uit de mond van Gabriël hoorde, ontving zij weldra het woord des Vaders in haren hoogst zuivere schoot, en nu een menselijke mond haar deze woorden toespreekt, woorden, welke het sein van hare moederwording waren, ontroert telkens haar binnenste, wegens de herinnering aan dat ogenblik, hetwelk hemel noch aarde vroeger gezien had, en de ganse hemel is vervuld van de gelukzaligheid die zij geniet. 

Ofschoon de Christenen ook de gewoonte hadden, om langs deze weg hunne harten aan Maria aan te bieden, was evenwel het aloude gebruik van die groet niet algemeen en plechtig bezegeld. De gelovigen verenigden zich nog niet in het koor, om aan hunne dierbare beschermster hunne smekingen op te dragen; elk volgde zijne eigene zucht en de inspraak, welke de liefde tot haar hem inboezemde; Dominicus, die te wel de kracht van het gemeenschappelijk bidden kende, meende, dat het zeer nuttig en voordelig zou zijn, om die wijze van bidden insgelijks betrekkelijk de groetenis des engels in te voeren, omdat de algemene stem van een verenigd volk niet krachteloos tot de hemel opstijgt. Zelfs de beknoptheid der woorden, door de engel gebezigd, schenen te vorderen, dat deze meermalen herhaald werden, zoals een dankbaar volk deszelfs eenstemmige toejuichingen ene geliefde vorst op zijnen weg meermalen aanbiedt. Daar de herhaling van dezelfde woorden evenwel de geest kon verstrooien of vervelen, voorzag de heilige Dominicus insgelijks in dat gebrek, met die mondelinge groet in onderscheidene gedeelten af te delen, door bij elk gedeelte het overwegen van één der geheimen van onze verlossing tussen te voegen; welke geheimen aan de Heilige Maagd beurtelings tot onderwerp van vreugde, droefheid of zegepraal verstrekken. Op die wijze werd het algemeen gebed met de inwendige overdenking verenigd en het volk, met deszelfs Moeder en Koningin te begroeten, volgt haar uit ganse harte op de weg, bij elk der voornaamste gebeurtenissen en omstandigheden van haar leven. Om nu de duurzaamheid en plechtigheid van deze wijze van bidden vast te stellen, vestigde de heilige Dominicus ene broederschap. 

Het Godvruchtig deel des instellers werd met de beste uitslag bekroond. Het gelovige volk heeft zich van eeuw tot eeuw met ongelooflijke getrouwheid verbonden, en de broederschappen van de rozenkrans zijn schier in het oneindige vermeerderd. Wij weten nauwelijks een rechtgeaard Christen op we wereld, of hij bezit tenminste een gedeelte van de rozenkrans, het rozenhoedje geheten. Wie hoort niet, vooral des avonds op het platte land, de landlieden in de kerk in dubbel koor, de Heilige Maagd door de groetenis des engels vereren? Wie ontmoette niet nu of dan vrome bedevaartgangers, die bij de wederkerige herhaling van de naam van Maria de langwijligheid van de weg bekoorlijk maken. O ja, wanneer ene zaak algemeen en als vereeuwigd wordt, bevat zij noodzakelijk ene geheimzinnige eenstemmigheid, die met de behoeften des mensen instemt.” 

Ja maar die eindeloze herhaling van de groetenis des engels is zo in het oog lopend, aanstotelijk en kinderachtig, zeggen de zogenaamde verlichte Christenen! Doch wat is bij hen niet kinderachtig? Zal voor hen de zo schone psalm 135 minder in het oog lopend, aanstotelijk en kinderachtig zijn, in welke de woorden “want zijne goedertierenheid is eeuwigdurend,” zevenentwintigmaal herhaald worden? Tonen zij, met op die wijze te spreken, niet evenzeer hunner ontevredenheid over de Godsvrucht der hemelse geesten, die de troon van de Allerhoogste omgeven en die, volgens de getuigenis der Heilige Schrift, onophoudelijk het “heilig, heilig, heilig” herhalen? En wanneer men eens vijftigmaal daags de Moeder des Heren lasterde, zou dan de roekeloosheid niet aller afschuwelijkst wezen? en waarom durft men het kinderachtig te noemen, wanneer wij vijftigmaal dezelfde Moeder van Jezus begroeten? Het is zo, de Kerk verplicht ons niet en laat ons de vrijheid om de rozenkrans al of niet te bidden, doch zij zucht met het diepste medelijden over de onverschillige en koude harten dergenen, die, als helaas in onze dagen plaats heeft, met de rozenkrans evenzeer de andere vereringen der Moedermaagd achterlaten. De onverschilligen en de wijzen volgens de tijdsgeest, hebben de Kerk inderdaad ene slechte dienst bewezen, wijl zij door hunne moedwillige aanval tegen de rozenkrans, zovele eenvoudigen hebben weten te misleiden; onder voorwendsel van hen tegen bijgeloof te beveiligen, hebben zij de rozenkrans bespottelijk doen voorkomen, terwijl onderscheidene mensen, welke vroeger de groetenis des engels herhaalden, thans schier niets meer bidden. 

De deugdzame, vrome Christen herhaalt bij het bidden van de rozenkrans dikwijls de groetenis des engels, want dat gebed bevat in zich de beoefening der verering van de voornaamste gedeelten van het geheim der menswording van Gods Zoon. Ofschoon aan de Heilige Moedermaagd gericht, vereren wij toch op ene bijzondere wijze de Zoon, en danken Hem voor zijne onuitsprekelijke barmhartigheid, met voor ons de menselijke natuur aan te nemen. De Heilige Geest moet steeds als de voornaamste daarsteller van dat gebed beschouwd worden. Het begin werd door de aartsengel Gabriël voorgedragen, die bij de voltrekking van het grootste der geheimen, de afgezand van de aanbiddelijke Drie-eenheid was. De woorden van de heilige Elisabeth, welke het tweede gedeelte van het gebed daarstellen, waren door de hemel ingegeven en werden der Heilige Maagd toegesproken; het derde gedeelte is ene inroeping van de voorspraak der Heilige Maria, door de heilige Kerk er bijgevoegd, waarin zij Moeder Gods genoemd wordt, volgens de voorschriften van het concilie van Ephese, gehouden in het jaar 431, bij welke de godslasteringen van de ketter Nestorius gedoemd werden. Dit gebed bevat derhalve ene lof-aanbieding aan de Heilige Maagd, ene dankerkentenis jegens God, die haar met zijne genadegunsten vervulde, en van onze zijde ene nederige smeking om bijstand, met haar onze ellenden voor te dragen en hare voorbede in te roeren. Dat gebed heeft dus alle hoedanigheden, welke het aan haar welgevallig kunnen maken; daarom ook moet deze bede steeds in de mond der gelovigen en der dienaars der Kerk als bestorven zijn, waarom dezelve veeltijds bij het gebed des Heren wordt gevoegd, omdat het gepast schijnt, nadat wij de Heer onze smekingen hebben voorgedragen, de voorbidding van de Heilige Maagd in te roepen, opdat zij onze bede bij God moge ondersteunen. 

Bij de groet des engels voegen wij de naam van Maria, van haar, die het voorwerp van de groet is, en wij zullen zelfs opmerken, hoe eigenaardig die naam is, om onze gevoelens van eerbied en betrouwen op te wekken. De heilige Hieronymus, in het Hebreeuws en Chaldeeuws zo ervaren, geeft verschillende betekenissen van dit woord op. Maria betekent “vrouw, zeester,” en deze beide betekenissen voegen uitermate aan haar, die de Koningin des hemels, onze beschermster en geleidster is op de onstuimige zee van dit tijdelijke leven. De Heilige Schrift vestigt zelfs onze bijzondere opmerking op die naam; “En de naam der Maagd was Maria,” zegt de heilige Lucas. O hoe geheimvol is die naam! De heilige Bernardus geeft ons daaromtrent de schoonste denkbeelden. “Die naam,” zegt hij, “wordt aller-voegzaamst bij ene ster vergeleken, want gelijk ene ster hare stralen zonder te verminderen uitschiet, zo heeft insgelijks de Maagd zonder enige kwetsing, haren Zoon gebaard. De straal heeft de helderheid der ster niet verdoofd, noch de Zoon de volmaaktheid der Maagd verminderd. Zij dus is die edele ster uit Jakob opgegaan, welker straal de ganse wereld verlicht, welker glans tot in de hemelen schijnt, tot onder de aarde doordringt, de wereld zuivert en nog meer de zielen dan de lichamen verwarmt, de deugden voorbrengt en de misdrijven vernietigt. Zij is, zeg ik, die aller-klaarste en voortreffelijkste ster, die door verdiensten bewogen wordt, door voorbeelden voorlicht, en boven deze grote en uitgestrekte zee troost aanbrengt. O gij, die u in de onbestendigheid deze levens, meer en meer door stromen en onweren rondgedreven ziet, wend uwe ogen nooit van de glans deze ster af, indien gij in de golven niet wilt omkomen. Wanneer de winden der bekoringen zich verheffen, indien gij tegen de rotsen der kwellingen stond, roep Maria aan. Wordt gij door de baren des hoogmoeds, der eerzucht, des lasters, der afgunst overvallen, vestig uw oog op deze ster, roep Maria aan. Zie op Maria, wanneer het schip van uwe ziel door gramschap, gierigheid en wellust gestoten wordt, wanneer gij, om de menigte uwer zonden ontsteld, om de verschrikkelijke toestand van uw geweten beschaamd, om de vrees voor de rechter vervaard, in de afgrond van moedeloosheid en wanhoop begint te zinken, denk op Maria. Zijt gij in gevaar, in benauwdheid, in twijfelingen, roep Maria aan; dat zij altijd in uwe mond, in uw hart zij; wilt gij u de gelukkige uitwerkselen van hare bescherming verzekeren, wees dan zoveel mogelijk bezorgd, om het voetspoor van hare voorbeelden te drukken. Met haar te volgen, zult gij niet afdwalen; met haar aan te roepen, zult gij niet vertwijfelen; met aan haar te denken, zult gij van de rechte weg niet afwijken; wanneer zij u vast houdt, zult gij niet vallen; als zij u beschermt, niet vrezen; u geleidt, niet vermoeid worden; als zij u goedgunstig is, tot uw heil geraken, en altijd in u zelven ondervinden, hoe terecht gezegd wordt: “en de naam der Maagd was Maria.” 

De naam van Maria was vroeger in zo’n hoge verering, dat het in sommige koninkrijken niet geoorloofd was die aan de vrouwen te geven. Alphonsus IV, koning van Kastilie, meende ene jonge Mohammedaanse dochter te huwen, doch de vorst verklaarde, dat hij zich met haar niet zou verbinden, dan op voorwaarde, dat zij, gedoopt wordende, de naam van Maria niet zou aannemen. Wadislaus, koning van Polen, had onder de huwelijksvoorwaarden met Maria van Nevers bepaald, dat zij de naam van Maria met die van Aloysia moest wisselen; Casimir I, koning van Polen, vorderde insgelijks de naamsverandering van Maria, dochter van de hertog van Rusland, welke hij tot vrouw wilde nemen. In dat koninkrijk werd bovendien het gebruik ingevoerd en vastgesteld, dat geen vrouw de naam van Maria mocht dragen. Zodanig gebruik bestaat wel is waar niet meer, doch zij, die de vererenswaardige naam voeren, behoren het zich tot ene plicht te rekenen, dat zij ene grote verering aan de Moeder Gods boven anderen verschuldigd zijn, wijl zij op ene meer bijzondere wijze aan hare bescherming zijn opgedragen. Wij allen zijn ene meer bijzondere verering aan de verheerlijkte Maagd, dan aan al de andere heiligen verschuldigd, om drie redenen; 1. “omdat zij Moeder Gods is;” trouwens, in hare zuivere schoot heeft de tweede persoon der eeuwige aanbiddelijke Drie-eenheid, door medewerking van de Heilige Geest, een menselijk lichaam en ene ziel aangenomen. O welke eerbied moet die waardigheid, welke zij bezit, in onze harten niet opwekken, en welke hulde zijn wij haar naast God niet verschuldigd! Wij moeten deze Heilige Moedermaagd op ene bijzondere wijze vereren, 2. “omdat zij de volmaaktste is van alle andere schepselen.” De Heilige Maagd trouwens heeft in zich de uitstekendste volmaaktheden verenigd, welke de andere schepselen onderling ooit konden bezitten. Toen God voor zijnen Zoon ene moeder koos, heeft Hij dit zijn werk geheel volmaakt, alle smet van haar verwijderd en haar met alle deugden versierd. Maria bleef bevrijd van de zonden van Adam en werd onbevlekt ontvangen; zodanig is de Godvruchtige oordeelvelling van verre weg de meeste kerkleraars, en de heilige Kerk bewondert steeds dat heilige gevoelen onder hare kinderen. O welke gedrochtelijke onbetamelijkheid zou het geweest hebben, wanneer de onreine geest slechts een enkel ogenblik dat tabernakel bewoond had, hetwelk van alle eeuwigheid bestemd is, om de levende eeuwig volmaakte God te bevatten en aan deze ene menselijke natuur te verschaffen; evenzo was haar gehele leven tegen de geringste smet beveiligd, waarom de Kerk haar dan ook noemt: “Gij zijt geheel schoon en er is gene vlek in u.” 

Deze tempel van de levende God is versierd met alle deugden, geloof, hoop, liefde, ootmoed, zachtmoedigheid, geduld, zuiverheid; van hare geboorte af klom de Heilige Maagd van deugd tot deugd, van volmaaktheid tot volmaaktheid op, zodat zij een kunststuk was des Almachtige, en van hare geboorte tot aan haar sterfuur ene vergaderplaats van verdiensten en volmaaktheden. 3. “Omdat Maria de Koningin der engelen en der mensen is.” Deze hoedanigheid is aan de Moeder Gods eigen; zij heeft haren zetel in de hemel, in de nabijheid van haren Goddelijke Zoon Jezus, boven de cherubijnen en serafijnen, boven de tronen, krachten en machten, boven de heirscharen en prinsdommen, boven de engelen en aartsengelen, boven de patriarchen en profeten, boven de Apostelen en martelaren, boven de maagden en belijders. Haar Goddelijke Zoon Jezus heeft haar, door de verhevenste deugden van haar moederschap te kronen, boven alle schepselen op die luisterrijke troon geplaatst. 

O welke eerbied zijn wij dus aan deze heiligste der maagden verschuldigd, en van welke liefdegloed moeten onze harten branden, zo menigmaal wij de rozenkrans bidden en de groetenis des aartsengel herhalen. “Wees gegroet!” hoe vererenswaardig zijn deze engelachtige bewoordingen, met welke eerbied spreekt de hemelse afgezant haar aan! Hij spreekt tot ene arme maagd en groet haar intussen met het diepste eerbewijs, omdat Maria bestemd is de geboorte te geven aan een Godmens. “De Heer is met u.” Ja, Hij is voorwaar met deze onbevlekte Maagd, Hij waakte over haar als over ene uitverkorene dochter, en Maria was van hare zijde altijd met de Heer, verdiept in gebed, overdenking en innerlijke omgang met God, steeds getrouw aan de inspraken van zijne genade, in het volbrengen van de heilige wet. “De Heer is met u, gezegend zijt gij onder de vrouwen.” Zij was gezegend, uitverkoren, onderscheiden onder alle vrouwen. Vele dochters hebben geestelijke rijkdommen vergaderd, maar gij zijt ze allen te boven gegaan, door de genadeschatten, die gij in u verenigd hebt. Hoe gelukkig is derhalve de Katholiek, die bij het bidden van de rozenkrans de gunst geniet, van meermalen de groet des engels tot de verhevenste Moeder te mogen herhalen. Dat wij dan in dezelfde gevoelens van hoogachting en eerbied delen; noemen wij, van vreugde vervuld, haar gelukzalig om de grote dingen, die de Heer doormiddel van het grote geheim der menswording, om ons, in haar heeft gelieven uit te werken! O herhalen wij onophoudelijk en op ene engelachtige wijze de groet, die het eerst door de mond des aartsengels tot de zuiverste der maagden werd gesproken. “Gezegend is de vrucht uws lichaams.” De aartsengel Gabriël had aan de Heilige Maagd Maria meegedeeld, dat hare nicht Elisabeth, in haren ouderdom, op ene wonderdadige wijze ene zoon ontvangen had, en wij weten, met welke aandrang de Heilige Maagd zich op weg begaf, om deze deugdzame, heilige bloedverwante te bezoeken. Het was bij deze ontmoeting, dat de heilige Elisabeth de woorden des aartsengels, “gezegend zijt gij onder de vrouwen,” herhaalde, en deze woorden, “gezegend is de vrucht uws lichaams,” er bijvoegde. Zij groette op deze wijze de Heilige Maagd, die zij als Moeder van de Heer erkende, omdat zij de Zoon van God in haren schoot draagt; die woorden zijn de krachtigste uitdrukking van ene heilige verrukking, van een levendig geloof, hetwelk aan Elisabeth de tegenwoordigheid van ene Godmens in de schoot van Maria doet erkennen, en van ene heilige blijdschap, bij het aanschouwen van zodanige wonderen. Elisabeth gevoelde zich vervuld met de Heilige Geest en haar kind, de vrucht van ene miraculeuze zwangerschap, sprong op in haar lichaam; zij zegent en looft de Heer wegens het grote werk der verlossing, hetwelk tot zaligheid van het menselijk geslacht een begin genomen had. O hoe Goddelijk is alles in de ontmoeting tussen deze twee heilige bloedverwanten. Moge die heilige verrukking insgelijks in onze harten overgaan, wanneer wij die woorden uitspreken: “Gezegend is de vrucht uws lichaams.” Zegenen wij dan insgelijks de Heer wegens de grote dingen, die Hij in de Heilige Maagd heeft gewrocht. Zegenen wij deze vrucht des levens, die ons een geestelijk leven en der wereld zaligheid heeft aangebracht; mochten wij doordrongen worden van levendige en vurige dankbaarheid, wanneer wij bij de woorden van Elisabeth met de Heilige Kerk die aanbiddelijke naam “Jezus” voegen. O de naam Jezus is zo vol van onuitsprekelijke genade en zoete vertroosting. Naam vol zaligheid en hemels genoegen voor die zielen, in welke de liefde tot dezelfde Jezus heerst; een naam, zo vreselijk voor de helse machten, en welke de aanbidding van de ganse schepping toekomt; een naam, voor wie alle knieën buigen, van die in de hemel, op de aarde en onder de aarde zijn, en welke aan al wat bestaat, de levendigste gevoelens van eerbied en liefde inboezemt. 

“Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, nu en in de ure onzes doods.” Deze woorden, die uit Godsvrucht door de gelovigen aan de voorgaande zijn toegevoegd, heeft de heilige Kerk aangenomen en door het gebruik, hetwelk zij er van maakt, bekrachtigt, met deze in de mond van hare kinderen en bedienaren te plaatsen. Hoe treffend zijn die woorden, daar zij een ootmoedig smeekschrift inhouden, hetwelk wij als medelijdend afsmekende zondaars, aan de Moeder des Verlossers aanbieden, ten einde gedurende ons leven en in het uur van onze dood, hare machtige bescherming te verwerven. Ja, wij hebben het reeds gezegd, Maria is in waarheid de Moeder Gods, wijl in haren zuivere schoot de Zoon Gods, de tweede persoon van de Heilige Drie-eenheid, door medewerking van de Heilige Geest, ene menselijke ziel en lichaam heeft genomen; zij is geenszins de Moeder der Godheid; maar zij is de Moeder van Hem, die van alle eeuwigheid God zijnde, in de tijd mens geworden is en “Godmens” genoemd wordt. Wij noemen haar in het gebed van de rozenkrans “Moeder Gods,” omdat dit uitmuntend en onbegrijpelijk voorrecht een titel is, welke ons haar vermogen, om bij God genade te verwerven, waarborgt. “Bid voor ons zondaren.” Door deze ootmoedige smekingen trachten wij het hart van onze beschermster te treffen, haar mededogen te verwerven, haar aan te sporen om van God, die zo terecht tegen ons verstoord is, goedertierenheid te verzoeken. En wat veronderstelt nu die bede? Dat wij een nederig gevoel van ons zelven hebben, en dat wij in hoedanigheid van boetwaardige zondaars onze misdrijven bewenen. Ja, onbevlekte Maagd, zij, die uwe voorbede inroepen, zijn zondaars, doch berouwhebbende, ootmoedige zondaars, die om ontferming smeken en u aanroepen, opdat gij die ontferming voor hen zoudt verweven. “Bid voor ons nu,” want in de daad nu, altijd, elk ogenblik hebben wij bescherming van de Moeder Gods nodig, gestadig hebben wij nieuwe misslagen te bewenen, nieuwe krachten in onze zwakheden nodig, nieuwe gevaren te ontwijken, nieuwe plichten te vervullen en dus nieuwe genade onder de voorbede van de Moeder der barmhartigheid af te smeken. “En in de ure onzes doods.” Want in de ure des doods hebben wij meer bijzonder behoefte aan de krachtige bijstand van deze Moeder, dan verdubbelen de pogingen van Satan, ten einde ons in het verderf te storten, dan is onze zwakheid overgroot en onze val gevaarlijker; o hoe vreselijk is niet de strijd in onze doodsangst; ene machtige hand moet ons beschermen, ondersteunen, ene mededogende hand onze tranen, ons doodzweet afdrogen; daarom roepen wij zo aanhoudend, als bij voorraad, in ons leven die troost in onze doodsgevaren af. 

“Amen. Het zij zo” is het besluit, het einde van alle smeekschriften en gebeden, welke wij de Heer, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, door de tussenkomst van zijne vrienden, aanbieden. Dat het zo zij, Heilige Maagd! verhoor de bede, welke zij u opzenden, wordt gij zelve verhoord, en dat wij de gelukkige uitwerking van uwe bescherming in dit leven en bij ons verscheiden ondervinden! 

Van dusdanige inhoud is het gebed, hetwelk wij der allerheiligste Maagd zo menigmaal opzenden en zo dikwijls herhalen, wanneer wij de rozenkrans lezen. Het menigvuldig herhalen van de groetenis des engels moge vervelend zijn voor die mensen, die slechts bidden, voor de onverschillige, koude zondaar, voor de vleselijke mens, die de dingen niet aanneemt, die uit de Geest Gods zijn, wijl zij hem dwaasheid schijnen. Doch de Godvrezende, vrome dienaar Gods en vereerder van de Heilige Moedermaagd, zal nooit vermoeid worden, wanneer hij ook duizendmaal herhaalt: “Wees gegroet, Maria, Heilige Moeder Gods, bid voor ons.” Het zal hem niet vervelen dagelijks dikwijls zijne ogen ten hemel op te heffen en telkens te zeggen: “Onze Vader, die in de hemelen zijt,” evenmin als het de psalmdichter lastig geweest is, zevenentwintigmaal te herhalen: “Want zijne goedertierenheid is eeuwigdurend.” O mogen wij steeds een eenvoudige, oprechte, zedige en bestendige eerbied en verering aan de Heilige Moedermaagd aanbieden. 

 

De heilige Bavo (653 of 657).  

Belijder, Patroon van Haarlem en Gent. 

 

Alloynus, bijgenaamd Bavo, onder welke naam de heilige, wiens geschiedenis wij zullen beschrijven, meer bekend is, werd waarschijnlijk omtrent het einde van de zesde eeuw in het graafschap Haspengouw in Brabant, thans onder het grondgebied van Luik, uit zedelijke ouders, die van de vorsten van Austrasie of het westerrijk afstamden, geboren. Zijn vader Agilulfus, de graaf of hertog van Haspengouw, was een broeders zoon van Carloman, vader van Pepyn van Landen, hertog van Brabant; zijne vrome moeder was Adelrudis geheten. De jeugdige Bavo ontving onder de ogen zijner edele en deugdzame ouders ene Godsdienstige en volgens zijnen verheven stand in deze wereld geschikte opvoeding. De onderscheidene levensbeschrijvers, die in, omtrent of enige eeuwen na zijnen tijd leefden, geven ons echter gene bijzonderheden van zijne kinderjaren op, waarom wij geenszins op die van latere eeuwen kunnen steunen; de eersten spreken aanstonds van het huwelijk, hetwelk de jeugdige graaf met de dochter van de edele graaf Adilion aanging, en waaruit hem ene dochter geboren werd, Agletrudis geheten, die zich de Heer toewijdde en in enige martelaarsboeken onder de heilige maagden genoemd wordt. Bavo leidde eerst een zeer ongeregeld leven, omdat hij, wegens zijnen staat in de wereld, de krijgsmanstand volgde. Hij zag evenwel, door Gods genade getroffen, de misdrijven zijner jeugdige jaren in en bekeerde zich tot de Heer, met de weg der boetvaardigheid te volgen. Hetgeen ons echter door sommige schrijvers, als ene aanleidende oorzaak tot zijne bekering, voorgedragen wordt, zoals bijvoorbeeld dat het ellendig afsterven van koningin Brunechildis, ene vorstin, die wegens onderscheidene misdaden, door Clotarius II bij de landsstaten beschuldigd, op bevel van die vorst aan de staart van een ongetemd paard gebonden werd, en door deze ongehoorde handelswijze in het jaar 613 rampzalig om het leven kwam, als bijgedragen zou hebben tot de bekering van Bavo, zwijgen de oudste opstellers van de geschiedenis des heiligen. Theodoricus, abt van Sint Truyen, die insgelijks omtrent het begin der twaalfde eeuw het leven des heilige te boek stelde, maakte er evenmin melding van, maar wij moeten uit dezelfde schrijvers afleiden, dat de heilige en onschuldige levenswandel van zijne dochter, de jeugdige Agletrudis, veel tot de bekering van haren vader bijgedragen heeft, wijl, zoals de opstellers van zijne daden opmerken, de rechterhand des Heren met deze heilige maagd was, en deze leidde haar in zoverre tot het toppunt der volmaaktheid, dat hare levenswijze reeds vroegtijdig aan hare ouders navolgbaar scheen. Van toen af, terwijl zijne vrouw nog leefde, wijdde Bavo zich aan alle werken van versterving en boete, zodat hij elke gelegenheid tot het kwaad vermeed, niemand hinderde, de vriendschapstrouw behartigde, de armen rijkelijk verzorgde, vol betrouwen dat de Heer hem, die het goede thans oefende en het onrecht herstelde, zijne vroegere misdrijven zou vergeven. De dagelijkse en geringe misstappen, trachtte hij met bittere tranen uit te wissen, en die van zijn vroegere levensgedrag af te boeten. Gods tempel was zijne gewone verblijfplaats, terwijl hij zich dagelijks met het geestelijk brood van des Heren woord voedde, matte hij zich door vasten uit, verenigde insgelijks met die strenge boetpleging de kracht der aalmoezen, en trachtte zich op alle deugden in het algemeen en op elke deugd in het bijzonder toe te leggen. Bavo zou zelf wel gewenst hebben de Antoniussen en Macariussen in het kluizenaarsleven te volgen, indien de zorg voor zijne huisvrouw en de jeugdige Agletrudis hem niet gedrukt had. Hij leidde echter het leven van een kloosterling en wist zich, ook zelfs bij noodzakelijke omgang met de mensen, in de afgetrokkenheid der woestijnbewoners te oefenen. 

Middelerwijl stierf zijne huisvrouw, die evenals hij de weg des Heren kloekmoedig bewandeld had en Bavo, van de band des huwelijks ontslagen zijnde, terwijl zijne dochter insgelijks zijne bijzondere zorgen niet meer behoefte, was er op bedacht om zich van de wereld geheel te scheiden, weigerde een tweede huwelijk aan te gaan en begaf zich, op ingeving der Goddelijke barmhartigheid, tot de Heilige bisschop Amandus, die zich in Gent, hetwelk ene versterkte legerplaats was, bevond, om aan de bekering van het woeste en afgodische volk, dat die streek bewoonde, te arbeiden. Bavo wierp zich aan de voeten van die heilige prelaat, beleed hem zijne vroegere misdrijven, verzocht onderricht te worden, ten einde de vrede des gemoeds te verwerven en beloofde zich aan de door de heilige bisschop voorgestelde raadgevingen te onderwerpen. De heilige Amandus ontving hem vaderlijk en verheugde zich over hem, wijl hij meende in Bavo een verloren doch teruggekeerd schaap gevonden te hebben. De heilige, ofschoon hij de oprechtheid van de boeteling niet mistrouwde, wilde hem niet vleien, hij moedigde hem evenwel door het beschouwen der oneindige barmhartigheid Gods aan, doch stelde hem tevens de noodzakelijkheid voor, om boetvaardigheid te plegen, zich van de gepaste heelmiddelen te bedienen, die zijne zielswonden konden genezen, zijne kwade gewoonten uit te roeien, opdat hij voor de Heer als een nieuw mens zou zijn. Bavo werd door de vermaningen van de heilige Amandus in zijne boetvaardige gevoelens meer en meer versterkt, en onderwierp zich gaarne aan de tuchtregels, door de Kerk voor boetende zondaars ingesteld. 

De heilige keerde vervolgens huiswaarts, God lovende en beschikte, volgens de raad, welke de heilige Amandus hem gegeven had, overal zijne tijdelijke goederen, ten einde zich met zoveel te groter ijver aan de arm gestorven Verlosser te kunnen toeheiligen; hij deelde zijn geld en roerende goederen onder de armen uit, beschikte over de andere eigendommen ten behoeve der lijdenden en behield niets voor zich zelven, ten einde het kruis des Heren met de grootste vrijheid en de meeste zelfverloochening te kunnen dragen. Zo zien wij dan een mens, uit een doorluchtig geslacht gesproten, en die door zijnen stand ene hoge waardigheid in de wereld bekleedde, kloekmoedig de ijdelheden en goederen der aarde onder de voet treden en zich waarlijk rijk maken door de vrijwillige armoede te omhelzen, om Christus te dienen. Nadat hij over al zijne tijdelijke goederen op zodanige wijze beschikt had, keerde de heilige, gelijk aan de uitgezondene duif, tot zijnen geestelijke Noë terug; zijn voet kon gene rustplaats in de modderpoel der wereld vinden en hij smeekte de heilige Amandus, dat hij hem de deur der ark zou openen. De heilige bisschop had te Gent twee kloosters gesticht, welke hij beide onder de aanroeping van de heilige Petrus gesteld had. Bavo begaf zich in één dier kloosters; zijn ijver ontgloeide meer en meer, hij ontving van de heilige bisschop de kruinschering en werd onder de kerkbedienaars opgenomen. Hij schoor dan zijn hoofdhaar af, om de kroon der heerlijkheid te verwerven, verachtte zijne rijke klederen, ten einde het witte en glansrijke kleed der rechtvaardigen te winnen, en vorderde onder de leiding van dusdanige leermeester als Amandus was, met grote schreden op de weg der volmaaktheid. Amandus drukte zijnen leerling steeds op het hart, dat het voor ene ziel, die het geluk heeft van het nietige der wereld te kennen, ene soort van afval is, wanneer zij niet dagelijks tracht om zich boven hare zwakheden te verheffen en niet alle pogingen in het werk stelt om tot God te naderen. Onder de kerkelijken gerangschikt, verbond de heilige boeteling zich meer en meer aan de heilige bisschop, wien hij volgde, om zich zijne heilzame vermaningen te nutte te maken en in de kennis der volmaaktheid te vorderen. De heilige Bavo keerde in zijne afzondering terug en legde zich met de meeste ijver toe om de Evangelische raadgevingen, die hem door zijnen leermeester verklaard waren, ten uitvoer te brengen. Niet tevreden met zich te versterven door de gewone boetoefeningen van vasten, waken, het verduren van kou en hitte, tuchtigde hij bovendien zijn lichaam menigmaal bloedig. Gestadig bevreesd voor de vijand der zaligheid, die aan de mens, vooral wanneer men zich aan de dienst des Heren bindt, overal strikken spant, was Bavo altijd op zijne hoede en vernederde zich in ootmoedige gebeden voor God, aan wie hij uitsluitend wilde toebehoren en het was dan ook langs die weg, dat hem de machtige hulpmiddelen werden gegeven, die hem de bekoringen deden overwinnen. 

Ofschoon Bavo wel overtuigd was, dat de grondstellingen van het Evangelie, aan hetwelk hij zijn leven gelijkvormig wenste te maken, voldoende zijn om de mens in de volmaaktheid te doen vorderen, meende hij evenwel, dat de voorbeelden van hen, die naar de volmaaktheid trachten en zich met ernst daarop toeleggen, bijzonder voordelig zijn en de mens tot navolging aanmoedigen. Hij begaf zich dus, met toestemming van de heilige Amandus, naar onderscheidene geregelde kloosters in de nabijheid, en merkte weldra de wijze op van bestuur, welke onder de kloosterlingen die in strenge afgetrokkenheid en die, welke in maatschappij leefden, plaats had. Dit schouwspel van boetvaardigheid maakte zodanige indruk op zijnen geest, dat hij alle pogingen meende te moeten inspannen om de strengste levenswijze na te volgen. Hij verlangde de gestrengheden der kluizenaars met de gebruiken der kloosterlingen te verenigen. De heilige zonderde zich in een nabijgelegen bos af, waar hij een oude zeer grote beukenboom aantrof, wiens stam ene holte had van omtrent zes voeten in de omtrek; deze holte bezigde de heilige voor ene cel en woonde daar in strenge afzondering, doch zijne schuilplaats werd weldra ontdekt en hij zag zich aan het bezoek der menigte, die hem bewonderde, spoedig blootgesteld; de heilige ontvluchtte des nachts, zonder dat hij door enig persoon ontdekt werd, in het bos van Malmedun, ene mijl van Gent gelegen. Daar leefde hij in ene kluis en voedde zich slechts met de vruchten en kruiden, welke die woeste plaats opleverde, terwijl hij zijnen dorst met het water der rivier bevredigde, welke in de nabijheid stroomde; doch hij kon ook op deze schuilplaats niet lang verborgen blijven, en zich andermaal ontdekt ziende, meende hij geen beter verblijf te kunnen vinden, dan in het gesticht waar hij de kruinschering had ontvangen, waarin de heilige Floribertus door de heilige Amandus, die veeltijds afwezig was, als abt was aangesteld. Bavo werd als één van de hemel gezonden engel door de kloosterlingen ontvangen; hij verklaarde de abt de rede van zijne terugkomst en verkreeg van de heilige Floribertus, dat voor hem ene cel, welke van het klooster afgelegen was, zou gebouwd worden, opdat hij daarin als kluizenaar afgezonderd een boetvaardig leven zou kunnen leiden, zonder aan het klooster tot hindernis te verstrekken en om beveiligd te blijven tegen het bezoek des volks. 

Wij mogen niet verzwijgen, dat de Heer zijnen dienaar de gave van wonderen te werken schonk. De heilige abt had enige kloosterlingen onder gehoorzaamheid verplicht om aan de opbouwing der cel, voor de heilige boeteling bestemd, te arbeiden; onder de dienstknechten, welke kalk en steen aanvoerden, bevond zich een gewoon persoon, Adhinus geheten, die door enige honden uit de nabuurschap in zijnen arbeid werd tegengehouden; door gramschap vervoerd en door Satan, die in de heilige boeteling zijne prooi miste, aangezet, begon hij de heilige Bravo te verwensen. De trekbeesten wierpen de met stenen geladen wagen om; deze viel op de rampzalige, die dood en verpletterd huiswaarts gebracht werd, om vervolgens begraven te worden. De heilige, zodra hij het ongeval vernomen had, begon te wenen, op zijne borst te staan, achtte zich schuldig, omdat aan de afgestorvene die ramp overkomen was met voor hem te arbeiden, en gebood dat de verbrijzelde naar zijne cel zou worden gebracht; gedurende drie uren bleef de heilige Bravo de hemel met vurig geweld smeken, waarna God zijnen dienaar verhoorde en de dode werd ten leven opgewekt en wandelde ongehinderd. Het volk, door dit uitstekend wonderwerk verbaasd, loofde God vooral wegens de heiligheid van zijnen dienaar. 

De heilige Bavo, toen hij nog in de wereld verkeerde, had een slaaf, welke zich aan trouweloosheid, dieverij en andere misdrijven schuldig maakte, waarom hij meende zich van hem te moeten ontdoen; om hem te straffen deed hij hem in boeien slaan en verkocht hem aan ene andere meester. Deze slaaf had eindelijk zijne vrijheid herkregen, kwam te Gent en werd weldra door de heilige herkend. Bavo, zich herinnerende op welke wijze hij vroeger met deze mens gehandeld had, achtte zich aan grote misdaad schuldig en wilde door boetpleging die zonde uitwissen. Hij wierp zich dus aan zijne voeten, smeekte hem om vergiffenis, en ofschoon de beledigde doch nu vrije mens eerst grote tegenstand bood, wist hij deze evenwel te overreden dat hij hem door geselslagen de rug zou verscheuren en het hoofd geheel kaal scheren, gelijk de boosdoeners, die voor de rechter van hunne gepleegde misdaden overtuigd worden; de heilige liet zich vervolgens de voeten binden en in zijne cel als in ene gevangenis opsluiten; gedurende vier maanden leefde hij daar in de strengste boetvaardigheid, slechts met een haren boetekleed bedekt, sliep op de naakte grond, terwijl een steen hem tot stoel en tot hoofdkussen diende, en hij zijne voeten in de stok deed opsluiten. Hij voedde zich slechts met een weinig gerstebrood en water, en bracht dag en nacht met wenen en bidden door. De heilige abt Floribertus overtuigd dat de Geest der Heren deze boetvaardige geleidde, stemde toe in de bede van de gevangene, die hem verzocht, dat hij hem ene plaats zou aanwijzen, waar hij zijne gebeden staande kon verrichten en nooit enige steun voor zijn lichaam zou hebben. bavo gebood zelf degene, die hem verzorgde, dat hij hem ene zware steen op de schouder zou leggen. Hoe zonderling ook dusdanige oefeningen schijnen, blonk echter in zijn ganse gedrag de hechtheid van zijne deugd en diepe nederigheid uit; overal gaf hij bewijzen van zelfverloochening en vurige liefde tot God. De heilige werd begunstigd met onderscheidene voorrechten des hemels, die getuigden, dat zijne boetvaardige levenswijze welgevallig was in het oog van God, welke hij getracht had te dienen. Hoe gaarne zou Bavo zelfs zijn leven voor de Heer opgeofferd hebben! Na een leven te hebben doorgebracht, dat van deugd en goede werken schitterde, gevoelde hij zijne einde eindelijk naderen en ontbood uit het klooster van Thorout, in West-Vlaanderen gelegen, een priester, Domlinus geheten, wie hij zijn geweten openlegde en in wiens armen de heilige boeteling, na met de Goddelijke Geheimen versterkt te zijn, de geest gaf. Het juiste sterfjaar wordt betwist, doch men komt overeen, dat het omtrent het jaar 653 of 657 geweest is. 

De heilige Gertrudis, abdis van Nivelles, dochter van de zalige Pepyn de Landen, zond aanstonds het nodige lijnwaad, om er het lichaam in te wikkelen, met zoveel spoed, dat men zich overtuigd hield, dat ene verschijning haar reeds het afsterven des heilige bekend gemaakt had, voor dat de bode deze omstandigheid had kunnen berichten. Aanstonds gaf de Heer blijken van de glans, waarmee hij zijnen dienaar gekroond had; ene vrouw, die geruime tijd door Satan gekweld werd, raakte het lichaam aan en genas dadelijk. Een woest krankzinnig man werd bij het graf des heilige aanstonds hersteld. De ruchtbaarheid der mirakelen, welke de Heer op de voorspraak van zijnen dienaar bij deszelfs graf deed schitteren, diende niet slechts om overal de heiligheid en glorie te doen kennen, waarmee Hij deze moedige martelaar der boetvaardigheid kroonde, maar droeg tevens bij tot de bekering van zestig edellieden, die insgelijks vroegere misstappen hadden te boeten; deze heiligden zich door de strengste boetoefeningen en begaven zich in het klooster, hetwelk de heilige bewoond had, en thans zo vermaard werd, dat men het de abdij van Sint Bavo noemde; zij stichten bovendien te Gent ene kerk, onder de naam des heilige aan God toegeheiligd; deze werd eerst door kanunniken, vervolgens door religieuzen van de heilige Benedictus bediend. Paus Paulus III seculariseerde in 1537 de abdij en veroorloofde de religieuzen om kanunniken te worden. Deze abdij werd drie jaren later door Karel V afgebroken, die aldaar ene citadel deed bouwen en de nieuwe kanunniken werden verplaatst in de parochiale kerk van Sint Jan, welke kerk, toen Paus Paulus IV in 1559, op bede van Philippus II, Gent tot een bisdom verhief, tot ene kathedrale kerk, onder de titel van Sint Bavo, verheven werd. 

De stad Gent, welke om zo te spreken aan de roem des heilige hare grootheid en vermaardheid verschuldigd is, vereert Bavo als haren bijzondere patroon. Voor de zogenaamde Hervorming, was de kathedrale kerk van Haarlem insgelijks onder zijne aanroeping de Heer toegeheiligd en is hij de beschermheilige der stad, zoals hij nog in onderscheidene kerken der Nederlanden, gelijk te Raamsdonk, Rijsbergen, Berkenrode, Overveen en Schoten, als beschermheilige vereerd wordt. Reeds van oudsher is zijne verering beroemd, en zijn naam op 1 Oktober in de martelaarsboeken van de negende eeuw aangetekend, te weten in die van Wandalbertus, Ado en Usuardus, ene zeldzame zaak voor de heiligen van de zevende eeuw en betrekkelijk de heilige Bavo nog merkwaardiger, wijl hij in de kerk geen ambt bekleedde, dat aanzien gaf, of enige waardigheid bezat, die zijnen naam beroemd had kunnen maken. Het nieuwe Roomse Martelaarsboek heeft insgelijks de naam van de heilige op 1 Oktober aangetekend. 

 

De heilige Remigius (± 533).

Bisschop van Rheims, Apostel van Frankrijk. 

 

Ofschoon wij allen door onze Goddelijke Leermeester en Zaligmaker van de top van Calvarie, van de hoogte des kruisbooms geroepen zijn, om onderling broeders te wezen in Jezus Christus en om slechts ene ene enige duurzame verwantschap te vormen, in hetwelk slechts één enig gelovig hart en ziel woont, mag Frankrijk zich evenwel zeer gelukkig achten in de heilige Remigius een apostel te bezitten, die van zijne vroegste jeugd af tot in ene hoge ouderdom, door God geroepen en bestemd geweest is om die wijngaard des Heren te bearbeiden. In waarheid, hij had grote genade nodig en moest wel de schoonste deugden bezitten, om ene heidense en zeer machtige vorst tot de Heer te bekeren, en om door de Christelijke zedeleer, de woeste zeden van een geheel volk te veranderen. Niet minder gelukkig zullen wij zijn, wanneer wij bij het beschouwen der daden van deze grote heilige, ons bevlijtigen om de deugden en onderrichtingen van Remigius na te volgen. 

Het opstellen der geschiedenis van de heilige Remigius mag ons enigszins moeilijk voorkomen, wijl de stellers van zijn leven niet duidelijk zijn, doch wij vertrouwen, dat de Heer, die ons in zijne goedheid schijnt bestemd te hebben om voor ons vaderland de daden zijner dienaren op te stellen, ons door zijn licht en bijstand ondersteunen zal. 

Het was voor de kerk van Frankrijk in het bijzonder en voor de stichting der gelovigen in het algemeen van het grootste belang, dat men ter kennis van het nageslacht, ene getrouwe en echte geschiedenis van de heilige Remigius, apostel van Frankrijk, bewaarde en te boek stelde, want ene billijke en rechtmatige verering, welke wij de heilige verschuldigd zijn, vereist dat wij God onze dank aanbieden voor de genaden, welke Hij ons door middel van zijne dienaren heeft doen toekomen. Men heeft zich dan ook reeds vroegtijdig bevlijtigd, om al de deugden en levensdaden van Remigius, van zijne geboorte tot aan zijn sterfuur, op te tekenen. En een meer dan negentigjarig leven, geheel vervuld met de roemrijkste daden eens heilige en met de gewichtigste gebeurtenissen van dat tijdvak, in de loopbaan van ene meer dan zeventigjarige bisschoppelijke bediening, vorderde voorwaar zodanige uitgestrektheid van opstel, welke men echter voor de algemene stichting te wijdlopig beschouwde. Om deze rede verzocht Egidius, de vierde bisschop van Rheims na de heilige Remigius, de heilige Priester Venantius Fortunatus, die van Italië naar Frankrijk gekomen was en later bisschop van Poitiers werd, om ene verkorte geschiedenis, die om hare duidelijkheid welkom zou zijn, op te stellen. Fortunatius, die om zijne wetenschap en verdiensten reeds vermaard was, beantwoordde aan die bede, doch liet onderscheidene merkwaardige omstandigheden weg, wijl hij zich meer bepaalde bij de mirakelen, door de heilige verricht, dan bij de andere bijzondere daden van zijn leven. Daarbij kwam nog, dat de weinige afschriften van het oorspronkelijke, bij de verdeeldheden, die Frankrijk verscheurden, merendeels verloren gingen. Ten tijde van Tilpinus, die van het jaar 753 of 754 tot 794 aartsbisschop van Rheims was, en die de rampen en onheilen, aan die kerk onder zijnen voorganger Melonius overgekomen, trachtte te herstellen, heeft men nog enige losse bladen van de levensgeschiedenis des heilige Remigius teruggevonden, doch men was niet in staat er ene voldoende geschiedenis uit op te stellen. Hincmar evenwel, die van het jaar 845 tot 882 de aartsbisschoppelijke waardigheid op de zetel van Rheims bekleedde, en zonder tegenspraak voor één der geleerdste prelaten van het koninkrijk van die tijd gehouden werd, trachtte in dit gebrek te voorzien, doch daar hij te zeer op de volksoverleveringen bouwde, heeft zijne geschiedenis veel te wensen overgelaten. Wij zullen derhalve bij deze geschiedenis onze aandacht vestigen op hetgene de heilige Sidonius Apollinarius, die van het jaar 471 tot 482 bisschop van Clermont in Auvergne, nu departement Puy de Dôme, was, dus ouder is dan de heilige Remigius, in zijne brieven van de heilige vermeldt, en op hetgene de heilige Gregorius van Tours, tijdgenoot van Fortunatus, in zijne geschiedenis van Frankrijk en in zijne verzameling over de roem der belijders van hem schrijft, terwijl wij de nieuwere geschiedschrijvers niet uit het oog zullen verliezen. 

e heilige Remigius, zoals alle geschiedschrijvers vermelden, sproot uit een zeer oud en adellijk geslacht in Gallië en werd reeds voor zijne geboorte, zelfs voor hij in de schoot zijner moeder ontvangen was, voorspeld. God trouwens wilde reeds voor die tijd zijne oogmerken omtrent dat kind van zegening, hetwelk hij zich tot zijnen dienaar verkozen had, bekend maken en zond de heilige kluizenaar Montanus als een nieuwe profeet, om aan Cilinia de oogmerken des Heren over haar te verkondigen. Emilius, de vader van dat door God uitverkoren werktuig, was een deugdzaam man, die zeer wel de lofspraak verdiende, welke de heilige Sydonius in zijnen brief, gericht aan de heilige Principius, bisschop van Soissons en broeder van de heilige Remigius, van hem gaf, en Cilinia was ene vrouw van uitstekende Godsvrucht, die door de Kerk onder het getal der heiligen gerangschikt werd. Beide ouders, welke volgens de luister van hunnen staat, op het kasteel van Laon leefden, waren reeds op die jaren, dat zij behalve hun beide zonen geen verdere afstammelingen meer konden verwachten. Eén van dezen was de heilige Principius, bisschop van Soissons, de andere, die niet genoemd wordt, was de vader van de heilige Lupus, die, na het afsterven van zijnen oom, bisschop van dezelfde stad werd. De heilige Cilinia geloofde op het woord van de heilige kluizenaar aan de belofte des Heren, en dit betrouwen werd beloond door de geboorte van dat kind der zegening, hetwelk volgens sommigen in het jaar 439, doch waarschijnlijker in 436 of 437 ter wereld kwam. De ouders van de heilige Remigius wilden niets veronachtzamen, om zoveel zij konden aan zijne roeping en aan de Goddelijke inzichten omtrent het kind te beantwoorden, en deden hem met de meeste oplettendheid in alle gevoelens van Godsvrucht opvoeden, terwijl zij de grootste zorgvuldigheid aan de dag legden in de keuze van de personen, die zij met de opvoeding van het kind belastten. 

Sommige schrijvers menen, dat de heilige Remigius aan ene voedster of min werd toevertrouwd, Balsamia geheten, welke dezelfde zou zijn, die men te Rheims in de collegiale kerk, welke onder haren titel de Heer toegewijd is, vereert, dat deze heilige vrouw later een zoon had, Celsinus geheten, die leerling werd van de heilige Remigius en onder de naam van Sint Soussin bekend is. Evenwel kunnen wij verzekeren, dat het alleen Flodoardus is, die dit bericht, terwijl niemand voor hem, die in de tiende eeuw geschreven heeft, er melding van maakt, noch de oudste schrijver Fortunatus, noch Hincmar, uit wie Flodoardus putte, spreken er van. Hincmar zegt integendeel, dat de heilige Cilinia, volgens de beloften van de kluizenaar Montanus, haar kind zelve zoogde en nadat zij hetzelve gespeend had, de ogen van de heilige kluizenaar, die blind was, met hare melk bestreek, waardoor hij aanstonds ziende werd. Dezelfde geschiedenis verhaalt ten naasten bij Flodoardus, hetwelk evenwel met zijn eerder verhaal betreffende de heilige Balsamia, niet wel strookt. 

De ouders van de jeugdige heilige zorgde niet minder om hem in de wetenschappen te bekwamen, en wij hebben slechts de heilige Sidonius in te zien, om ons van de wijsheid, welke in het kind uitblonk, te overtuigen, terwijl de heilige Gregorius van Tours er met evenveel lof van spreekt. De heilige Remigius onderscheidde zich door zijn verstand en wetenschap zoverre boven de andere leerlingen, dat hij hen in alles overtrof, zodat hij, volgens de getuigenis van de bisschop van Clermont, één der voornaamste mannen van zijnen tijd was; hij spreekt van zijne welsprekende voordracht, welke hij in de school en later in de pleitzaal aan de dag legde, doch deze voortbrengsels van het verstand des heiligen, die met dusdanige levendige kleuren afgeschetst worden, zijn niet tot ons gekomen. Wij kunnen evenwel met de heilige Gregorius van Tours, die het vernuft en de wetenschap des heiligen naar waarde schatte, verzekeren, dat al zijne kennis slechts als ijdelheid en gering moest beschouwd worden bij de andere wezenlijke wijsheid, welke hem bij God aangenaam maakte. Door de Geest der Heren versterkt, verrichtte zijne welsprekendheid later grote wonderen, maar de heilige jongeling wist al te wel, dat Gods Geest tot ons te midden van de tijdelijke woelingen niet spreekt, en dat men in de afgetrokkenheid en het stilzwijgen zijne ingevingen moet waarnemen. Zo toonde men in de negende eeuw te Laon het eenzame en afgelegen vertrek, waarin hij zich alleen in het gebed en de bespiegeling met God bezig hield, welke plaats toen nog door de gelovigen met eerbied bezocht en betreden werd. De reinheid en onschuld van zijne zeden, de nauwgezetheid en getrouwheid, waarmee men hem de grondstellingen van het Evangelie zag beoefenen, waren de dringende omstandigheden, die hem waardig maakten om hem, na de dood van Bennadius, op de bisschoppelijke zetel van Rheims te plaatsen. 

De heilige Remigius was echter slechts tweeëntwintig jaren oud en het kostte grote moeite om zijne zedigheid en tegenstand te overwinnen. De heilige Remigius bleef geenszins ten achter om zijne jeugdige jaren onder de andere gebreken aan te voeren, die, zoals hij meende, een hinderpaal tegen deze keuze waren, doch men zag meer op zijne verdiensten dan op zijne jaren, vooral daar God, zoals Hincmar voordraagt, door een dubbel wonder zijn welgevallen in deze keuze openbaarde. Men kon daarboven in gene zijner verrichtingen de jongeling opmerken, overal en altijd had hij van de rijpheid van zijn verstand, van de ernst, de wijsheid en voorzichtigheid, die hem boven de grijsaards verhief, de schoonste bewijzen gegeven, zodat de bisschoppen, die bij de heilige wijdingen moesten tegenwoordig zijn, voldoende reden meenden te hebben, om het beletsel der jaren te mogen opheffen. Na bisschop gewijd te zijn, bestuurde hij zijne hem toevertrouwde kudde met ene zorg, welke een oud bisschop voegde, die door langdurige ondervinding de belangen der Kerk van nabij kende; doch de zorg, welke hij voor de zaligheid van anderen aan de dag legde, deed hem zijne eigene ziel niet verwaarlozen. De heilige Sidonius Apollinarius spreekt met de grootste lof van de zuiverheid van gemoed, waarmee hij tot het altaar des Heren naderde, waar dat vuur der Goddelijke liefde meer en meer ontvlamde, hetwelk in zijn hart gloeide en waarmee al zijne daden als bezield waren; die heilige merkt vooral aan, hoezeer Remigius zich van alle banden van menselijk belang losgerukt had, zowel als van alle aardse geneigdheid, die de verheven bediening van het priesterschap van Jezus altijd ontluistert. De heilige Gregorius van Tours merkt op, dat de heiligheid van zijn leven zo algemeen erkend werd, dat men hem als ene andere heilige Silvester beschouwde; dat wil zeggen, dat de kerk van Rheims in Remigius dusdanige schat bezat, dat zij der kerk van Rome het geluk niet behoefde te misgunnen, hetwelk zij onder de heilige Paus van die naam genoten had. De welsprekendheid van de heilige en zijne vroomheid vormden hem tot één der helderste lichten van de Kerk, zegt de heilige Sidonius. “Ik heb,” vervolgt deze, “enige afschriften weten te verkrijgen van zijne leerredenen, ik beschouw dezelve als een onwaardeerbare schat. Ik bewonder er in de voortreffelijkheid der gedachten, de juiste keuze der woorden, de schoonheid en het natuurlijke der leerspreuken, de gepastheid, bondigheid en kracht van bewijsgronden, welke men bij de hevigheid van ene donderslag kan vergelijken; de woorden stromen als uit de bron en zijn niet gedwongen, al de gedeelten van zijne reden zijn zowel aan elkander gebonden, en zijne stijl heeft zoveel zachtheid en gemakkelijkheid, dat het niet mogelijk is om de kracht van zijne redenering omver te werpen of tegenstand te bieden.” De heilige Fortunatus vermeldt bovendien onderscheidene bijzonderheden, welke wij menen niet te mogen verzwijgen, daar de heilige Gregorius van Tours er insgelijks melding van maakt. Zij doen ons zijne diepe nederigheid bewonderen, het vuur en de uitgestrektheid van zijne liefde, de ijver van zijn aanhoudend bidden hoogachten, de gestrengheid van zijn vasten en waken, de milddadigheid jegens de armen, de vaderlijke goedheid en vriendelijkheid, waardoor hij zich voor elk mens toegankelijk maakte, op prijs stellen. Welke oprechtheid des harten en volmaakte gelijkheid van gemoed luisterden al zijne handelingen op; hoezeer wist hij al de listen van de vijand der zaligheid te ontdekken, en door zijne deugdzame voorbeelden, aan de vermaningen, welke hij het volk voordroeg, kracht bij te zetten! Maar de leer, welke hij in de naam des Heren verkondigde, werd door God zelf bekrachtigd, daar de Heer toonde, dat Hij zijnen dienaar in woord en in werk ondersteunde en hem de gave om wonderen te verrichten meegedeeld had. Onder zovelen, welke men in de oudste levensgeschiedenis des heilige bijeen vergaderd heeft, merkt men de genezing van ene blinde van Chaumecy op, de bevrijding van ene bezetene te Toulouse, die men reeds vroeger te Rome gebracht had en die, na van de banden van Satan bevrijd te zijn, gestorven was en door de heilige weer ten leven opgewekt werd, de uitblussing van ene hevige brand, die de ganse stad Rheims dreigde in as te leggen. Al deze gunsten en voorrechten des hemels maakten de heilige Remigius evenwel slechts behoedzamer en waakzamer jegens zich zelven, daar hij zijne eigen krachten grotelijks mistrouwde; hij vreesde terecht ijdele roem en zelfbehagen, hetwelk hij aanzag als een vergif, waardoor de beste daden bezoedeld worden. In één woord, die gunsten dienden om hem nederiger te doen worden; terwijl de hemel hem voorbereidde om apostel van een groot en ontzag verwekkend volk te zijn. 

De Galliërs, door de voorspoed hunner wapenen ontzaglijk, hadden zelfs tot in Azië talrijke volksplantingen gezonden, en terwijl zij een groot gedeelte van Italie overmeesterden, hadden zij Rome schier in de as gelegd en deze beheersers der wereld scheen weldra de slavin te zullen zijn van dat moedige volk. Vijftig jaren voor Christus werden de Gaulen evenwel door Julius Cesar overwonnen, doch, zoals de heilige Augustinus in het algemeen opmerkt, moedige veroveraars hadden de gewoonte om al de volkeren, die zij ten onder brachten, hunner tongval te doen aannemen. De Galliërs onderscheidden zich door hunne welsprekendheid en wetenschap reeds zo zeer, dat vele hunner voor de Romeinen in de vrije kunsten niet behoefden te wijken. En ondervinden wij zelve niet, dat de Franse spraak de taal van alle volkeren is? 

Gallië was omtrent vijfhonderd jaren onder de Romeinen; deze beschouwden het als één der rijkste en machtigste gewesten van het keizerrijk, maar de Franken veroverden Gallië, en deze nieuwe Heren, in plaats van de oude Galliërs te verjagen of te doen omkomen, werden één volk met hen en namen dezelfde zeden en gebruiken aan. 

Clovis was slechts vijftien jaren oud toen hij de troon besteeg, en men kan hem terecht voor de grootste veroveraar van zijne eeuw houden en als de eerste stichter der Franse monarchie beschouwen. Voor de jongen door eer en veroveringszucht voortgezweepte Clovis, waren de grenzen van zijn vaderlijk erfgoed veel te beperkt; hij wilde deze meer en meer uitbreiden, en zijne gedurende zijn leven uitgevoerde plannen deden toen reeds zien, dat hij op niets minder bedacht was, dan om gans Gallië aan zijne heerschappij te onderwerpen. Syagrius, zoon van de edele Romein Aegidius, had zich uit de steden en omliggende landen Soissons, Rheims, Troyes, Beauvais en Amiens ene eigene Staat gevormd, welke hij na de dood zijns vaders met de onbeperkte macht van ene onafhankelijke vorst, onder de titel van Romeins patriciër bestuurde. Hij was één zijne goede vader waardige zoon; zijn bestuur was wijs en rechtvaardig, en hij stond zelfs bij de woeste Galliërs en bij de Franken en Bourgondiërs in groot aanzien, zodat Syagrius in hunne geschillen meermalen als scheidsman uitgenodigd, gehoord en zijne uitspraak gevolgd werd. Deze genegenheid der volken, die Gallië bewoonden, vuurde de argwaan in het hart van Clovis aan, zodat hij begon te vrezen, dat Syagrius hem wel eens verdrijven en de herstelling van de Romeinse heerschappij in Gallië bewerken kon. In het jaar 486 ontstond derhalve een oorlog tussen de twintigjarige Clovis en Syagrius. Reeds onderscheidene jaren bestuurde de heilige Remigius zijne hem toevertrouwde kudde, toen opeens Rheims, Soissons en de andere steden van tijdelijke meester veranderden; Syagrius werd geslagen door Clovis, vluchtte naar Toulouse aan het hof van Alaric en werd verraderlijk aan Clovis uitgeleverd, die hem even verraderlijk liet om hals brengen. Clovis evenwel behandelde de Gaulen en Romeinen, die de uitgestrektheid van het veroverde grondgebied bewoonden, zo gunstig, dat allen zich gaarne onderwierpen; hij beroofde niemand van zijne goederen, bracht gene veranderingen in de gebruiken en wetten van het land, en hetgene hem nog meer de harten deed winnen, hij verleende aan zijne nieuwe onderdanen volkomen vrijheid om de Godsdienst van Jezus ongestoord te belijden, ofschoon hij en de zijnen heidenen waren; weldra gaf hij zelfs blijken, dat hij de kerken der Christenen wilde beschermen en diegenen hoogschatte, die zich door hunne deugden en geleerdheid onder de gelovigen onderscheidden. 

Na de veldslag, en zelfs reeds bij het doortrekken van het Roomse grondgebied, hadden de Franken enige kerken geplunderd en uit ene derzelve ene kostbare met kunst bewerkte gouden kelk geroofd. Fredegarius, de oudste geschiedschrijver van Frankrijk sedert de heilige Gregorius van Tours, zegt, dat dit kostbaar stuk aan ene der kerken onder het geestelijk gebied van de heilige Remigius behoorde. Clovis, hoewel nog afgodendienaar, kende en vereerde reeds de heilige bisschop van Rheims, en deze, betrouwende op de genegenheid des vorsten, zond hem enige geestelijken, met verzoek om het gouden aan God toegeheiligde stuk terug te mogen ontvangen; Clovis gebood deze afgezanten hem naar Soissons te volgen. Volgens de gewoonte der Franken, werd na de geëindigde veldtocht de op de vijanden gemaakte en geroofde buit bijeengebracht en door het lot, naar elks rang, in bijzijn van het ganse leger, verdeeld. Voor men nu tot de werping van het lot en de verdeling overging, gaf de vorst zijnen wens te kennen om een zekere gouden kelk, welke men uit ene kerk geroofd had, niet onder de buit te rekenen, maar om hem dien ten geschenke te geven, daar hij verlangde deze aan de bisschop, welke hem er om gevraagd had, terug te geven. Allen, die de koning omringden, bewilligden in zijn verzoek; een woeste Frank trad echter voor, sloeg met zijne veldbijl op het gewenste stuk en zei: “Op deze plaats heeft niemand enig voorrecht, en gij moet u tevreden stellen met datgene, het welk u door het lot toegewezen wordt.” Clovis, ofschoon hij zich zeer beledigd voelde, wist zijne gramschap in te tomen. De verdeling geschiedde en hij, die de kelk ten deel viel, bracht denzelven gewillig bij de vorst. Des konings verlangen was in zoverre voldaan, doch hij meende evenwel een meer geschikte tijd te moeten afwachten, om de onbeschaamdheid van de krijgsman ten voorbeeld van het gehele leger te straffen. 

Elk jaar hield de vorst, in de maand Maart, ene grote wapenschouwing. Clovis had de gelaatstrekken van die onbescheidene soldaat te wel opgenomen, om hem niet te herkennen; toen hij nu het volgende jaar, bij de wapenschouwing, bij die onverlaat kwam, herkende hij hem spoedig; de koning had zeer veel op zijne onachtzaamheid aan te merken en verklaarde, dat zijn wapentuig ongeschikt bevonden was, wierp de lans, het zwaard en de veldbijl op de grond voor zijne voeten. De Frank, die niets in te brengen had, bukte neder om zijne wapenen op te nemen, maar in hetzelfde ogenblik kloofde Clovis hem met zijne veldbijl het hoofd, zeggende: “Ontvang zo de houw terug, welke gij het voorgaande jaar met uwe veldbijl, bij de buitverdeling te Soissons, de kelk hebt toegebracht.” Het ganse leger werd bij deze daad met schrik bevangen. Clovis maakte zich de indruk ten nutte en gaf bevel, dat de vergadering zich scheiden en het leger uiteen zou gaan. 

Clovis, koning der Franken, wiens heldendaad hem de naam van “de Grote” hadden doen verkrijgen, ofschoon hij reeds ene natuurlijke zoon bij ene vrouw, aan welke hij door de echt niet verbonden was, geteeld had, verlangde zich evenwel door het huwelijk aan één of ander machtig huis te verbinden. Hij was zeer bevriend met Gondebald, koning der Bourgondiërs, en vernam door één zijner gezanten, dat ene schone, zedige en wijze vorstin aan het hof van haren oom Gondebald, als ene gevangene leefde; zij was vader- en moederloos, want de wreedaard had zijnen broeder Chilperic voor enige jaren laten om hals brengen, en diens gemalin met ene steen aan de hals doen verdrinken. Het verhaal des gezants ontvlamde de hartstocht van Clovis, en daar de vorstin Clotildis, zoals het zich liet aanzien, in staat van gevangenschap leefde en mogelijk ene harde behandeling moest verduren, zo werd de riddergeest van Clovis te meer aangespoord, om de bevrijding van de edele gevangene te bewerken. Hij zond nu één zijner vertrouwelingen, de edele Romein Emilianus, naar Lyon, ten einde deze prinses tot gemalin te verwerven. Het gelukte Emilianus met Clotildis te spreken en haar de last van de koning der Franken voor te dragen; zij antwoordde hem: “dat het ene Christelijke maagd wel niet voegde om een heidens vorst te huwen, doch dat zij op God vertrouwde, en dat Hij door zijne genade zou bewerken, dat Clovis tot de kennis van de ware God geraakte.” Clotildis, ofschoon te midden der Arianen levende, was in de Katholieke Godsdienst opgevoed. Emilianus keerde naar Soissons terug en bracht deze boodschap , doch moest nu even spoedig naar Lyon terugreizen, om Gondebald het verlangen van Clovis mede te delen, en de toestemming voor de koning van die vorst te vragen. Gondebald vreesde evenwel, dat die verbintenis voor hem en zijn huis nadelig zou zijn, wijl hij meende te kunnen voorzien, dat Clovis de doodslag, aan Chilperic gepleegd, eenmaal zou wreken en aarzelde dus een ogenblik om zijne toestemming te geven. Toen evenwel Emilianus verklaarde, dat een beslissende oorlog met de Franken het onvermijdelijke gevolg van zijne weigering zou kunnen worden, drongen de rijksgroten de koning Gondebald om Chilperics dochter aan Emilianus uit te leveren. De vorst stemde nu toe, doch onder voorwaarde, dat zijne nicht, die Christen was, de vrijheid zou hebben, om volgens de grondstellingen van hare Godsdienst te leven, en zulks werd toegestaan. Clovis ging nu zijne bruid tot Villers, ene plaats in grondgebied van Troyes, tegemoet; beiden deden in 493 hunnen plechtige intocht in Soissons, alwaar het huwelijk met koninklijke luister gesloten werd. De deugdzame koningin hield niet op om door haar gebed en tranen van God, de bekering van haren koninklijke gemaal af te smeken en had reeds zijn hart gewonnen. Clovis beminde haar met vurige liefde en luisterde met welgevallen naar hare vertogen, waarbij zij hem meermalen het belachelijke van de valse godsdienst en de verhevenheid der Godsdienst van Jezus Christus voorstelde; deze vertogen waren te overtuigender, wijl de vorstin hare woorden door voorbeelden bekrachtigde. De koningin werd moeder en baarde haren gemaal ene zoon; uit welgevallen voor de vorstin liet hij toe, dat het kind gedoopt werd en de naam van Ingomer ontving; het stierf echter reeds enige dagen na de geboorte. Clovis was levendig getroffen door dit verlies; hij had met moeite in het doopsel toegestemd, en nu riep hij in bittere zielesmart uit: “Vrouw! de goden mijns volks hebben mij gestraft; indien men hunnen naam over mijnen zoon aangeroepen had, zou hij nog leven, doch daar hij in de naam van uwen God gedoopt is, heeft de dood hem van ons weggerukt.” De koningin bevredigde hem met te antwoorden, dat zij zich gelukkig achtte ene zoon gebaard te hebben, die nu reeds in het bezit van het koninkrijk der hemelen gesteld was. Andermaal moeder geworden, werd die zoon, welke men de naam van Clodomir gaf, insgelijks gedoopt; dit kind werd weldra gevaarlijk ziek en op de oever van het graf geplaatst; Clovis gaf zich nu aan hevige gramschap over en zei: “Zie daar weer de uitwerking van uwe hoofdigheid; mijn zoon zal evenals zijn broeder sterven, omdat hij in de naam van uwen Christus gedoopt is.” Clotildis richtte met betrouwen hare vurige gebeden tot God, werd verhoord en verwierf de gezondheid van haren zoon, waarop Clovis de macht van de God der Christenen meer en meer begon te erkennen. 

De koningin Clotildis had tot nu toe evenwel haren gemaal niet kunnen overreden om de dienst der goden te verzaken, doch God had zich ene omstandigheid voorbehouden, in welke de koning zich ten gunste van de Godsdienst van Jezus Christus verklaarde en alle vrees voor het menselijke aanzien, hetwelk hem tot nu toe weifelende gehouden had, uit zijn hart verbande. 

De Suevers, het rijkste en krijgshaftigste volk van geheel Germanië en de Al-mannen of geheelmannen, insgelijks ene vereniging van Duitse stammen en een wild en manhaftig volk, waren met een talrijk leger, dat door onderscheidene hunner vorsten aangevoerd werd, de Rijn afgezakt en in het land der aan de Rijnoever wonende Franken, wier koning zijnen zetel te Keulen had, gevallen; Clovis kwam deze vorst met zijne benden te hulp en leverde aan die vijanden bij Tolbiac (Zulpich), omtrent tien uren van Keulen gelegen, ene moorddadige slag; hij zelf stelde zich aan het hoofd der ruiterij, en liet aan zijnen aanverwant Siegbertus het opperbevel over het voetvolk. De aanval was zo woedend, dat Siegbert gevaarlijk gewond van het slagveld moest vervoerd worden, en zelfs werd het voetvolk geslagen en op de vlucht gedreven; de anderszins zo zeer geroemde dapperheid der Franken moest nu voor de woestheid der Al-mannen wijken. Door beleid en persoonlijke dapperheid had Clovis zijn volk wel weer tot staan gebracht, doch de vijanden verdubbelden met niet minder woede hunne aanvallen en dreven de Franken meer en meer terug, zodat deze eindelijk de moed opgaven. Voordat Clovis te velde getrokken was, had Clotildis, toen zij van hem afscheid nam, gezegd: “Heer! gij zult dan ten strijd trekken; wilt gij echter de overwinning behalen, zo roep de God der Christenen aan. Hij is alleen de enige Heer der wereld, Hij noemt zich zelven de God der heirscharen. Wanneer gij u betrouwen tot Hem wendt, zult gij uwe vijanden, al waren zij ook honderd tegen één, overwinnen.” Toen Clovis zich nu van alle zijden in benauwdheid zag, herinnerde hij zich deze woorden, en voor het gezicht van het ganse leger hief hij handen en ogen ten hemel en riep met luide stem: “Jezus Christus, die Clotildis als Zoon van de levende God aanbidt en verkondigt, van wie gezegd wordt, dat Gij bijstand in het gevaar, en de overwinning aan die op U betrouwen verleent, ik smeek van uwe hand mijnen roem af, zodat ik, indien Gij mij de overwinning over mijne vijanden doet behalen, en ik die bijstand verwerf, welke uw volk, dat uwen naam toegeheiligd is, verklaart te ondervinden, mij in uwen naam zal laten dopen. Ik heb mijne goden aangeroepen, doch, zoals ik thans ondervinden moet, zij kunnen mij niet redden. Daarom geloof ik nu, dat zij, die diegenen, welke hen eerbiedigen, niet bijstaan, gene macht hebben. Ik roep u thans aan, ik verlang in u te geloven, verlos mij slechts van mijne vijanden.” Nauwelijks had Clovis deze bede geëindigd, of een dodelijke schrik overmeesterde de Al-mannen, nieuwe moed bezielt de Frank, het zwaard wordt moorddadig onder de thans vluchtende vijand, zijn voornaamste aanvoerder sneuvelt, hij werpt zijne wapenen weh en allen roepen Clovis toe: “Koning, spaar uw volk, thans zijn wij uwe onderdanen.” De laatste koning der Al-mannen was in de strijd omgekomen. De ganse volksstam onderwierp zich aan de Franken, en Clovis was meester van de Elzas en Lotharingen, van de stad Bazel en de uitgestrekte landschappen aan deze zijde van de Rijn. Ten einde zich zijne nieuwe veroveringen te verzekeren, bracht hij enige bewoners dier streken in Gallië over en bevolkte die landen weer met zijne Franken, welk gewest, één der schoonste provinciën van Duitsland, nog ten huidige dage Frankenland genoemd wordt. 

De Suevers, die in Germanië bleven, werden schatplichtig, welk lot insgelijks de Beiersen trof. Deze overwinning behaalde Clovis in het jaar 496, toen hij nauwelijks eenendertig jaren bereikt had. 

Van dit ogenblik dacht Clovis om zich tot het ontvangen van het heilig doopsel met alle ernst te moeten voorbereiden, en als hij nu van zijne overwinning huiswaarts keerde, nam hij, te Toul gekomen, de heilige Priester Vedastus, die daar een afgetrokken leven leidde, met zich mee, opdat deze hem in de geheimen des geloofs zou onderrichten; Clovis was zo vurig, dat hij de minste vertraging niet duldde, en zijn ijver en geloof groeiden nog meer aan, toen het de Heer behaagde om het woord van zijnen dienaar Vedastus door een wonderwerk te bekrachtigen. Terwijl Vedastus met de vorst over de rivier de Aisne toog, sprak hem een blinde op de brug aan en bezwoer hem, dat hij hem het gebruik van zijn gezicht zou teruggeven; de heilige maakte het kruisteken over de blinde, die op staande voet het gezicht terugkreeg. 

Toen de vorst met de vrede en in welstand in zijne rijksstad teruggekomen was, verhaalde hij aan de heilige Clotildis, hoe hij met de naam van Christus aan te roepen, de overwinning behaald had. De heilige Clotildis zond aanstonds ene bode naar de heilige Remigius, met verzoek om in allerijl aan het hof te verschijnen, ten einde de koning vervolgens te onderwijzen. De heilige bisschop van Rheims voldeed gaarne aan dat verlangen, en hield de koning voor, dat hij in de enige ware God, de Schepper van hemel en aarde moest geloven en de afgoden verwerpen, die noch hem, noch anderen enig heil konden aanbrengen. Clovis toonde zich bereid om de enige God te erkennen en betrekkelijk Jezus Christus alles te geloven, wat de heilige Remigius hem omtrent die Goddelijke geheimen voorstelde, doch hij vond enige zwarigheid in het voorstel des heiligen van te moeten zorgen, dat zijne onderdanen insgelijks de valse dienst der afgoden verzaakten; hij vreesde, dat de Franken aan hunne godheden verkleefd, zich tegen hem wegens zijne verandering van godsdienst zouden verzetten en oproerig worden. “Heilige Vader,” zo sprak de vorst, “ik neem alles wat gij zegt; ene enkele zaak houdt mij slechts tegen, en deze is, dat al het volk, hetwelk bij mij is, niet zo gemakkelijk zal toelaten, dat men het zijne goden ontneemt. Ik wil evenwel met hetzelve volgens uwe mening spreken, opdat ik deszelfs denkwijze leer kennen.” De vorst bereidde zich nu voor om met de voornaamsten te spreken en hun de ijdelheid hunner goden te doen kennen, maar nauwelijks verscheen de vorst tot dit doel, of de moedige Franken, die op zulk ene grote krijgsman en koning roemden, en zich zeer zeker de wonderdadig bewerkte overwinning bij Tolbiac herinnerden, welke op hunne harten diepe indruk gemaakt had, voorkwamen de vorst, lieten hem niet uitspreken, maar, door Gods genade innerlijk bewogen, riepen uit: “Wij verwerpen, o koning! de dienst der sterfelijke goden en wij zijn bereid de levende God, welke Remigius verkondigt, te vereren en te dienen.” De heilige bisschop was buiten zich zelven van vreugde over die algemene stemming en liet zonder tijdverlies te Rheims alles in gereedheid brengen, om de koning en de bekeerde Franken het heilig doopsel met alle luister toe te dienen. Middelerwijl de heilige Remigius met de heilige priester Vedastus en anderen, die door de heilige prelaat ontboden waren, bezig waren om de nieuwelingen in de geheimen des geloofs te onderrichten, en hen de door de kerkregelen vastgestelde boetdagen deed volbrengen, kwamen onderscheidene tot de plechtigheid uitgenodigde bisschoppen aan het hof en in het leger, ten einde aan de anderen in het inzamelen van deze geestelijke oogst de behulpzame hand te bieden. Deze geestelijke arbeid vorderde met zoveel spoed, dat men meende de bestemde tijd om het doopsel aan de nieuwelingen toe te dienen, niet te moeten afwachten; gewoonlijk werd buiten noodzakelijkheid, het doopsel slechts op de vooravonden van Pasen en Pinksteren toegediend. Het feest van de geboorteviering des Heren, in hetzelfde jaar 496, werd tot de grote plechtigheid, om de vorst en de zijnen  ene geestelijke wedergeboorte te geven, bestemd. 

De koning begaf zich nu met zijn hof naar Rheims, en de heilige Remigius, ten einde deze grote feestdag meer luister bij te zetten en door de uitwendige luister de harten en zintuigen meer te treffen, had de vloer der grote kerk met tapijten doen beleggen en de muren behangen, de doopvont met bloemkransen versierd; welriekende balsem doen uitstorten en overal branden uitgezochte reukwerken, zodat de doopkapel en de ganse kerk ene aangename geur verspreidden, daarbij had hij ene menigte kaarsen doen aansteken. Clovis, met zijnen ganse hofstoet binnengetreden, nadert de doopvont en verzoekt het eerst te mogen gedoopt te worden. De heilige Remigius houdt hem bij de vont staande en zegt hem met ene majesteit, welke een bisschop, die de plaats van Jezus Christus bekleedt, zo wel voegt: “Buig, o Sicamber, uwen hals onder het juk van Jezus Christus; vereer hetgene gij vroeger verbrand, en verbrand hetgene gij vroeger aanbeden hebt.” Nu verzaakt Clovis plechtig de dienst der afgoden en legt de belijdenis af van in de ene machtige God in drie onderscheidene personen te geloven, in wiens naam hij nu gedoopt en vervolgens met het Heilige Chrisma gezalfd wordt, of hetgene hetzelfde is, Remigius diende hem het Heilige Sacrament des vormsels toe. Drieduizend, welke de koning vergezelden, werden op dezelfde dag door de andere bisschoppen gedoopt. De heilige Remigius doopte insgelijks ene van de zusters des konings, Albofleda geheten, en hij diende het Heilige Sacrament des vormsels aan Lanthildis, ene andere zuster, toe. Deze was der Ariaansche ketterij toegedaan en keerde thans in de schoot der Kerk terug. Ene derde, Audolfeda, zijne oudste zuster, was gehuwd geweest aan Theoderic, der Gothen koning, die Ariaanschgezind was. Clovis was de eerste Katholieke koning in Gallië, daar de andere vorsten van dat uitgestrekte land, ofschoon zij zich Christenen noemden, aan de dwaling der Ariaansche ketterij gehecht waren. Met deze hemelse troost werd de reeds zo lang om hulp smekende Kerk door haren Goddelijke Bruidegom in het jaar 496 versterkt. Waarlijk, deze feestdag van de geboorte van Jezus Christus en van de wedergeboorte van Clovis de Grote, blijft voor de geschiedenis van onze geheiligde Godsdienst een altijd merkwaardige feestdag, want wij kunnen het belangrijke van het doopsel van Clovis niet beter waarderen, dan met ons de toestand te herinneren, in welke de Katholieke Kerk in het Westen zich destijds bevond; zij had op het ganse uitgestrekte gebied van dit gedeelte der aarde geen enig machtig vorst, die, toen Clovis gedoopt werd, de Katholieke Godsdienst beleed en beschermde. Theoderic, koning der Oost-Gothen, die in Italië de schepter voerde, Alaric, koning der West-Gothen, die schier gans Spanje en een derde gedeelte van Gallië overheerde waren Ariaanschgezind; de koningen van Bourgondië, de koning der Wandalen van Afrika hingen dezelfde dwalingen aan; eindelijk de overige vorsten der Franken in Gallië waren nog afgodendienaars, zodat op de volgende dag van het doopsel van Clovis, in de Romeinse wereld geen ander rechtzinnig vorst aangetroffen werd, van wie de Katholieken enige bescherming konden verwachten, welke hen tegen de vervolgingen der Arianen beveiligde. Clovis was derhalve onder die vorsten niet slechts de oudste, maar de enige zoon der Kerk. De bisschoppen van dat gedeelte van Gallië, hetwelk aan Clovis onderworpen was, zagen derhalve in hem ene nieuwe Machabeër, die door de Voorzienigheid opgewekt was, om hun vertrooster te zijn; maar ook al de andere bisschoppen, die onder het juk der heidenen en, hetwelk toen nog erger scheen, onder de dwingelandij der Arianen zuchten, beschouwden Clovis als hunnen bevrijder. Paus Anastasius II, die in November de Stoel van de heilige Petrus bestegen had, zond hem weldra zijne brieven van gelukwensen; de meeste bisschoppen van Gallië, onder welke vooral de heilige Avitus, bisschop van Vienne en onderdaan van Gondebald, schreven in dezelfde bewoordingen. 

Des konings zuster Albofleda stierf spoedig na het doopsel ontvangen te hebben, en de vorst  werd door droefheid zo zeer overstelpt, dat men vernam, dat hij ziek geworden was. Nauwelijks had de heilige Remigius die toestand des konings vernomen, of hij schreef hem een spoed, niet alleen om hem te troosten, maar vooral om hem te onderschragen door het betrouwen op God en door de hoop op de hemelse goederen, welke de Heer aan de volgers van de Godsdienst, welke hij omhelsd had, beloofd heeft. Het schijnt, dat de brief van de heilige bisschop van Rheims in het begin des jaars 497 geschreven is. Uit deze brief ontdekken wij, dat Albofleda door de heilige Remigius niet slechts met haren broeder gedoopt is, maar insgelijks als ene aan de Heer toegewijde maagd beschouwd wordt, en wij oordelen, dat het belangrijk is die brief mee te delen, zoals dezelve in de werken van de beroemde Labbens gevonden wordt. 

“Levendig deel ik in de droefheid,” zegt de heilige prelaat, “waarin het afsterven van uwe zuster Albofleda loffelijker gedachtenis u gestort heeft. Doch wat de bitterheid van uwe smart kan lenigen, is het denkbeeld, dat zij, met deze wereld te verlaten, ene vererenswaardige gedachtenis achterlaat, die voorwaar wel in staat is uwe tranen te drogen; zij heeft trouwens op ene wijze geleefd, welke ons doet betrouwen; dat de Heer, die haar heeft opgeroepen, haar in de hemel ene plaats onder zijne uitverkorenen geschonken heeft. Zij leefde voor uw geloof. Hoewel de afstand, waar zij zich thans bevindt, u van het geluk beroofd heeft van haar te zien, Jezus Christus toch, aan wie zij zich door de maagdelijke staat had toegeheiligd, heeft haar met die luister bekroond, welke aan de maagden beloofd is. Houden wij op met haar te bewenen, die in deze ogenblikken de lelie der maagden draagt en voor Gods aanschijn gekroond is. Neen, de Christenen moeten niet treuren van haar in hun midden niet meer te zien, die verdiend heeft een goede geur te zijn van Jezus Christus, en die in het nieuwe verblijf, hetwelk zij thans bewoont, hen door haar voorspraak bij God, van wie alle genaden afvloeien, kan voordelig zijn. Verwijder dan, o vorst, alle droefheid uit uw hart; gebied over uwe smart en terwijl gij u boven alle tijdelijke genegenheden verheft, zo leg u vooral toe op het bestuur van uw rijk. Dat ene heilige blijdschap de donkere wolken, die uwe ziel drukken, verdrijft, dan zult gij met meer geschiktheid aan het grote werk van uwe zaligheid kunnen arbeiden. Houd steeds in het oog, dat gij met het bestuur belast zijt van een rijk, dat het eigendom van God is, en over welk bestuur gij verschuldigd zijt Hem rekenschap te geven. Als hoofd van het volk, zult gij deszelfs gedrag moeten verantwoorden. Zorg, dat uwe onderdanen, die aan u reeds veel welvaart te danken hebben, de smart niet ondervinden, van te moeten zien, dat hun koning door droefheid verteerd wordt. Wees aan u zelven een vertrooster, herdenk die zielskracht, welke u zo eigenaardig is, en gedoog niet langer, dat de droefheid uwe gelukkige hoedanigheden benevelt, terwijl zij, van welke gij nu gescheiden zijt, thans, zoals ik geloof, verenigd met de rijen der maagden, over haren doorgang de Koning in de hemelen verblijdt.” 

Clovis schonk onderscheidene landgoederen aan de heilige Remigius, doch de heilige bisschop verdeelde dezelve ten behoeve van verschillende kerken; hij handelde evenzo met de geschenken, welke andere voorname personen hem vermaakten en aanboden; trouwens de heilige achtte het van te veel gewicht, om zijne belangloosheid overal te laten blijken, ten einde niet te schijnen, dat hij slechts aan de bekering der zielen uit eigenbelang arbeidde. Wij kunnen niet voorbij, om hiervan een bijzonder voorbeeld te boek te stellen. Een zekere Eulogius, een man van aanzien, had zich tegen Clovis aan misdaad van gekwetste majesteit schuldig gemaakt en zou met de dood gestraft worden; hij vluchtte in de kerk toegewijd aan de verering van de Heilige Maagd, en riep tevens de bemiddeling in van de heilige bisschop van Rheims; deze verwierf voor hem niet slechts het leven, maar ook het behoud van zijne goederen. Eulogius wilde de heilige prelaat zijnen dank betuigen, en bood hem zijn landgoed Epernay ten geschenke aan. De heilige, die oordeelde, dat het zijne belangloosheid onwaardig was, om ene tijdelijke beloning te ontvangen voor ene dienst, welke het gevolg van grootmoedigheid en van ene Christelijke liefde was, weigerde de aanbieding te aanvaarden. Eulogius, beschaamd van niets te kunnen aanbieden aan een man, aan wie hij naast God het levensbehoud verschuldigd was, besloot om de wereld en haar tijdelijk kleed vaarwel te zeggen; hij gaf zich dan aan de bescheidenheid van de heilige Remigius over. De heilige bisschop toonde welgevallen in dat besluit, doch zei hem, dat hij, wanneer hij volmaakt wilde zijn, al zijne goederen moest verkopen, het bedrag aan de armen geven en zo Jezus Christus volgen. Eulogius, door de genade getroffen, volgde die verheven raad; vervolgens kocht de heilige bisschop van Rheims Epernay voor ene grote som geld, welke de kas der kerk voorschoot, en die som keerde weldra in de schoot der armen terug. In 882, toen Hincmar, aartsbisschop van Rheims, uit vrees voor de Noormannen naar de kleine stad Epernay vluchtte, voerde hij het lichaam van de heilige met zich, om het tegen de beledigingen van die barbaren te beveiligen, wijl Rheims in die dagen nog onbemuurd was. 

De kerk van de Moedermaagd te Laon deelde rijkelijk in zijne giften; hij beminde de stad in welke hij opgevoed was en vestigde daar ene bisschopszetel, op welke hij de heilige Genebaldus (deze heilige wordt op 5 September gevierd) plaatste, die ene nicht van de heilige had gehuwd, van welke hij zich met onderling goedvinden scheidde, ten einde zich meer bijzonder aan de Godsvrucht toe te wijden; hij bezat grote kennis van de Godsdienstige wetenschappen. Vroeger was Laon een gedeelte van het aartsbisdom van Rheims. In het jaar 497 stelde hij Theoderic tot bisschop van Doornik, en in 498 de heilige Vedastus tot bisschop van Arras aan, bij welke zetel in 510, die van Kamerijk gevoegd werd. Hij zond de heilige Antimundus en Athalbertus om aan de Moriners of kustbewoners het geloof te verkondigen, en de kerk van Therouenne, in Artois, thans departement du Nord, te stichten. 

Clovis stichtte in zijn rijksgebied onderscheidene kerken, welke hij rijk begiftigde en nodigde door een openbaar schrijven, zijne onderdanen uit, om het Christendom te omhelzen; ontelbare derzelve, door de ijver van de heilige Remigius en zijne priesters onderwezen, onderwierpen zich dan ook aan de Godsdienst van Jezus Christus. Met die Godsdienst te belijden, bevorderde Clovis niet slechts zijne eigen grootheid, maar ook de roem zijner onderdanen. Het hart van alle rechtzinnige gelovigen was voor hem gestemd, en hij wist de grenzen van zijn rijk tot aan de Seine en Loire uit te breiden, de Armorikers, of volgens de betekenis der oude Celtische taal, de kustbewoners, wijl zij tussen deze rivieren en de zeekust woonden, en die, nadat zij het Romeinse juk afgeschud hadden, ene soort van bondgenootschappelijke vrijstaat uitmaakten, onderwierpen zich vrijwillig aan de scepter van Clovis en Armorica werd dus een gedeelte der Frankische monarchie. Omtrent het jaar 500 kwam Clovis met Gundebald, koning van Bourgondië, in oorlog. De oorzaak van die strijd wordt eensdeels toegeschreven aan de weigering van Gondebald om de bruidsschat van Clotildis uit te betalen, en anderdeels aan de omstandigheid, dat de koning der Franken de verraderlijke moord wilde wreken aan de vader, de moeder en de oom van zijne gemalin gepleegd, doch het kon het scherpziend oog van Clovis evenmin ontgaan zijn, dat de hoven van Toulouse en Ravenna met ijverzuchtige ogen zijnen voorspoed en vermeerdering van grondgebied aanzagen, hij vreesde derhalve niet zonder grond, dat hij, in geval van oorlog met Bourgondië, door de Oost- en West-Gothen zou aangevallen worden, en om die vereniging, tegen welke zijne strijdkrachten wellicht niet zouden kunnen opwegen, te verhinderen, deed hij Theoderic, koning de Oost-Gothen, de voorslag, om met hem tegen Bourgondië een aanvallend verbond aan te gaan, hetgeen deze aannam, en nu trok Clovis tegen Gondebald te velde. 

De heilige Remigius intussen, door de bescherming van Clovis ondersteund, verbreidde overal het koninkrijk van Jezus Christus en bekeerde vele Franken. De wonderwerken, welke hij verrichtte, gaven nieuwe kracht aan zijne woorden, en nu verklaarden de bisschoppen, die te Lyon in 499 tegen de Arianen vergaderd waren, dat hun geloofsijver door het voorbeeld van Remigius was opgewekt, dewijl na de bekering van Clovis door die heilige, de altaren der afgoden overal verdelgd werden en men door de wonderwerken, die hij in de naam van de gekruiste Godmens verrichtte, het geloof zich door het ganse gebied van de koning der Franken verbreidde. De verhandelingen dezer vergaderde bisschoppen zijn te belangrijk, dan dat wij dezelve stilzwijgend zouden voorbijgaan. De voornaamste dezer prelaten, die vergaderd waren  om te beproeven ene vereniging met de Arianen tot stand en deze tot de schoot der Kerk terug te brengen, waren Stephanus, bisschop van Lyon, die de anderen tegen de feestdag van de heilige Justus, op 2 September, uitgenodigd had, de heilige Avitus, bisschop van Vienne, diens broeder Apollinarius van Valence en Eonius van Arles. Deze bisschoppen begaven zich naar Savigny, waar koning Gondebald zich destijds bevond; zij verkregen gehoor, niettegenstaande enige der voornaamste Arianen dit wilden beletten. De heilige Avitus, ofschoon hij noch de oudste, noch de eerste der prelaten was, voerde het woord en verzocht de koning om een mondgesprek met de Arianen te veroorloven en des noods te gebieden, ten einde de kerkelijke vereniging te bewerken. De koning antwoordde hun: “Indien uw geloof het waarachtige is, waarom beletten dan uwe bisschoppen de oorlog niet, welke de koning der Franken, die zich insgelijks met mijne vijanden verenigd heeft, mij wil aandoen, om mij van de troon te stoten? Het geloof trouwens laat niet toe, dat men het goed eens anderen begeerte, en zich met het bloed des volks bezoedele; dat hij zijn geloof door zijne werken toont.” – “Heer,” antwoordde Avitus, “ons is de rede, die de koning der Franken in deze beweegt, onbekend, maar de Heilige Schrift geeft duidelijk genoeg te kennen, dat de koninkrijken dikwijls omvergeworpen zijn, omdat men de Godsdienst verachtte. Keer met uw volk tot Gods wet terug, maak vrede met de Heer en gij zult die met de wereld hebben.” De koning antwoordde: “Gij zegt, dat ik de wet Gods niet belijdt, omdat ik gene drie goden erkennen wil. Ik heb nooit in de Schrift gelezen, dat er drie goden bestaan, maar wel dat er slechts één God is.” Nu hernam de heilige Avitus: “God behoede ons, o koning, van drie goden aan te bidden; wij aanbidden één God, die één in Wezen, maar in drie Personen is, de Vader, Zoon en de Heilige Geest zijn gene andere goden, maar dezelfde God.” Vervolgens verklaarde de prelaat het Katholieke geloof en daar hij opmerkte, dat de vorst hem goedwillig aanhoorde, hernam hij met heilige ijver: “O vost, indien gij slechts wilde erkennen hoe gegrond ons geloof is, welk geluk zou dan over u en uw volk afdalen, maar de uwen zijn vijanden van Jezus Christus en laden Gods gramschap over u. Dit zou niet gebeuren, indien gij ons aanhoren wilde en uwe bisschoppen het bevel uitvaardigde, om met ons in openbare onderhandeling te treden.” Dit gezegd hebbende, wierp hij zich voor de voeten des konings en omhelsde dezelve onder het storten van een vloed van tranen; de andere bisschoppen wierpen zich insgelijks voor de vorst neer; de koning, gevoelig getroffen, deed hen opstaan en beloofde hun op ene minzame wijze, dat hij hun op hunne voordracht zou antwoorden. 

Gondebald, die naar Lyon teruggekeerd was, ontbood de volgende dag Stephanus en Avitus bij zich en zei: “Uw verzoek wordt u toegestaan; mijne bisschoppen zijn bereid om u te overtuigen, dat geen persoon mede eeuwig en medezelfstandig met God zijn kan. Doch ik wil niet, dat deze woordenwisseling in het bijzijn van het overige volk plaats hebbe, daar ik voor ene opstand beducht ben; dat het alleen in tegenwoordigheid van mijne raadsheren en van degenen, die ik kiezen zal, plaats hebbe; ook gij kunt van uwe zijde de uwen kiezen, doch niet in grote getale, en dan zal de bijeenkomst morgen op deze plaats geopend worden.” De bisschoppen keerden terug en deelden ’s konings wil aan de anderen mee; het was juist de vooravond van de feestdag van de heilige Justus; gaarne zouden zij om die plechtigheid de vergadering ene dag later hebben willen verschuiven, doch zij oordeelden niet te mogen uitstellen en besloten om de nacht bij het graf des heiligen door re brengen, ten einde van God, door de voorspraak van zijnen dienaar, de uitslag hunner onderneming ter zijner eer, te verwerven. Volgens gebruik las men in de nachtgetijden vier lessen uit de Heilige Schrift, twee uit het Oude en twee uit het Nieuwe Testament, en hierbij merkten zij enige spreuken op, welke op versteende harten betrekking hadden, onder anderen: “Ik zal zijn hart verharden en ik zal mijne tekenen en wonderen vermenigvuldigen in Egypte. En hij zal u niet horen. En hij zeide, ga heen en zeg tot dit volk: Hoort en luistert toe, maar verstaat het niet; ziet hetgene u vertoond wordt, maar bemerkt het niet. Want waar uw schat is, is ook uw hart. Versmaad gij de rijkdommen zijner goedheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid? Weet gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot boetvaardigheid leidt?” De bisschoppen vreesden, dat God hun de verhardheid des konings toonde, en brachten de ganse nacht in droefheid en tranen door. Op het uur, door de koning bepaald, begaven zich de bisschoppen naar het paleis; zij werden vergezeld door onderscheidene priesters en diakenen en enige Katholieke leken, onder anderen door Placidus en Lecanus, twee der aanzienlijkste ambtenaren des konings. De Arianen kwamen insgelijks en toen zij allen in de tegenwoordigheid des konings gezeten waren, begon Avitus voor de Katholieken, Bonifacius voor de Arianen te spreken. Deze hoorde eerst tamelijk goedwillig de heilige Avitus aan, doch op zijne beurt stelde hij onderscheidene moeilijke vragen voor, alleen om de vorst te vermoeien. De heilige Avitus mocht zoveel hij kon Bonifacius in het nauw brengen, deze beantwoordde gene zijne opwerpingen, maar uitte slechts belediging op belediging, hij noemde de Katholieken “verleiders, bedriegers, veel godendienaars.” De koning zag al zeer spoedig, dat Bonifacius verward was en zich in ene moeilijkheid bevond, uit welke hij zich slechts door schelden en razen, het gewone wapentuig der ketters, zocht te redden; hij hief de zitting op en zei, dat hij de volgende dag zou antwoorden. Al de bisschoppen vertrokken insgelijks en daar het nog niet laat was, begaven zij zich met de andere Katholieken naar de kerk van de heilige Justus, om God voor de overwinning, die dag reeds behaald, dank te zeggen. 

De volgende dag keerden de bisschoppen naar het paleis terug, doch toen zij binnen wilden treden, troffen zij Acedius aan, een aanzienlijk en welbedreven hoveling, die, ofschoon hij belijdenis deed van de Katholieke Godsdienst, de Arianen gunstig was, om aldus bij de koning, die in hem veel vertrouwen stelde, zijn hof te maken. Deze listige mens wilde de prelaten overreden om huiswaarts te keren, voorgevende, dat hunne twisten slechts dienden om het volk te verbitteren en in het harnas te jagen, terwijl zij er zich toch niets goeds van konden beloven. Stephanus, bisschop van Lyon, antwoordde hem, dat niets meer geschikt was om de gemoederen te verenigen, dan te weten aan welke zijde zich de waarheid bevond, die altijd beminnenswaardig is, daar zij zich doet kennen door de liefde te storten in het hart van hen, die haar volgen. Vervolgens verklaarde hij die arglistige vriend der Arianen, dat zij allen op het bevel des konings gekomen waren. Acedius stond beschaamd, durfde niets meer in te brengen en de bisschoppen gingen het paleis binnen. De koning stond van zijne zetel op, ging hen zelfs tegemoet en wandelde tussen Stephanus en Avitus. Gondebald sprak opnieuw met hen tegen de koning der Franken en zei, dat hij zelfs zijnen broeder Gedegisilus tegen hem opgeruid had, die over een gedeelte van Bourgondië regeerde en zijn verblijf hield te Geneve. De bisschoppen verzekerden hem, dat het beste middel om de vrede te verwerven bestond in de overeenstemming betrekkelijk het geloof; zij boden de vorst, indien hij zulks goed vond, hunne tussenkomst aan, om over de vrede te onderhandelen, en nam elk weer zijne plaats in. 

De heilige Avitus antwoordde op de verwijtingen, welke Bonifacius gedaan had en toonde hem ten duidelijkste aan, dat de Katholieken gene onderscheidene goden aanbaden, hetwelk hij zo klaar bewees, dat de overige Arianen zelve zijne geleerdheid en diepe uitlegkunde bewonderden. Bonifacius intussen begon opnieuw belediging op belediging, scheldwoord op scheldwoord te uiten en schreeuwde zich eindelijk zo hees, dat hij niet meer spreken kon. De koning, die hem geruime tijd met verontwaardiging had aangehoord, stond van zijnen zetel op en liet duidelijk genoeg zijne ontevredenheid blijken; nu zeide de heilige Avitus tot de koning: “Indien de uwen ons niet kunnen antwoorden, wat belet dan dat wij overeenstemmen in het geloof der Kerk?” En daar de Arianen morden, riep hij met een buitengewoon vertrouwen uit: “Indien onze redenen en bewijzen hen niet overtuigd hebben, dan twijfel ik geenszins of God zal ons geloof door een wonderwerk bekrachtigen. Koning! gebied gij, dat wij ons allen naar het graf van de heilige Justus begeven, dat wij Hem over ons geloof en Bonifacius over het zijne ondervragen, en God zal hetgeen Hij goedkeurt door de mond van zijnen dienaar uitspreken.” 

De koning stond verbaasd en scheen in het voorstel te willen toestemmen, doch de Arianen schreeuwden geweldig daartegen en zeiden, dat zij, om hun geloof te bewijzen, niet wilden handelen gelijk Saul, die zich de vervloeking op de hals gehaald had, wijl hij zijne toevlucht tot bezweringen en andere ongeoorloofde middelen genomen had; maar zich met de Heilige Schrift tevreden hielden, welke een veel sterker bolwerk was dan alle begoochelingen en bedriegerijen. Dusdanige uitdrukkingen herhaalden zij meermalen met zodanig woest getier, dat de koning geheel verontwaardigd opstond, Stephanus en Avitus bij de hand nam en hen in ene andere kamer bracht; de vorst omhelsde hen en smeekte, dat zij voor hem zouden bidden; hij scheen zeer ontsteld. De woede en het geraas der Arianen maakten, dat velen zich bekeerden en in de schoot der ware Kerk terugkeerden. Gondebald trok vervolgens tegen Clovis op, die hem versloeg; deze liet nu ook zijnen broeder Godegisilus, welke hem verraderlijk in handen gekomen was, om hals brengen en bezoedelde zich dus met ene nieuwe broedermoord. Clovis liet zich evenwel door de heilige Clotildis verbidden; de vrede werd tussen beide vorsten gesloten, doch aan Gondebald ene jaarlijkse schatting opgelegd. De koning van Bourgondië had zeer wel de zwakheid der ketters opgemerkt, en hij beleed aan Avitus, dat hij geloofde, dat de Zoon en de Heilige Geest aan de Vader in Wezen gelijk waren; hij verzocht bovendien de bisschop van hem in het geheim te vormen, doch de heilige antwoordde: “dat Gods Zoon verklaart heeft dat Hij degenen, die Hem voor de mensen zullen beleden hebben, ook voor Zijnen Vader belijden zal. Gij zijt koning,” vervolgde de bisschop, “gij hebt gene vervolging, zoals de Apostelen, te vrezen; gij schijnt beangst voor een oproer onder het volk, doch gij moet u boven deze vrees verheffen, God laat zich niet bedriegen, men spot niet met Hem, Hij bemint degenen niet, die om een aards koninkrijk, Hem voor de mensen niet durft te belijden.” De vorst wist niets te antwoorden, doch had evenwel geen moed genoeg om het geloof in het openbaar te belijden, en schijnt in die staat tot aan zijnen dood gebleven te zijn.

Nauwelijks had Clovis de vrede met Bourgondië gesloten, of de grensscheiding verwelkte tussen deze vorst en Alaric, koning der West-Gothen, een verschil dat door de wapenen scheen te moeten beslist worden. Beide vorsten verzamelden hunne legers. Om zich van het nodige geld te kunnen voorzien, vervalste Alaric de muntspecie, verhoogde de waarde en veroorloofde zich andere gevaarlijke en voor de ko0ning en volk zeer nadelige kunstgrepen. Deze wegen behoefde Clovis niet te bewandelen. Op het voorbeeld van de heilige Remigius en van de kerk van Rheims, openden de bisschoppen en kerken hunne schatkisten; de Katholieken, die in vergelijk met hunner onder de heerschappij der Arianen zich bevindende geloofsgenoten, onder de scepter van Clovis zo gelukkig waren, brachten insgelijks hunnen vorst rijke offers en Clovis had in weinig tijd meer schatten bijeen, dan twee veldtochten vereisten. 

De oorlog brak evenwel nog niet uit; Theoderic, koning der Oost-Gothen, trad als middelaar en scheidsman tussen de beide vorsten op, schreef aan Alaric en Clovis; hij vermaande en bedreigde beide koningen en verklaarde, dat hij degenen, die het eerst naar de wapenen zou grijpen, als vijand zou behandelen en met alle kracht bestrijden. Wanneer de rechtvaardigheid met het zwaard in de hand tot vorsten spreekt, geven zij licht gehoor. Clovis en Alaric beloofden beide hunne twisten in der minne te schikken en de rust bleef, ofschoon slechts weinige jaren, bewaard. Alaric bleef nochtans zijne Katholieke onderdanen met ene hardheid behandelen, welke men als ene vervolging mag beschouwen; meer dan anderen trof de bisschoppen dat lot; velen werden aan de wraaklust opgeofferd, verbannen of vermoord, en ten einde de moordenaars, die op hem afgezonden waren, te ontgaan, moest de heilige Quintianus, bisschop van Rodez, zijne kerk verlaten en als balling in Auvergne omzwerven. Deze even onstaatkundige als onrechtvaardige behandeling, doofde alle liefde en genegenheid bij de onderdanen voor de West-Gothische regering uit; de klachten der vervolgde Katholieken drongen tot Clovis door; deze vorst vergaderde zijne rijksgroten te Parijs, waar hij geruime tijd zijn verblijf hield, stelde hun de rampzalige toestand der gelovigen, die onder de dwingelandij van Alaric zuchten, voor ogen, noemde deze een tiran, een kerkvervolger en sloot zijne aanspraak met deze woorden: “Het smart mij van te moeten gedogen, dat bijna het schoonste gedeelte van Gallië nog onder de dwingelandij der Arianen zucht; laat ons tegen hen te velde trekken en met de bijstand des hemels dat schone land veroveren.” Een luide toejuiching verzekerde Clovis van de toestemming des volks tot die onderneming. Clovis en zijne strijdgenoten maakten zich dan in allerijl marsvaardig. Toen de vorst, reeds geharnasd te paard zittende, de laatste afscheidsgroet aan Clotildis aanbood, herinnerde de heilige vorstin haren gemaal, dat ene Godsdienstige stichting de zege des hemels over zijne wapenen zou doen afdalen; nu hief hij voor het gezicht van het leger zijne veldbijl met krachtige arm op, wierp deze in de lucht en riep uit: “Ter plaatse waar mijne francesca (zo noemde men dat wapentuig) zal neervallen, zal ik ter ere van de heilige Apostelen ene kerk bouwen.” 

Voordat Clovis de Staten zijner vijanden inrukte verbood hij aan zijn leger het plunderen van de gewijde vaten of kerkelijke versierselen, de maagden, de weduwen, kinderen, geestelijken en kerkbedienaars te beledigen, en hij deed dit verbod nauwgezet in acht nemen. In de nabijheid van Tours deed hij een gebod afkondigen, dat men uit eerbied voor de heilige Martinus, welke heilige hij bijzonder vereerde, niets mocht vorderen dan gras en water. Een zeker soldaat had ene hooiberg ontdekt, welke ene arme man toebehoorde, hij eigende zich deze met geweld toe, zeggende: “Dat is insgelijks gras.” De koning deed hem aanstonds ter dood brengen en zei: “Hoe zouden wij op de overwinning durven vertrouwen, indien men op deze wijze de heilige Martinus beledigt?” De koning der Franken zond nu enige zijner groten naar het graf van de heilige Martinus van Tours met geschenken, en verzocht van God, door de voorspraak van de heilige, ene voorzegging betreffende de overwinning. Toen zijne dienaren de kerk binnen traden, hief de deken van het kapittel juist deze woorden van de psalmdichten aan: “En gij hebt mij met kracht omgord ten strijde, en gij hebt degenen, die tegen mij opstaan, onder mijne voeten geworpen.” De gezanten dankten God, legden ook hunne geloften bij het graf van de heilige Martinus af, en brachten die aangename en bemoedigde tijding aan de koning. De heilige Remigius had reeds vroeger ene brief aan de vorst gericht, in welke hij hen zijnen raad mededeelde, hoe hij zijne onderdanen behoorde te besturen en over zich zelven de zegen des hemels te doen afdalen. “Kies tot uwe raadslieden verstandige en voorzichtige mannen; door dat middel maakt gij uwe regering luisterrijk. Eerbiedig de geestelijkheid. Wees een vader en beschermer van uw volk. Verlicht zoveel gij slechts kunt de druk der belastingen, welke de behoeften des rijks nu en dan noodzakelijk maken. Vertroost en ondersteun de armen. Voedt de wees; bescherm de weduwen, en duldt vooral geen afpersinggen. Dat de poort van uw paleis steeds geopend zij, opdat elk uwer onderdanen zich in de gelegenheid bevindt om uwe rechtvaardigheid in te roepen. Wend uwe inkomsten aan om de gevangenen vrij te kopen.” 

Omtrent tien uren boven Poitiers ontmoette Clovis zijne vijanden; hij liet geen ogenblik verloren gaan, deed de aanval blazen en had reeds in hetzelfde ogenblik het ganse leger der Gothen overvleugeld. Op het derde uur van de dag begon de strijd; de Gothen zochten hunnen vroegere roem te handhaven en de Franken, vol betrouwen op de Goddelijke bijstand en op de heiligheid der zaak, voor welke zij streden, hielden de dood voor een even groot geluk als de overwinning; als heuvels, zoals Gregorius van Tours zegt, lagen de lijken der verslagenen op elkander; te midden van die vreselijke slachting stieten de beide vorsten op elkander; zij herkenden zich en begonnen een tweegevecht. Beide koningen waren in de bloei van hun leven; Clovis evenwel, ouder dan Alaric, stond daar in volkomen mannelijke kracht, en de Goth moest voor de sterke arm van de Frank onderdoen. Alaric werd door Clovis met ene lanssteek doorboord en zonk door van zijn paard ter aarde. Bij Vironne in Poitou, nu departement Vienne, was de kampstrijd begonnen en bij het tegenwoordige dorp Champagne Sint Hilaire had Clovis de overwinning bevochten. De vrucht daarvan was de verovering van gans Aquitanië. De koning der Franken maakte zich de verslagenheid der West-Gothen ten nutte, en rukte met een gedeelte van zijn leger, terwijl hij ene kleine vesting, welker bezetting hem in de rug niet kon verontrusten, achter zich liet, rechtstreeks op Bourdeaux aan. Deze stad gaf zich, zonder tegenstand te bieden, aan hem over. De vorst betrok hier zijne winterkwartieren. Theoderic, de natuurlijke en oudste zoon des konings, dreef de Gothen uit Roverque, Quercy en Auvergne, en onderwierpen deze gewesten aan de Frankische heerschappij. In het volgende jaar 508 opende Clovis de veldtocht, veroverde Angoulême, begaf zich naar Toulouse en vervolgens naar Tours. Hier wachtten hem de gezanten af van keizer Anastasius, welke met hen in verbond trad tegen de Gothen, die voornamelijk tot de val van het Westerrijk bijgedragen hadden. De gezanten des keizers reikten de koning der Franken, uit naam van hunnen meester, de eretekenen der Consulaat waardigheid en kostbare geschenken over met ene open brief, waarbij hij verklaard werd tot consul, Romeins patriciër en Augustus. Clovis was getroffen en nam de in naam des keizers hem door de gezanten aangebodene geschenken aan. In de grote, aan de verering van de heilige Martinus toegewijde kerk, bekleedde de vorst zich met het purper en de tekenen van zijne nieuwe waardigheid, begaf zich vervolgens naar de kathedraal en werd van alle zijden door het juichende volk met de naam van Consul en Augusus begroet. Was de koning der Franken hoogst voldaan over het eerbewijs, hem door de keizer gegeven, even vergenoegd waren de gezanten over de regeerder van Frankrijk, omdat het aannemen van deze nieuwe waardigheid, hem door de keizer aangeboden, ene stilzwijgende erkenning van de hogere majesteit van Anastasius bevatte. 

In het jaar 511 riep de keizer, op raad van de heilige Remigius, een concilie te Orleans bijeen, waar onderscheidene nuttige bepalingen werden vastgesteld; tweeëndertig canons werden onderschreven, onder welke wij de tiende canon willen vermelden, wijl deze ten bewijs dient tegen sommigen, dat dit eerste concilie van Orleans gehouden is nadat Clovis de Gothen overwonnen had; de canon is van deze inhoud: Dat de geestelijken de ketters, wanneer zij met vrije wil en volle onderwerping tot de Katholieke Kerk terugkeren, tot de kerkelijke bedieningen, voor welke zij bekwaam zijn, door de bisschoppen kunnen toegelaten worden; en dat de kerken der Gothen weer door de gebruikelijke ceremoniën ingewijd en verzoend kunnen worden. Deze gevallen waren sedert de overwinning op de Gothen behaald menigvuldig. Tweeëndertig bisschoppen, onder welke vijf metropolitanen geteld werden, ondertekenden die canons. Het schijnt vreemd, dat de naam van de heilige Remigius onder deze namen niet gevonden wordt, daar toch door zijnen raad dat concilie bijeengeroepen was; het laat zich begrijpen, dat de heilige uit hoofde van lichaamsongesteldheid die vergadering niet heeft kunnen bijwonen. Clovis leefde niet lang daarna; hij stierf volgens algemeen gevoelen op 27 November 511, in ene vijfenveertigjarige ouderdom, het dertigste van zijne regering en werd in de kerk der heilige Apostelen, welke hij te Parijs gesticht had, begraven. 

Nauwelijks was Clovis overleden, of reeds het volgende jaar toonden enige bisschoppen van Gallië, dat zij voor de verdiensten van de heilige Remigius die hoogachting en dat ontzag niet gevoelden, hetwelk zij tijdens het leven van de vorst betoond hadden. De oorzaak van de twist lag in het nauwgezet nakomen der vastgestelde regels betreffende de kerkelijke tucht; deze drie bisschoppen wilden zonder enige verzachting, welke omstandigheden zich ook mochten voordoen, de negende canon opgevolgd hebben van het eerste concilie van Orleans, bepalende, dat, indien een diaken of priester zich aan ene grote of hoofdmisdaad zou schuldig gemaakt hebben, hij van zijn ambt afgezet en van de gemeenschap moest beroofd worden. 

Deze drie bisschoppen waren Heraclius van Parijs, Leo van Sens en Theodosius van Auxerre; de beide laatsten hadden de besluiten van het concilie van Orleans mede onderschreven. De heilige Remigius oordeelde evenwel minder streng en scheen veeleer de weg van zachtheid te willen bewandelen, vooral wanneer de omstandigheden zulks met vrucht veroorloofden; even wel handelde hij niet aanstonds naar verkiezing, maar zoals blijkt, wilde hij in het gegeven geval eerst met zijne mede-bisschoppen raadplegen. Koning Clovis trouwens had de bisschop een zekere Claudius voorgedragen, zelfs aangeprezen om deze de heilige priesterwijding toe te dienen; de heilige Remigius, ofschoon hij wel aanmerkte, dat zoiets niet in alles met de regels der Kerk strookte, meende evenwel, dat hij aan het verzoek des konings, die hij niet slechts een verbreider, maar zelfs een beschermer van het Katholieke geloof noemde, diende toe te geven en wijdde de hem aangeprezen Claudius. Zolang Clovis leefde, stelde zich niemand der bisschoppen tegen deze wijding. Claudius was ongelukkig genoeg later in ene misdaad te vallen, die wel is waar niet genoemd wordt, doch het schijnt ene zaak geweest te zijn, die volgens de canons de afzetting van de waardigheid vereiste. De vrome en zachtmoedige Remigius, door medelijden bewogen, meende, dat men die mens enigszins goedertierener behoorde te behandelen en wenste zeer, dat men hem tot die geestelijke staat zou toelaten, met enige hoop op herstel in zijne bediening; daar echter de canons er zich tegen verzetten, schreef hij zijnen mede-bisschoppen, hen biddende, dat zij iets van de strengheid zouden laten vallen en toelaten, dat Claudius onder de boetelingen gesteld werd. 

Het komt ons niet voor, dat de heilige Remigius, wegens dat verzoek, met recht berispt kon worden, doch de drie bovengenoemde bisschoppen oordeelden geheel anders; zij wilden niet slechts de strengste maatregelen volgen, maar verwierpen op beledigende toon, het verzoek van de bisschop, als voortkomende uit het brein van enen man, die wegens zijnen ouderdom niet meer wist wat hij verrichtte, waarom zij hem op spottende wijze de “Jubilarius” noemden; zij gingen zelfs zover, dat zij de wijding van Claudius hem als ene misdaad durfden aan te tijgen en zulks te vrijer, wijl Clovis, door wie Remigius hoog geacht werd, nu ontslapen was; daarbij geboden zij bovendien de bisschop om naar een zekere Celsus, die aan Claudius geld geleend had, te onderzoeken en deze de door Claudius verschuldigde penningen terug te geven, ofschoon de heilige noch van Celsus, noch van dit geleende geld iets wist. Door zodanig onverwacht antwoord tot in zijne ziel getroffen, daar hij en zijne jaren en zijne waardigheid als vertreden zag, schreef de heilige Remigius de volgende brief, waarbij hij zijne handelswijze open legt en zijne mede-bisschoppen wegens de schennis der Christelijke liefde scherp berispt. 

“De bisschop Remigius aan de zeer eerbiedwaardige mannen en terecht in Christus gelukkige broeders, Heraclius, Leo en Theodosius De heilige Apostel Petrus zegt in zijnen brief: “De liefde vergaat nimmer,” welke liefde, toen gij mij dusdanige letteren gezonden hebt, in uwe gemoederen niet heerste. Want ik heb voor Claudius slechts een eenvoudig verzoek gedaan en gij, om uwe verontwaardiging tegen mij openlijk bekend te maken, meent dat hij geen priester is. Ik ontken niet, dat hij grovelijk gezondigd heeft, maar het voegde u, uit hoofde mijner jaren, indien niet om mijne verdiensten, zulks niet bekend te maken. Dit zij u onder Gods genade gezegd; ik zit drieënvijftig jaren op de bisschoppelijke zetel voor, doch niemand heeft mij ooit zo stout en onbeschaamd aangesproken. Gij lieden zegt, dat het u beter geweest ware niet geboren te zijn; dat zou mij dienstiger geweest zijn, ten einde de schande van de overtreder niet te vernemen. Ik heb Claudius priester gewijd, doch geenszins omdat ik door geschenken omgekocht was, maar op de getuigenis van de doorluchtigste koning, die niet slechts een verbreider, maar bovendien een beschermer van het Katholieke geloof geweest is. Gij schrijft, dat hetgene hij wilde niet regtelmatig was. Gij, niet waar, bedient het hogepriesterschap? De opperste landvorst, de bewaarder van het vaderland, de overwinnaar der volkeren, heeft het u insgelijks opgelegd. Gij hebt u, door uwe bitterheid jegens mij, zover laten vervoeren, dat gij de aanleiding tot uwe bisschoppelijke bediening hebt vergeten te vermelden.

Ik heb het voorstel gedaan, of Claudius, die zich aan heiligschennis schuldig gemaakt heeft, door boete te plegen, mocht behouden worden; wij lezen trouwens, dat de Niniviten de voorzegde verwoesting door hunne boetvaardigheid ontkomen zijn; dat Johannes, de voorloper des Heren, in het Evangelie gepredikt heeft, dat het rijk der hemelen nabij was en het volk boetvaardigheid behoorde te doen, om niet te vergaan. Op bevel des Heren werd hij veropenbaring aan de engelen der kerken geschreven, dat zij, hetgene zij minder goed verricht hebben, door de boetvaardigheid zouden verbeteren. Uit het grammoedig schrijven van uwe heiligheid ontdek ik te wel, dat gij u over de gevallene, na zijnen misstap, niet gewaardigt te ontfermen; ik zie veeleer, dat gij begeert, dat hij zich niet bekert, opdat hij leeft; terwijl de Heer zegt: Ik wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekeert en leeft. die leer, deze voorbeelden behoren wij te volgen, deze wil Gods mogen wij niet veronachtzamen, maar vasthouden, omdat Hij ons niet gesteld heeft om zijne wraak uit te oefenen, maar om voor het zielenheil der mensen te zorgen en veel meer aan het medelijden dan aan de straf dienstbaar te zijn. 

Gij schrijft in uwen brief, dat een zekere Celsus aan Claudius geld geleend heeft; waar deze zich bevindt, of hij dood is of leeft, is u echter onbekend, en nu gebiedt gij mij deze te doen opzoeken, en gij weet niet of hij op of onder de aarde is, en vordert, dat ik hem het zijne teruggeven zou. Ik weet niet eens, dat hem iets ontnomen is of toekomt. Gij gebiedt het onmogelijke en verricht het liefdeloze, gij noemt mij wegens mijne hoog gevorderde jaren, de Jubilarius, meer echter om mij te bespotten, dan u met genegenheid te verheugen.” 

Deze brief is zonder tegenspraak scherp, doch hij zou ons zachter voorkomen, wanneer ons de brief  van de drie bisschoppen, op welke deze tot antwoord diende, toegekomen was. Wij weten niet op welke wijze deze zaak geschikt is, doch wij moeten als zeker stellen, dat de drie bisschoppen, van welke Leo van Sens en Theodosius van Auxerre onder het getal der heiligen geplaatst zijn, indien zij al bij de gestrenge naleving der canons gebleven zijn, evenwel hunne verbittering tegen de eerbiedwaardige en heilige grijsaard afgelegd, en hetgene zij uit menselijke drift misdeden, zullen verbeterd en geboet hebben. 

De heilige Remigius arbeidde zonder ophouden om de afgodendienst en de dwalingen van Arius, zowel in Bourgondië als in geheel Frankrijk, uit te roeien. Men spreekt nog van een concilie of samenkomst van enige bisschoppen, welke in de laatste levensjaren des heilige plaats had; de heilige bisschop van Rheims gaf daarbij blijken van zijne grote ijver tegen de ketterij der Arianen, welke zich zowel in het zuiden als in het noorden van Gallië wilden staande houden. Meermalen ontstonden zelfs hevige twisten tussen de reizenden van beide natiën, te weten tussen de West-Gothen en Franken, zodat men het geraden vond ene bijeenkomst te bepalen, ten einde de Katholieken te versterken en de ketters tot de schoot der Kerk terug te brengen. De heilige Remigius, die zonder tegenspraak voor de heiligste en geleerdste bisschop van Frankrijk werd gehouden, was uitgenodigd om, niettegenstaande zijne hoge jaren, daarbij het woord te voeren en het Katholieke geloof te verdedigen. De bisschop, welke de Arianen verkozen hadden om hunne leerstellingen te verdedigen, meende met zulke onoverwinnelijke bewijzen gewapend te zijn, dat hij zonder moeite de oude suffer van Rheims tot zwijgen zou brengen. Hij bejegende de heilige met zoveel hoogmoed, dat hij, terwijl de ganse vergadering uit eerbied opstond, toen de apostel van Frankrijk binnentrad, niet van zijnen zetel op wilde staan, veel minder hem begroeten. Toen Remigius voor hem kwam, gevoelde hij zich zodanig door schrik bevangen, dat hij zelfs zijnen mond niet kon openen om de vragen te beantwoorden, welke de heilige Remigius hem voorstelde. In deze verwarring wist hij geen beter middel, dan zich voor de voeten des heilige te werpen, en hem om vergeving te vragen wegens zijn vergrijp; doch ook in deze staat kon hij nog niet spreken, en allen meenden door de tekenen, welke hij gaf, dat hij stom geworden was, in welke mening men nog meer versterkt werd, toen Remigius hem zei, dat, wanneer hij hetzelfde geloof had in Jezus Christus, wat de Katholieke Kerk belijdt, hij dan die naam zou uitspreken, de mond openen en voor de ganse vergadering de belijdenis van de Godheid van Jezus Christus, die mede-zelfstandig met de Vader is, zou afleggen. De Ariaan, door Gods genade verlicht, werd Katholiek, gevoelde eensklaps zijne tong ontbonden, opende de mond en beleed met luide stem de Godheid van Jezus Christus. Dit wonder, zowel als de bekering van de bisschop, welke tot bewijs er van strekte, werden spoedig bekend en brachten meer toe aan de uitroeiing van het Arianisme, dan de schriften en redenen der leraars; de tijd en plaats van die vergadering worden echter door de schrijver niet vermeld, doch algemeen houdt men, dat deze omstandigheid in de laatste levensdagen van de heilige heeft plaats gehad. 

De Heer beproefde evenwel nog zijnen dienaar op het einde van zijn leven met pijnlijke en zware ziekten, zelfs verloor hij enige tijd het gezicht, doch herkreeg het eensklaps. De heilige maakte vervolgens zijnen uiterste wil bekend, waarbij hij de kerk van Rheims zijne erfgename maakte en onderscheidene erfgiften vermaakte. Er bestaan twee afschriften van dat stuk; de echtheid van het eerste wordt met recht betwijfeld, het tweede, dat beknopter is, schijnt alle tekenen van echtheid te dragen, want de kerken van Rheims, Laon en Arras hadden, tot de omwenteling, de goederen in bezit, welke hun bij dat testament vermaakt waren. De kerk van Rheims bezat bovendien nog van de heilige ene zilveren kelk, waarop de bisschop drie verzen deed graveren, welke de leer der Katholieke Kerk betrekkelijk de Heilige Eucharistie bevatten. 

Gods dienaar stierf op 13 Januari 533, in ene zesennegentigjarige ouderdom, van welke hij vierenzeventig jaren in de bisschoppelijke bediening had doorgebracht. Gans Frankrijk vereert hem als deszelfs apostel. Hij werd in de kerk van de heilige Chrysostomus te Rheims begraven; in 852 liet Hincmar, aartsbisschop van Rheims, de kerk vergroten, ene schone onderaardse kapel bouwen en het lichaam, dat nog geheel gaaf bevonden werd, in ene zilveren kist leggen, terwijl hij op de steen een grafschrift deed beitelen. In 882 liet Hincmar het lichaam, uit vrees voor de Noormannen, naar Espernay vervoeren, doch het werd kort daarna weer naar Rheims teruggebracht. Paus Leo IX, die in het jaar 1049 te Rheims een concilie vergaderd had, deed het lichaam, dat nog zonder bederf bevonden werd (de huid was slechts iets verdroogd en aan de zweetdoek gehecht), naar het klooster der Benedictijnen vervoeren. Dit geschiedde ook nog in het jaar 1646. 

Te Rheims viert men de sterfdag op 13 Januari, doch in de andere kerken wordt de feestdag  van de heilige op 1 Oktober, de dag van het eerste vervoeren van zijne heilige overblijfselen, gevierd. 

De heilige Remigius wordt als Patroon vereerd in de Rooms-katholieke kerken te Lithoyen, Baarle-Nassau, Leuth, Duiven en Weerselo. 

 

2 Oktober 

 

De heilige Leodegarius (678).

Bisschop van Autun, Martelaar. 

De heilige Gerinus (678). 

Graaf, Martelaar. 

 

De levensgeschiedenis van de heilige bisschop en martelaar Leodegarius, is door onderscheidene geschiedschrijvers beschreven, waaruit wij de omstandigheden, welke zijne moeilijke bediening en marteldood vergezellen, zullen putten. De voornaamste zijn die, welke door twee schrijvers opgesteld zijn, welke zijne tijdgenoten waren; de ene is een kloosterling te Autun, die zijne geschiedenis aan Ermenarius, de opvolger des heiligen op die zetel, opdroeg, de andere is Ursinus geheten, die deze op aandringen van Ansoaldus, bisschop van Poitiers, te boek stelde. Ansoaldus stelde in die geschiedenis te meer belang, wijl hij Dido, de oom des heilige martelaars van moederszijde, opvolgde. Beider werk heeft te meer waarde, omdat hetzelve door tijdgenoten en onder het oog van twee bisschoppen opgesteld is, die zeer wel met de omstandigheden, welke in dat tijdvak zich voordeden, bekend waren. Wij beschrijven de geschiedenis van de heilige martelaar, in welke de dood van deszelfs broeder, de heilige graaf Gerinus, gemend is, met te groter belang, omdat vorsten en hovelingen, geestelijken en gelovigen steeds aangemoedigd zouden worden, om de Godsdienst nauwgezet na te leven, en zich door de glans der grootheid of de pogingen van het geweld niet laten aftrekken van ene plichtsvervulling, die de Katholiek hoogst dierbaar moet zijn. 

De heilige Leodegarius werd, volgens het algemeen gevoelen, omtrent het jaar 616 geboren en sproot uit één der edelste geslachten, welke zich met de eerste koningen in Gallië gevestigd hadden. Zijne ouders, die tot het hof van Clotarius II behoorden, boden de vorst hunnen nog zeer jonge zoon aan. De koning vernomen hebbende, dat Sigradis, de moeder des heiligen, ene broeder had, Dido geheten, die onlangs bisschop van Poitiers geworden was, stelde het kind onder diens leiding, ten einde het in de Godsdienstige en andere wetenschappen op te kweken. Deze prelaat verheugde zich dat hoge vertrouwen des vorsten te bezitten, en gaf zijnen neef ene zeer deugdzame en geleerde priester tot leermeester, die geheel aan zijne grote verplichting beantwoordde. Dido nam vervolgens de jongeling bij zich en wilde zelfs zijne opvoeding besturen, in persoon over zijne zeden en handelingen waken. Daar hij zijnen neef gaarne als opvolger op de zetel van Poitiers wenste bestemd te zien, prentte hij hem vooral de waakzaamheid tegen de zonde in en die reinheid van hart en lichaam te betrachten, welke de mens één aan God hoogst welgevallig voorwerp doet worden. Dido mocht het genoegen smaken van te ondervinden, dat zijne onderrichtingen die uitwerkselen hadden, welke hij verwacht had. Hij zag zijnen neef van dag tot dag in de deugd en wetenschap vorderen. De heilige had uit de mond van God zelf geleerd, dat wanneer men niet gestadig in zijne tegenwoordigheid wandelt, men niet volmaakt zijn kan, en vandaar dan ook, dat hij zich zo vroegtijdig aan de Heer hechtte, en door het beoefenen van de deugden van zelfverloochening en ootmoedigheid, tot de staat voorbereidde, tot welke hij, als ene andere Aäron, door God scheen geroepen te zijn. Getroffen door zovele buitengewone genaden en verdiensten, welke Dido in zijnen neef zag schitteren, meende hij gene zwarigheid te moeten maken, ontheffing te verlenen in de door canons gevorderde jaren voor de geestelijke orden en wijdde Leodegarius, twintig jaren oud zijnde, tot diaken; ofschoon de synodale besluiten verboden, iemand voor zijn vijfentwintigste jaar diakenambt toe te vertrouwen. Wij vinden in de kerkelijke geschiedenis meer zodanige buitengewone voorbeelden, zelfs nog van Theodosius, bisschop van Anastasiopolis in Galatie, die de achttienjarige heilige Theodosius van Sicca, die hem later opvolgde, in het jaar 597 diaken wijdde. De heilige Beda zegt van zich zelven, dat hij alstoen negentien jaren bereikt had, en wij hebben in het leven van de heilige Remigius opgemerkt, dat deze, ofschoon hij alle mogelijke tegenstand bood, toen hij tweeëntwintig jaren oud was, bisschop werd, ongeacht de canons destijds de ouderdom van dertig jaren voorschreven. De Godsvrucht, heilige levenswandel, geleerdheid en voorzichtigheid, welke in de heilige Theodorus, Beda en Remigius schitterden, waren de voorname reden waarom wegens hunne jaren, opheffing in de bepalingen plaats had, en daar de genadegunsten dermate in de heilige Leodegardus uitblonken, kan Dido te minder van vermetelheid, overtreding van de kerkelijke instelling, of van te grote liefde jegens zijns zusters zoon verdacht worden gehouden. De waardige jongeling, thans door de heilige bediening de Heer toegewijd, vervolgde zijne studiën met het beste gevolg en werd in de gewijde en ongewijde wetenschappen, in het kerkelijke en wereldse recht zeer ervaren, daarbij was hij voorkomend en sprak zo gemakkelijk en met zoveel bevalligheid, dat zijn oom hem het ambt van aartsdiaken toevertrouwde. De beide oudste geschiedschrijvers verklaren van de heilige, dat hij al de verplichtingen van die verhevene bediening met zoveel ijver waarnam, dat hij degenen, die voor hem geweest waren, in bekwaamheid voorbij streefde. Zijne ijver werd begunstigd door zijn vernuft, en hoe gemakkelijk hij ook arbeidde, vestigde hij evenwel op de ogenschijnlijk geringste zaken de grootste aandacht; hij wist ijver met voorzichtigheid te paren, en daar zijne zeden onbesproken waren, berispte hij de zondaars zoveel te vrijmoediger. Hij onderwees de onwetenden, vertroostte de bedrukten en bracht degenen, die van de weg der deugd of der waarheid afgeweken waren, met zachtzinnigheid op de weg van plichtsbetrachting terug, zodat binnen weinige tijd het bisdom van Poitiers een geheel geregeld en Godsdienstig aanzien verkreeg. Omtrent het jaar 651 was de abt van Sint Maxentius in Poitou overleden; bisschop Dido legde zijnen neef het bestuur van dat klooster op en hij kweet zich gedurende zes jaren met zoveel ijver van die plicht, dat hij dubbel voordelig was aan dat gesticht; hij wist niet slechts de kloostertucht met de grootste nauwgezetheid te doen naleven, maar insgelijks de inkomsten te vermeerderen. 

De heilige Leodegarius werd om zijne uitstekende hoedanigheden algemeen geacht; men beschouwde hem als iemand, die men de hoogste bedieningen kon toevertrouwen, en zijn roem verspreidde zich tot aan het hof van de jonge koning Clotarius III, die sedert een jaar (657), onder de voogdij en het regentschap van zijne moeder, de heilige Bathildis, regeerde. De vorst en vorstin besloten om de heilige aan het hof te doen komen en verzochten Dido om hun zijnen neef te zenden. Zijne daden bekrachtigden wat men tot zijnen roem verbreid had; het ganse hof bewonderde zijne deugden en zijne wijsheid, en men sprak alleen van de waardigheid, waarmee men hem verlangde bekleed te zien. Autun in Bourgondië verkeerde omtrent die tijd in grote onrust, ten gevolge van de heerszucht van twee geestelijken, die beide naar de zetel van die stad dongen, welke sedert de dood van de bisschop Ferreolus open stond. Die scheuring duurde twee volle jaren en gedurende die tijd werden onderscheidene moorden en andere buitensporigheden gepleegd, en het ter dood brengen van de ene, noch het in ballingschap zenden van de andere, kon de rust herstellen. Eindelijk meende koningin Bathildis het middel gevonden te hebben, om het oproer te stuiten, met Leodegarius tot bisschop van Autun te benoemen. De hovelingen, de bisschoppen, de geestelijkheid van Autun en het ganse volk, hetwelk zonder opperherder omdoolde, juichten die keuze toe, en de heilige moest nu in die benoeming toestemmen en de bisschoppelijke waardigheid aannemen. Hij werd ook te Autun ontvangen als een mens door God gezonden; zij vooral, die onder de verdrukking, door de opstandelingen veroorzaakt, geruime tijd gezucht hadden, zagen in hem hunnen bevrijder. Leodegarius trachtte al spoedig al de rampen te verzachten, welke die kerk drukten. Hij herstelde de goede orde en de vrede, nadat hij door zijne zachtzinnigheid en voorzichtigheid, de gemoederen had weten te verzoenen. Hij voorzag in de behoeften der armen, herstelde en verfraaide de kerken en verrijkte deze met kostbare tot de dienst des Heren bestemde en gewijde vaten. Hij herstelde op ene prachtige wijze het doophuis van zijne kerk, in welke hij de eerbiedwaardige overblijfselen van de heilige Symphorianus liet vervoeren; de muren der stad werden zelfs door zijne zorgen hersteld. De heilige spande alle pogingen in, om volgens de vastgestelde canons, de kerkelijke tucht te doen eerbiedigen en trachtte bovenal door zijne aanhoudende onderwijzingen en leerredenen, zijn volk met het woord Gods te voeden; hij legde zich toe om in de kloosters de verslapping te doen ophouden en de instellingen van de heilige Benedictus nauwgezet te doen naleven. Omtrent het jaar 670 en volgens enige schrijvers iets vroeger, volgens anderen iets later, vergaderde Leodegarius te Autun een concilie, waarin onderscheidene canons werden vastgesteld, die vooral op de regeling van het gedrag der kloosterlingen betrekking hadden. 

De heilige Bathildis had zich aan al de onrust, welke destijds aan het hof heerste, onttrokken en de sluier aangenomen in één door haar gesticht klooster te Chilles. Met oprechte Christelijke nederigheid onderwierp zij zich aan al de regels van het klooster, en deze vroegere beheerseres van één der machtigste rijken van Europa wilde steeds als de geringste onder hare kloosterzusters leven. Clotarius III, haar oudste zoon, heerste over Neustria en Bourgondië, door zijne grote en vooral door de opperhofmeester bijgestaan. Ebroïn was een man van geest, maar hij was insgelijks gierig, wantrouwig, wraakzuchtig en wreed. De meesten die hem naderden zochten hem, die zij vreesden, steeds te vleien. De heilige Leodegarius was evenwel boven deze laagheid, die gewoonlijk aan de hoven geëerbiedigd wordt, verre verheven; hij meende niet gehouden te zijn om de goede gunst en welwillendheid van die staatsman, door het opvolgen van de laagheden van anderen, of door het aanbieden van geschenken te moeten winnen, en hij had insgelijks moeds genoeg, om diens bedreigingen te verachten, wanneer zijn geweten niet toeliet deszelfs bevelen op te volgen. Ebroïn, die zeer spoedig de gedragingen van de heilige bisschop jegens hem ontdekte, kon zijne ontevredenheid niet verbergen, bovendien beminde hij toch de bisschop van Autun niet, want hij moest zijne minderheid bekennen, daar hij tegen de kracht zijner redeneringen en welsprekendheid niet kon opwegen. De dood van Clotarius III, die geen kinderen naliet, verwekte verdeeldheid in de Staat en de heilige Leodegarius zag zich gedrongen om meer rechtstreeks zich tegen de heerszucht van Ebroïn te verzetten. Clotarius had twee broeders, Childeric II, die over Austrasie heerste en de vijftien- of zestienjarige Diederik. Ebroïn meende zijne macht te zullen behouden, indien hij er in slaagde om Diederik op de troon van Clotarius te plaatsen. De adel en rijksgroten van Neustria en Bourgondië, vergramd op de toen reeds zo zeer gehate opperhofmeester, stelden zich echter met alle kracht tegen zijne pogingen; zij riepen nu de koning van Austrasie te hulp en boden hem de kroon aan; deze rukte weldra met ene gewapende macht op Parijs aan, en allen kozen even spoedig zijne zijde; de afval was zo algemeen, dat Ebroïn, die van elk gehaat, verlaten en vervolgd werd, nauwelijks de tijd had, om met zijnen koning Diederik in ene kerk te vluchten. Childeric, op de troon geplaatst, verenigde de drie rijken, terwijl hij Wulfoald tot opperhofmeester aanstelde. Had Childeric de afschuwelijke staatkunde van zijnen tijd gevolgd, zou hij ene grote ramp van het koninkrijk afgekeerd hebben, maar hij had een broederlijk medelijdend hart, spaarde niet alleen zijnen broeder, maar zelfs degenen, die tot nu toe het mededogen niet scheen gekend te hebben. Ebroïn bleef in het leven, en daar hij te kennen gaf de kloosterlijke staat te willen omhelzen en de wereld vaarwel te zeggen, werd hem zulks door de vorst, op de bede van sommige prelaten, toegestaan. De heilige Leodegarius stelde zich vooral tegen het verlangen der rijksgroten, die de vroegere reeds algemene gehate staatsman uit de weg wilden ruimen. Ebroïn nam het kloosterkleed in de abdij van Luxueil aan, en men sneed insgelijks Diederik de haren af, die zich in het klooster van Sint Dionysius begaf, doch niet om monnik te worden, maar om aldaar weer zijne lange koninklijke haren te doen aangroeien. 

De heilige Leodegarius had zich met de andere rijksgroten voor Childeric verklaard, niet zo zeer omdat hij Diederik wilde verworpen hebben, als om het rijk van Ebroïns dwingelandij te bevrijden. De koning toonde zich dankbaar, riep de bisschop aan zijn hof, won in alle gewichtige omstandigheden zijnen raad in, zodat de bisschop, om zo te spreken, ’s konings eerste staatsdienaar was en sommigen zelfs meenden, dat de heilige tot opperhofmeester werd aangesteld. Doch behalve dat wij reeds opgemerkt hebben, dat Wulfoald dit hoge ambt bekleedde, hebben wij grote rede om dat voorgeven te betwijfelen, wijl die ambtsverrichting het tijdelijke beheer tevens omvatte, want één der hoofdeigenschappen van die betrekking was, het leger tegen de vijand aan te voeren en de doodschuldigen tot die straf te veroordelen, het welk aan de heilige bediening van ene bisschop niet voegde; wij kunnen evenwel staande houden, dat de heilige bisschop onder Childeric voor Wulfoald dezelfde geweest is, die de heilige Arnulfus, bisschop van Metz, voor de zalige Pepyn de Landen onder Dagobert voor het westerrijk was. 

De heilige Leodegarius wist een goed gebruik te maken van het aanzien en de macht, welke hem bij zijne staatsbediening toevertrouwd was, en daar bij slechts de rechtvaardigheid en het algemeen welzijn beoogde, werkte hij onvermoeid om de veelvuldige ongeregeldheden, die vroeger in het rijksbestuur ingeslopen waren, weg te ruimen. Hij zorgde dat de vroegere burgerlijke regeringsvorm hersteld werd en dat het volk, hetwelk evenals de adel onder Clotarius III, sedert dat de heilige Bathildis zich afgezonderd had, mishandeld was, verlicht werd; hij wist insgelijks te bewerken, dat het gezag der landvoogden beperkt werd, wijl hij vreesde, dat deze staatsmannen het voorbeeld van de gehate Ebroïn zouden kunnen navolgen, met de onderdanen opnieuw te onderdrukken. Leodegarius wist in één woord de staat op die voet te brengen, dat men zich in gans Frankrijk gelukkig achtte, Childeric tot koning en de heilige bisschop tot eerste staatsdienaar en raadsman des konings te bezitten. Maar dezelfde ijver, welke hij zo gelukkig voor het gehele rijk aan de dag legde, berokkende hem insgelijks vijanden, die zijn gezag miskenden en verachten. Listige vleiers, zoals er altijd aan de hoven gevonden worden, wisten de heilige prelaat in het oog des konings, die hem bovendien niet meer genegen was, hatelijk te maken. De heilige Leodegarius was niet slechts staatsman, maar insgelijks een vrome, Godvrezende, heilige bisschop, wien het belang van de Godsdienst zowel als het geluk van de Staat op het hart lag. Childeric meende met prinses Bilhildis, de dochter van zijns vaders broeder, te huwen; deze bloedschennige echtverbintenis poogde de heilige bisschop met alle kracht tegen te houden, en toen hij ontdekte, dat al zijne vermaningen vruchteloos waren, verstoutte hij zich de vorst aan de door de Kerk vastgestelde bepalingen en aan de Goddelijke wraak over dusdanige schennis te herinneren. Childeric gaf zich nog aan andere vleselijke buitensporigheden over, en de heilige stelde weder onvermoeid alles in het werk, om hem op het pad der deugd terug te brengen, herhaalde zijne vermaningen en bedreigingen, maar juist daarom werd hij zoveel te ondragelijker in het oog des konings. 

Leodegarius had insgelijks zijne vijanden aan het hof, en deze wisten ’s konings gezindheid jegens de heilige bisschop van Autun aan te hitsen en hem meer en meer in verdenking te brengen. Zij vonden weldra ene gunstige gelegenheid, op het einde van de vaste van het jaar 673, toen de koning zich naar Autun begeven had, om in die stad het Paasfeest te vieren; de ganse hofstoet zette aan de tegenwoordigheid des konings luister bij. De patriciër Hector, graaf en stadsvoogd van Marseille, bevond zich insgelijks in die stad; hij was in een rechtsgeding gewikkeld tegen de heilige Praejectus, bisschop van Clermont, betrekkelijk enige vaste goederen, welke door ene aanzienlijke vrouw aan een Godshuis vermaakt waren. De heilige Leodegarius, die Hector van de goede zijde kende en niet wist, dat de beschuldiging op hem lag van de dochter van deze vrouw opgelicht en zich hare goederen toegeëigend te hebben, had die edelman in zijn huis ontvangen; nu strooiden zijne vijanden spoedig uit, dat de heilige die mens aangezocht had om tegen de koning ene samenzwering te smeden, en zij wisten zelfs de opperhofmeester voor hunnen aanslag te winnen, geruggesteund door ene kluizenaar, Marcolm, ook Marcolin geheten, welke huichelaar in ene cel nabij het klooster van de heilige Symphorianus leefde. Deze had het vertrouwen der groten weten te winnen door zogenaamde voorzeggingen, waarmee hij hunne ijdelheid wist te vleien. Ook deze ellendeling onderschraagde de laster tegen de heilige bisschop, en koning Childeric geloofde de beschuldigingen te gereder tegen de heilige prelaat, omdat zij door onderscheidene rijksgroten bevestigd werden. Daarbij vielen hem de menigvuldige vermaningen des bisschops zeer lastig, en door de inblazingen van zijne vleiers en slechte raadslieden opgestookt, was het hem zeer licht om een grief te vinden tegen degenen, die hem zo scherp berispte; hij besloot Autun niet te verlaten voordat hij zelfs het alleruiterste zou beproefd hebben, om de heilige uit de weg te ruimen. De heilige werd op Witte Donderdag door een monnik, Bercharius of Bertharius, onderricht, dat de koning het op zijn leven toelegde; ofschoon deze waarschuwing niet zonder grond was, ontstelde de heilige bisschop evenwel niet, maar ging zelfs reeds de volgende dag naar de koning en was volkomen gestemd om op dezelfde dag, dat de Kerk de gedachtenis hernieuwt van de dood van de Goddelijke Verlosser voor de zaligheid der wereld, zich op te offeren. God evenwel wilde deze aanslag niet toelaten, omdat Hij zijnen dienaar ene zwaardere strijd voorbehouden had, welke zou dienen om hem van zijne gebreken te zuiveren, aan welke hij zich in de verkering met de wereld schuldig gemaakt had. De volgende dag, de vooravond van het Paasfeest, ging de koning weer de schijnheilige Marcolin raadplegen, en werd door die huichelaar meer en meer opgewonden tegen de heilige bisschop van Autun. Op Paasnacht woonde de vorst de eerste Mis bij, door die monnik in het klooster van de heilige Symphorianus opgedragen. Childeric, die zich niet ontzien had om in één met de afschuwelijkste aanslagen bezoedeld hart de Paascommunie te ontvangen, ging zich nu door het onmatig gebruik van wijn bedwelmen en begaf zich in die rampzalige staat naar de hoofdkerk, in welke de gelovigen nog geheel in onthouding en nuchter tegenwoordig waren. Met het moordzwaard in de hand zocht hij overal de bisschop, en trad in die staat de doopkapel binnen, daar men hem onderricht had, dat de heilige zich op die plaats bezig hield met het heilig doopsel en het heilig vormsel toe te dienen; ten gevolge van het onmatig gebruik van wijn, werd hij nu bij de flikkering van het menigvuldige kaarslicht en bij de aangename geur der reukwerken en van het heilige Chrisma nog meer bedwelmd, zodat hij, ofschoon de heilige bisschop op zijn geschreeuw hem aansprak, de heilige Leodegarius als een woedende voorbij ging, zonder te horen of te herkennen. Bij het zien van de Godsdienstige luister der plechtige feestviering, werd zijne woede enigermate verminderd, en hij begaf zich uit de kerk zonder iets verricht te hebben. De heilige ging in zijne verhevene bediening voort en droeg vervolgens de heilige offerande met kalme ziel aan de hemelse Vader op. Na de Godsdienstoefening begaven zich al de bijzijnde bisschoppen naar de voor hun bestemde verblijfplaatsen, doch de heilige ging de koning zien, die hij steeds tegen zich vooringenomen en met verraderlijke oogmerken vervuld zag. De goede getuigenis welke zijn geweten hem van zijne onschuld gaf, deed hem dan ook niets voor zich zelven vrezen en in de omstandigheid, in welke hij zich geplaatst zag, scheen de dood hem voordelig. Onderricht, dat men de heiligheid van het feest door de moord, aan hem en Hector beraamd, niet durfde te schenden, besloten beiden om zich aan de woede der snoodaards te onttrekken en verlieten heimelijk de stad; doch nauwelijks had de woeste Childeric zulks vernomen, of hij zond enige gewapende manschappen af om beiden te achterhalen. Hector werd, daar hij zich dapper verdedigde, na gevangen genomen te zijn, dadelijk om hals gebracht; de heilige Leodegarius, die zich niet verweerd had, werd gespaard en zijne gevangenneming de koning bericht, die hem vervolgens, op het aanraden van enige rijksgroten, voor zijn leven naar Luxueil verbande. Wij mogen hierbij opmerken en de omstandigheden van de tijd dien wij beleven noodzaken ons tot die opmerking, dat het de tijdelijke macht wel vrij staat om een bisschop van het hof te verwijderen en naar zijnen bisschoppelijke zetel te verwijzen, doch zij heeft gene macht om hem in een klooster of ene vesting op te sluiten, en op die wijze zijne bisschoppelijke bediening te schorsen. Zodanig vonnis mag gene tijdelijke macht uitspreken, dat betaamt en komt slechts een geheel vrij en op canonieke wijze bijeengeroepen concilie toe, en dan nog slechts volgens wettige, insgelijks door de canons voorgeschrevene, gerechtelijke uitspraken tegen de aangeklaagde. Ten einde Childeric evenwel ene grotere misdaad te besparen, gehoorzaamde de heilige Leodegarius aan het koninklijk bevel. De koning werd door de vijanden van de heilige krachtdadig aangevuurd, om de bisschop van zijne waardigheid te ontheffen, hem schandelijk ten toon te stellen en te doen om hals brengen. Hij schijnt reeds daartoe het bevel uitgevaardigd te hebben, toen Ermenacius, abt van Sint Symporiaans klooster, aan wie de vorst de zorg over het bisdom van Autun opgedragen had, zich voor deszelfs voeten wierp en door zijne tranen verkreeg, dat men de heilige toch in vrede te Luxueil zijne dagen zou laten eindigen. De heilige Leodegarius trof in het klooster de beruchte Ebroïn aan, die het kloosterkleed aangenomen, doch onder dat kleed ene zwarte ziel gehouden had. Ebroïn sloot zich aan de heilige bisschop aan en smeekte deze man toch al het voorgaande te vergeten; hij bad hem om zijne vriendschap, welke de vrome en Godsdienstige prelaat hem openhartig en vol vertrouwen schonk. In de daad ene in het oog lopende vriendschap tussen de gieraard en de eenvoudige duif, welke slechts kon plaats hebben nu aan die roofvogel snavel en klauwen ontnomen waren. 

Childeric, van ene hem lastige zedemeester ontslagen, viel van de ene uitspatting in de andere en verloor meer en meer zijne koninklijke plichten uit het oog. De rijkswetten werden door hem en de zijnen ongestraft onder de voet getreden, hij kende zelfs het volksrecht niet meer, veroorloofde alle gruwelen en leverde zich zonder schaamte over aan al de hartstochten en geneigdheden van één bij uitstek bedorven hart; doch weldra was de maat zijner misdaden vervuld. In een aanval zijner wreedaardige luimen, beval hij één der aanzienlijkste en voornaamste edel-mannen van Gallië, Bobilo geheten, in het openbaar te ontkleden, aan ene paal te binden en schandelijk met roeden geselen, omdat deze zich verstout had hem enige voorzichtige voorstellen te doen, ten einde ene het volk drukkende belasting, welke de vorst wilde doordrijven, tegen te houden. Deze ongehoorde als wrede de ganse adel toegebrachte hoon, ruide de gemoederen van al de groten der verenigde rijken tegen de dwingeland op; met ene talrijke gewapende schare, aan welker hoofd Bobilo zich gesteld had, verenigden zij zich in de nabijheid van Parijs. De koning begaf zich op dat ogenblik met zijn gehele gezin naar zijn jachtkasteel, hetwelk in het bos van Livry, in de nabijheid van Chelles, gelegen was, welke gelegenheid de verbonden edellieden verbeid hadden, om hunne moorddadige aanslag ten uitvoer te brengen. In de nachtelijke stilte omringen zij het kasteel, dringen tegen de morgenschemering in het paleis en brengen in hunne woede niet slechts de koning, maar ook zijne in zwangere toestand zich bevindende gemalin, koningin Bilhildis, met hunnen kleine zoon Dagobert om het leven. Childerics tweede zoon, Daniel, werd op ene nog onverklaarbare wijze aan de moord onttrokken, en regeerde later onder de naam van Chilperic II; hij was één der laatste koningen van de Merovingische stam. Dus eindigde Childeric II, na drie jaren als koning over geheel Frankrijk geregeerd en zich aan ene menigte wreedheden en buitensporigheden schuldig gemaakt te hebben, in het jaar 673, in ene ouderdom van slechts drieëntwintig jaren, zijn rampzalig leven. Zijn lichaam werd in de kerk van Sint Germain-des-Prés ter aarde besteld. 

Childeric had nog voor zijnen dood aan twee zijner beambten de last opgedragen, om de heilige Leodegarius weer uit Luxueil te halen, hem van zijne waardigheid vervallen te verklaren en vervolgens te doen sterven; zij haalden hem werkelijk uit het klooster, doch om hem op zijnen zetel te herstellen, ofschoon zij nog niets van de staarsomwenteling ontdekt hadden. Eén van die gezondene had besloten om de heilige bisschop, zodra hij buiten het klooster zou zijn, om hals te brengen, doch getroffen door eerbied jegens de heilige, gevoelde hij zich op het ogenblik, dat hij hem de dodelijke slag meende toe te brengen, door groot berouw ontroerd, hij wierp zich voor de voeten van de bisschop van Autun en smeekte hem nederig om vergeving. De tijding van de dood des vorsten was nauwelijks verspreid, of ook Ebroïn legde de kap af en verliet Luxueil, doch vergetende, dat hij zich met de heilige bisschop verzoend had, vormde hij reeds het plan om zich, nog op weg zijnde, van hem te verzekeren en gevangen te nemen. Hij werd van dat verraad teruggehouden door de heilige Genesius, bisschop van Lyon, en door de bedreigingen van sommige edellieden, zodat hij opnieuw veinsde een gemoedelijke vriend van de heilige te zijn. Zij begaven zich naar Autun, waar de heilige bisschop door zijne geestelijken en het volk als een beschermengel werd ontvangen; de intocht was aller luisterrijkst; allen wedijverden om hunnen herder met eerbied te begroeten, en men wenste elkander geluk van weer de vader des volks in het midden te zien. Ebroïn werd met vrees en verachting beschouwd en spoedig ontdekte hij, dat hij zich in de gunst des konings niet makkelijk zou kunnen indringen, daar de vorst, hoewel hij eerst door hem op de troon geplaatst was, zijne heerszuchtige oogmerken kende. Theoderic namelijk had insgelijks het klooster van Sint Dionysius verlaten en zag zich, als de naaste erfgenaam der kroon, tot beheerser des rijks verkozen en kort daarna als koning van geheel Frankrijk gehuldigd; terwijl Leudeusic, de onder het toezicht van de heilige Leodegarius opgevoede zoon van Erchinoald, tot opperhofmeester aangesteld werd; Ulfoade was trouwens naar Austrasie, deszelfs vaderland, teruggekeerd. De heilige bisschop maakte zich gereed om koning Diederik te gan begroeten, ook Ebroïn begeleidde hem op die reis; toen hij echter met zekerheid vernomen had, dat Diederik reeds als koning gehuldigd was, scheidde hij zich van de prelaat en begaf zich naar ene afgelegene plaats in Austrasie; doch nu verwierp hij al zijne vroeger afgelegde geloften, haalde zijne vrouw Leutridis, die in het klooster van Onze Lieve Vrouw van Soissons de sluier aangenomen en zich de Heer toegewijd had, uit het gesticht en besloot om zich de spanning, die nog heerste, ten nutte te maken. Ook door Diederik werd Leodegarius als een beschermengel ontvangen en de slechts twintigjarige vorst schonk hem al zijn vertrouwen. Op die mare ontvlamde de woede van Ebroïn nog meer; hij zwoer om zich aan de bisschop en diens aanhang te wreken, en daar hij nog onderscheidene vrienden in Austrasie telde en in Neustrie en Bourgondië zich vele verraders ophielden, slaagde hij er spoedig in, om uit de heffe des volks een groot leger op de been te brengen en werd door Ulfoade krachtdadig ondersteund. Ten einde geenszins als oproerling beschouwd te worden, verbreidde hij het gerucht, dat Clotarius III nog een zoon had achtergelaten, Clovis III genaamd, en dat deze de wettige erfgenaam van de troon was, dat hij slechts de wapenen had opgevat, ten einde de rechten van deze prins te verdedigen. In dat bedrog slaagde hij volkomen; dagelijks groeide zijn leger aan en hij overmeesterde dus onderscheidene gewesten des rijks; hij viel in Neustrie en wist zijne krijgsbewegingen zo goed te verbergen en zijne tochten te bespoedigen, dat hij de koning in de nabijheid van Parijs geheel onverwacht overviel en schier met de zijnen zou gevangen genomen hebben, indien de vorst zich niet door ene overhaaste vlucht gered had; deszelfs schat viel evenwel in handen van Ebroïn. De trouweloze verwoestte te vuur en te zwaard alle streken, welke de koning Clovis III weigerde te erkennen, plunderde alle kerken en verrijkte zich en zijne benden met die roof. Ebroïn, die Parijs reeds bezat en andere grote steden bemachtigd had, liet aan Diederik de tijd niet om een nieuw leger te veld te brengen, en deze vorst zag zich gedwongen om met die oproerling over de vrede in onderhandeling te treden. De booswicht stelde zelfs ene eindschikking voor en verlangde met Leudesic in mondgesprek te komen, hetwelk deze, op de bedrieglijke beloften steunende, geredelijk aannam en zich zonder de minste argwaan op de bestemde plaats en tijd liet vinden; doch Ebroïn, die alle gevoel van eer scheen verloren te hebben, maakte van deze gelegenheid gebruik om hem op ene verraderlijke wijze te doen vermoorden. Erchinoalds zoon was nu uit de weg geruimd en Ebroïn was weer heer over de koning en zijn rijk, want Diederik zag zich gedwongen om hem het opperhofmeesterschap weer toe te betrouwen. De koning, die onder de naam van Clovis III enige tijd de scepter gevoerd had, verdween eensklaps van het toneel, Ebroïn had hem niet meer nodig en dus bekommerde hij zich niet meer over deze oproerling, die van zelve veroordeeld was om tot zijne vroegere nietigheid terug te keren. 

Weinige dagen voor de vijandelijke aanval van Ebroïn op Parijs, was de heilige Leodegarius naar zijnen bisschoppelijke stoel teruggekeerd. Deze heilige prelaat scheen het voornaamste voorwerp der woede van de goddeloze oproerling. Twee hovelingen, Waimirus, hertog van Champagne en Desideratus, bijgenaamd Deddo of Diddo, vroeger bisschop van Chalons-sur-Saone en om zijne misdaden van zijne waardigheid ontzet, hadden zich geheel overgeleverd aan de dienst van Ebroïn en beloofden om hem , indien hij hun genoegzame krijgsmacht toevertrouwde, de bisschop van Autun in handen te leveren. Ebroïn gaf hun de gevraagde bende en Bobo, bisschop van Valence, die insgelijks om zijne goddeloosheden van zijne waardigheid vervallen verklaard en zelfs in de kerkban was, voegde zich bij hen; zij belegerden de stad Autun. De aanzienlijksten dier stad, de geestelijken en het volk, dat de heilige bovenmatig beminde, raadden Leodegarius aan om de stad te verlaten en zijne goederen en die der kerk in zekerheid te brengen, doch de heilige prelaat overtuigde hen, dat het beter ware om het voorbeeld van de heilige Laurentius te volgen, de gelden voor de hemel te bestemmen, terwijl hij zich voorbereidde om voor de rechtvaardigheid opgeofferd te worden. Hij verdeelde dus al zijn geld onder de armen uit en verbrak zijn zilver vaatwerk tot datzelfde einde, en over de schat der kerk en het geld, hetwelk de gelovigen tot Godvruchtige einden opgebracht hadden, beschikte hij op staande voet voor de dienst der altaren, en om in de behoeften der arme geestelijken en de noodwendigheden der kloosters te voorzien. Hij schreef ene driedaagse vaste uit en hield ene plechtige omgang met het kruis en de overblijfselen der heiligen rondom de bolwerken der stad, viel bij elke poort op zijne knieën en smeekte God met tranen van toch het volk te sparen, ingeval de herder tot de marteldood bestemd was. Vervolgens vergaderde hij de menigte in de hoofdkerk, verzocht om vergiffenis aan allen, welke hij door al te veel ijver mocht beledigd hebben en vermaande hen, om in de band ener heilige liefde, aan God en zijne dienst getrouw te blijven; de heilige bereidde zich tot de marteldood, terwijl hij de Heer smaakte van toch zijne misstappen in zijn bloed te willen uitwissen, en drong daarbij met tranen om genade te verwerven, zowel als de vergiffenis, welke hij reeds vooraf aan zijne vijanden toezegde. De inwoners van Autun verdedigden zich manhaftig tegen de benden van Waimirus en Diddo, doch de heilige kon het niet van zich verkrijgen, dat zovele schuldelozen hun leven prijs gaven, om het zijne te behouden en wilde zich liever in de handen van zijne vijanden overleveren. “Verdedig u niet langer,” zei de grote Leodegarius, “is het om mijnentwille, dat de vijanden aangerukt zijn, ik ben bereid om hun voldoening te geven; zenden wij evenwel één onzer broeders tot hen, om te weten wat zij begeren.” De abt Meroald werd dus tot de bisschop van Chalons gezonden en zeide hem, dat, wanneer de inwoners van Autun ongelukkig genoeg geweest waren van hem te beledigen, hij van hunne zijde gezonden was, om hem te smeken de stad niet met de uiterste strengheid te behandelen en hij bood hem alle voldoening aan, welke hij mocht verlangen. Die goddeloze verrader van zijne waardigheid antwoordde met dreigende toon, dat men dadelijk Leodegarius in handen van Waimirus had over te leveren en Clovis als vorst te erkennen. Nadat de heilige dit antwoord ontvangen had, vergaderde hij zijn volk, vermaande het om getrouw te blijven aan hunnen wettige vorst Diederik, terwijl hij het van de valsheid des geruchts van het overlijden des wettige konings, door de vijanden uitgestrooid, verzekerde en ontdekte terzelfdertijd het bedrog betrekkelijk de zogenaamde Clovis. Hij liet de belegeraars verzekeren, dat hij in de tegenwoordigheid van God aan Diederik, die hij wist dat leefde, getrouwheid gezworen had en dat hij bereid was veeleer zijn leven op te offeren, dan zijnen eed te schenden. Dit besluit des heiligen vertoornde de belegeraars meer en meer tegen hem, zodat zij, na alles rondom verwoest te hebben, de stad naderden, om deze met geweld te bemachtigen, terwijl zij reeds het vuur in dezelve wisten te werpen. De heilige bisschop begreep nu, dat er geen vergelijk te treffen zou zijn en hij gevoelde zich bestemd om de stad te verlaten, ten einde het gevaar, dat haar bedreigde, over zijn hoofd te doen losbreken; hij nuttigde de Goddelijke Geheimen, vermaande opnieuw de gelovigen tot getrouwheid, vertroostte hen, liet de poorten openen en leverde zich vrijwillig aan zijne vijanden over; deze wierpen zich nu als woedende roofdieren op de schuldeloze dienaar des Allerhoogste en staken hem met een ijzer de ogen uit. Deze foltering onderging de heilige met ene onbegrijpelijke standvastigheid, zodat hij niet wilde, dat men hem bond of ondersteunde; integendeel loofde hij God door psalmgezang, middelerwijl hij deze aller smartelijkste verminking moest ondergaan. Waimirus en Diddo zich van de stad meester ziende, leverde haar aan de woede van Bobo, die afschuwelijke bisschop of tiran van Valence, over. Autun werd geplunderd en de woedende soldaten, niet voldaan met de inwoners van alles beroofd te hebben, namen bovendien nog het overschot van de gelden der kerk als losprijs der stad mee. De heilige Leodegarius werd onder de bewaring van hertog Waimirus gesteld, en Ebroïn gaf bevel om hem in een bos te slepen en van honger te doen omkomen; vervolgens uit te strooien, dat hij ongelukkig verdronken was en dan ene graftombe voor de bisschop op te richten, om het volk te doen geloven, dat men hem met de aan zijne hoge waardigheid verschuldigde eerbied behandeld had. Waimirus volgde enige dagen het gegeven bevel, liet de bisschop zonder voedsel en folterde hem bovendien, volgens de begeerte van de afschuwelijke tiran; doch de hertog werd na enige dagen zo getroffen door het geduld en de moed van de doorluchtige lijder, dat hij hem in zijn huis nam en in al zijne behoeften voorzag. Het onderhoud, hetwelk tussen hen plaats had, bewerkte ene gehele verandering van gemoed bij de hertog; hij werd met vrees bevangen voor de verschrikkelijke oordelen Gods, vereerde zowel als zijne huisvrouw de deugden van de heilige, en zocht zelfs enigermate de onrechtvaardigheden en beledigingen te herstellen, welke hij de heilige bisschop had doen ondergaan, gaf hem zelfs het geld der kerk van Autun terug, met vrijheid om daarover naar welgevallen te beschikken. De heilige Leodegarius, die steeds de vaderlijke toegevendheid van de ware herder behouden had, stelde die schat in handen van de priester Berton, wiens getrouwheid hem bekend was, met bevel om die gelden onder de armen en behoeftigen der stad te verdelen. De heilige bisschop werd vervolgens naar een klooster vervoerd, waarin hij  ongeveer twee jaren doorbracht. 

Ebroïn, opperhofmeester geworden, kondigde ene algemene kwijtschelding van staatsmisdaden af, doch opdat evenwel geen slachtoffer aan zijne wraak zou ontkomen, vaardigde hij gelijktijdig een scherp bevel uit, om een streng onderzoek te doen wegens de aan koning Childeric begane moord en verordende, dat allen die bevonden werden, middellijk of onmiddellijk tot de samenzwering tegen die vorst te hebben bijgedragen, met de dood moesten gestraft worden. Hij had zich dus grote ruimte voorbehouden om zijne helse bloeddorst te koelen. Allen, die bij hem gehaat waren of verdacht voorkwamen, zagen zich in dat moorddadig rechtsgeding gewikkeld, werden altijd schuldig bevonden en ter dood gebracht. De booswicht misbruikte zijn gezag om zich over zijne vijanden te wreken en tastte vooral de edellieden aan; aan sommigen ontnam hij het leven, aan anderen hunne bezittingen; hij spaarde noch bisschoppen, noch abten, noch kloosterlingen, die enige waardigheid hadden, of van een ander beroemd geslacht afstanden. Onderscheidene rijksgroten verlieten het hof, ten einde zich aan zijne wreedheden te onttrekken en verborgen zich te Aquitanië of namen de vlucht naar Austrasie, onder de bescherming van Dagobert II, de zoon van de heilige Sigbertus. Dagobert was onlangs uit Ierland overgestoken, waar hij schier vijfentwintig jaren als banneling had doorgebracht. De heilige Leodegarius leefde in het klooster, doch de haat, welke Ebroïn hem toedroeg, scheen slechts door zijnen dood te kunnen gekoeld worden. Ofschoon de heilige in ene toestand geplaatst was, dat men niets meer van hem te vrezen had, bleef Ebroïn hem echter steeds beschouwen als ene onverbiddelijke rechter en beoordelaar zijner wreedheden, en had dus zijn ondergang gezworen. Ten einde zijnen moorddadige aanslag met enige schijn van recht te bemantelen, strooide hij het gerucht uit, dat de heilige schuldig was aan de moord des konins Childeric; hij werd uit het klooster gehaald en men bracht hem met zijnen broeder Gerinus, een man van uitstekende braafheid, voor de koning. De heilige Leodegarius, ofschoon hij onder zovele rampen zuchtte, had evenwel zijn kloekmoedig hart behouden; hij verweet aan Ebroïn deszelfs eerzucht en onmenselijke wreedheid en voorspelde hem, dat hij weldra van de waardigheid, welke hij zich zo onrechtvaardig aangematigd had, zou beroofd worden. De staatsdienaar knarste van woede op zijne tanden, daar hij niet had kunnen vooronderstellen, dat men hem zijne misdrijven met zoveel vrijheid durfde te verwijten. Hij deed, in de tegenwoordigheid des konings en het ganse hof, de beide broeders veel smaad en beschimping ondergaan, en om hun de troost van elkander te kunnen spreken en zich door elkanders voorbeelden aan te moedigen, te ontnemen, scheidde hij hen. De heilige bisschop vermaande zijne broeder tot standvastigheid en onderwerping aan Gods aanbiddelijke wil, opdat hetgene hun te lijden zou overblijven, mocht dienen om de vergiffenis hunner misslagen en het eeuwige leven te verwerven. Gerinus werd nu buiten het paleis gesleept, aan ene paal gebonden en dood gestenigd; hij gaf de geest terwijl hij God om barmhartigheid smeekte, welke hij betrouwde te zullen verwerven door de verdiensten van Jezus Christus, die gekomen was om de zondaars te roepen; hij bad tevens van deelachtig te mogen worden aan dec glorie der martelaren, die hun leven evenals hij onder de folteringen hadden prijs gegeven. De Kerk heeft altijd gemeend, dat hij verhoord is en kent hem de verering toe, aan de martelaren verschuldigd. 

De heilige Leodegarius had wel verlangd om, indien het met Gods wil instemde, met zijnen broeder te mogen sterven; doch Ebroïn, die dit evenals hij als ene gunst beschouwde, had voor zijnen vijand nog vreselijker folteringen voorbehouden; hij wilde de bisschop tot wanhoop brengen, indien hij kon, ten einde jem de kroon der martelaren, naar welke hij zo zeer verlangde, te doen verliezen. Ofschoon beroofd van het gezicht, deed hij evenwel aan zijne moeder, de heilige Sigradis, ene brief schrijven, die hij zelf opgaf, in welke hij haar wegens de dood van zijnen broeder vertroostte. De heilige Sigradis had zich in het klooster van de Heilige Maagd te Soissons, onder het bestuur van de abdis de heilige Aetheria, ook Itheria, de Heer toegeheiligd. Deze brief, welke bewaard is gebleven en die het enige gedenkstuk is, hetwelk ons van de heilige is toegekomen, is vervuld met de gevoelens van die brandende en zuivere liefde, die heiligen vormt en verachting vooral van het aardse inboezemt, zowel als tederheid voor de snoodste vijanden. De stijl is warm en in alle opzichten de heilige martelaar waardig; waarom het nog meer te bejammeren is, dat wij de leerredenen missen, welke hij gedurende tien jaren aan het volk heeft voorgedragen. 

Nadat Gerinus was omgebracht, begon Ebroïn de heilige te doen folteren; hij noodzaakte hem om geruime tijd blootvoets in ene vijver te wandelen, welke geheel bezaaid was met puntige en scherpe keistenen, vervolgens sneed men hem de onder en bovenlippen af en de tong gedeeltelijk uit de keel, doorkerfde zijne wangen en leidde hem half naakt langs met slijk en drek bemorste straten, op welke de heilige martelaar nauwelijks kon staande blijven, tot een schouwspel voor het gemene volk, omdat Ebroïn had gedacht, dat de heilige Leodegarius, na zovele smarten, die erger dan de dood waren, ondergaan te hebben en van het gebruik zijner ledematen beroofd te zijn, wel zou gedwongen worden om God te lasteren; doch de genade van Jezus Christus versterkte hem, naarmate men zijne folteringen vermeerderde. Hij bleef de Heer loven met ene taal, die uit het hart kwam. De goddeloze Ebroïn zond de heilige naar Normandië en stelde hem onder bewaring van een zekere Waningius, landvoogd van het land van Caux, wien hij zeide, dat hij hem deze bisschop toevertrouwde, niet zo zeer om hem het leven te doen behouden, als wel om hem onder de martelingen te doen bezwijken. De heilige werd op een paard gezet, doch men vreesde, dat hij, die zo gemarteld en door het verlies van bloed uitgeput was, spoedig de geest zou geven. Een zekere abt, Winebertus geheten, waarschijnlijk van een klooster dat in het bisdom van Autun lag, wijl de eerste levensbeschrijver hem één zijner medebroeders noemt, volgde van verre, kwam aan de verblijfplaats voor de heilige bestemd en verkreeg van de wachters vrijheid om hem des nachts te mogen bezoeken. Winibert vond de heilige op stro liggen, slechts met een oud tentzeil gedekt en zo verzwakt, dat hij hem nauwelijks hoorde ademen. Doch hoe verbaasd stond hij niet, toen hij de martelaar enige ogenblikken daarna op ene verstaanbare wijze woorden hoorde spreken, ofschoon hij nog bloed spuwde. Later kreeg hij het spraakvermogen terug en scheen in krachten toe te nemen; men zag het afgesneden gedeelte van tong en lippen en opnieuw aangroeien en allen die het zagen, erkenden hier een wonderwerk van Gods almacht. Winebertus scheen buiten zich zelven van vreugde en boodschapte hetgene hij gezien had aan Ermenarius, abt van het klooster van de heilige Symphorianus en gedurende de afwezigheid van Leodegarius, bestuurder van het bisdom van Autun; deze kwam met de meeste spoed de heilige zien, toonde zich niet bevreesd voor de wraak van de goddeloze Ebroïn, deed zijne wonden verbinden, zorgde voor het onderhoud van zijnen bisschop en kleedde hem. Toen de heilige in de woning van Waningius gebracht werd, waren zijne lippen en tong zover hersteld, dat hij even gemakkelijk als een ander sprak. Waningius was een deugdzaam man, vriend van de heilige Audoenus, bisschop van Rouaan en van de heilige Vandregisilus, abt van Fontenelle, en is onder de heiligen van Frankrijk geplaatst. Deze vrome man, overtuigd van het onmenselijke der behandeling, die men de heilige bisschop deed ondergaan, twijfelde niet meer aan de onschuld van de vervolgde martelaar, toen hij hem tegen alle verwachting hoorde spreken; hij toonde bijzondere eerbied voor zijnen gevangene, liet hem niets ontbreken en daar hij hem alle mogelijke vertroosting zocht te verschaffen, voerde hij hem naar de abdij van Fecamp, welke hij sedert vijftien jaren voor de nonnen gesticht had. De heilige, die het gebruik van zijne spraak herkregen had, hield menigvuldige leerredenen voor deze religieuzen en de naburige bewoners, onder welke hij schitterende bekeringen bewerkte, en ofschoon hij blind was, droeg hij dagelijks de Heilige Geheimen op. De heilige martelaar leefde in de grootste versterving, terwijl hij zijnen overige tijd verdeelde met God lof te zingen en werken van liefdadigheid te beoefenen. Hier vernam hij de dood van Diddo, bisschop van Chalons, door Ebroïn op zijnen zetel hersteld, doch door dezelfde veroordeeld; hem werd de kruin ontbloot en het hoofd afgeslagen; insgelijks had Waimirus, die bisschop van Troyes geworden was, de gramschap van zijnen vroegere meester op zich geladen; ook deze werd van de onrechtmatig verkregen zetel door dezelfde Ebroïn gestoten, en moest zijn leven aan ene galg eindigen. De heilige beweende hen alsof zij zijne vrienden geweest waren, en ook omdat hij vreesde, dat zij als hardnekkige zondaars waren gestorven. Eboïn, met op deze wijze de vijanden van de heilige bisschop van Autun, die de handlangers van de wrede folteringen, welke hij de heilige had doen ondergaan, waren, te straffen, wilde evenwel daardoor geen blijk van gunstbetoon geven; neen, hij verhardde zijn gemoed meer en meer tegen de rechtvaardige, die zo zichtbaar de Goddelijke bescherming genoot. Ebroïn gaf bevel om de heilige uit het klooster van Fecamp, waar hij zich nu ruim twee of schier drie jaren bevond, te vervoeren en riep hem voor ene door koning Diederik bijeen geroepene vergadering van bisschoppen, die aan de opperhofmeester verslaafd waren; de booswicht had ten doel om hem door bisschoppelijke uitspraak van zijne waardigheid te doen afzetten, ofschoon men zeer wel wist, dat die vergadering gene rechten had, als niet bijeengeroepen door de aartsbisschop of de primaat. Hij wilde evenwel de heilige de roem van heiligheid, welke hij overal verkregen had, door die maatregel doen verliezen, en drong er op aan, dat hij voor die laaghartigen zou belijden tot de dood van Childeric meegewerkt te hebben. Ofschoon de vervolgde bisschop van Autun openlijk betuigde, dat hij onschuldig aan die misdaad was, en dat men niet het minste bewijs voor die verdenking kon aanvoeren, zijn verderf was besloten en hij werd als schuldig behandeld; ten einde zijne ontwijding aan te duiden, scheurde men hem het bisschoppelijk kleed van het lichaam en aan twee stukken. Ebroïn beschimpte hem wegens de vrijmoedigheid, waarmee hij hem en de koning hunne toekomende lotgevallen voorzegde. “Gij laat u, door zo te spreken, veel voorstaan,” zei de booswicht, “gij denkt als martelaar te zullen sterven en daarom toont gij u zo vermetel; tevergeefs rekent gij op die kroon. Gij zult een martelaarschap ondergaan, zoals uwe misdaad verdient.” Hij leverde de bisschop vervolgens in handen van Chrodobertus, graaf van het paleis, over, met de last, om de heilige om het leven te brengen. Deze mens geleidde hem met zich naar Artois, doch toen hij in zijne woning gekomen was, ondervond hij, dat de heilige prelaat schier van vermoeienis bezweek en gebood dat men hem te drinken zou geven; voordat men het aanbracht, zagen alle aanwezigen een groot vurig licht als een cirkel van de hemel afdalen en het hoofd van de martelaar omgeven; verbaasd en vol vrees zeiden zij tot hem: “Heer, wat is hetgene wij zo helderglanzend van de hemel zien afdalen en als een cirkel uw hoofd omschijnen; nooit hebben wij zoiets waargenomen.” Leodegarius lag voorover ter aarde, aanbad God en zei: “Almogende God, vertrooster en verkwikker van allen, ik dank U, dat Gij voor uwen dienaar dusdanig wonder gewrocht hebt.” Allen zeiden nu, hem als in verrukking ziende: “Voorwaar, deze mens is de vriend van God!” Zijne tegenwoordigheid bracht dat huis zegen aan, de huisgenoten en naburen van Chrodobertus kwamen tot de heilige, om vertroosting in hun gewetensangst te zoeken en hunne zonden te belijden. De graaf zelve scheen enigermate aangespoord om zich van zijnen weg te bekeren, doch werd hierin teruggehouden door een nieuw bevel, hetwelk hij van het hof ontving, om Leodegarius ten spoedigste van het leven te beroven. De huisvrouw des graven was uiterst ontsteld en vreesde, dat God op haar huis het bloed van zijnen dienaar zou wreken. De heilige troostte haar, met haar te verzekeren, dat God de misdaden van anderen aan de schuldeloze niet toerekent. Chrodobertus durfde niet langer uitstellen, om het bevel te volvoeren, en daar hij zelf bij de moord niet verlangde tegenwoordig te zijn, gaf hij aan vier der zijnen last om de heilige te onthoofden en volgens bevel van Ebroïn te handelen. Toen zij de heilige in het bos gebracht hadden, wierpen zich drie van deze dienaren des gewelds voor zijne voeten en smeekten om vergiffenis wegens de misdaad, welke zij uit noodzakelijkheid moesten plegen. De heilige zegende hen en gaf hun ene kleine vermaning, viel op zijne knieën, bad God voor hen en voor allen, die aan zijnen dood schuldig waren, doch middelerwijl deze drie nog voor hem en hij voor God knielde, sloeg de vierde, die het ontblote zwaard in de hand had en een zeer ruw mens was, de heilige met ene slag het hoofd af. Het lichaam bleef omtrent een uur in dezelfde houding overeind geknield, waarna die onverlaat het een trap met de voet gaf; aanstonds werd hij als razend en wegijlende, wierp zich in het vuur, waarin hij verbrandde. De heilige onderging de marteldood op 2 Oktober 678, in het bos van Ireline, nu Sint Leger geheten, in het bisdom van Arras gelegen. 

Ebroïn had last gegeven om het lichaam in enen punt te werpen en de opening met stenen en aarde te sluiten, opdat het volk de vermoorde niet als martelaar zou vereren; hierin volgde hij de voorbeelden der heidenen, die insgelijks, maar tevergeefs, trachten te beletten, dat de Christenen degenen zouden vereren, welke voor de naam van Jezus en om de rechtvaardigheid opgeofferd waren. God beschikte evenwel anders dan de afschuwelijke Ebroïn; de soldaten van Chrodobertus vonden gene put en lieten, verschrikt wegens de straf, één hunner overkomen, het lichaam ter plaatse liggen; de gemalin van de graaf zorgde echter, dat hetzelve in ene kapel, in het dorp Sarcin in Artois, begraven werd. De zaak had twijfelachtig kunnen blijven wegens de kunstgrepen van zijne vijanden, die de gedachtenis des heilige overal bezwalkten, doch God nam de bescherming van zijnen dienaar op zich en rechtvaardigde openlijk zijne nagedachtenis door de mirakelen, welke Hij bij het graf van zijnen dienaar verrichtte en waardoor Hij toonde, dat Hij hem in de hemel de kroon der heerlijkheid geschonken had. Ebroïn ontstelde meer en meer, en zijne gestadige onrust was voor hem ene inwendige marteling. Hij zond dienvolgens één zijner getrouwen naar het graf des heilige, om te onderzoeken hoe zich daar de zaak toedroeg; deze waardige dienaar van dusdanige afschuwelijke meester dreef de spot met Gods almacht, verstoutte zich zelfs om het graf te honen; doch Gods wraak toefde niet lang; toen de booswicht terugkeerde, om aan Ebroïn verslag te geven, stierf hij onder weg op ene jammerlijke wijze. Ebroïn verdoofde zoveel hij kon de verwijten van zijn misdadig geweten, en verzuimde niets om de roem van de heilige Leodegarius, die zich alom verbreidde, te verduisteren, maar ook hij zag zich weldra voor Gods rechterstoel gedaagd, zonder dat hem tijd van bekering vergund werd. Hij had een aanzienlijk edelman reeds lang vervolgd en van al zijne goederen beroofd; de wanhoop deed deze het besluit nemen om het rijk van die afschuwelijke tiran te verlossen. Hij verborg zich, met een zwaard onder zijnen mantel, in ene enge straat, welke Ebroïn, wanneer hij zich ter kerk begaf, niet kon vermijden; de edelman viel hem eensklaps aan en sloeg hem met zijn zwaard zo hevig op het hoofd, dat hij aanstonds zijne zwarte, misdadige ziel uitblies. Hermanfridus was gelukkig genoeg zich door de vlucht te redden, begaf zich naar Austrasie, waar hij bij Pepyn van Herstal, de regerende hertog van Austrasie, vriendschappelijk en gastvrij ontvangen werd. Ebroïn kwam op deze wijze in het begin van het jaar 681 om het leven. De bisschoppen van Arras, Autun en Poitiers betwistten elkander vervolgens het bezit der heilige overblijfselen van Leodegarius; men legde daarom hunne naambriefjes op een altaar onder ene sluier en men kwam overeen, dat aan hem , wiens naambriefje het eerste er uitgehaald zou worden, het lichaam des heilige “ter verering zou gegeven worden.” De bisschop van Poitiers was gelukkig genoeg die schat te verwerven. Het lichaam  werd nu naar het klooster van de heilige Maxentius, hetwelk de heilige vroeger bestuurd had, vervoerd en de bisschop deed vervolgens ene zeer prachtige kerk bouwen ter ere van de heilige, in welke de heilige overblijfselen opnieuw overgebracht werden. Onderscheidene kerken zijn later onder zijne aanroeping de Heer toegewijd, en de heilige Leodegarius wordt door gans Frankrijk onder de vermaardste dienaars des Heren en als één der voornaamste heiligen vereerd. 

 

3 Oktober 

 

De beide heilige Ewaldussen (695).

Broeders, Martelaren. 

 

God wil, dat wij allen voor het geluk en de zaligheid onzer medemensen zouden ijveren, en daarom heeft Hij ieder mens aangaande zijne evennaaste geboden gegeven, en Gods Zoon heeft ons door zijn voorbeeld, de ijver voor het geluk der mensen op het hart gedrukt. Hij is trouwens slechts op de aarde gekomen, heeft willen lijden en sterven om de zaligheid der wereld te bewerken; om geen ander doeleinde werden de Apostelen door hem aan alle volken der aarde gezonden, en wij vinden deze deugd in de Kerk als vereeuwigd. IJver is een vurig verlangen om de zaligheid en het geluk van anderen te bewerken; niets is derhalve voortreffelijker, niets grootmoediger, dan zich voor het heil zijner broederen op te offeren. De ijver voor de zaligheid der zielen is ene levendige en krachtige werking der Goddelijke liefde, die in het hart woont, ene grootmoedige en sterke genegenheid, welke het geloof voortbrengt, door de liefde aangevuurd en door de Christelijke hoop ondersteund wordt. De ware ijver is dus aan deze drie deugden al zijne kracht, al zijne moed, al zijn vuur en alle andere edele hoedanigheden verschuldigd, die deze deugd zo voortreffelijk maken. Het was de ijver, welke de profeten, de Apostelen en de geloofszendelingen aanmoedigde, om met opoffering van hun leven, overal de volken voor God, voor Jezus Christus te winnen, zodat zij, aangevuurd door deze deugd, het voorbeeld van God zelve en van de Goddelijke Verlosser drukten. En wanneer wij ons nog vestigen op diegenen, welke onder ons het geloof in Jezus Christus, hetwelk de Apostelen alom verkondigden, gebracht hebben, op de ijver van de heilige Willibrordus en zijne metgezellen, op de beide Ewalden, welker overwinning wij ons thans willen voorstellen, o, wie ziet dan niet, dat deze edele apostelen van Nederland, deze ijverige zendelingen, onze streken onder zich verdeelden en doorkruisten, om de volkeren te onderwijzen, deze uit de poel der afgoderij te trekken, terwijl zij de afgodentempels vernietigden, de altaren aan de dienst der duivelen gewijd verbrijzelden, om in plaats van deze de gekruiste Godmens tempels en altaren te stichten, terwijl zij zich niet ontzagen, om voor de naam van Jezus en voor het zielenheil hunne medemensen, de grootste folteringen, de haat der tirannen, de smartelijkste en schandelijkste dood te verduren! Zij, de beide Ewalden, wisten te wel, en mochten wij het insgelijks betrachten, dat men nooit ene voor zich zelve meer voordelige arbeid kan verrichten, dan met aan het zielengeluk van anderen te arbeiden; zij wisten te wel, dat hij, die zijn lichaam door strenge boetwerken versterft, voor de Heer niet zovele verdiensten zal inoogsten als hij, die ene ziel voor God wint. Het is iets groots mirakelen te wrochten, maar het is ene nog veel verhevener zaak, zijne medebroeder op de weg der zaligheid te brengen en te bevestigen, terwijl men daardoor God grotere glorie geeft, dan door alle andere goede werken, en juist wijl deze heiligen die wetenschap kenden en wilden beoefenen, volgden zij het voorbeeld der eerste Apostelen, verlieten vaderland en vrienden, om zelfs ten koste van hun leven, onder woeste volkeren het kruis van Jezus Christus te plaatsen en om in hun bloed het geloof, dat zij verkondigden, te bezegelen. 

De heilige Egbertus, wiens verkorte levensgeschiedenis wij reeds medegedeeld hebben, had aan zijnen vurige ijver niet kunnen beantwoorden, om de Neder-Duitsers, die nog in de duisternis van het heidendom verzonken waren, het Evangelie te verkondigen; de heilige had wel is waar dat ontwerp reeds met de daad gedeeltelijk ten uitvoer gebracht, doch moest ten gevolge ener blijkbare beschikking van God, van zijne ondernomen reis afzien. Hij had trouwens reeds moedige reisgezellen verkozen, die bekwaam waren om het geloof te prediken, en die zowel in deugden als geleerdheid uitmunten, alles was gereed om in zee te steken, toen hem van Gods wege bericht werd, dat hij de voorgenomen reis moest staken en zich naar de kloosters van Kolumba op het eiland Hy begeven, ten einde er de tucht te herstellen en de kloosterlingen in de geloofsleer en apostolische overleveringen, van welke zij door flauwheid waren afgeweken, te versterken. Egbertus meende eerst dat het nachtgezicht, dien broeder verscheen en hem voorgedragen, bedrieglijk kon zijn en staakte zijne toebereidselen tot de overtocht niet; doch andermaal werd hem dezelfde aankondiging gedaan; hij begaf zich niettemin met zijne metgezellen scheep en men wachtte slechts neer ene goede wind. Nu ontstond er des nachts een verschrikkelijke storm, waardoor niet slechts enige goederen van het schip werden geslagen, maar het schip zelve op zijne zijde geworpen werd en dreigde te zinken, zodat Egbertus, wetende dat om zijnentwille het onweer ontstaan was, de reis staakte. Eén van zijne gezellen, de heilige Wigbertus, ondernam later weer de reis en scheepte zich naar Friesland in, waar hij het woord der zaligheid aan de Friezen en hunnen koning Radboud twee volle jaren verkondigde; doch al zijn arbeid onder die woeste volkeren bleef vruchteloos, zodat hij zich genoodzaakt vond om naar Engeland terug te keren. De heilige Egbertus verlangde dus niets hartelijker dan het doel, hetwelk hij destijds had voorbereid, door anderen te zien bereikt. Hij wilde dus door andere apostolische mannen, welke hij beproefd en in de apostolische arbeid onderricht had, in het gebrek voorzien. 

Wij kunnen niet beter doen dan de kerkelijke geschiedenis van Engeland van de heilige Beda, die een tijdgenoot was, te volgen. Onder deze mannen, zegt deze, muntte vooral de heilige Willibrordus om zijne verdiensten uit, die zich, toen hij met de zijnen in het voorjaar van 690 of voorjaar van 691 aangeland was, naar de hertog van Frankrijk, Pepyn van Herstal, begaf, om hem met zijn voornemen bekend te maken. Hij en de zijnen werden door de opperhofmeester gunstig ontvangen, en daar deze in het jaar 689 of 690 dat gedeelte van Friesland, hetwelk aan deze zijde van de Rijn ligt, veroverd en koning Radboud daaruit verdreven had, zond hij hen derwaarts; hij was hen insgelijks behulpzaam door zijne macht en zorgde, dat niemand de geloofsverkondigers hinderde, terwijl hij hen, die het geloof omhelsden, begunstigde, waardoor, met de medewerking der Goddelijke genade, onderscheidene ongelovigen hunne afgoden verzaakten en de leer van het kruis omhelsden. 

Het voorbeeld van de heilige Willibrordus en zijne metgezellen wekte de ijver van andere deugdzame mannen op, onder welke men terecht het heilig broederschap, welker geschiedenis wij voorstellen, rangschikken moet. Beide Ewaldus geheten, werden evenwel door de bijnaam van de witte en zwarte onderscheiden, omdat één hunner wit en de andere zwart hoofdhaar had. Deze twee Engelse priesters hadden zich naar Ierland in afzondering begeven en poogden door hunne vrijwillige ballingschap, dat wil zeggen, volgens de zin des eerbiedwaardige schrijvers, in het afgetrokken kloosterleven, buiten hun vaderland, het hemelse en eeuwige vaderland binnen te treden. Beiden waren op de weg der deugd gevorderd, en onderscheidden zich door hunne Godsvrucht en hunnen ijver voor de belangen van God en zijne dienst, en voor de zaligheid hunner medemensen. 

Ewald de zwarte bezat evenwel uitgebreider kennis en was in de Heilige Schriften meer dan zijn broeder ervaren. Door het voorbeeld van de heilige apostel der Nederlanden en diens gezellen aangevuurd, begeven zij zich op reis met nog een metgezel Tilmon geheten, vroeger een edelman en van aanzienlijke geboorte, die de krijgsmansstand verlaten en het kloosterleven omhelsd had, en landden in oud Saksen of Westphalen aan. Het blijkt volgens de heilige Beda, die zegt: “dat zij het voorbeeld van de zendelingen van Nederland volden,” dat zij onder dat twaalftal niet behoorden, wijl zij afgezonderd van de heilige Willibrordus en zijne gezellen genoemd worden, daarbij waren zij in Saksen en niet in Friesland aangekomen en de eerwaardige Beda geeft nergens enig blijk, dat zij met de heilige Willibrordus gemeenschappelijk handelden. Ook vindt men van hunnen medearbeider Tilmon geen melding onder de metgezellen van de apostel der Nederlanden. Zij namen hunnen intrek bij een zekere pachter en verzochten deze om hen tot degenen te geleiden, die over hen heerste en verklaarde daarbij, dat zij met hem over ene hoogst gewichtige zaak te spreken en te handelen hadden, welke voor hem en zijn volk van het grootste belang was. De oude Saksers hadden gene koning, maar verscheidene landoversten, die het land als zovele graven regeerden. De landman bewees aan beide broeders de gastvrijheid; hij nam hen in zijn huis, hield hen zelfs enige dagen bij zich en beloofde hun bij zijnen vorst een gunstig gehoor te verschaffen. Door dat oponthoud werden zij weldra door de andere bewoners van die streek opgemerkt; deze ontdekten spoedig, dat die vreemdelingen ene andere Godsdienst als die van het land beleden, want men hoorde en zag hen de tijd doorbrengen met psalmgezang of andere gebeden te verrichten, en daar zij gewijde vaten en een draagaltaar bij zich hadden, dagelijks de aanbiddelijke geheimen opofferen. De ongelovigen hielden hen verdacht en begrepen, dat wanneer men hun de toegang tot hunnen landvoogd verschafte, zij hem van de dienst hunner goden aftrekken en de Godsdienst, welke zij beleden, zouden doen omhelzen, en dus in hunne zeden en gebruiken ene omkering veroorzaken. Zij lichtten hen dan onvoorziens uit het huis op, om hem ter dood te brengen; Ewald de witte werd spoedig door het zwaard afgemaakt, doch zij deden zijn broeder Ewald de zwarte onderscheidene onmenselijke folteringen ondergaan, daar zij hem de ledematen, het ene na het andere, op ene gruwelijke wijze verscheurden en hem op die wijze dood martelden, na welke afschuwelijke daad zij de lichamen in de Rijn wierpen. Nadat de landvoogd vernomen had, dat men aan vreemdelingen belet had om hem te komen spreken, ofschoon zij zulks verzocht hadden en men hen bovendien op zo wreedaardige wijze om het leven gebracht hadden, zond hij zijne soldaten af om dat woeste volk te straffen, en liet ze niet alleen alle ter dood brengen, maar zelfs hun dorp in brand steken. 

De beide broeders ondergingen, zoals uit Beda blijkt, reeds het eerste jaar dat zij in Saksen gekomen waren, op 3 Oktober de marteldood. De meeste schrijvers houden, dat deze gebeurtenis voorgevallen is in het jaar 694 of 695, waaruit men weer kan afleiden, dat zij onder de metgezellen van de heilige Willibrordus, die in 690 aan wal stapten, niet kunnen gerekend worden. De Heer, zoals de heilige Beda verder verhaalt, deed de heiligheid van zijne dienaren door onderscheidene wonderbare tekenen bekend worden, want nadat de heidenen hunne lichamen in de rivier geworpen hadden, dreven deze wel veertigduizend schreden tegen de loop des waters opwaarts, ter plaatse waar hunne metgezellen zich ophielden; daarenboven ontdekte men elke nacht een grote lichtstraal, die tot de hemel reikte en boven de plaats scheen te staan, waar de lichamen waren aangedreven en welke straal zelfs door de heidenen, die hen gedood hadden, werd opgemerkt. Eén der martelaren verscheen in een gezicht aan Tlmon, van wie wij hier gesproken hebben en gaf hem te kennen, dat men hunne lichamen ter plaatse, waar het licht gezien werd, vinden zou. Dit was ook werkelijk het geval. Met eerbied werden zij ter aarde besteld en men bewees hun de verering, welke de Kerk aan de heilige martelaren toekent. Nauwelijks had Pepyn van Herstal, opperhofmeester en machtig vorst in Frankrijk, die zaak vernomen, of hij deed de beide lichamen naar zijn paleis vervoeren en vervolgens in de kerk van de heilige Cunibert te Keulen plechtig begraven. Men verzekert insgelijks, zegt de heilige Beda, dat er ter plaatse waar zij zijn omgebracht, ene bron ontsprongen is, welke die plaats overvloedig van water voorziet. De verering, welke men deze martelaren toekende, begon met de tijd te verflauwen en men veronachtzaamde zelfs de plaats hunner rust, totdat de heilige Annon, aartsbisschop van Keulen, de heilige overblijfselen in het jaar 1074, juist op hunnen sterfdag, in een ander graf in dezelfde kerk overbracht en hunne feestviering in vroegere luister herstelde. De prelaat schonk hunne hoofden aan Frederik, bisschop van Munster, en men viert daar de feestdag van die vervoering op 19 Oktober. Deze hoofden zijn sedert de verwoesting, welke de wederdopers in het jaar 1534 daar aangericht hebben, verdwenen. Westphalen en het dorp Druten in Nederland vereert hen als beschermheiligen. 

 

4 Oktober 

 

De heilige Franciscus van Assisie (1226).

Insteller van de orde der Minderbroeders. 

 

Wij bieden de Godvruchtige lezer de levensgeschiedenis van ene heilige aan, die zich voorgenomen had om de verplichtingen en raadgevingen van het Evangelie naar de letter te volgen, zich aan Jezus Christus en dien gekruiste gelijk te maken, en om in aller harten de liefde tot de aanbiddelijke Verlosser te doen ontbranden. De heilige, die een zeldzaam voorbeeld van boetwaardig leven was, werd door God met de merkwaardigste gunsten verrijkt, en tot hoofd en stichter ener apostolische kloosterorde gesteld, welke zich weldra op ene niet minder wonderbare wijze, over de ganse aarde ten dienste der Kerk verbreidde. De heilige Franciscus moet zeker groot en verheven voorkomen aan allen, die de ware grootheid bij het licht, dat de Godsdienst aanbiedt, weten te beschouwen. In het verachten trouwens van de vergankelijke goederen dezer aarde, toont hij ene verhevenheid van geest, die verre boven de trotsheid der oude wijsgeren in roem opklimt, en hij geeft de schoonste blijken van heldhaftige kloekmoedigheid, van de edelste gevoelens, van de kracht en wijsheid Gods, in zijne diepe verootmoediging, in ene buitengewone eenvoudigheid, en in de voor de wereldling schijnbare zwakheid en dwaasheid van het kruis; zelfs de ongelovigen en ketterhoofden hebben zijne verhevene deugden bewonderd. Eén der beruchtste in de laatste eeuwen bewonderde de heilige Franciscus, zonder voor zich zelven uit deszelfs voorbeeld enig nut te trekken. Luther trouwens rekent onder de heiligen niet slechts de heilige Bernardus, maar insgelijks de verheven Franciscus, de heilige Bonaventura en andere heiligen van de dertiende eeuw, en onder al de anderen beschouwde hij de heilige Franciscus als een bewonderenswaardig mens, die met bijzondere ijver van geest bezield was. Wanneer de vijanden van alle heiligheid zo denken en schrijven, hoe zal dan onze eerbied toenemen, wanneer wij ons de voornaamste omstandigheden van het leven van die man herinneren. Ofschoon het ons jammert, dat wij niet alles kunnen vermelden, wat Thomas Clemens, die door de heilige in de orde opgenomen was, op last van Paus Gregorius IX schreef en hetgene Leo, de geheimschrijver en biechtvader des heiligen, Angelus en Rufinus van Réati, mede onder zijne twaalf eerste leerlingen, de heilige Bonaventura, Lucas Wadding en Candidus Chalippus opgezameld hebben, willen wij evenwel ons best doen, om in deze verkorte geschiedenis de voornaamste zaken voor te dragen, en daarom zullen wij vooral onze toevlucht nemen tot het werk van de heilige Bonaventura; deze heilige schrijver verzekert in zijn voorbericht op het leven des heilige: “dat hij te Assisie menigvuldige en gewichtige bijeenkomsten en gesprekken gehad heeft met de vertrouwelingen van de heilige man, die nog in leven waren, en bovenal met diegenen, die aan hem zo innig verbonden en die de getrouwste navolgers van zijn heilig leven zijn, aan wier getuigenis men ongetwijfeld geloof hechten kan, omdat hunne erkende deugd borg is dat zij de waarheid gesproken hebben.” 

De heilige schrijver, die slechts twee jaren na de dood van de heilige Franciscus het ordekleed aangenomen had, was destijds, te weten in 1260, reeds in het vierde jaar algemeen overste der ganse orde. In het algemeen kapittel, hetwelk hij in 1260 te Narbonne hield, gaf hij aan het verzoek der vaders toe, om het leven van de heilige Franciscus van Assisie te boek te stellen, en aan te vullen of te verzamelen, hetgene door vroegere schrijvers reeds was opgetekend. Franciscus was voor vierendertig jaren in de Heer ontslapen en het spreekt dus vanzelf, dat de heilige Bonaventura met onderscheidene Godvruchtige mannen, die met de heilige geleefd en verkeerd hadden, kon raadplegen; daarbij verzamelde hij alle gedenkschriften en stukken, die hij behoefde om het leven van de heilige insteller der orde, aan welker hoofd hij zich geplaatst zag, te boek te stellen, en terwijl hij zijne heilige vader aan de wereld als een voorbeeld van de vurigste liefde tot God voorstelde, ziet men, dat hij zelf met de deugden, die in de heilige Franciscus uitblonken, versierd was, en dat de heilige Thomas van Aquine, toen de heilige Bonaventura juist bezig was met de levensgeschiedenis op te stellen, aan degenen, die hem vergezelden, toen hij de heilige een bezoek meende te geven, terecht zei: “Keren wij terug, laten wij de heilige het leven van ene heilige laten beschrijven.” Zodra het levensverhaal, door de heilige Bonaventura opgesteld, verscheen, werd hetzelve spoedig afgeschreven, alom verbreid en overal met algemene goedkeuring ontvangen. De bisschop van Verona, Lippoman, gaf het in 1556 uit, en niemand heeft het ooit bestreden. Octavius haalt het aan in zijn verzoekschrift, betreffende de canonisatie van de heilige Bonaventura, in 1482 aan Paus Sixtus IV gericht. 

De eerste levensgeschiedenissen waren allen nog in handschrift, toen de beroemde schrijver der jaarboeken van de orde, Lucas Wadding, dezelve zag en zich daarvan bij zijn opstel bediende; hij was zeker één van de geleerdste mannen van zijnen tijd, die van alle zijden met eer behandeld werd, zowel om zijne wetenschap, als omdat hij de historische waarheid beminde en met de meeste inspanning zocht. Alle schrijvers hebben getracht het door die schrijver uit echte bronnen opgestelde leven te volgen, terwijl zijne aanmerkingen wegens de daden van de heilige Franciscus een groot licht verspreiden. Geruggesteund door deze waarheidlievende en heilige mannen, ondernemen wij het voornaamste der levensgeschiedenis van de grote Franciscus van Assisie te beschrijven, terwijl wij vertrouwen, dat de voorbede van dezelfde heilige, tot wiens roem wij hier de pen opvatten, onze arbeid zal verlichten. 

De heilige Franciscus werd in het jaar 1182 te Assisie in Ombria, in het hertogdom Spoleto, in de Kerkelijke Staat, onder het pausschap van Lucius III, geboren. Zijn vader heette Petrus Bernardon, die van ene edele Florentijnse familie scheen af te stammen, doch te Assisie een bemiddeld koopman was en grote handel in Frankrijk dreef. Zijne moeder heette Pica, die haren man twee zonen baarde, Franciscus en een jongere, Angelus genaamd, die huwde en van wie in het jaar 1534 te Assisie nog afstammelingen gevonden worden. 

Het heeft de Heer meermalen behaagd om hen, welke Hij op ene bijzondere wijze met zijne genade wilde begunstigen, door voortekenen aan de wereld bekend te maken; de geboorte van de heilige Franciscus ging insgelijks met omstandigheden vergezeld, welke reeds schenen te voorspellen, wat het kind later zou zijn; zijne moeder kon hare vrucht niet ter wereld brengen en leed grote smarten, toen een vreemdeling, in het gewaad van een pelgrim, haar verzekerde, dat zij in ene stal moest overgebracht worden, want dat haar zoon op stro moest geboren worden; nauwelijks bevond zich de moeder des heilige daar, of zij verloste voorspoedig; in de daad ene omstandigheid, welke men wel als de eerste gelijkvormigheid mag aanzien, welke de heilige met Jezus Christus had. Daar zijn vader zich juist in Frankrijk bevond; toen hij geboren werd, bood een onbekende zich aan om het kind boven de doopvont te houden; men stemde dit toe, wijl men iets buitengewoons in die mens scheen op te merken; deze persoon was na de toediening des heilige doopsels nergens te vinden; hij liet echter de indrukken van zijne knieeen in ene marmeren steen achter, welke zowel als de doopvont in de kerk van Assisie zowel als de doopvont in de kerk van Assisie gezien wordt. Nauwelijks was men met het kind der zegening huiswaarts gekeerd, of een vreemdeling melde zich aan en vroeg dringend om het te zien; hij nam het in zijne armen, kuste het en drukte op de rechterschouder een wel gevormd kruisteken, als een merk van zijne toeheiliging aan de gekruiste Verlosser, terwijl die vreemdeling de voedster vermaande om voor het kind bijzondere zorg te dragen en het aan gene gevaren bloot te stellen, die door bewerking van Satan zouden kunnen plaats grijpen, daar men voorzag, dat hetzelfde kind eenmaal ene overwinnende strijd tegen hem zou ondernemen. Deze voorspelling, hoe wonderbaar dezelve ook mogen schijnen, zullen ons minder bevreemden, wanneer men de zo bijzondere gunsten des hemels overweegt, welke later zo blijkbaar in de heilige uitschitterden. De zoon van Petrus Bernardon had bij het heilig doopsel, op last van zijne moeder, de naam van Joannes ontvangen; zijn vader uit Frankrijk huiswaarts gekeerd zijnde, liet het kind Franciscus noemen, welke naam hij sedert gedragen heeft; sommige schrijvers menen, dat hij die naam verkreeg, wijl hij zo ervaren in de Franse taal werd, doch de drie metgezellen des heilige, die zijn leven beschreven hebben, maken van die rede gene melding.

De beide ouders van Franciscus, ofschoon zij in de wereld als brave en eerlijke lieden werden aangezien, betoonden evenwel meer ijver en zorg voor hun tijdelijk belang, dan voor de opvoeding van hunnen zoon, zodat zij dezelve schier veronachtzaamden. Zijne ouders lieten hem evenwel enig onderricht geven door de geestelijken van de parochie van de heilige Georgius, waardoor hij ook enige kunde van de Latijnse taal verwierf, doch slechts ene zeer oppervlakkige; hij werd in het Frans beter ervaren, omdat hij tot de koopmansstand werd opgeleid; hij sprak gaarne Frans, doch niet zuiver, hetwelk ons andermaal in het gevoelen versterkt, dat zijn vader hem om zijne ervarenheid in die taal, de naam van Franciscus niet gegeven heeft. Zijne ouders lieten hem aan zich zelven en aan de verderfelijke voorbeelden van de jongeling zijner jaren over, zodat Franciscus de paden der deugd niet leerde kennen; hij was bestemd voor dezelfde stand van zijnen vader en hij leefde tot in zijn vijfentwintigste jaar in alle soort van vermaak; doch de Heer waakte met bijzondere zorg over degene, die Hij zich verkoren had; al de vroegere en latere schrijvers komen overeen, dat vader en zoon hun beroep op ene zeer verschillende wijze uitoefenden. De voornaamste zorg van Bernardon, die slechts op gewin uit was, bepaalde zich om geld bijeen te schrapen; Franciscus daartegen, wiens aard verre van alle geldzucht verwijderd was en minder winzucht dan eergevoel had, beminde de wereld, zocht de gezelschappen, verkwistte veel aan klederen, feestmalen en andere vermakelijkheden; ofschoon zijn vader hem menigmaal streng berispte over zijne loszinnige levenswijze, maakte hij zich die vaderlijke lessen niet ten nutte, hij achtte het geld niet en bevond zich veeltijds aan het hoofd der jeugdige gezellen, onder wie hij zich wist te onderscheiden. Zijne moeder, die voor hem ene al te tedere en milddadige moeder was, verdroeg zijne jeugdige uitspattingen met geduld, zij zei zelfs tot degenen, die met haar over de verkwistingen van haren zoon spraken, dat zij uit hetgene zij in hem opmerkte, toch altijd hoop voelde, dat hij in rijpere jaren zich aan grotere en verhevener handelingen zou toewijden. “Wat gij ook van mijnen zoon zegt, hij zal toch door de genade een zoon van God zijn.” En in de daad, men zag in hem de gelukkigste voortekenen voor de toekomst, ene voortreffelijke inborst, zachtaardig- en Godsdienstigheid, beschaafde en gelukkige manieren; in de omgang was hij vol vuur, oordeel en kloekheid en had ene sterke neiging tot milddadigheid, welke meermalen zijne middelen te boven gingen. Ofschoon hij zich aan ijdel vermaak hechtte, waren evenwel zijne zeden niet  ongeregeld, en door ene bijzondere bescherming des hemels, vermeed Franciscus alle klippen, op welke de jeugd zo menigmaal ene treurige schipbreuk lijdt; hij wist de kostbare schat der zuiverheid ongeschonden te bewaren en men heeft opgemerkt, dat hij zelfs gene losbandige, de kuisheid kwetsende gesprekken kon dulden, zodat hij nooit in grote buitensporigheden verviel. 

De jeugdige Franciscus bezat voor de armen en behoeftigen een medelijdend hart, welke deugd met zijne jaren aangroeide, zodat hij zich als gedrongen gevoelde om volgens de uitspraak van het Evangelie, “geeft aan ieder die u vraagt.” elke hulpbehoevende mildelijk te ondersteunen. Hij had het besluit genomen om elk, die zich aanmeldde, barmhartigheid te bewijzen, vooral wanneer men hem “om de liefde Gods” ene aalmoes vroeg. Ongeacht zijn verkwistend leven, trof vooral de uitdrukking: “pm de liefde Gods” zijn medelijdend gevoel; gelijk hij later zelf verklaarde, kon hij die woorden niet horen zonder tot in zijne ziel getroffen te worden; het gebeurde, dat hij, met koopmanschap bezig zijnde, ene arme, die hem “om de liefde Gods” smeekte, wegzond, doch nauwelijks had hij zich bedacht, of hij volgde de arme op het spoor, gaf hem ene milde aalmoes en beloofde aan God van niemand, wie hij ook mocht zijn, ene aalmoes te ontzeggen, wanneer deze van hem ter zijner liefde wille zou gevraagd worden; ene belofte, welke hij tot zijnen dood getrouw naleefde en welke, zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, in zijn hart de genade en liefde God deed aangroeien. O wat is meer in staat om de genade der bekering en heiligwording, en de liefde Gods op ons te doen uitstorten, dan het goedhartig beoefenen van de werken van barmhartigheid? 

Franciscus was bovendien begunstigd met die natuurlijke hoedanigheden, welke hem de achting en genegenheid van allen die hem kenden, deden verwerven, zodat hij door zijne zachtaardigheid en vriendelijkheid aller hart voor zich innam, en de inwoners van Assisie verwachtten dat hij eenmaal het sieraad der ganse stad zou zijn. God evenwel wilde deze gelukkige stemming van zijnen dienaar aan zijne oogmerken dienstbaar maken. Een zeer eenvoudig maar buitengewoon deugdzaam mens deed de achting, welke Franciscus reeds genoot, nog hoger rijzen (wij oordelen, zegt de heilige Bonaventura, dat die man door God was ingelicht); zo dikwerf hij de jongeling in de stad ontmoette, spreidde hij zijnen mantel voor hem uit en zei: “Deze jonge mens zal welhaast grotere dingen doen; hij zal aller verering weten te verdienen en van alle gelovigen geëerd worden.” Franciscus, wie de oogmerken des Heren onbekend waren, begreep de zin van deze voorspelling niet; hij was nog niet op de hoogte, om te kunnen beseffen, dat hem die eerbewijzen eerst na vernedering ondergaan en zich volgens de uitspraak van het Evangelie, vernederd te hebben, zouden te beurt vallen. Verstrooid door de bezigheden van zijn beroep als koopman, en door zijne gehechtheid aan de ijdele genoegens der wereld, overdacht hij het Evangelisch grondbeginsel niet, en vond er nog minder smaak in; hij vleide zich echter, dat die voorzegging in hem zou vervuld worden, en God liet toe, dat Franciscus van deze voorzegging zelve melding maakte op een tijdstip, dat hij ene voorwaar vernederende rampspoed moest ondervinden. 

De beide steden Assisie en Peruzia waren elkander vijandig en geraakten meermalen onderling in bloedige strijd. Franciscus, hetzij hij mede de wapenen opgevat had, of zich om zijne koopmanschap buiten de stad bevond, werd met enige inwoners van Assisie gevangen genomen; zijne gevangenschap drukte hem evenwel niet ter neer, hij wist steeds zijn opgeruimd hart lucht te geven en hij bleef altijd schertsend; zijne medegevangenen namen dit evenwel euvel op en deden hem meermalen het verwijt, dat hij toch tenminste om hunnentwille zich van die vrolijkheid zou onthouden. “Ik heb deernis met u,” zei hij, “ik voor mij, heb ene zeer ongedwongen geest en acht mij gelukkig. Gij ziet mij nu als een gevangene, maar gij zult mij eens door de ganse wereld met ere behandeld zien.” Onder de medegevangenen bevond zich een mens, die om zijnen onrustige aard en kwade luimen door de anderen vermeden werd. Franciscus evenwel trachtte hun in te prenten, dat men de persoon van zijne gebreken moest onderscheiden en hem diende te verdragen. Toen hij, niettegenstaande zijne redenen, op hen niets vermocht, hield hij die mens gezelschap en wist hem door zijne raadgeving en redeneringen zover te brengen, dat hij geheel veranderde. Allen waren over die verandering en het goede hart van Franciscus zo verheugd, dat zij spoedig de vriendschap van beiden zochten. Uit de gevangenis ontslagen zijnde, keerde Franciscus naar Assisie terug en werd door de Heer met ene langdurige ziekte bezocht, die hem op de rand van het graf bracht; deze ziekte maakte zijn hart vatbaarder voor de werking der genade. Na enigszins hersteld te zijn, wilde hij de landelijke genoegens genieten, doch hetgene hem vroeger aanlachte, was hem nu een walg en hij versmaadde wat hij vroeger achtte, terwijl hem zijn vorig gedrag ene dwaasheid toescheen. Deze verandering, welke hem zeer ontstelde, verbeterde evenwel nog zijn hart niet volkomen, het uur zijner gehele bekering was nog niet geslagen. Toen zijne gezondheid geheel hersteld was, wekte zucht om aan de wereld te behagen opnieuw zijnen nog ijdele geest op, hij beoogde steeds tijdelijke grootheid en kleedde zich smaakvol. O hoe menigmaal gebeurt het, dat krankheden, welke God de wereldlingen ter hunner bekering toezendt, slechts enige overdenking en zelfs beloften voortbrengen, maar die, naarmate de lichaamskrachten toenemen, weer in rook vervliegen. 

Franciscus werd evenwel van dag tot dag liefdadiger; hij gaf aan alle armen geld of kleding. Eens ontmoette hem een krijgsman, die een edel voorkomen had, doch zeer arm en slecht gekleed was; hij beschouwde in die persoon de arme Jezus, die Koning der koningen, ontdeed zich van zijn nieuw kleed en schonk het de arme krijgsman. De volgende nacht zag hij in de slaap een groot en prachtig paleis, vervuld met wapenuitrustingen, welke allen met het kruisteken gemerkt waren. God deed hem dit alles zien, zegt de heilige Bonaventura, om hem te tonen, hoe rijk hij zijne liefdadigheid zou belonen. Op zijne vraag, wie dat alles toebehoorde, ontving hij tot antwoord, dat alles voor hem en zijne soldaten bestemd was. Daar hij nog gene genoegzame kennis van geheimzinnige gezichten had, meende hij, dat dit een voorbeduiding was van het geluk, dat hem in de krijgsmansstand weggelegd was, en zonder te letten op de kruisen, welke hij gezien had en op derzelver betekenis, gevoelde hij grote geneigdheid tot de krijgsdienst. Hij vernam spoedig dat Galterus, graaf van Brienne in Champagne, schoonzoon van de voor enige jaren overleden koning van Sicilie Tangredis en broeder van Joannes, die enige tijd later koning van Jeruzalem werd, door Innocentius III en Philip August, koning van Frankrijk, ondersteund, met een machtig leger in Apulie zou rukken; hij ging op weg om zich aan de wapendienst te wijden, in de verwachting, dat hij daardoor in de gelegenheid zou komen om roem en grootheid te verwerven. Franciscus verbond zich met een krijgsbeambte, die in het leger van de graaf met onderscheiding diende en vertrok, zijne vrienden verzekerende, dat hij als voornaam persoon weer in hun midden zou terugkeren. Hij bevond zich te Spoletum, toen de Heer hem in een nachtgezicht deze woorden toevoegde: “Franciscus, wie van beiden, de Heer of de dienstknecht, de rijke of de arme, kan u het meeste goed aanbrengen?” – “De Heer en de rijke,” antwoordde hij – “Waarom verlaat gij God dan,” herhaalde de stem, “die de Heer en de rijke is, om de mens te zoeken, die de dienaar en de arme is?” – “Heer!” zei Franciscus, “wat begeert Gij dat ik doe?” – “Keer naar uwe stad terug,” antwoordde hem de Heer, “hetgene gij gezien hebt is ene geestelijke toespeling; van God en geenszins van de mensen zult gij de vervulling verkrijgen.” Reeds des morgens vroeg, zonder zich aan de beoordeling der wereld te bekreunen, keerde hij naar Assisie terug, om daar de beschikkingen van de Heer af te wachten.

Zijne vrienden nodigden hem, volgens gewoonte, uit om aan één of ander genoegen deel te nemen. Franciscus ontving hen beleefd en onthaalde hen volgens zijne gewoonte luisterrijk, ten einde hun bij die gelegenheid een vaarwel toe te roepen. Terwijl hij hen vervolgens begeleidde, gevoelde hij zich opeens zo zeer door de ijdelheden der wereld getroffen, dat hij eensklaps als buiten zich zelven scheen, zodat hij onbeweeglijk staan bleef. Later verklaarde hij aan zijnen biechtvader, dat wanneer men hem in die zielsvervoering in stukken gehakt had, hij er niets van zou gevoeld hebben. Zijne metgezellen stonden verbaasd. Nadat hij tot zich zelven gekomen was, vroegen zij hem glimlachende, of hij zo diep in gedachten verzonken geweest was over ene bruid. “Ja,” zei Franciscus, “ik zal ene bruid nemen, maar ene zo edele en schone, als er in de ganse wereld gene gevonden wordt.” Zij lachten hem uit, doch hij zei zulks niet uit zich zelven, maar door Goddelijke ingeving, want de Evangelische armoede, welke hij later omhelsde, was die bruid, over welke de Heilige Geest hem deed nadenken. 

Nu ontleed de jongeling zich zoveel hij kon van de beslommeringen der koopmanschap, en om de wil des Heren van meer nabij te kennen, zonderde hij zich gewoonlijk op ene eenzame plaats af om te bidden, terwijl hij slechts een enkel vertrouwd vriend had, die hem vergezelde. Zijn aanhoudend gebed wekte bij hem meer en meer het verlangen naar de hemel op, en hij beschouwde reeds al het aardse als nietig. Hij gevoelde, dat deze gelukkige gesteldheid een schat bevat, doch hij kende het middel nog niet om die verborgen schat te verkrijgen. De Geest Gods deed hem nog slechts begrijpen, dat het geestelijke leven een begin neemt met de wereld te verachten, en met ene overwinning over zich zelven te verkrijgen, want indien dat leven op deze grondslagen niet gevestigd is, zal het nooit bestendig en duurzaam zijn. 

Franciscus zag zich spoedig in de gelegenheid om die hemelse deugden in beoefening te brengen; terwijl hij te paard reed over ene openbare plaats te Assisie, zag hij ene melaatse rechtstreeks op hem aankomen. Hij wist het afgrijzen voor die rampzalige, hetwelk hij eerst gevoelde, spoedig te overwinnen, steeg af, omhelsde hem en schonk hem ene aalmoes; na weer opgestegen te zijn, zag hij in het rond en ontdekte niemand, ofschoon het plein ruim en open was. Vol verwondering en opgetogen begon hij ’s Heren lof te zingen, terwijl hij zich voornam om van volmaaktheid tot volmaaktheid op te klimmen. Hij zonderde zich meer en meer af en hield niet op steeds de vurigste gebeden tot God op te zenden, ten einde diens wil te mogen kennen; eindelijk verhoorde de hemel zijn gebed. Hij had op een zekere tijd zijnen ijver verdubbeld en wel zo, dat hij geheel in God verzonken was; Jezus de gekruiste verscheen hem, en op dat gezicht werd zijne ziel als doordrongen en smolt om zo te spreken weg. Het beeld van Jezus Christus en dien gekruist, was zo sterk en innig in zijn hart gedrukt, dat zo menigmaal hem dit voorval in de gedachte kwam, hij zijne tranen en zuchten niet kon bedwingen, zoals hij later aan zijne vertrouwelingen verklaarde; daarbij begreep hij, dat de woorden van het Evangelie: “Indien iemand mij volgen wil, die verloochene zich zelven, en neme zijn kruis op en volge mij,” persoonlijk tot hem gericht waren. 

Hoe ontving hij, vervolgt de heilige Bonaventura, de eerste vruchten van die geest van armoede en ootmoed, welke zijn eigenlijk karakter uitmaakt, en zijn hart gloeide van zoveel liefdevuur, dat hij moed genoeg had om de melaatsen in de gasthuizen te gaan verzorgen; wel is waar gevoelde hij eerst een natuurlijke afkeer van die ellendige ziekte, zodat hij zijn hoofd omkeerde en zich de neus bedekte, doch toen hij zich voorstelde, dat Isaïas in de profetische geest Jezus Christus als ene melaatse gezien en beschreven had, bezocht hij die huizen meermalen, deelde aan deze ongelukkigen ruime aalmoezen uit, schudde hun bed, zuiverde hunne wonden en bewees hun de nederigste diensten. Kort voor zijnen dood verklaarde hij, dat juist hetgene hem in het verzorgen der melaatsen het afzichtelijkst voorkwam, voor zijne ziel en zijn lichaam in zoetheid veranderd was. 

Het gezicht van Jezus Christus aan een kruis gehecht, had bij hem het mededogen met de armen zo zeer opgewekt, dat hij gaarne alles wat hij bezat en zelfs zijn persoon had willen opofferen, om hem te ondersteunen; meermalen ontdeed hij zich van zijne bovenkleding, om hen te dekken en verdeelde dezelve onder de behoeftigen. Arme priesters kwam hij zoveel hij kon te hulp, en droeg bijzondere zorg voor de versiering der altaren; hij kocht het schoonste linnen, hetwelk hij aan de kerken op het land zond, om het voor de dienst der altaren te bezigen, en wanneer hij slechts bespeurde, dat iets ontbrak om de Heilige Geheimen te vieren, of dat het altaar op gene betamelijke wijze onderhouden werd, schonk hij aan de kerkverzorgers geld en betoonde meermalen persoonlijke hulp. 

Doch al wat Franciscus verrichtte beantwoordde nog geenszins aan zijne begeerte naar de volmaaktheid; hij wenste in een vreemd land te zijn, ten einde daar de vrijwillige armoede, welke zijn hart reeds ontvlamde, volkomen te beoefenen. Hij besloot eerst om naar Rome te gaan, ten einde daar het graf van de heilige Petrus te bezoeken en te vereren; hij nam zich insgelijks voor om de Heer, door de voorspraak van de heilige vorst der Apostelen, de genade te verzoeken van zijn voornemen, om een geheel apostolisch leven te leiden, in oefening te brengen. Nadat hij dan in die heilige plaats zijne gebeden gestort had, merkte hij, dat er onder de menigte, welke daar tezamen kwam, zeer velen waren, die geringe, anderen die gene offers opdroegen. “Is dan de Godsvrucht zo verkoeld!” zei hij, “hoe is het mogelijk, dat die mensen niet alles opofferen wat zij bij zich hebben, dat zij zich zelven niet opdragen en dat op ene plaats, waar de kostbare overblijfselen van de vorst der Apostelen rusten? Waarom versieren zij niet met alle luister deze steenrots, op welke Jezus Christus zijne Kerk gebouwd heeft?” Franciscus offerde ene aanzienlijke som geld. Hetgene Franciscus zo ernstig verlangde, is later ten uitvoer gebracht. De volgende Pausen, onder welke Sixtus V, een kloosterling van zijne orde, hebben die hoofdkerk der ganse Christenheid met ene pracht en luister doen opbouwen, dat zij nu de bewondering van de ganse wereld uitmaakt. 

Toen de heilige de kerk van de heilige Petrus verliet, zag hij ene menigte armen; hij voegde zich onder hen, gaf zijn kleed aan de meest behoeftige, bedekte zich met deszelfs lompen, bleef de ganse dag in hun midden en trad op die wijze de wereldse hoogmoed onder de voet, terwijl hij meer en meer tot de Evangelische volmaaktheid opsteeg. De volgende dag ging hij weer volgens zijnen staat gekleed naar Assisie op reis, en smeekte de arme Jezus zijnen voettocht op de weg der heilige armoede te bevestigen. 

Satan bespeurde weldra, dat deze jonge mens zich tot ene ernstige strijd tegen hem voorbereidde en zich door het gebed daarin versterkte; de boze geest verscheen hem dan onder ene afzichtelijke gedaante e dreigde hem, dat indien hij in zijne levenswijze volharde, hij hem aan ene in de stad welbekende, afgrijselijk mismaakte arme vrouw zou gelijkvormig maken. De nieuwe soldaat van Jezus Christus, die zich in de geestelijke krijgstucht oefende, spotte met de bedreigingen van de vijand van het menselijk geslacht, verdubbelde zijne gebeden, en om zich meer en meer van de strikken des Satans vrij te waren, koos hij zich ene afgezonderde, voor het oog der mensen bedekte plaats. Ene levendige droefheid over het misbruik, hetwelk hij van zijne eerste levensjaren gemaakt had, grote oplettendheid in het versterven zijner zinnen, waren de vruchten, welke hij van deze heilige oefeningen inzamelde; hij wilde de gekruiste Jezus zowel in zijn lichaam als in zijn hart dragen en zich geheel en al aan God toewijden. 

Op deze wijze leefde de heilige Franciscus, ofschoon hij, gelijk de heilige Bonaventura aanmerkt, zijn kleed nog niet veranderd, noch de wereld verlaten had; hij had geen andere leermeester, vervolgt dezelfde heilige schrijver, dat Jezus Christus, van wie hij zijn onderwijs ontving; wij mogen echter met vader Wadding vooronderstellen, dat hij menigmaal met de bisschop van Assisie raadpleegde, omdat, zoals wij later zullen opmerken, deze prelaat zijn gehele vertrouwen bezat. 

Gods dienaar wandelde op een zekere dag in overdenking buiten Assisie, in de nabijheid der kerk van de heilige Damianus, die zeer oud en bouwvallig was; hij trad dezelve binnen om voor het kruisbeeld zijn gebed te verrichten; toen hij zich echter voor hetzelve had neergeworpen, hoorde hij, terwijl hij bad, ene stem als van het kruisbeeld hem driemaal toeroepen: “Franciscus, ga, herstel mijn huis, hetwelk gij in verval ziet.” Deze stem, op die plaats, waar hij zich geheel alleen zag, trof zijn hart en hij gevoelde er al de kracht van, terwijl hij in de geest verrukt werd. 

De zin dezer woorden had zeer zeker voornamelijk ten doel de Kerk, welke Jezus Christus zich door zijn bloed verworven had, en welke de heilige man door zijne bediening en door de arbeid zijner leerlingen, onder de weerspannige ledematen, die zich in haren schoot ophielden, moest herstellen, gelijk Franciscus later aan zijne broeders verklaarde; doch wanneer wij de machtige ondersteuning zien, welke hij van de hemel verwierf, om de kerk van de heilige Damianus te herstellen, dan belet niets, dat deze tot hem gerichte woorden insgelijks zich tot dit gebouw uitstrekten; de geheiligde spreuken in de mond der profeten hebben dikwijls een dubbele letterlijke zin, van welke de ene een nabijzijnd tijdstip en tijdelijke gebeurtenissen aankondigt, terwijl de andere een nog ver verwijderd tijdpunt en geheel geestelijke geheimen bedoelt. 

Franciscus, van zijne geestvervoering weer tot zich zelven gekomen, verliet de kerk, vast besloten om deze te herstellen. Hij liet het geld, dat hij bij zich had, in de handen eens priesters, Petrus geheten, die deze kerk bediende, met het verlangen, dat hij voor het kruisbeeld steeds ene brandende lamp zou onderhouden, terwijl hij hem beloofde om in allen, wat tot de Godsdienstverrichting zou nodig zijn, te voorzien. De stem, welke hem van het kruis had toegesproken, drukte opnieuw het geheim des lijdens in zijn hart en geest; hij tekende zich met het heilig kruisteken en overwoog de middelen, om tot zijn voornemen te geraken. Te huis gekomen, nam hij uit de winkel zijns vaders enige stukken laken, die hij te Foligny met zijn paard verkocht en bood het bedrag daarvan de priester van Sint Damiaans kerk tot herstel van het gebouw aan, hem insgelijks verzoekende, dat het hem mocht vergund zijn, enige tijd bij hem te verblijven; de priester stemde in het laatste verzoek toe, doch weigerde het geld te ontvangen, wijl hij de onbescheidenheid en gramschap van de vader des heilige vreesde. Franciscus, die evenwel het geld als vuilnis verachtte, indien hetzelve niet tot goede doeleinden en Godsdienstige werken besteed werd, wierp het door ene vensterraam der kerk. 

De dwaalgeesten der laatste eeuwen, die verscheidene daden van Franciscus belasteren, hebben hem tot misdaad aangerekend, dat hij het laken uit de winkel zijns vaders genomen en verkocht heeft; doch wie hunner bewijst, dat het paard en dat laken, hetwelk Franciscus verkocht, het eigendom des vaders waren en zou een jongeling van vijfentwintig jaren, die deelgenoot in zijns vaders handel was, niets bezitten, over hetwelk hij, zonder zijne ouders ongelijk aan te doen, kon beschikken? Evenwel zonder de rechten van de zoon, die met de vader in maatschap getreden is, te onderzoeken, had Franciscus grond om te geloven, wijl hij van de hemel bevel ontvangen had om die kerk te herstellen, dat God, die de volstrekte Heer van alles is, hem veroorloofde, om een gedeelte van hetgene hij in zijn vaders huis vond te gebruiken, daar hem geen geschikter middel voorkwam. Hij twijfelde dus niet, of Hij, die aan Israëls kinderen vergunde om de geleende gouden en zilveren vaten der Egyptenaren mee te nemen, ook aan hem, die tot het erfschap zijns vaders bevoorrecht was, insgelijks macht kon geven om iets van de ouderlijke goederen te bezigen, ten einde het bevel des Heren te kunnen volbrengen. Het getal behoort nochtans onder de buitengewone en men mag nooit dusdanige voorbeelden misbruiken. De algemene regel der Christelijke zedeleer vordert, dat de kinderen nooit, zelfs onder geen voorwendsel van Godsvrucht, over de vaderlijke erfgoederen, zonder toestemming der ouders, beschikken. 

De heilige bracht bij deze priester enige dagen in vasten, waken, aanhoudend bidden en andere boetwerken door, zonder aan het weggeworpen geld te denken. Bernardon, die niets van zijnen zoon vernam, spoorde alles na om hem te vinden, vooral toen hij te huis gekomen zijnde, ontdekte wat daar geschied was. Hij vernam waar Franciscus zich onthield en ging nu in dolle woede, door enige zijner aanhangers en vrienden vergezeld, zijnen zoon met geweld als of hij een dief was, opzoeken. De heilige, die het voorzichtig oordeelde zich aan het gevaar, dat hem dreigde, te onttrekken, wilde de gramschap van zijnen vader ontwijken en wist zich in ene grot te verbergen, welke slechts aan enen dienstknecht bekend was, die hem van levensbehoefte voorzag. In deze schuilplaats hield hij zich ene ganse maand met bidden en waken bezig, ten einde van god de gunst te verwerven, om van zijne vervolgers verlost te worden en datgene te mogen volbrengen, hetwelk de Heer zelf hem ingegeven had. Na derhalve gedurende die tijd op die plaats vertoefd te hebben, dacht Franciscus, dat hij op de Heer alleen zijn geheel vertrouwen behoorde te vestigen, en niet op eigen kracht mocht steunen; deze gedachte vervulde zijn hart met blijdschap en inwendige troost, zodat hij weer moed vatte; hij verweet zich zijne lafheid, ging uit zijne schuilplaats, verbande alle vrees en ging dadelijk naar de stad. e bewoners van Assisie, toen zij hem zo vermagerd zagen en aan zijne redenen bemerkten, dat hij geheel van gevoelen veranderd was, meende dat hij zijn verstand verloren had; men bespotte hem, wierp hem met slijk en volgde hem met schimpend geschreeuw. Hij vervolgde echter zijnen weg, terwijl hij zich reeds inwendig verheugde van de heilige dwaasheid van het kruis te mogen dragen. Nauwelijks had zijn vader vernomen, dat zijn zoon zich in de stad bevond en het voorwerp van algemeen bespotting was, of hij spoedde zich tot hem, overlaadde hem met de hevigste verwijtingen, sleepte hem in huis, sloeg hem zelfs, sloot hem binnen in het huis in een soort van kerker op, en deed hem dagelijks alle smaadheden verduren. 

Enige dagen later moest Bernardon op reis en daar de moeder van Franciscus zag, dat niets zijne standvastigheid kon overwinnen, en zij de mishandelingen des vaders afkeurde, schonk zij haren zoon zijne vrijheid. Franciscus dankte God en begaf zich aanstonds naar de kerk van de heilige Damianus. Bernardon zijnen zoon niet meer in huis vindende, overlaadde zijne vrouw met smaadwoorden en ging onverwijld naar de kerk van de heilige Damianus, om zelfs zijnen zoon buiten ’s lands te verdrijven, indien hij hem niet kon terug brengen. Franciscus vertoonde zich stoutmoedig voor zijnen vader en verklaarde hem duidelijk, dat hij zijne bedreigingen, slagen, zelfs boeien niet telde en verzekerde hem, dat hij zeer gaarne alles om de naam  en uit liefde voor Jezus Christus bereid was te verduren. Bernardon, die wel zag, dat hij niets op zijnen zoon kon winnen, was nu bedacht om het bedrag van het verkochte laken en het paard in handen te krijgen; hij vond het in enen hoek van het venster, waar Franciscus het geworpen had. De vader bedaarde toen een weinig en gaf genoeg te kennen, dat hem meer aan zijn geld, dan aan zijnen zoon gelegen was. Daar hij evenwel meende, dat zijn zoon meer penningen moest hebben, liet hij deze voor de rechter dagen, aan wie de jongeling deed boodschappen, dat hij niet meer aan de wereld, maar aan God en deszelfs dienst behoorde. De rechters, die de volharding van de beklaagde reeds kenden, antwoordden zijnen vader, dat zijne zaak voor de bisschop moest behandeld worden. Bernardon richtte zich daarheen, niet alleen om zijnen zoon te verplichten hem het geld te geven, hetgene hij meende, dat hij nog zou kunnen bezitten, maar om hem zelfs de afstand van alle vaderlijke erfgoederen, welke hij te verwachten had, te doen tekenen. Franciscus nam de voorslag aan, wijl hij de armoede beminde en verklaarde, dat hij bereid was voor de bisschop, die zijn herder en de vader van zijne ziel was, te verschijnen. De bisschop ontving hem vol vreugde en zei: “Uw vader is hevig tegen u vergramd, geef hem, indien gij God dienen wilt, het geld, dat gij bij u hebt, terug, hetwelk wellicht op ene onrechtvaardige wijze verkregen is; God wil niet, om de zonden van uwe vader, dat gij het aan zijne kerk zoudt besteden; mogelijk zal zijne woede bedaren, indien hij het geld ontvangt. Vertrouw op God, mijn zoon, vrees niet, Hij zal uw helper zijn en zal wel genoegzaam voor zijne kerk bezorgen.” Franciscus gaf zijnen vader het weinige geld dat hij bij zich had, tekende de in behoorlijke vorm opgestelde afstand van al zijne erfgoederen, ontdeed zich van al zijne bovenkleding, welke hij van zijnen vader ontvangen had, legde ook deze voor zijnen vader neer en nu ontdekte men, dat hij onder zijn hem een haren boetekleed droeg; vervolgens zei hij met een opgeruimd gelaat: “Tot nu toe heb ik u op aarde mijnen vader genoemd, doch voortaan kan ik met meer vrijheid uitroepen: “onze Vader die in de hemelen zijt; in wien ik al mijn schat en betrouwen gesteld heb.” De prelaat, een deugdzaam en vroom man, stond van zijnen zetel op en was tot tranen toe getroffen, hij nam Gods dienaar in zijn armen, bedekte hem met zijnen mantel, en gaf aan zijne dienaars bevel om aanstonds enige klederen te brengen; men bracht ene oude mantel van ene arbeider, die in dienst van de bisschop was, Franciscus nam dit stuk dankbaar aan, dekte zich en maakte met een weinig kalk, hetwelk hij bij toeval vond, op dat kleed het kruisteken. Deze gebeurtenis viel voor in het jaar 1206, in het vijfentwintigste zijns levens. 

Thans van alle banden ontslagen, ging de heilige buiten de stad ene afzondering zoeken, waar hij zich met God alleen zou kunnen bezig houden. In een bos gekomen, zong hij overluid in de Franse taal de lof des Scheppers; hij ziet enige rovers op hem aankomen, die hem vragen wie hij is en op zijn antwoord: “Ik ben de lofredenaar van de grote Koning,” tasten zij hem aan, slaan hem op ene wrede wijze en werpen hem in enen met sneeuw gevulde kuil, terwijl zij met de titel, welke hij aangenomen had, de spot drijven. Toen deze rovers vertrokken waren, stond hij van die plaats op, begon opnieuw met luide stem de Heer te loven, zich verheugende, dat hij gelegenheid had gehad om iets te lijden. Eindelijk kwam Franciscus aan een klooster en verzocht ene aalmoes, welke hij ontving, en waar men hem enige dagen innam; hier werd hij tot de geringste dienst in de keuken gebezigd; daar hij evenwel oordeelde, dat dit met zijnen roep met instemde, begaf hij zich naar Gabio, waar hij ene oude vriend aantrof, die hem een kluizenaarsgewaad met enen stok gaf. Onder dit boetvaardige kleed wilde hij nu insgelijks de nederigste diensten verrichten, en wijdde zich aan de dienst der melaatsen; men vond hem schier altijd in de gasthuizen en hij betoonde aan die rampzalige lijders alle hulp, reinigde hunne lichamen en wonden met de grootste liefde; God schonk hier zijnen dienaar de gave der genezing, verhevene afbeelding van die geestelijke genezingen, welke hij weldra aan de ellenden der zielen zou aanbrengen. 

Onder de voorbeelden, die de heilige Bonaventura daarvan geboekt heeft, willen wij er slechts één aanvoeren. Hij verhaalt, dat een man uit het hertogdom Spoletum, wiens mond en wangen door ene afschuwelijke kanker schier verteerd waren, de heilige ontmoette; tevergeefs had die mens alle middelen der kunst aangewend en kwam thans van Rome, waar hij de voorbede der heilige Apostelen had ingeroepen; hij zag Franciscus en wilde deze uit eerbied de voeten kussen, hetwelk de nederige dienaar des Heren weigerde; deze gaf de lijder ene kus op het aangezicht en deze was aanstonds hersteld. “Ik weet niet,” zegt de heilige Bonaventura, “wat meer te bewonderen is, of de diepe ootmoed des heiligen met deze man te kussen, of de kracht van het wonderwerk bij deze ogenblikkelijke genezing.” 

De heilige hield zich enige tijd te Gabio met liefdewerken jegens deze ellendige lijders bezig, doch herinnerde zich tevens het bevel, dat hem door Jezus Christus in de kerk van de heilige Damianus gegeven was, om aan haren opbouw te arbeidden; hij verlaat nu Gabio en keert naar Assisie terug, om in die stad door het inzamelen van aalmoezen dat doel te bereiken. De diepe ootmoed, welke hij door verschillende oefeningen verworven had, schonk hem kracht en moed om in zijne geboortestad, die getuige geweest was van zijne verwerping van alle tijdelijke grootheid was, te bedelen. Hij, die zich reeds zo zeer aan de arme en aan versmading lijdende Jezus gehecht had, doorkruiste Assisie en smeekte overal zijne vroegere medeburgers om bijdragen voor de bewuste kerk. In deze staat moest de heilige veel bespotting en schimp verduren, terwijl anderen, die zich niet konden begrijpen hoe het mogelijk kon zijn, dat een jongeling van geboorte en edele verwachting, die vroeger als de bloem der jongelingschap beschouwd werd, zich kon verlagen om in zijne geboortestad te bedelen, oordeelden, dat zodanige verandering van gedrag niet dan door Gods ingeving kon plaats hebben en werden getroffen. De nieuwe arme telde de oordeelvellingen der mensen niet en nam, in navolging van Jezus Christus, elke versmading met een hart vol liefde aan; onderscheidene inwoners, verstomd en gesticht door zijne wijze van doen, droegen middellijk bij; hij werkte zelf dagelijks onvermoeid en droeg, zonder zich enige rust te gunnen, de bouwstoffen aan. De priester der kerk van de heilige Damianus zorgde, wanneer Franciscus van zijnen arbeid terugkeerde, voor behoorlijk voedsel, hetwelk de heilige enige dagen met dankbaarheid ontving, doch later bedacht hij, zoals hij naderhand aan zijne vertrouwelingen mededeelde, dat hij deze levenswijze verkozen had, dat hij veeleer van deur tot deur moest gaan, ten einde om de liefde van God, zijn brood te bedelen. “Want,” zei hij tot zich zelven, “op die wijze moet gij voor hem, die arm geboren is, arm geleefd heeft, naakt aan een kruis gestorven en na zijnen dood in een vreemd graf gelegd is, uwe dagen doorbrengen.” De volgende dag nam hij enen bak, bedelde van deur tot deur en at de stukken brood, welke men hem gegeven had. Hij gevoelde bij de eerste bete wel enige walging en trok zijne hand van de mond terug, doch schaamde zich weldra over zijne zwakheid en getuigde, dat hij van nu af ene inwendige zielsvreugde smaakte, welke hem in staat stelde om zelfs al jet aan de mens harde en bittere met blijdschap te verduren; vervolgens ging hij tot de priester en bad dezen om gene zorg meer voor zijn onderhoud te dragen, wijl hij middelen van bestaan gevonden had. 

Bernardon, zijnen zoon in die staat gebracht ziende, werd woedend en wanhopig van spijt; hij keerde zijn hoofd af en vloekte wanneer hij zijnen Franciscus ontmoette. De heilige verklaarde later, dat de verwensingen zijns vaders hem smartelijker waren, dan elke andere beschimping of smaad; hij zocht een middel om ook hierin te voorzien; hij beloofde ene arme man zijn brood met hem te zullen delen, indien hij bij hem wilde blijven en zegenen, wanneer zijn vader vloekte, en bij gelegenheid zei hij aan Bernardon: “Geloof mij, God kan mij ene andere vader geven en hij heeft mij inderdaad ene andere vader gegeven, van wie ik tegen uwe verwensingen, zegening ontvang.” Angelus, zijne jongere broeder, vervuld van de geest der wereld, spotte insgelijks met hem en al zijne daden. Hij zag zijnen vrijwillige armoedige broeder in de kerk onder zijn arm kleed van kou beven en zei, hem voorbijgaande, aan één zijner metgezellen: “Ga en vraag aan Franciscus, dat hij u voor ene penning van zijn zweet verkoopt.” De heilige antwoordde: “Ik wil mijn zweet niet aan de mensen verkopen, God betaalt het veel rijkelijker.” Wanneer wij allen zo dachten, zouden wij ons zoveel moeite voor de wereld niet geven, die immers altijd slecht betaalt, maar veeleer alles voor God doen, die ene eeuwige beloning schenkt. Sommige zijner vroegere makkers beschouwden en behandelden hem als een dwaas, doch daar hij zich schaamde van eenmaal gevoelig geweest te zijn over hunne beledigingen, verootmoedigde hij zich meer en meer en bad met zoveel te groter koelbloedigheid om ene aalmoes. Bij een zekere gelegenheid verzamelde hij enige penningen in voor de olie van twee lampen, welke hij gestadig voor het kruisbeeld, dat hem toegesproken had, brandende hield, en ging in een huis, waar enige personen, die hem zeer wel bekend waren, zich met het spel bezig hielden; hun voorkomen trof hem en hij ging uit schaamte weer weg, doch nauwelijks was hij buiten het huis, of hij overdacht hetgene hij gedaan had, gevoelde zich aan lafhartigheid schuldig, keerde naar die plaats terug, waar men zich met het spel verlustigde, bekende voor elk zijnen misstap en vroeg onbeschroomd en wel in het Frans, dat hij gaarne sprak, om enige bijdrage voor het bewuste lamplicht der kerk; dit verwekte onder de spelers een beschimpend gelach, hetwelk de ootmoedige Franciscus om de liefde van Jezus, aan wie hij zich uitsluitend had toegewijd, gaarne verdroeg. 

De vrome en Godsdienstige mensen, welke met de geest der wereld niet bezield waren, zagen in de onvermoeide pogingen van de heilige Franciscus, die altijd in zijnen heilige ijver volharde, ene hogere wijsheid en begonnen hem hoe langer hoe meer te achten; zij zelfs, die hem vroeger bespot hadden, kwamen zich verontschuldigen; de kloosteroversten van het gesticht, in hetwelk de heilige enige dagen had doorgebracht en waar men hem de verachtelijkste arbeid had laten verrichten, zich te Assisie bevindende, vernam de zeldzame deugden van de heilige boeteling, begon hem hoog te achten en verzocht om verschoning wegens vroegere mishandeling; ook de mens, van wie wij hier reeds gewaagden, die vroeger zijne klederen voor zijne voeten had uitgespreid, zei nu aan de burgers van Assisie: “Gij weet hetgene ik u betrekkelijk deze jonge mens gezegd heb. Gij ziet nu slechts het begin van zijne heiligheid, maar gij zult de voortgang aanschouwen. Jezus Christus zal door hem zodanige wonderen verrichten, dat de ganse wereld verbaasd zal staan.” 

Deze gesteldheid der gemoederen verschafte de heilige de middelen, om tegen het einde van het jaar 1206, het herstellen der kerk van de heilige Damianus te voltooien. Men had hem gedurende die arbeid meermalen tot de voorbijgangers horen zeggen: “Helpt mij dit gebouw voltrekken, eenmaal zal hier een klooster voor arme maagden, die ene heilige levenswandel leiden, gesticht worden, wier aanzien en goede naam de hemelse Vader door de ganse heilige Kerk zal doen vereren.” Deze voorzegging werd reeds na vijf jaren vervuld, toen de heilige Clara met hare maagden, die door Franciscus aan de arme Jezus toegewijd waren, zich op dezelfde plaats vestigden. 

Bij het begin van het jaar 1207 ondernam de heilige Franciscus, die zich voorgenomen had op alle wijzen zijn lichaam af te matten, de herbouwing of herstelling der kerk van de heilige Petrus, welke een weinig verder van de stad verwijderd was, omdat hij de vorst der Apostelen ene bijzondere eerbied toedroeg; die onderneming slaagde, daar men het goede gebruik, dat hij van zijne eerste aalmoezen gemaakt had, ziende hem nu ruimer bedacht. Eindelijk wenste de heilige nog ene derde kerk of kapel in betere staat te stellen; deze lag omtrent ene mijl van Assisie, was zeer oud, maar zo vervallen, dat zij bij ongunstig weer aan de herders slechts tot schuilplaats diende; men noemde haar de kerk of kapel van de heilige Maria der Engelen. Octavius, bisschop van Assisie, beschrijft ons de stichting van die kapel in dier voege: 

In het jaar 352, ’s jaar nadat op 7 Mei een groot licht, in de gedaante van het kruis, zich van de Calvarieberg tot de Olijfberg uitstrekkende, ene ruimte van drie kwartier uurs, in de lucht verschenen was, zoals de heilige Cyrillus, aartsbisschop van Jeruzalem en ooggetuigen, het in zijnen brief aan keizer Constantius vermeldt, hadden zich vier heilige kluizenaars uit Palestina naar Italie begeven, en verkregen van Paus Liberius vrijheid, in ene vallei in het hertogdom Spoletum te wonen; zij vestigden zich, met toestemming der stadsregering, in de nabijheid van Assisie, bouwden ene kapel onder de aanroeping van de heilige Maria van Josaphat, wijl zij een gedeelte van het graf, waarin het lichaam der Allerheiligste Maagd gerust had, in deze kapel bewaarden. Het altaar was toegeheiligd aan de gedachtenis van de ten hemel opneming der Heilige Maagd. Deze kapel werd in de zesde eeuw aan de kloosterlingen van de heilige Benedictus geschonken, die dezelve groter en hechter bouwden, en sedert werd zij de kapel van de heilige Maria der Engelen geheten, uit hoofde der menigvuldige verschijningen van die hemelgeesten op deze plaats; zij droeg bovendien de naam van Portiuncula (klein gedeelte), wijl de Benedictijnen, aan wie deze kapel behoorde, hier enige gedeelten grond bezaten. Dezelfde schrijver zegt, dat op het einde der twaalfde eeuw onderscheidene Godvruchtige personen deze heilige plaats, ofschoon dezelve verlaten was, bezochten en dat de moeder van de heilige Franciscus, na hier de voorspraak der Heilige Maagd te hebben ingeroepen, haar eerste kind ontving, dat bestemd was om later de plaats te herstellen en te hernieuwen, waar men hem van de hemel afgebeden had. De heilige, die ene bijzondere Godvrucht jegens de Heilige Maagd aan de dag legde, arbeidde met zoveel ijver aan zijne onderneming, dat hij even gelukkig als hij de herstelling der twee andere kerken slaagde. 

Wij kunnen geredelijk bevatten dat een mens van alle tijdelijke goederen beroofd, arm en zijn brood bedelende, die herstelling nooit zou hebben kunnen ondernemen en voltrekken, ware hij niet zichtbaar door de hand des Allerhoogste ondersteund. Wij kunnen evenwel niet nalaten, om met de heilige Bonaventura hierin iets geheimzinnigs te ontdekken. Deze schrijver zegt, dat de Goddelijke Voorzienigheid, welke de heilige Franciscus in al zijne daden leidde, de zaken zo beschikte, dat hij, voor hij zijne drie regels instelde, drie bijzondere kerke herstelde, zodat die drie stoffelijke kerken de zinnebeelden waren van de drie geestelijke gebouwen, welke hij moest optrekken, en op deze wijze opklimmende van hetgene onder de zinnen valt, tot dat, hetwelk slechts door de geest kan waargenomen worden, in staat te geraken om aan de Kerk van Jezus Christus drie verschillende benden geestelijke krijgsknechten te leveren, die zich beijverden, om voor de hervorming der zeden te strijden, en waardig werden om in de hemel verheerlijkt te worden. Men kan er bij voegen, dat de verstervingen, arbeid en vernedering, welke Gods dienaar gedurende twee jaren onderging, als zovele hamerslagen waren, die hem tot ene levendige en uitverkoren hoeksteen vormden, op welke deze geestelijke gebouwen veilig konden opgetrokken worden. Op deze wijze handelt de Heer altijd; hij bereidt en volmaakt achtereenvolgens zijne middelen, terwijl de mensen zich integendeel spoeden en veeltijds op de weg der volmaaktheid sneller willen voorwaarts gaan, dan de genade, die hunne voetstappen richt en regelt. 

De heilige koos de laatste der drie kerken, welke hij hersteld had, om er zijne woning te vestigen; de vriend des Allerhoogsten bracht dag en nacht door in het gebed, en stelde zich voornamelijk onder de voorspraak van de Koningin der engelen, ten einde door haar van God de genade te verwerven van een volmaakt Evangelisch leven te voeren, dat wil zeggen, de vrucht te genieten van de genade en waardigheid, welke Gods Zoon op aarde was komen aanbrengen. 

Terwijl hij op zekere feestdag van ene Apostel, in het derde jaar nadat hij begonnen had al het aardse volstrekt te verwerpen, na reeds afstand van zijne erfgoederen en zijne klederen gedaan te hebben, met veel Godsvrucht in de heilige offerande, welke de priester der kerk van de heilige Damianus op zijn verzoek opdroeg, tegenwoordig was, hoorde hij met grote opmerkzaamheid de woorden van het Evangelie, bij welke door de Zaligmaker de wijze van leven aan de Apostelen voorgeschreven werd: “Draagt geen goud, noch zilver, noch geld in uwe beurzen, geen reiszak op de weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch stok.” Na de heilige offerande verzocht hij de priester deze woorden te verklaren; hij begreep weldra de zin en drukte denzelven zeer diep in zijn hart, wijl hij in dit voorschrift het denkbeeld van die armoede zag, welke hij zo ernstig zocht. “Ziedaar,” riep hij in verrukking uit, “ziedaar hetgene ik zoek, ziedaar wat ik met al mijn hart wens,” en terzelfdertijd wierp hij zijnen stok en zijne beurs weg, trok zijne schoenen uit, nam een koord in plaats van de lederen gordelriem, en dacht op niet meer, dan om hetgene hij gehoord had in beoefening te brengen en zich in alles naar die apostolische regel te schikken. Deze roeping schijnt gelijkvormig te zijn aan die van de heilige abt Antonius, die, nadat hij in de kerk de woorden van Jezus had horen voorlezen: “Wilt gij volmaakt zijn, ga, verkoop wat gij hebt, geef het de armen, en gij zult ene schat in de hemel hebben; kom dan en volg mij;” dadelijk die Evangelische raadgeving ging beoefenen. 

Het kluizenaarskleed, hetwelk de heilige tot nu toe gedragen had, scheen hem nog te zacht; hij koos ene asgrauwe, grove en harde pij, welke hem op de voeten hing en welke mouwen tot aan zijne vingers afdaalden; aan deze was een hoofdkap bevestigd, welke het hoofd en gelaat genoegzaam kon bedekken; deze kleding heeft hij tot zijnen dood gedragen, uitgezonderd evenwel, dat de kap nu of dan minder of meer lang en breed was, zoals men uit zijne klederen opmerkt, welke te Assisie, te Florence en op de berg Alverno worden bewaard. Deze was bijna de armoedige kleding der herders, die zich daardoor voor de onguurheid van het weer zochten te wapenen, of veel liever, Franciscus volgde de profeten, die zich menigmaal met ene soort van zak bedekten; later voegde hij er nog een kleine mantel bij. Deze zaak viel voor in het jaar 1208, hetwelk men als het eerste der orde van de heilige Franciscus beschouwt, omdat hij in dat jaar die kleding aannam, welke hij het volgende jaar ook aan diegenen gaf, welke hem wensten te volgen. Men mag het er dus voor houden, dat hij dit jaar de eerste steen legde van het geestelijk gebouw, hetwelk hij wilde optrekken. 

Nu ging de heilige, volgens God Geest, de zondaars opwekken en vermanen tot boetvaardigheid en hen, ofschoon in de wereld geplaatst, de Evangelische volmaaktheden leren beminnen. Hoewel hij zich op ene hoogst eenvoudige wijze uitdrukte, was zijne rede evenwel bondig en vol van de Geest Gods; zij doordrong het hart en elk die hem hoorde stond verbaasd; gewoonlijk begon hij met deze groet: “De Heer schenke u zijnen vrede.” De heilige verklaarde later, dat deze woorden hem door de Heer veropenbaard waren, en men merkte op, dat een Godvruchtig man in Assisie, die vroeger elk, die hem op de weg ontmoette, de woorden “vrede en geluk” toevoegde, zodra Franciscus predikte, niet meer in die stad gezien werd, als of hij daardoor wilde te kennen geven, dat zijne zending geëindigd was bij de verschijning van degenen, die hij aangekondigd had. En voorwaar, deze nieuwe prediker was een engel des vredes, van de hemel afgezonden, ten einde ene ontelbare menigte zondaars met Jezus Christus te verzoenen. Bij deze geestelijke arbeid beoefende de heilige alle soort van deugden, en legde zich voornamelijk op het inwendige gebed toe, terwijl de overweging van het lijden des Heren dusdanige indruk op zijne ziel maakte, dat men hem, wanneer hij zich in vrijheid bevond, overluid hoorde zuchten en wenen. Eén zijner vrienden ging de kerk van de Heilige Maria der Engelen voorbij, hoorde hem, naderde en zag hem in tranen; hij berispte hem als over ene zwakheid, die gene man voegt. “Ik ween over het lijden van mijnen Verlosser,” antwoordde Franciscus, “en ik zal mij nooit schamen om het in het openbaar over de ganse aarde te bewenen.” Deze heilige beweging des harten vervulde insgelijks de heilige Augustinus, toen hij tot zijn volk sprak en zei: “Het lijden van Jezus Christus, hetwelk de Kerk ons jaarlijks voorstelt, treft en vertedert ons, alsof wij Hem met onze ogen aan het kruis zien hangen; alleen de goddeloze kan er ongevoelig voor zijn…. Ik voor mij wil met u bij dusdanig schouwtoneel tranen storten. Nu is de tijd om te wenen, zich schuldig en misdadig te erkennen en barmhartigheid te vragen. Wie onzer is in staat om zo overvloedig te schreien, als een zo groot en waardig voorwerp verdient.” Moet de Christen zich niet schamen, wanneer hij zich zelven zo gering gevoel van dankbaarheid en liefde opmerkt! 

De woorden en daden van de heilige Franciscus baarden weldra opzien; sommigen bekeerden en beoefenden de boetvaardigheid, welke hij predikte; anderen namen het besluit om alles te verlaten en zich aan hem te hechten. De eerste was Bernardus van Quintavalla, een zeer vermogend en geleerd man, uit één der aanzienlijkste families van Assisie; men droeg hem in de stad grote eerbied toe, wijl hij de regering meermalen door zijnen raad ondersteunde; deze achtenswaardige man, zoals de heilige Bonaventura hem noemt, de diepe verachting opmerkende, waarmee de heilige Franciscus al het aardse verwierp, wilde hem op de proef stellen en zien of dit het gevolg was der volmaaktheid, dan wel uit kleinheid van geest voortkwam; hij nodigde derhalve de heilige op ene beleefde wijze aan zijne tafel en tot nachtverblijf, zorgende dat hem een goed bed gegeven werd. Bernardus hield zich alsof hij in diepe slaap was, en nu zag hij bij de schemering van ene lamp, de heilige opstaan, zich op zijne knieën werpen, hoorde hem wenen, terwijl hij zijne ogen ten hemel hief en zijne armen uitstrekte; hij hoorde hem schier de ganse nacht langzaam maar zacht uitroepen: “Mijn God en mijn al!” Voorwaar ene vurige en tedere uitdrukking, die zijne gehele ziel vervulde. O hoe gelukkig hij, die in waarheid zeggen kan: “Mijn God en mijn al!” Want wanneer men in de volheid der ziel die woorden bezigt, behoort men niet meer aan de aarde, welke men als ene nietswaardige zaak beschouwt. Bernardus stoorde de goede Franciscus niet in zijne heilige oefening, maar doordrongen van eerbied, zei hij bij zich zelven: “In waarheid, deze is een man Gods.” Ma hem nog meermalen beproefd te hebben, besloot hij om al zijne goederen de armen te geven en hem te volgen, doch stelde hem nu deze vraag voor: “Indien een mens van zijnen heer zeker goed ontvangen heeft, om het gedurende zekere bij de heer bepaalde jaren te gebruiken, en hij voor het einde van die jaren verkoos af te zien van dat gebruik, wat denkt gij dat hij zou moeten doen?” Franciscus antwoordde, dat hij de goederen aan de Heer, van wie hij dezelve had ontvangen, moest terug geven. “Ik ben degene,” hernam Bernardus, “die vele goederen van God heb ontvangen, meer dan ik verdiende. Ik wil die zeer gaarne weer in zijne handen overleveren, en laat aan u om er over te beschikken, want ik heb vast besloten mij aan u te hechten.” Franciscus was opgetogen van blijdschap, toen hij zag, dat God zijn werk door dusdanig waardig voorwerp ondersteunde. “Uw voornemen is van te groot gewicht,” zei de heilige, “wij moeten de Heer raadplegen, ten einde de middelen te beramen, om het ten uitvoer te brengen. Wij zullen morgen de pastoor der kerk van de heilige Nicolaas vragen, om de Heilige Mis op te dragen; hij staat bekend voor een deugdzaam man, en dan zullen wij vervolgens tot aan het derde kerkelijke uur bidden.” Zo handelt de mens, die met God te rade gaat; hij loopt niet vooruit, doet niets met overhaasting, maar neemt zijne toevlucht tot het gebed en de gewone Godvruchtige gebruiken der Kerk. 

Zij verrichtten de volgende dag hetgene zij vastgesteld hadden; nu nam de heilige vervolgens het Evangelieboek en opende het driemaal, om de Heilige Drie-eenheid te vereren, terwijl zij de Heer smeekten om door de getuigenis van drie schriftuurplaatsen, het voornemen van Bernardus te bekrachtigen. Bij het openen van het Goddelijk boek las men aanstonds deze woorden: “Wilt gij volmaakt zijn, ga, verkoopt wat gij hebt, geef het de armen.” Andermaal het Evangelie openslaande, troffen deze woorden hunne aandacht: “Draagt niets mee op de weg, geen stok, geen reiszak, noch brood, noch geld, noch hebt twee rokken,” en bij de derde opening las men: “Zo iemand achter mij wil gaan, die verloochene zich zelven, en neme zijn kruis op en volge mij.” Franciscus zei vervolgens aan Bernardus: “Ziedaar de levenswijze, welke wij moeten volgen, de regel die wij te volbrengen hebben, gij en ik en allen, die zich bij ons willen vervoegen. Ga dis, wanneer gij volmaakt wilt zijn, en volbreng hetgene gij gehoord hebt.” De nieuwe leerling, overtuigd dat zijn voornemen door God was ingegeven, verkocht al ras al zijne goederen, welke hem ene aanmerkelijke som geld opbrachten, die hij op de plaats Sint Georgius deed brengen en aan al de armen, die men slechts kon vinden, uitreiken; Franciscus gaf hem nu een kleed overeenkomstig het zijne, ten einde insgelijks een gelijkvormig leven te leiden; hij noemde hem zijnen oudste zoon, beminde hem hartelijk en Bernardus werd een voorbeeld van heiligheid. 

Petrus van Catina, ene stad in Sicilië, kanunnik der kerk van de heilige Rufinus, de hoofdkerk van Assisie, getroffen door het voorbeeld en de liefdewerken van Bernardus, wilde insgelijks een leerling van dezelfde meester worden en ontving op dezelfde dag, 16 April 1209, het kleed der boetvaardigen; zij begaven zich alle drie in de nabijheid der kerk van de Heilige Maria der Engelen, die Portiuncula geheten wordt, en richtten daar ene arme woning op, waarin zij gezamenlijk huisvesting hadden. Zeven dagen daarna vernam een Godvrezend man, Egidius geheten, terwijl hij van het veld naar Assisie terugkeerde, de handelswijze van zijne medeburgers en gevoelde ene hevige begeerte om hun voorbeeld te volgen en zich evenals zij, aan de dienst des Heren te hechten; hij bracht de nacht in het gebed door en begaf zich de volgende dag naar de heilige; zodra hij deze zag, wierp hij zich aan zijne voeten en verzocht om onder zijne leerlingen opgenomen te worden. Franciscus, die door ene inspraak de oprechtheid zijner bedoelingen kende, verzekerde hem, dat zijne roeping van de hemel kwam  en vermaande hem om te volharden, bood hem vervolgens aan Bernardus en Petrus aan en zei: “Ziet hier een broeder, welke ons van de hemel gezonden wordt.” Vervolgens verzekerde hij aan beiden in het bijzonder, dat deze mens in verhevene deugden zou uitblinken. Franciscus ging met zijnen nieuwe leerling naar Assisie, om hem daar te doen kleden. Onder weg vroeg ene arme vrouw hun om een aalmoes; de heilige Franciscus keerde zich naar Egidius en zei hem: “Broeder, geven wij aan deze arme vrouw om de liefde Gods, de mantel die gij draagt.” Egidius gehoorzaamde en het scheen hem als of deze aalmoes tot de hemel opsteeg, want zijn hart was van blijdschap vervuld. Zij bedelden vervolgens te Assisie de grove stof, waaruit voor Egidius een kleed vervaardigd werd, waarmee Franciscus zijnen derde leerling kleedde. De heilige Bonaventura geeft de schoonste getuigenis van deze Egidius; hij noemt hem een heilige, die vol van God en om zijne verhevene deugden, volgens de voorzegging van de heilige Franciscus, ene eeuwige gedachtenis waardig is. Hij had zijnen geest altijd ten hemel opgeheven en men zag hem menigmaal in zielsverrukking, zodat hij onder de mensen een meer engelachtig dan menselijk leven leidde. “Ik zelf heb hem meermalen met mijne eigen ogen opgetogen en in geestverrukking gezien,” zegt de heilige Bonaventura; dezelfde heilige dankte God van in ene tijd te leven, dat hij de zeer heilige broeder Egidius mocht zien en zich met hem onderhouden. 

Franciscus wilde geenszins, dat zijne leerlingen langer de rust der afgetrokkenheid zouden genieten, maar verklaarde hun, dat zij verplicht waren om hunne naaste te onderwijzen. Hij begaf zich derhalve met Egidius naar de markt van Ancona, terwijl Bernardus en Petrus ene andere streek doorkruisten. Deze apostolische mannen, ofschoon zij nog niet in het openbaar predikten, vermaanden evenwel op de eenvoudigste wijze degenen, die hen hoorden, om God te beminnen, te vrezen en door boetvaardige werken hunne zonden uit te wissen. Zij achtten zich zelfs gelukkig, wanneer hun het noodwendige ontbrak en beschouwden hunne behoefte als ene schat, welke zij voor het bedrag van al hunne goederen gekocht hadden. Sommige mensen ontvingen hen vriendelijk en ondersteunden hen, anderen daarentegen hoonden hen; onder deze telde men vooral hunne vrienden en bloedverwanten, die hen vervolgens en gelijk anderen beschimpten als dwazen en onzinnigen, wijl zij in ene verachtelijke kleding van huis tot huis hun brood bedelden. Guido of Vido, bisschop van Assisie, voor wie de heilige Franciscus de afstand van al zijne vaderlijke erfgoederen getekend had, en wiens raad hij in moeilijke omstandigheden steeds inwon, ontving hem welwillend, doch zei hem: “Uwe levenswijze schijnt mij hard en zeer streng, omdat gij niets ter wereld in eigendom bezit.” Doch de heilige antwoordde: “Heer wanneer wij in de wereld enige bezittingen wilden hebben, hadden wij zeer zeker ook behoefte aan wapentuig om ze te beschermen; want juist daardoor ontstaan de twisten en rechtsgedingen, ten gevolge waarvan de liefde tot God en de naasten een groot beletsel ontmoet, en daarom willen wij ons in dit leven aan gene tijdelijke bezittingen hechten.” De bisschop nam genoegen met het antwoord van de man Gods, die al het vergankelijke vooral het geld in diervoege verachtte, dat hij in al zijne voorschriften de armoede boven alles aanbeval, en de broeders het verachten van het geld in het bijzonder op het hart drukte. In één zijner voorschriften zei hij vooral betrekkelijk het geld: “Nemen wij ons wel in acht, dat wij, die alles verlaten hebben, het rijk der hemelen om dat geringe niet verliezen, en achten wij als stof, dat met de voet vertreden wordt, het geld, hetwelk wij hier of daar mochten vinden.” 

De vrome zendelingen keerden gezamenlijk naar hunne afzondering bij de kerk van de Heilige Maria der Engelen terug; weinige dagen later meldden zich drie andere broeders bij Franciscus aan en verzochten om hen onder zijne leerlingen op te nemen, te weten Sabatinus, Moricus of Moritus en Joannes, bijgenaamd de Capella, alle drie van Assisie. Joannes de Capella begon met ijver zijne nieuwe loopbaan, doch eindigde helaas op ene rampzalige wijze. Hij was belast met onder de broeders de aalmoezen te verdelen en voor het verschaffen der noodzakelijkste dingen te zorgen, doch hij hechtte zich allengskens aan het vergankelijke en overtrad de regelen der tucht. De heilige Franciscus had hem meermalen ene scherpe berisping gegeven, doch zonder vrucht; hij bedreigde de ongelukkige, dat zijne ongehoorzaamheid met ene afgrijselijke ziekte en ene rampzalige dood zou gestraft worden, en in de daad deze ellendige werd door ene afschuwelijke melaatsheid aangetast, welke hij de moed niet had te verduren. Hij verliet dan de broederschap deze arme om Jezus Christus, gaf zich aan de wanhoop over en ontnam zich, evenals Judas, het leven door de strop. De heilige Antonius merkt bij deze treurige omstandigheid aan, dat de heilige Franciscus in zoverre zelfs aan Jezus Christus gelijkvormig werd, dat hij insgelijks onder de zijnen ene goddeloze leerling telde. Joannes werd ongelukkig om zijnen bedorven wil, maar God wilde hem in zijne wijsheid tot een voorbeeld doen dienen, om aan elk te doen zien, dat men zich zelfs in de heiligste staat ongelukkig kan maken, indien men uit het oog verliest, dat men steeds met vrees en beven zijne zaligheid moet bewerken. Petrus Rudolphus, bisschop van Sinigaglia, in het hertogdom Urbino, voegt daarbij, dat de afwijking van één der eerste leerlingen van de heilige Franciscus, en nog veel meer de val van Judas onder de Apostelen, de oordeelvellingen van hen, die om de misdaad van enige, ene gehele orde verantwoordelijk willen stellen, behoorde te wijzigen. 

De goede geur, die zich in de omstreken van deze afzonderingsplaats der heiligen verspreidde, lokte onderscheidene personen uit om zich bij hen te vervoegen, ten einde onderwezen en gesticht te worden. Een zeker zeer Godsdienstig man, Philippus geheten, bevond zich onder dit getal en verlangde zeer om de staat van Evangelische armoede te omhelzen; hij werd dus de zevende leerling van de heilige Franciscus. Deze hield nu aan zijne metgezellen voor, dat het Gods wil was, dat zij en degenen die zich bij hen zouden vervoegen, door hun woord en voorbeeld het aanschijn der aarde vernieuwden en het verlies, hetwelk de Kerk door het zedebederf geleden had, herstelden, en dat de genade hen daarom zo spoedig bekwaam gemaakt scheen te hebben, om deze heilige last te volvoeren. Om zijne geestelijke kinderen tot de zending, waartoe zij bestemd waren, voor te bereiden, hield hij hun ene treffende redevoering voor, die wij menen in zijn geheel te moeten mededelen, zoals deze door zijne metgezellen ons is overgebracht. 

“Overwegen wij, mijne broeders,” zo sprak de heilige, “onze oproep. God heeft ons in zijne barmhartigheid geroepen, niet slechts om onze zaligheid, maar ook die van anderen te bevorderen. Uit dien hoofde verspreiden wij ons, om elk mens nog meer door ons voorbeeld, dan door woorden te vermanen, om boete te plegen en hen te dringen om de Goddelijke geboden te onderhouden. Wij schijnen wel is waar verachtelijk en dwazen; vreest evenwel niet, houdt moed en vertrouwt, dat de Heer, die de wereld overwonnen heeft, door ons op ene krachtdadige wijze spreken zal. Zijn wij vooral op onze hoede, dat wij, die alles verlaten hebben, het rijk der hemelen om het geringste eigenbelang niet verliezen. Indien wij hier of daar enig geld vinden, dat wij hetzelve achten als het stof, hetwelk wij met onze voet vertreden; beoordelen en verachten wij de rijken niet, die in weekheid leven en de versierselen der ijdelheid dragen, God is hun Heer zowel als de onze; Hij kan hen roepen en rechtvaardig maken; wij behoren hen als onze broeders en meesters te eren. Zij zijn trouwens onze broeders, omdat wij allen dezelfde Schepper hebben; zij zijn onze meesters, in zoverre zij de goeden, door de bijstand die zij betonen, tegemoet komen. Gaat dan en verkondigt de mensen de boetvaardigheid, die hun vergiffenis en vrede aanbrengt. Gij zult zachtmoedige en gedienstige gelovigen ontmoeten, die u met vreugde zullen horen en ontvangen, terwijl andere opgeblazen mensen, zonder Godsdienst, u beschimpen en zich tegen u zullen verklaren. Stelt u vooral in staat om alles met ootmoedig geduld te verdragen; dat niets u vreesachtig maakt, want binnen weinige tijd zullen zich verstandigen, wijzen en edelen bij u voegen, die voor de koningen, vorsten en voor het volk het woord zullen voeren. Weest dus geduldig in lijden, vurig in het gebed, vol moed bij de arbeid; zedig in uwe woorden, ernstig in uwe zeden en dankbaar voor de weldaden, welke men u zal bewijzen. Het eeuwige koninkrijk Gods zal uwe beloning zijn. Ik bid dan alleen de enige God, die in drie Personen leeft en heerst, dat Hij ons dat rijk doe toekomen, Hij zal ons hetzelve zonder twijfel schenken, indien wij getrouw zijn in datgene te volbrengen, hetwelk wij Hem vrijwillig beloofd hebben.” 

Deze woorden maakten ene diepe indruk op zijne leerlingen; zij wierpen zich voor de voeten van de heilige en ontvingen het bevel, dat hij hun gaf, met een vreugdevol en opgeruimd gemoed. Hij richtte vervolgens tot hen de woorden van de koninklijke dichter, welke hij, wanneer hij iets voorstelde, gestadig in de mond had: “Werp uwe zorg op de Heer en Hij zal u voeden,” en verdeelde vervolgens kruisgewijze hunnen weg over de vier gedeelten der aarde, en daar hij wist, dat hij zijnen broeders tot voorbeeld moest verstrekken, nam hij met zijnen metgezel een gedeelte, terwijl hij de anderen twee aan twee over de andere delen der wereld afzond. 

Middelerwijl deze apostolische mannen hunne zending vervulden, begaf de heilige Franciscus, door Gods Geest geleid, zich weer naar de kerk van de Heilige Maria der Engelen, en daar stelden zich weer vier nieuwe leerlingen onder zijne leiding, te weten Constancius, ook Joannes de Sint Constancio geheten, Barbacus, Bernardus Vigilantius en Angelus van Rieti; deze laatste is één der drie metgezellen van de heilige, die zijne daden heeft opgetekend. 

De heilige insteller verlangde zeer zijne leerlingen vergaderd te zien; hij bad vurig de Heer, dat Hij hem die gunst wilde verlenen. De zes broeders, welke in verschillende streken aan hunne zending beantwoordden, keerden weldra naar de kerk van de Heilige Maria der Engelen terug en de vreugde van de heilige vermeerderde, toen zij hem het goede verhaalden, dat de Heer reeds door hen bewerkt had, doch Franciscus, die zag dat het getal zijner leerlingen aangroeide, dacht nu rijpelijk na om hun ene bepaalde regel te geven. Hij vergaderde hen dienvolgens en zei: “Ik bespeur, mijne broeders, dat de Heer onze broederschap wil uitbreiden; wij behoren ons dus ene wijze van leven voor te schrijven, en daarvan rekenschap te gaan geven aan de aller heiligste bisschop van Rome; want ik ben overtuigd, dat men zonder zijne toestemming en goedkeuring, in zake van geloof, of in het daarstellen van ene religieuze orde zonder hem niets verrichten kan, wat zuiver en duurzaam is. Gaan wij dan tot onze moeder de Roomse Kerk, geven wij aan onze heilige Vader de Paus kennis van hetgene God gewaardigd heeft door onze bediening aan te vangen, opdat wij volgens zijnen wil en op zijn bevel voortvaren.” Al zijne leerlingen juichten zijn voorstel toe en verklaarden, dat zij bereid waren om de regel, welke hij hun zou voorstellen, aan te nemen en hem naar Rome te vergezellen, ten einde de bekrachtiging daarvan te verwerven. Franciscus bad de Heer en schreef in eenvoudige stijl ene levensregel, welke de strenge naleving des Evangeliums tot grondslag had, bij welke hij enige oefeningen voegde, die hij noodzakelijk achtte om de eenstemmigheid te bewaren. Nadat deze voorgelezen en aangenomen was, ondernam de heilige met zijne elf metgezellen de reis naar Rome, doch stelde uit nederigheid over hen ene leidsman in Bernardus van Quintavalle aan. Zij gingen met de diepste ingetogenheid hunnen weg, zich alleen met God de stichtende werken bezig houdende. De heilige insteller was onbevreesd en stelde zijn geheel vertrouwen op God, die hem van de goede uitslag in een nachtgezicht verzekerde. Hij meende namelijk langs ene brede weg te wandelen, op welke hij ene boom van bovenmatige hoogste zag; hij naderde, stelde zich onder denzelven en bewonderde die, toen hij zich eensklaps van de aarde opgeheven gevoelde, zodanig, dat hij zich op de kruin van de boom geplaatst zag en dat hij zeer gemakkelijk de hoogste takken tot de aarde kon buigen. Gods Geest gaf hem te kennen, dat dit een voorteken was van de gunstige uitslag, welke hem bij de apostolische Stoel stond te wachten. Guido, bisschop van Assisie, bevond zich juist te Rome en ontving hen met bijzondere genegenheid. Hij scheen zich eerst wel enigszins te verontrusten, omdat hij vreesde, dat zij het besluit genomen hadden om de omstreken van zijne bisschoppelijke stad te verlaten, en dat zijne onderhorigen zouden beroofd worden van de voorbeelden, welke deze Godsdienstige mannen door hunnen heilige levenswandel gegeven hadden; want hij achtte zich hoogst gelukkig mannen te bezitten, die zo zeer uitmunten; doch nauwelijks had hij de rede van hunnen tocht naar Rome vernomen, of hij beloofde hun alles voor hen in het werk te stellen, opdat zij in hun verlangen naar wens zouden slagen; hij boezemde hun betrouwen in, terwijl hij beloofde hen aan Joannes van Sint Paulus, kardinaal bisschop van Sabina, zijnen innige vriend, voor te stellen. Deze prelaat was een vriend der armen en van alle Godsdienstige mensen, zeer vereerd om zijne voortreffelijke hoedanigheden en van grote invloed bij het hof van Rome. Hij verlangde vurig, na van de bisschop van Assisie de deugden en de Evangelische wandel van Franciscus en zijne metgezellen vernomen te hebben, om deze mannen te zien en verleende hun weldra gehoor, ontving hen vriendelijk en was zo voldaan over hunne voorstellen, dat hij hen van zijne volkomene genegenheid verzekerde en zijn verlangen te kennen gaf, dat zij hem als één der hunnen zouden aanzien. Hij verklaarde zich nu hunnen beschermer en door zijne goede diensten wist hij hem al vroegtijdig de vriendschap van de voornaamste leden van het heilig collegie en vooral van de kardinaal Hugo, ook Hugolinus, neef des Pausen en later Paus onder de naam van Gregorius IX, te verwerven. De heilige verkreeg ook door bewerking van de kardinaal bisschop van Sabina, toegang tot Paus Innocentius III, en begaf zich de volgende dag naar het paleis van Lateranen. De heilige Vader wandelde op ene plaats, de Spiegel geheten en was in gedachten verzonken; hij hoorde Franciscus niet alleen niet aan, maar wees hem zelfs stuurs af, daar hij hem als een onbekende beschouwde. De dienaar des Heren keerde nu in alle ootmoed terug en men verzekert, dat hij ene blinde, wiens ogen uitgerukt waren, het gezicht terug gaf. De volgende nacht zag de heilige Vader in de slaap of droom, voor zijne voeten een jeugdige palmboom opschieten, welke een zeer schone boom werd. Hij bewonderde hetgene hij zag, doch begreep de betekenis daarvan niet; ene hemelse verklaring gaf hem echter te kennen, dat deze palmboom de arme voorstelde, welke hij daags te voren had afgewezen. Des morgensvroeg gaf de heilige Vader bevel die arme op te sporen, die men in het gasthuis van de heilige Antonius vond; Franciscus kwam nu andermaal bij de heilige Vader de wijze van leven, welke hij en de zijnen volgden, open te leggen en verzocht in de ootmoedigste houding en met eerbiedige aandrang, dat Zijne Heiligheid er zijne toestemming aan mocht geven. Paus Innocentius III was een man van grote kunde en doorzicht; hij erkende de oprechtheid, moed en ijver van de arme dienaar Gods, en hij schonk hem als aan ene arme Om Jezus Christus zijne genegenheid; hij neigde er zelfs toe om hem zijn verzoek toe te staan, doch stelde het nog uit, omdat die wijze van leven aan sommige kardinalen vreemd en de krachten van de menselijke zwakheid scheen te boven te gaan. Zij oordeelden, dat de rampen des tijds en de verkoeling der liefde het moeilijk, zelfs onmogelijk maakten, om ene kloosterorde toe te laten, welke volstrekt het bezit van alle tijdelijke goederen verwierp. 

De kardinaal bisschop van Sabina weerlegde deze bedenkingen en zei als in geestvervoering aan zijne medeleden van het heilige collegie, in tegenwoordigheid van de Paus: “Zien wij toe dat, terwijl wij het verzoek van deze arme men afslaan, onder voorgeven dat zijn regel nieuw en al te moeilijk schijnt, wij het Evangelie zelve niet verwerpen, omdat de regel, welke goedkeuring hij wenst, zo zeer met datgene, wat het Evangelie leert, overeenstemt; want voor te geven, dat de Evangelische volmaaktheid, of de geloften om denzelve in volkomenheid te beoefenen, ene ondoenlijke en onredelijke zaak is, is Christus tegen spreken, die de stichter van het Evangelie is.” De Paus, door deze aanmerking getroffen, zei aan Franciscus: “Mijn zoon, bid Jezus Christus, opdat Hij ons zijnen wil doet kennen, en wij uw verlangen mogen begunstigen.” De dienaar van de almachtige God begaf zich aanstonds tot het gebed en verwierf, dat de heilige Vader alles in zijn hart overlegde, wat hij uitwendig voorstelde. De heilige droeg de Paus de gelijkenis voor van enen koning, die met ene schone, doch zeer behoeftige vrouw huwde, enige jaren met haar in de armoede deelde en bij haar kinderen verwekte, die hem volmaakt geleken, doch nu naar zijn hof terugkeerde en aan de moeder de zorg voor de opvoeding der kinderen overliet. Enige tijd later zond zij hare kinderen tot de vorst, die in deze al zijne trekken, als ook de schoonheid van de moeder bespeurde, hen herkende en aan zijn hof hield, omdat hij de moeder bovenmate beminde, die echter verklaarde aan het hof niet te kunnen verschijnen; hare kinderen werden vervolgens aan de tafel der vorsten gevoed. Franciscus verklaarde, dat de koning Jezus Christus voorstelde en de schone vrouw de armoede, die overal miskend en verworpen wordt en zich in deze wereld als in ene woestijn bevindt, terwijl de Koning der koningen van de hemel afdaalde, op aarde kwam, haar beminde en zich met haar verenigde; dat al de aanhangers der vrijwillige armoede hare kinderen waren, welke zij met de kentekenen van hare koninklijke armoede, van haren ootmoed en hare gehoorzaamheid tot de koning opzond, die hen met goedheid ontvangt, daar Hij, die de zondaren spijst, beloofd heeft hen te voeden; dat zij dus, die belijdenis doen van de volmaaktste armoede, in schoonheid aan hunnen vader en hunne moeder gelijken, en dat de heilige Vader dus niets te vrezen heeft, dat zij, als kinderen van de onsterfelijke Koning, uit ene arme moeder geboren, die in ene zeer arme orde, in de geest der armoede opgekweekt worden, van honger zullen omkomen, want wanneer de Koning des hemels het eeuwige beloofd heeft aan degenen, die Hem volgen, met hoeveel meer zekerheid mogen zij dan betrouwen, dat Hij hun datgene schenken zal, wat hij met zoveel mildheid de goeden en de kwaden doet toekomen. De heilige Vader hoorde met belangstelling deze eenvoudige, doch duidelijke verklaring aan en twijfelde geenszins, of de voor ons arm geworden Jezus sprak door de mond van zijnen dienaar; hij hield zich insgelijks verzekerd, dat in deszelfs persoon het hemelse nachtgezicht zou vervuld worden, hetwelk hij zelf enige dagen te voren gehad had en hetwelk hij, volgens de getuigenis van de heilige Bonaventura, zelf verhaald had. In de slaap trouwens meende de heilige Vader te zien, dat de kerk van Lateranen stond in te storten, doch dat een arme miskende man haar met zijne schouders ondersteunde; de heilige Vader riep dan ook uit: “In waarheid, deze is die arme man, die de Kerk van Jezus Christus door zijne daden en woorden zal ondersteunen.” 

Innocentius III, door deze hemelse kentekenen getroffen, gaf bij monde zijne goedkeuring aan de nieuwe regel en verleende de heilige Franciscus, voor wie hij alle genegenheid betoonde, onderscheidene gunsten, welke hij in het vervolg beloofde te vermeerderen. Na vervolgens van de vrome insteller en zijne gezellen de geloofsbelijdenis ontvangen te hebben, vergunde hij hun om overal de boetvaardigheid te prediken en het geloof te verbreiden, en ten einde zij dit met te meer vrijheid zouden kunnen verrichten en de priesters met waardigheid in hunne heilige bedieningen ondersteunen, wilde de heilige Vader, dat zij alle twaalf de kruinschering ontvingen en gaf hun al de mindere kerkelijke orden. Hij stelde de heilige Franciscus tot algemeen overste aan van alle religieuzen van de orde der Minderbroeders en zij, die tegenwoordig waren, beloofden aan Franciscus te gehoorzamen en deze beloofde gehoorzaamheid aan de Paus. De vrome Paus onderrichtte de nieuwe ordeoverste met vaderlijke goedheid betrekkelijk onderscheidene zaken, die de verbreiding en de vestiging der inrichting vorderden, verzekerde hem van zijne goedwilligheid en na hen allen omhelsd te hebben, gaf hij hun de pauselijke zegen, waarna zij met opgeruimd gemoed vertrokken. Deze kerkelijke instelling en goedkeuring der orde geschiedde in het jaar 1209, zoals uit andere geschiedkundige omstandigheden blijkt, onder welke men insgelijks de kroning rekent van keizer Otto IV, welke later in de maand September of Oktober van hetzelfde jaar te Rome plaats had. Enige schrijvers menen, dat Paus Innocentius de heilige tot diaken wijdde; dit is echter niet zeker en kan uit de vroegere geschiedschrijvers en uit de heilige Bonaventura niet bewezen worden; dat de heilige Franciscus echter diaken geweest is, is ontegensprekelijk; de drie metgezellen, schrijvers van zijne geschiedenis en de heilige Bonaventura melden, dat de leviet van Jezus Christus in ene plechtige hoogmis het heilige Evangelie gezongen heeft. 

De heilige, nu door God begunstigd en door de heilige Vader gemachtigd, stelde zijne orde onder de bijzondere bescherming van de heilige Apostelen, welker graf hij ging bezoeken, nam vervolgens afscheid van de kardinalen Joannes van Sint Paulus en Hugolinus, aan wie hij zijne oogmerken bloot legde en hun zijnen dank aanbood, waarna hij met zijn elf metgezellen vertrok. Op weg overlegden zij met elkander of zij zich aan de wereld zouden vertonen, of zich in ene eenzame plaats afzonderen; de heilige Franciscus wilde noch op zijne eigen denkbeelden, noch op het oordeel van zijne medebroeders betrouwen; maar na vurige gebeden werden zij door de Heer voorgelicht en overtuigd, dat zij geroepen waren om één voor hunne naasten nuttig leven te leiden en zich aan de heilige bedieningen toe te wijden; zij ondervonden op weg bijzondere bewijzen van ’s Heren bezorgdheid over hen en vestigden zich in ene vallei van Spoletum, Rivotorto geheten, in de nabijheid van Assisie, waar zij ene verlatene hut vonden, die zij bewoonden. Wij moeten nog vermelden, dat zich hier een nieuwe leerling bij de heilige Franciscus voegde, die de eerste priester was, welke in de nu gevestigde orde trad, ofschoon enige schrijvers menen, dat die aankomeling reeds voor het vertrek naar Rome onder de broeders behoorde. Deze nieuweling was een zekere Sylvester, een priester, die aan de heilige, tot herstelling der kerk van de heilige Damianus, enige stenen verkocht en de waarde ontvangen had; toen hij Franciscus opmerkte als de voornaamste die de uitdeling der goederen van Bernardus de Quintavalle bestuurde, beklaagde hij zich, dat hij bij het leveren der stenen schade had geleden en verzocht om enige vergoeding. De dienaar des Heren wilde evenwel om een weinig blinkend stof, hetwelk de begeerlijke mens boven zijne ziel hoogschatte, met Sylvester niet twisten. Franciscus nam ene handvol geld en gaf het de morrende priester en terwijl hij hem andermaal ene volle hand met geld aanbood, zei hij: “Zijt gij nu voldaan?” waarop deze antwoordde, dat hij voldaan was en keerde met zijn geld, hetwelk hij ten onrechte ontvangen had, vergenoegd huiswaarts. Sylvester oordeelde geheel anders als Franciscus over de wereld, en beschouwde deszelfs levenswijze eerst met ene soort van afschuw, doch enige dagen later begon hij, door de Heer opgewekt, over hetgene de heilige verricht had na te denken en zei bij zich zelven: “Ach, welk ellendig mens ben ik toch! Ik, die reeds zo oud ben, zoek en begeer het vergankelijke, terwijl deze jongeling het veracht en om de liefde Gods verwerpt.” De Heer wilde hem nog meer van zijn vooringenomenheid tegen de heilige doen terugkomen, hem zelfs zijn leerling doen worden en zond hem het volgend nachtgezicht. Sylvester meende in zijnen droom ene afgrijselijke draak te zien, die de stad Assisie omgaf en zich gereed maakte haar en de omliggende streken te verwoesten. Franciscus verscheen nu eensklaps; uit zijnen mond vertoonde zich een gouden kruis, hetwelk tot de hemel reikte en welks armen zich tot de uiterste palen der aarde schenen uit te strekken, terwijl deszelfs glans de draak op de vlucht dreef. Sylvester, nadat hij deze droom driemaal gehad had, begreep er iets meer in te moeten zien, begaf zich maar Franciscus en verhaalde hem alles met de meeste nauwgezetheid. Deze ootmoedige dienaar van Jezus Christus, wel verre van daardoor enig zelfgenoegen te gevoelen, bewonderde de Goddelijke goedheid, die degenen, welke de Heer zoeken, op dusdanige wijze begunstigt, hij vuurde zich zelven meer en meer aan, om de helse draak ene dodelijke strijd te leveren, en de glorie van het kruis van Jezus Christus overal te verkondigen. Sylvester maakte zich de genade van dat gezicht ten nutte, bepaalde zich niet om slechts datgene, hetwelk hij zich zo onbillijk toegeëigend had, terug te geven, maar besloot om insgelijks alles te verlaten en zich onder de leiding van de heilige Franciscus te stellen, hetwelk hij niet voor het einde van het jaar 1209 kon ten uitvoer brengen. De heilige Bonaventura haalt als een stellig bewijs der waarheid van dat nachtgezicht, de heilige en volmaakte levenswandel aan, welke Sylvester later in de orde leidde, en voorwaar, hij trachtte met zoveel ijver Jezus Christus op zijnen weg te volgen, maakte zo’n grote voortgang in het geloof, dat hij zich, volgens de getuigenis van de heilige Franciscus, dikwijls met God onderhield, op ene wijze, die gelijkvormig was aan hetgene van Mozes geschreven staat: “En de Heer sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals een mens gewoonlijk tot zijnen vriend spreekt.” 

Middelerwijl deze arme volgens de strenge voorschriften des Evangeliums levende dienaren des Heren zich te Rivotorto onthielden, ging keizer Otto IV met ene luisterrijke hofstoet hunne hut voorbij, zich naar Rome begevende, om door Paus Innocentius III gekroond te worden. De religieuzen waren te zeer verstorven, om hunne ogen met die schijnschone en in wezenlijkheid nietswaardige praalvertoning te verlustigen. Franciscus gebood evenwel aan één der broeders om de keizer bekend te maken, dat de luister, die hem thans omringde, zeer spoedig voor hem een einde zou nemen. De religieus gehoorzaamde en zei ongekunsteld wat hem bevolen was. Deze voorspelling mishaagde de vorst, doch hij ondervond helaas door de uitkomst de gegrondheid van dezelve, trouwens, toen hij de bij zijne kroning afgelegde eed geschonden en onderscheidene onrechtvaardigheden jegens de Kerk gepleegd had, werd hij het volgende jaar van de gemeenschap der gelovigen afgesneden, zodat hij zich van elk verlaten en van zijn rijk beroofd zag. 

De woonplaats, welke deze echt Evangelische mannen bezet hadden, was intussen te bekrompen geworden, zodat zij slechts met moeite konden zitten of enige rust nemen. Zij woonden evenwel enige tijd in liefde tot God in ene heilige blijdschap en onderlinge vereniging des harten, gelijk de eerste leerlingen des Heren. Hunne levenswijze was arbeidzaam, doch zeer arm, zodat hun dikwerf ene bete brood ontbrak en zij zich met kruiden en wortelen, welke zij zochten, vergenoegden. Onaangezien hun streng en uiterst armoedig leven, werd men evenwel overal door hunne woorden en daden zo zeer getroffen, dat onderscheidene zich aanboden om in de orde aangenomen te worden. Franciscus moest hen echter vooreerst wegzenden, omdat zijne hut reeds te klein was voor zijne twaalf leerlingen; hij nam echter deze gelegenheid waar om zijne broeders te zeggen; “Mijne broeders, de Heer heeft mij in zijne goedheid doen kennen, dat Hij ons arm gezelschap wil vermenigvuldigen; doch wanneer ik gene andere gelegenheid heb om u allen te plaatsen, kan ik degenen niet aannemen, die zo zeer wensten om toegelaten te worden. Wij dienen ene ruimere woning en ene kerk te hebben, waar wij bij de heilige offerande kunnen tegenwoordig zijn, in welke wij onze dag- en nachtgetijden kunnen lezen, en waarbij wij ene rustplaats hebben voor diegenen, die in vrede deze wereld verlaten. Vervoegen wij ons bij de bisschop en de kanunniken, smeken wij hen om de liefde Gods, dat zij ons in de nabijheid der stad ene kerk, en in hun rechtsgebied aan onze aangroeiende vereniging huisvesting schenken; indien zij niet in staat zijn om aan ons verzoek te kunnen voldoen, vragen wij dan deze gunst af van de kloosterlingen van de berg Soubasio.” 

De bisschop van Assisie kon aan het verzoek des heiligen en zijne religieuzen geenszins beantwoorden, wijl hij geen kerk beschikbaar had; doch de abt van de berg Soubasio stond hem, met toestemming van zijne kloosterlingen, de kerk van de Heilige Maria der Engelen, ook Portiuncula geheten, af, onder deze voorwaarde evenwel, dat indien immer de nieuwe kloosterorde zich uitbreidde, deze kerk altijd als de bakermat en de hoofdplaats der inrichting moest beschouwd worden. Franciscus nam het geschenk en de voorwaarde aan; hij deelde zijne medebroeders de gunstige uitslag mee en betuigde hun zijne vreugde, omdat hij tot eerste kerk voor zijne orde, ene kerk verkregen had, welke de Heer onder aanroeping van de allerheiligste Maagd was toegeheiligd, en wel ene kerk, in welke hij zijne apostolische loopbaan had aangevangen. De heilige begaf zich nog dezelfde dag naar de Heilige Maria der Engelen en gaf de Godvruchtige priester dezer kerk, Mazancolie geheten, kennis van de vergunning, welke de Benedictijnen van de berg Soubasio aan hem en zijne orde verleend hadden. Deze priester omhelsde Franciscus, hem verzekerende zich te verheugen, dat hij en zijne broeders zich op deze plaats, welke zo bijzonder door de hemel begunstigd werd, kwamen vestigen. Reeds vroegtijdig zond Franciscus zijnen metgezel naar de andere religieuzen, met bevel om het armoedige huisraad, uit hun bekrompen verblijf te Rivotorto, naar het aan de kerk van de Heilige Maria belendende huis, hetwelk de vrome priester hun afgestaan had, over te brengen. Om evenwel een bewijs te geven, dat hij daar geenszins op ene grond woonde, welke hem toebehoorde, en evenzeer om zijne dankbaarheid jegens zijne weldoeners aan de dag te leggen, zond hij jaarlijks, bij wijze van dienstplicht, naar de abdij van Soubasio ene korf met vis, laschi of harder geheten, welke zich in ene nabijzijnde rivier in overvloed ophield; daarentegen zonden de Benedictijnen aan de broeders ene zekere hoeveelheid olie. De Minderbroeders hebben altijd jegens de orde van de heilige Benedictus de gevoelens van eerbied van hunnen heilige insteller behouden, en verklaren altijd met dankerkentenis, dat zij aan deze grote, aloude en in de kerk beroemde orde, hunne eerste vestiging en meer andere weldaden te danken hebben. 

Het was dan in de kleine kerk van de Heilige Maria der Engelen, of van Portiuncula, dat Franciscus de grondslag legde van de orde der Minderbroeders, welke zich met verbazende snelheid over de ganse aardbodem verspreidde. Deze heilige plaats was de wieg der inrichting en werd de kweekschool der andere stichtingen; zij is de bron, welke ene grote rivier gevormd heeft, die over de uitgestrektheid der aarde door verschillende staten en rijken onafgebroken doorloopt, het kasteel en de vesting, uit welke ontelbare dappere strijders te voorschijn gekomen zijn, die de vijanden der Kerk onafgebroken bevochten; de school, welke een groot getal heiligen en geleerden heeft voortgebracht, die om hunne wetenschap en Godsvrucht zich overal even achtenswaardig gemaakt hebben. 

Deze nieuwe woonstede, ruimer dan de hut te Rivotorto, stelde de heilige in staat om degenen, die zich aangemeld hadden, in zijne nieuwe orde op te nemen; onder dezen moeten wij vooral de namen van Leo en Rufinus niet vergeten; deze beide, die zijne vertrouwelingen waren, hebben met Angelus, van wie wij hier reeds gesproken hebben, zijne daden opgetekend. Leo werd zijn biechtvader en geheimschrijver; van Rufinus zei hij: “Ik ben door ene veropenbaring overtuigd geworden, dat deze één der getrouwste en reinste is, die op de wereld leven, zo zelfs, dat ik geenszins aarzel om hem, die nog in het sterfelijke vlees omwandelt, de hoedanigheden van ene heilige toe te kennen, wijl hij door de hemel reeds als zodanig erkent wordt.” De heilige beijverde zich zonder ophouden om het reeds zo talrijke gezelschap kloosterlingen, onbegrensde liefde tot God en de naasten in te boezemen; hij vermaande elk in het bijzonder en allen in het algemeen, door zijne woorden en nog meer door zijne voorbeelden, wel wetende, dat zij van God geroepen waren om hen , die in de onderscheidene werelddelen zijnen regel zouden omhelzen, te vormen. Franciscus begreep, dat zijn voorbeeld van groot belang was om hen aan te moedigen, en daarom vuurde hij zich zelven door herhaalde pogingen aan, om meer en meer tot die volmaaktheid op te klimmen, naar welke hij haakte en die hij zo gaarne door de geringste onder de zijnen wenste beoefend te zien. Hij was jegens zich zelven zo streng, dat hij zich volstrekt alles ontzegde, wat de zinnelijke mens vleit; hij behandelde zijn lichaam met evenveel gestrengheid als verachting en hield staande, dat Jezus Christus hem voor geen ware leerling zou erkennen, indien hij zijn vlees niet kruisigde. Hij at schier altijd onbewerkte of ongekookte spijzen, dronk water zo matig, dat hij zijnen dorst nimmer voldoening wilde geven; wanneer hem iets smakelijks werd aangeboden, strooide hij as op die spijs of vermengde dezelve met water, ten einde ze smakeloos te maken. Slechts dan, wanneer hij zich gedrongen zag om bij vrienden buiten het klooster te moeten spijzen, onthield hij zich van die gestrengheid. Zijne rustplaats was gewoonlijk de blote aarde, terwijl een steen of stuk hout hem tot oorkussen diende; de heilige bezat slechts ene arme, grove en gelapte pij tot dekking, en hij scheen in de winter tegen de kou genoeg beveiligd te zijn door het vuur der liefde tot God, hetwelk in zijn hart gloeide. Wij kunnen niet verzwijgen hoezeer hij over zich zelven waakte, ten einde de deugd der zuiverheid te bewaren, want hij werd in het begin van zijne bekering vreselijk door de huiselijke vijand aangevallen; het vlees trouwens streed zonder ophouden tegen de geest, en om nu het witte kleed der zuiverheid tegen het onreine vuur der wellust te bewaren, wierp hij zich bij een hevige bekoring in een half bevroren poel, terwijl hij verklaarde, dat de strenge kou des lichaams voor de geestelijke mens verdraaglijker was, dan de geringste brand der vleselijke begeerte in het hart. Het spreekt vanzelf, dat de boze geest alle pogingen in het werk stelde, om hem tot verflauwing te brengen; zo bevond de heilige zich eens in eenzaamheid nabij Sarsina, ene oude stad in de Kerkelijke Staat, en bracht de nacht in zijne cel met waken en bidden door, toen de oude vijand van het menselijk geslacht hem driemaal bij zijnen naam Franciscus riep. Hij, niet wetende van waar deze stem kwam, vroeg wat men van hem begeerde, waarop Satan antwoordde, dat er geen zondaar op de wereld was, die, wanneer hij zich bekeerd had, van God gene vergiffenis verwierf, dat hij evenwel, die zich door ene te strenge boetvaardigheid vermoordde, nooit op barmhartigheid kon hopen. Franciscus bemerkte weldra, dat deze bedrieglijke woorden van de duivel voortkwamen, die hem op die wijze tot verslapping wilde brengen en verkreeg hiervan spoedig de zekerheid, daar hij, wiens “adem de kolen doet branden,” hem door onreine gedachten en verbeeldingen begon te bekoren. Nauwelijks ontdekte de heilige een voorgevoel van de verboden lust, of hij ontdeed zich van zijne harde kleding en tuchtigde zijn lichaam bloedig, terwijl hij zei: “Zie eens broeder ezel, dat voegt u; op deze wijze moet men u tuchtigen en voortdrijven; het kleed, dat gij draagt, behoort aan de orde en tekent hare heiligheid; het is de onreinen niet geoorloofd om het te dragen, zulks ware een diefstal.” Satan zag dat al zijne pogingen tevergeefs waren, want Franciscus, na zijn lichaam getuchtigd te hebben, begaf zich buiten zijne cel en wentelde zijn lichaam in de sneeuw; nu vluchtte de bekoorder en Franciscus werd na die tijd, op die wijze met opzicht tot de reinheid niet meer bekoord. Eén der broeders, welke zich in de nabijheid bevond, zag bij het maanlicht hetgene plaats had en Franciscus, zulks ontdekkende, verbood hem ten strengste om van die zaak gedurende zijn leven te spreken; na de dood des heiligen maakte deze broeder het gebeurde bekend. 

Wij zien dus dat, ofschoon Franciscus zeer streng leefde, hij evenwel met de grootste zorgvuldigheid over zijne zinnen waakte, en deze altijd trachtte te versterven, ten einde de reinheid van lichaam en ziel te bewaren. Hij keerde zijne ogen altijd van die voorwerpen af, welke zijne ziel zouden kunnen kwetsen; hij zag nooit ene vrouw in het aangezicht, kende er zelfs gene enkele op het gezicht. Zijne grondstelling was, dat men altijd op zijne hoede moest wezen wanneer men met ene Christelijke maagd sprak en dat het beste middel, om haar in de zuiverheid te versterken, bestond met haar steeds met zuivere en reine ogen, die van hen afgetrokken waren, te vermanen. “Mijne broeders,” zei hij, “wij moeten met de grootste zorgvuldigheid alle onderhoud en gemeenzaamheid met de vrouwen vermijden, haar zelfs niet aanzien, daar wij zo zeer ondervinden, dat de zwakken daardoor vallen en de sterken zwak worden. Ik houd mij verzekerd, dat ten ware men al van ene zeer beproefde deugd zij, het zeer moeilijk is om met haar om te gaan zonder besmetting; “of kan men wel op gloeiende kolen gaan, zonder dat men zijne voeten brand” zoals de Heilige Schrift zegt?  Het is gevaarlijk in zijn hart die afbeeldingen om te dragen, welke de vleselijke brand, die uitgedoofd scheen, kunnen aanblazen en de schoonheid van ene zuivere ziel bezoedelen. Elk onderhoud met vrouwen is ijdel en nietig, tenzij men haar de biecht hoort, goede raad betreffende hare zaligheid aanbiedt, of wanneer ene redelijke welvoeglijkheid het vordert, en dan moet zulks in weinige woorden geschieden. Kan een religieus wel andere reden tot onderhoud gedogen? Een te groot zelfvertrouwen maakt, dat men te weinig tegen de vijand op zijne hoede is, en indien Satan slechts een haar breedte van het menselijke hart bezit, dan ziet men dat hij weldra de plaats van ene grote balk zal beslaan.” 

De dienaar des Heren vermaande zijne broeders ten sterkste de ledigheid te vluchten, als de bron van alle boze gedachten, en daartegen door nuttige arbeid en lichaamstuchtiging, het trage en oproerige vlees ten onder te brengen en te bedwingen. “Ik wil,” zei hij, “dat mijne broeders arbeiden en zich altijd bezig houden, wijl het anders te vrezen is, dat zij ledig zijnde, zich met hart en tong aan verboden zaken toewijden. Hij, die zonder iets te verrichten van de arbeid eens andere wil leven, verdient dat men hem “broederbespieder” noemt, daar hij, niets goeds verrichtende en het goede nog bedervende, zich verachtelijk en bij elk hatelijk maakt. “Franciscus leerde door zijn voorbeeld de tijd niet te verbeuzelen, en zich aan de door het vlees zo zeer gezochte traagheid niet over te leveren; hij wist zijnen tijd altijd heilig door te brengen en noemde zijn lichaam de “broeder ezel,” aan wie men zwaar en ruw werk moest opleggen, en gering voedsel en kastijdingen geven. Hij beschouwde de stilzwijgendheid als ene voorname deugd, en achtte haar als een behoedmiddel voor de zuiverheid des harten, volgens de grondstelling van de wijze man: “De dood en het leven zijn in de macht der tong,” welke spreuk hij evenzeer toepaste op de matigheid bij het gebruik van spijzen als van woorden; doch hij verlangde en gebood vooral, dat de broeders de Evangelische stilzwijgendheid zouden naleven, welke bestaat in zich van alle ijdele woorden te onthouden, van welke men op de dag des gerechts rekenschap zal moeten geven; om die rede berispte hij streng degenen, die hij betrapte op het spreken over onnutte zaken. 

De grondslag der volmaaktheid van de heilige Franciscus was ene tedere en vurige Godsvrucht tot de gekruiste Jezus; dat aanbiddelijke voorwerp was een sterke prikkel voor zijn hart, de bron van alle genadegunsten, welke hij verkreeg en het toonbeeld van alle deugden, die hij beoefende. De armoede van Gods Zoon in zijne geboorte, gedurende zijn leven en bij zijnen dood, maakte zodanige indruk op het hart van Franciscus, dat hij deze deugd met een vuur en ijver omhelsde, welke men niet in staat is uit te drukken. Daar hij zag, dat de armoede door de wereld verworpen werd en hij haar als de kostbaarste parel beschouwde, verliet hij, om deze te verkrijgen, zijnen vader, zijne moeder en alles wat hij bezat; nooit heeft iemand grotere zucht om grond en zilver te bezitten aan de dag gelegd, nooit werd een schat met meerdere zorg bewaard, dat hij de armoede zocht, hoogschatte en bewaarde. 

Ofschoon de heilige alle deugden in zeer hoge graad bezat, merkte men evenwel op, dat de geest van armoede zijne heersende deugd was. Het is ons niet mogelijk om alle lofspraken te vermelden, welke Gods dienaar over deze Evangelische deugd hield, welke bij koningin noemde, niet slechts omdat zij met zoveel glans in Jezus, deze Koning der koningen en in de Heilige Maria, de Koningin des hemels, schitterde, maar ook omdat zij zich boven alle aardse zaken, die zij met de voet treedt, verheft. Zijne medebroeders vroegen hem bij een zekere gelegenheid, welke van alle deugden de Heer het aangenaamste is; hij antwoordde: “Weet, dat de armoede, die in de akker van het Evangelie verborgen schat, de grondslag en grondregel van onze orde, de bijzondere weg tot de hemel, de steun van de ootmoedigheid, de moeder van de zelfverloochening, het beginsel van de gehoorzaamheid, de dood der eigenliefde, de vernieling der ijdelheid en der begeerlijkheid, de wortel der volmaaktheid is, welker vruchten, hoe overvloedig ook, evenwel verborgen zijn. De armoede is ene deugd, welke van de hemel is afgedaald, die ons in staat stelt om al wat verachtelijk is te verachten, zij vernielt alle hinderpalen, welke de ziel beletten om door ootmoed en liefde met God verenigd te worden, zij maakt, dat degenen, die haar beminnen, spoedig gelijk worden aan die zuivere zielen, die hare vlucht naar de hemel nemen, om daar, ofschoon zij nog op aarde leven, met de engelen te verkeren. De armoede is een zo verheven en zelfs Goddelijk goed, dat ijdele en verworpene vaten, zoals wij zijn, niet verdienen hetzelve te bevatten.” 

De heilige richtte menigmaal zijne smeking tot de om ons arm geworden Jezus, ten einde de genade van de deugd der armoede te verwerven. “Heer!” riep hij uit, toon mij de weg der armoede, welke Gij zo zeer bemint, ontferm U mijner, want ik bemin haar zo vurig, dat ik zonder haar gene rust kan vinden en Gij weet, dat Gij mij deze grote liefde hebt ingestort. Zij is van de wereld verworpen, veracht en gehaat, ofschoon zij ene koningin is, zodat Gij, om haar tot bruid te hebben, van de hemel zijt afgedaald, ten einde van haar, door haar en in haar volmaakte kinderen te verkrijgen.” De armoede was dus zijne uitstekende deugd, en het behaagde de Heer zulks door ene wonderbare verschijning, welke de heilige had, te kennen te geven. Franciscus was op weg naar Sienne, toen hem drie zeer armoedige vrouwen ontmoetten, welke aan elkander in grootte, aangezicht, jaren en schoonheid volmaakt gelijk waren. Zij groetten hem, zeggende: “Wees welkom vrouw armoede;” deze groet vervulde zijn hart met blijdschap, wijl men hem geen groter genoegen geven kon, dan de heilige armoede, welke hem zo dierbaar was, te roemen. Deze verschijning was inmiddels dadelijk verdwenen en zijne tochtgenoten, die evenals hij deze vrouwen gezien hadden, twijfelden geenszins of er lag iets geheimzinnigs in opgesloten, hetwelk de Heer hun door zijnen dienaar wilde verklaren. “Voorwaar,” zegt de heilige Bonaventura, “deze drie zo zeer aan elkander gelijke vrouwen, stelden de zuiverheid, gehoorzaamheid en armoede voor, welke de schoonheid der Evangelische volmaaktheid daarstellen, en die in de heilige op dezelfde trap van verhevenheid geplaatst waren; de woorden, welke de vrouwen bezigden om hem te groeten, toonden dat hij de armoede als een bijzonder voorrecht en voornaam voorwerp van zijnen roem gekozen had, wijl hij haar menigmaal als zijne hem gebiedende vrouw, of als zijne moeder, of als zijne bruid begroette.” Franciscus trachtte steeds de liefde tot de armoede aan zijne leerlingen op het hart te drukken, en wanneer hij iets ontdekte, hetwelk daarmee strijdig was, toonde hij zich ontevreden. Meermalen verklaarde hij, dat zijne mening was, dat een Minderbroeder voor zijn eigen gebruik niets anders zou bezitten, dan hetgene de regel omtrent zijne kleding voorschreef. Ten gevolge van dit grondbeginsel weigerde hij aan  een zekere overste van een klooster om de boeken, welke hij verzameld had, tot zijn gebruik uitsluitend te bezigen; toen deze zich deswege beklaagde, zei de heilige: “Mijn broeder, ik gedoog niet, dat om uwe boeken, de regel van het Evangelie veronachtzaamd wordt, volgens welke wij beloofd hebben niets ter wereld voor ons zelven te bezitten; doe met uw boeken zoals gij zult goed vinden, doch mijne toestemming zal u tot geen steen des aanstoots dienen.” Hij wilde insgelijks, dat men slechts kleine en armoedige kloosters zou bouwen. “Handelt zo,” zei de heilige, “dat de armoede onder u in alle zaken en vooral in uwe huizen kenbaar zij; bewoon dezelve niet als of ze u, maar aan een ander toebehoren, daar gij slechts vreemdelingen en reizigers zijt.” Hij stond verbaasd, toen hij, na enige tijd afwezig geweest te zijn, bij de kerk van de Heilige Maria der Engelen een gebouw zag opgetrokken, hetwelk Petrus van Cataue, zijn vicaris, had doen bouwen en wilde de rede weten; deze antwoordde, dat het gedaan was om de vreemde broeders te herbergen, en om zoveel te gemakkelijker het kerkelijk officie te bidden. “Broeder Petrus,” hernam de heilige, “deze plaats strekt tot regel en voorbeeld aan de ganse orde. Ik begeer dat zij, die hier komen, zowel als degenen, die hier wonen, de ongelegenheden der armoede lijden, opdat zij aan anderen kunnen verklaren hoe armoedig men te Portiuncula woont; want wanneer zij zien, dat men hier in ruime gebouwen doet vernachten, en hun geeft wat zij verlangen, zullen zij in hunne gewesten dergelijke gebouwen verlangen te hebben en voorgeven, dat men evenzo handelt als te Portiuncula, hetwelk de bakermat der inrichting is.” Franciscus wilde het gebouw doen afbreken en had reeds bevel gegeven, doch de inwoners van Assisie wisten het te beletten, wijl zij verklaarden, dat het op hunne kosten geschied was, omdat de vreemdelingen anders gene intrek hadden. Met moeite stemde de heilige toe en liet het gebouw blijven. 

Wij hebben reeds van zijne voor zich zelven strenge levenswijze gesproken; zonder evenwel zijne medebroeders daartoe te verplichten, hield hij achtmaal in het jaar ene strenge vaste; behalve de veertigdaagse vaste, onderhield hij ene vaste van de dag na Driekoningen tot Pasen, ter gedachtenis van de vaste des Heren in de woestijn, na door de heilige Johannes gedoopt te zijn, hetwelk volgens de oude overlevering der Kerk, op 6 Januari plaats gehad heeft; ene tweede vaste van Woensdag der Paasweek tot Pinkster, ten einde zich voor te bereiden om de Heilige Geest te ontvangen; de derde, van daags na de Pinksterdagen tot aan de feestdag der heilige Apostelen Petrus en Paulus, ter verering van deze beide Apostelen; de vierde van daags na hunnen feestdag, tot aan de ten hemel opneming van de allerheiligste Maagd; de vijfde ter ere van de heilige Aartsengel Michael, van de hemelvaart van de Heilige Maria tot de feestdag des Aartsengels; de zesde van die feestdag tot 1 November, om zich tot de verering van de heiligen voor te bereiden; de zevende van allerzielendag tot het feest der geboorte des Heren; de achtste van de feestdag van de heilige Stephanus tot aan Driekoningen. Zo bestond dus zijn ganse leven in het onderhouden van ene gedurige veertigdaagse vaste. Was hij evenwel buiten zijn klooster onder de leken, dan gebruikte hij hetgene hem werd voorgezet, ten einde ook de wereldlingen voor Jezus Christus te winnen, met zich naar hunne zwakheid te voegen en alle schijn van de zonderlinge te willen spelen te vermijden. 

De heilige Bonaventura, sprekende over de ootmoed des heiligen, zegt: dat Franciscus, als een voorzichtig bouwmeester, de ootmoed tot grondslag van zijn geestelijk gebouw gelegd, en dat hij van Jezus Christus die wijsheid geleerd had. Die grondslag was zo hecht, dat de ootmoed hem zo eigen werd als de armoede, en dat men terecht hem bij uitnemendheid de ootmoedige Franciscus noemde. In het oog van elk was hij een spiegel van heiligheid, doch in zijne eigene ogen was hij een rampzalige zondaar, en hij leidde zich bij elke gelegenheid er op toe, om zich meer en meer in zijnen geest evenals in die van anderen te vernederen. Hij had de gewoonte van te zeggen, dat wat de mens in het oog Gods is, dat is hij en ook niets meer, te weten een zondaar; zodat hij menigmaal wilde, dat een één of ander broeder hem verwijtingen deed. Wanneer het gebeurde, dat hem nu of dan enige eer bewezen werd, welke hij niet kon ontwijken, gevoelde hij altijd ene heimelijke schaamte, en wist die omstandigheden tot zijne volmaking te bezigen. “Al de eer, welke men mij bewijst.” zei de heilige, “richt ik tot God, want zij behoort Hem alleen. Ik wil niets voor mij, maar ik werp mij meer en meer in de diepte van mijne geringheid en nietswaardigheid. De houten en stenen beelden behouden niets van de bewijzen van achting en eer, welke men hun betoont, alles wordt het voorwerp, hetwelk zij voorstellen, toegekend. Nu dan, wanneer de mensen God in zijne schepselen vereren en zelfs in mij, die de laatste en geringste van alle ben, dan zie ik op Hem alleen.” Gaarne sprak hij in het openbaar over zijne gebreken, en hield zoveel mogelijk de genaden verborgen, welke God hem deed toekomen. “O, men moet geen mens prijzen,” riep hij uit, “die van zijne bestemming nog niet verzekerd is en niet weet wat van hem worden zal; een mens moet zich niets laten voorstaan, omdat hij vast, weent en zijn lichaam tuchtigt; een zondaar is daartoe evenzeer in staat, doch wat een zondaar niet verricht, is zijnen God getrouw dienen en aan Hem onvoorwaardelijk toekennen, hetgene de Heer aan ons schenkt.” 

Bij een zekere gelegenheid, dat broeder Pacificus in ene kerk met hem bad, geraakte deze in verrukking en zag onderscheidene zetels in de hemel, onder welke één, die boven de anderen schoon en met edelgesteenten verrijkt was; terwijl hij bedacht voor wie deze zetel mocht bereid zijn, hoorde hij ene stem, die hem zei: “Deze is de plaats van enen engel geweest, welke men nu voor de ootmoedige Franciscus bestemd heeft.” Enige tijd daarna onderhield hij zich met de heilige en richtte het gesprek rechtstreeks op de kennis van zich zelven en vroeg hem, welk gevoelen hij van zijn eigen persoon had; Franciscus antwoordde dadelijk: “Ik beschouw mij als de grootste zondaar van de wereld.” Pacificus hield staande, dat hij zoiets in geweten noch denken, noch zeggen kon. “Ik ben overtuigd,” hernam Franciscus, “dat wanneer de snoodste boosdoener zoveel barmhartigheid van Jezus Christus als ik ontvangen en ondervonden had, hij grotere dankbaarheid dan ik zou betoond hebben.” Pacificus hield zich nu ten volle overtuigd en werd in zijn gevoelen bevestigd, dat zijn geheimzinnig gezicht naar waarheid en overeenstemmende was met de uitspraak des Evangeliums, dat al, die zich vernedert, verheven zal worden, en dat de ootmoedigheid alleen, deze moeder van alle deugden, de mens tot die plaats doet opklimmen, van welke de boze engelen om hunnen hoogmoed vervallen zijn. 

De heilige zorgde van niets in het geheim te doen, wat hij in het openbaar niet uitoefende en aan het denkbeeld niet beantwoordde, hetwelk men omtrent zijne heiligheid had. Zo werd hij eens gedwongen om in de vaste, voor het feest der geboorte des Zaligmakers, een weinig vlees te gebruiken; hij beschuldigde zich daarvan voor al het volk en zijne metgezellen verklaren, dat hij uitriep: “Ik wil in de woestijn en op andere afgezonderde plaatsen leven, als of ik van de ganse wereld gezien word. Want indien de mensen van mij een groot gevoelen hebben en ik niet zou leven gelijk zij van mij denken, dan zou ik mij aan ene schandelijke schijnheiligheid schuldig maken.” De vicarius van zijn klooster stelde hem voor, omdat hij zo zeer door ene aanhoudende ziekte aan verzwakte borst te lijden had, dat hij zijne pij inwendig met een vossenvel zou doen bedekken, om de borst te verwarmen. “Ik wil er in toestemmen,” zei de heilige, “mits gij insgelijks mijn kleed uitwendig met dusdanig vel bekleedt, opdat de wereld de verzachting wete, welke inwendig bestaat.” Deze voorwaarde maakte, dat het voorstel zonder gevolg bleef. 

De heilige Franciscus beminde vooral de deugd der gehoorzaamheid. Zij was een uitvloeisel van zijne nederigheid en zonder deze deugd, is het niet mogelijk de gehoorzaamheid te bezitten; elke ongehoorzaamheid, hoe gering ook, was hem ondragelijk en hij beschouwde die ondeugd als een rampzalig voortbrengsel van de hoogmoed, welke de wortel van alle kwaad is. Het voorbeeld van Jezus Christus, die gehoorzaam geweest is tot de dood des kruises, boezemde hem ene vurige liefde tot die deugd in. Ofschoon hij door God zelf en door de Paus tot overste van zijne orde was aangesteld, verlangde hij evenwel liever te gehoorzamen dan te gebieden; op zijne reistochten beloofde hij aan degenen, die hem vergezelde, gehoorzaamheid en volbracht nauwgezet zijne belofte; bij een zekere gelegenheid deelde hij het volgende in vertrouwen aan zijne tochtgenoten mee: “Onder alle genaden, welke ik van de goedheid van God ontvangen heb, os ook deze, dat wanneer men mij tot overste een novice gaf, die slechts een uur in de orde was, ik aan hem evenzo bereidvaardig zou gehoorzamen, als aan de oudste en deftigste onder de broeders.” De onderwijzingen en regels, welke de heilige Franciscus aan zijne broeders betrekkelijk de gehoorzaamheid voordroeg, getuigden van de grootste volmaaktheid; hij hield hen voor, dat men 1°. zijnen eigen wil moest verzaken en deze altijd als verbodene vrucht beschouwen, van welke de eerste mens niet kon eten zonder zich schuldig te maken. 2°. Dat men zich geheel en al aan de leiding van zijnen overste moest onderwerpen, zodat men niets tegen zijnen wil mocht zeggen of doen, en dat men die wil, zodra hij gesproken had, moest volbrengen, zonder dat men daartoe andermaal aangemaand werd. 3°. Dat men niet moest oordelen of hetgene geboden werd onmogelijk of te moeilijk was; “want,” zei hij, “wanneer ik u al iets zou gebieden, dat boven uwe macht was, zou de heilige gehoorzaamheid u in staat stellen het te kunnen volbrengen. 4°. Dat men zijn verstand aan dat des oversten moest onderwerpen, niet om hem te gehoorzamen wanneer hij iets gebood, dat rechtstreeks tegen de volmaaktheid of het geloof streed, maar in het volbrengen van die zaken, welke hij voorschreef, ofschoon men ook meende andere, die beter en nuttiger schenen, te kunnen doen. 5°. Dat men bij de gehoorzaamheid nooit de rang of hoedanigheid van de gebieder moest beschouwen, maar slechts letten op het gezag, hetwelk hij had, op de plaats, die hij bekleedde en op de verhevenheid van Hem, om wiens liefde men zich aan de mens onderworpen had. Men stelde de heilige eenmaal de vraag voor, wie men voor een oprecht gehoorzaam religieus kon houden? en hij gaf tot voorbeeld een dood lichaam. “Neemt,” zei hij, “enen dode, plaatst hem waar gij wilt en gij zult zien dat hij zich niet zal verzetten, hoe en waar gij hem ook plaatst, over de houding, welke gij hem geeft, niet zal morren, noch zich beklagen. Geeft hem ene aanzienlijke plaats, zijne ogen blijven neergeslagen en hij zal die niet opheffen, bekleedt hem met purper, hij blijft even bleek. Zie daar de oprecht gehoorzame, die niet onderzoekt waarom men hem in beweging stelt, die nooit bekommerd is, hoe en waar hij geplaatst wordt. Verheft men hem tot de waardigheid van overste, hij blijft even nederig, hoe meer hij schijnt geëerd te worden, des te onwaardiger zal hij zich achten. Ik heb,” vervolgde de heilige, “meermalen ene blinde gezien, die door ene hond geleid werd en overal ging, waar zijnen leider hem voerde, zowel op de goede als onreine wegen. Ziedaar weer ene afbeelding van ene volmaakt gehoorzame religieus; hij moet zijne ogen sluiten en zich voor het bevel van zijnen overste blind houden, alleen denkende om zich vaardig en nederig te onderwerpen, zonder te onderzoeken of de zaak moeilijk zij of niet, en slechts letten op het gezag van hem, die gebiedt en de verdienste der gehoorzaamheid.” 

De verheven deugden des heiligen, waarvan wij reeds gesproken hebben en die, van welke wij nog zullen spreken, waren bij hem door de beoefening des gebeds aangekweekt. Hij proefde van het ogenblik zijner bekering er al het zoete van en volgde deze neiging met dusdanige zucht, dat hij zijn hart, zijn lichaam, al zijne handelingen en zijnen tijd voor het gebed besteedde; in of buiten huis, werkende of zijne rust nemende, hij wist overal en altijd zijnen geest ten hemel opgeheven te houden, en scheen altijd met de engelen te wonen. Daar hij zich zelven mistrouwde, raadpleegde hij bij al wat hij verrichtte zijnen God, terwijl hij op zijne goedheid een volkomen vertrouwen stelde. Ofschoon hem elke plaats geschikt voorkwam, oordeelde Franciscus evenwel, dat de afgezonderde plaatsen voor de stille aandacht om te bidden gunstiger waren. Hij zocht ze derhalve en onttrok zich ook aan alle gelegenheid van verstrooiing. Steeds bezorgd zijne om zich elke inspraak van de Heilige Geest ten nutte te maken, liet hij, indien hij op weg die gunsten ontdekte, zijne metgezellen vooruit wandelen. Wanneer men in gemeenzaam gebed verenigd was, wist de heilige alle uitwendige tekenen te vermijden, die de geheime gesteltenissen van zijne ziel zouden kunnen aan de dag brengen. Hij wist zich zo zeer inwendig met God verenigd te houden, dat hij schier bewegingloos zat of stond; werd hij bij het algemeen gebed, op ene of andere wijze, in de tegenwoordigheid zijner broeders door de hemel begunstigd, dan wist hij dadelijk iets bijzonders voor te stellen, dat hunne aandacht van hem aftrok en hunne gedachten bezig hield; ook wist hij zich altijd zo te voegen, dat men schier niets in hem ontdekte, zelfs wanneer hij in afzondering de gunsten des hemels gesmaakt had, want hij vreesde de geringste bekoring van ijdelheid, welke hem zijne verdiensten zou kunnen ontroven of die verminderen. Satan, deze doodsvijand der biddenden, bestormde de heilige op verschillende wijzen, zoals de heilige Bonaventura vermeldt, met alle kunstgrepen en listen te beproeven, ten einde hem van het gebed af te trekken, doch hoe meer de boze geesten hem aanvielen, des te meer wijdde hij zich aan het gebed en hief met vertrouwen, evenals de profeet, zijn hart op tot Jezus Christus en verzuchtte: “Onder de schaduw uwer vleugelen verberg mij voor het aangezicht der goddelozen, die mij verdrukken; mijne vijanden omringen mijne ziel.” Vervolgens riep hij de bekoorders toe: “Boze en bedrieglijke geesten, handelt tegen mij zoveel in uwe macht is, maar gij kunt slechts met mij doen zover God het toelaat. Ik ben bereid datgene, wat Hij mij wil doen overkomen, met vreugde te verdragen.” Te midden der hevigste aanvallen, welke hij van de zijde der helse machten te lijden had, riep hij uit: “Heer Jezus Christus ik dank U voor al uwe weldaden, onder welke deze beproeving geenszins de geringste is. Zij is een zeker kenteken van uwe goedheid jegens mij. Gij straft in deze wereld mijne zonden, ten einde mij in het andere leven te sparen. O God! ik ben bereid veel meer te verduren, wanneer dit met uwen wil overeenstemt.” Met dit hemels wapentuig uitgerust, vervolgde hij met te meer vuur zijn gebed, terwijl de hoogmoedige slaven des afgronds vol schaamte terugdeinsden, omdat zij zijne standvastigheid niet konden overwinnen of verdragen. 

God begunstigde zijnen dienaar in hoge mate met de gave van geestverrukking, en zijne medebroeders getuigen, dat zij hem menigmaal in ene staat van vervoering en verrukking gezien hebben, welke hem het gebruik zijner zintuigen ontnam en de vermogens van zijne ziel op zijn lichaam opschortte. Zo vond men hem op een zekere tijd des nachts van de aarde opgeheven, de armen uitgestrekt houdende, terwijl hij van een hemels licht omstraald was. De heilige Bonaventura zegt, dat men wel deugdelijke bewijzen heeft, dat God zijnen dienaar bij die gelegenheden de geheimen zijner wijsheid veropenbaarde, doch dat de van liefde brandende Franciscus deze slechts in zoverre mededeelde, als de glorie Gods en het zielenheil zijns naasten hem daartoe verplichtte. 

God wilde, dat men zijnen dienaar, wanneer hij in het gebed verzonken was, zou ontzien en niet storen. De bisschop van Assisie ondervond zelfs, dat de heilige op ene bijzondere wijze door de Heer beschermd werd. Die prelaat ging op een zekere dag naar het klooster van Portiuncula, om de heilige Franciscus te zien; volgens gewoonte wilde hij de cel binnentreden, doch de heilige was in gebed verzonken, en aanstonds gevoelde de bisschop zich door ene onzichtbare hand teruggehouden, zijn lichaam scheen te verstijven en hij verloor de spraak. Hierdoor ontsteld, keerde de bisschop naar de andere broeders  zo goed hij kon terug, hij kreeg de spraak weer en beleed nu dadelijk zijnen misslag. De hemelse Bruidegom bezweert trouwens de dochters van Jeruzalem, dat men zijne beminde niet wekke noch wakker make totdat het haar believe. De heilige Bernardus zegt over deze spreuk, dat men degenen die bidden, door gene onnodige zaken moet hinderen en dat zij, die hen storen, schier vijanden worden van de burgers van het koninkrijk der hemelen. 

De beoefening van het inwendige gebed, zo eigen aan de heilige Franciscus, deed hem echter niet minder belang stellen in het mondelings gebed. Dat gebed werd door Jezus Christus zelve beoefend en aangeprezen. De Kerk bezigt het in de openbare Godsdienstoefening; wij hebben, zegt de heilige Augustinus, behoefte er aan, om onze ijver aan te vuren; God wil bovendien, “dat wij Hem offers van lof opdragen, dat is, de vrucht der lippen, die zijnen naam loven en danken,” wijl lichaam en ziel zijn eigendom zijn. Wij zouden te zeer van ons plan afwijken, wanneer wij zijne omschrijving van het gebed des Heren wilden mededelen, ofschoon deze weglating ons moeite kost. De heilige had zich toegelegd om het kerkelijk officie zo oplettend te lezen, dat hij schier met gene verstrooiingen te kampen had, en indien zijn geest er al door werd afgetrokken, trachtte hij de gebreken door strenge boeteoefeningen te vergoeden; hij beweerde trouwens, dat men zich moest schamen, wanneer men zich door beuzelingen liet aftrekken op een ogenblik, dat men met de Koning der koningen zich bezig hield; zijn devotie was even sterk en eerbiedvol, wanneer hij de psalmen zong; het scheen als of God op ene zichtbare wijze tegenwoordig was en hij smaakte zoveel genoegen in het uitspreken van Gods naam, dat hij dan zijne lippen als scheen uit te zuigen; vandaar, dat hij menigmaal met de profeet-koning uitriep: “Hoe zoet zijn uwe uitspraken aan mijne keel; beter dan honig zijn zij aan mijnen mond.” De blijdschap, die hij gevoelde en die zich uitwendig kenmerkte, wanneer hij de aanbiddelijke naam Jezus uitsprak, is onbeschrijfelijk; wij laten elke God minnende ziel daarover oordelen. Franciscus wilde volstrekt, dat men voor de namen van God en van de aanbiddelijke Jezus niet slechts dan, wanneer zij worden uitgesproken, de grootste eerbied had, maar zelfs wanneer men deze hier of daar in geschrift aantrof. Daarom maande hij in zijnen uiterste wil, welke wij om deszelfs uitgestrektheid niet kunnen mededelen, de broeders aan, dat men de geschriften of bladen, op welke deze naam stond uitgedrukt, moest bijeenzamelen, indien men zelve op min betamelijke plaatsen zag liggen, opdat men ze niet onder de voet trapte of een nog minder betamelijk gebruik van maakte. 

De lofspraak: “Eer zij de Vader, enz.” maakte altijd ene diepe en levendige indruk op zijn hart. Op een zekere dag herhaalde hij bij elk vers van het Magnificat, hetwelk broeder Leo opzegde, deze lofspreuk en vermaande allen om dezelve meermalen te herzeggen. Een lekenbroeder, die grote neiging tot studie aan de dag legde, kwam de heilige zijne toestemming vragen om te studeren. “O mijn broeder!” zei hij, “leg u slechts met ijver toe om het “Gloria Patri, enz. te leren, en gij zult de ganse Heilige Schrift weten.” De broeder gehoorzaamde en werd door zijne neiging tot studie niet meer afgetrokken. 

Onbegrensde liefde tot God deed hem vertrouwelijk en volmaakt het inwendige en het mondgebed bezigen. Overal zocht hij degenen, die hij vurig beminde en van wie de muur van het sterfelijke lichaam hem nog gescheiden hield; zijn enige troost en genoegen bestond in Hem altijd voor de geest te hebben. Maar het gebed vermeerderde evenzeer zijne liefde en wekte de inwendige gloed zo zeer op, dat de heilige Bonaventura terecht zegt, dat het niemand gegeven is dit te beschrijven of uit te drukken. Deze Goddelijke liefde doordrong zijn hart, zoals het vuur ene brandende kool doordringt. Wanneer hij het woord “de liefde Gods” hoorde noemen, dan werd hij getroffen, ontstoken en in verrukking opgetogen. Deze heilige beweging deed, om zo te spreken, al de geneigdheden van zijne ziel weergalmen en geluid geven, evenals de snaren van een speeltuig de tonen terug geven, wanneer men ze aanslaat. Ten einde zich zelven meer en meer tot de liefde Gods op te wekken, bediende hij zich van alle schepselen als zovele spiegels, in welke hij de verhevenste schoonheid, het beginsel van alle leven en wezen beschouwde; zij waren voor hem als zovele trappen, langs welke hij opklom, om zich met het enige voorwerp zijner liefde te verenigen, als zovele beken, uit welke hij het oneindige goed, de bron van alles, met ene onbegrijpelijke begeerte putte en smaakte; alle schepselen waren voor hem als de schoonste speeltuigen, die gestadig door hunne welluidendheid zijne oren met de zuiverste tonen streelden, terwijl hij, gelijk een andere David, de ganse schepping uitnodigde en vermaande om degenen, die alles gevormd had, lof te zingen en te verheerlijken. Ofschoon geheel verslonden in liefde, wenste hij nog meer te beminnen, en richtte steeds de bede tot God, welke de heilige ons in zijne werken als erfdeel heeft nagelaten: “Maak Gij, o Heer! dat de zoete kracht en hevigheid uwer brandende liefde mij geheel en al scheide van al wat onder de hemel is en mij geheel en al verslinde, opdat ik uit liefde voor uwe liefde sterve, wijl het om de liefde van mijne liefde is, dat Gij U gewaardigd hebt de dood te ondergaan. Dit vraag ik door U, Zoon van God, die met de Vader en de Geest in alle eeuwen der eeuwen heerst.” Dagelijks riep hij uit: “Mijn God en mijn al! Wie zijt Gij toch Heer! en wie ben ik, ik uw dienaar, een wormpje. Ik wenste U, o Heer, te beminnen, U, o God, te beminnen. Ik heb U mijn hart en mijn lichaam toegeheiligd. Indien ik een middel kende om voor u meer te verrichten, ik zou het doen; ach ik wens het zo vuriglijk.” 

Deze arme Evangelische man kon uit liefde voor God niets anders dan zijn lichaam en ziel geven; hij offerde Hem door zijne strenge levenswijze zijn lichaam, en door de hevigheid van zijn verlangen zijne ziel op, waardoor hij, om met de heilige Bonaventura te spreken, zich op ene geestelijke wijze met de oefeningen van de Oude Wet verenigde, welke hierin bestonden, dat men de Heer op het altaar, aan de voet van de berg, brandoffers opdroeg en heiloffers slachtte, terwijl men op het gouden altaar onder de tent der getuigenis, voor het voorhangsel reukoffers van welriekende kruiden ontstak. Franciscus, brandende door het vuur der Goddelijke liefde, wenste dat vuur in aller hart te ontsteken; ook sprak hij schier altijd over die liefde en vermaande zijne broeders tot het beoefenen aller deugden. Bij ene felle kou was men verbaasd, dat hij slechts in zijn armoedig kleed de strengheid als gevoelloos trotseerde. “Ach,” riep hij uit, “wanneer wij inwendig geheel vervuld zijn met vurige begeerten tot de hemel, hoe gemakkelijk zullen wij dan de kou verduren, welke buiten is.” Hij wilde dat een Minderbroeder God met ene werkzame, milddadige en grootmoedige liefde zou beminnen, die hem in staat stelde om alle versmading en smart voor het voorwerp van zijne liefde met blijdschap en zielenkalmte te verduren. Volgens alle waarschijnlijkheid is het na het ontvangen van de heilige wonden, van welke wij later zullen spreken, dat de heilige de twee Italiaanse lofliederen vervaardigde, die in zijne werken gevonden worden; in het eerste beschrijft hij op ene dichterlijke wijze, onder overdrachtelijke, levendige en verbloemde uitdrukkingen, de strijd, welke de Goddelijke liefde hem leverde, de slagen en wonden, die hij ontving, de bandende vlam, welke zijn hart als in vuur zette, de staat van kwijning en onmacht, tot welke hij zich gebracht zag en eindelijk de kracht, welke Jezus Christus hem bij ene alles overtreffende zielenrust schonk; in het tweede gezang, hetwelk uitgebreider dan het eerste is, draagt hij de hevigheid der Goddelijke liefde in zijn hart, met ene kracht, verhevenheid en tederheid voor, welke alle beschrijving te boven gaat; hij heeft een onderhoud met Jezus Christus, die hem antwoord en die liefde vermeerdert immer; hij verklaart vervolgens, dat hij gene tegenkanting meer kan doen, in alles toestemt en gene andere vertroosting wil als te sterven van liefde. Deze zo geheel geestelijke als Goddelijke bewegingen van liefde worden in ijdele harten, die slechts de wereld aankleven, niet gevonden, doch zuivere zielen, die gevoelen en weten wat het zeggen wil, God te beminnen en van Hem bemind te worden, staan niet verwonderd, wanneer zij in de heilige Franciscus de zo onbegrijpelijke werkingen der heilige liefde ontdekken. 

Onder de leiding van zodanige meester, bij de machtige hulpmiddelen, welke zij van de hemel ontvingen, maakten de leerlingen van de heilige Franciscus weldra de grootste vorderingen op de weg der volmaaktheid, zodat de geringsten onder hen niet minder dan de bekwaamsten geschikt waren om de Evangelische loopbaan te bewandelen. Allen waren door dezelfde geest bezield en van de vrees Gods doordrongen; zij brandden van zijne liefde, waren vervuld met de heiligste verlangens en stelden in de daad de eerste kerk voor, die in de zaal te Jeruzalem vergaderd was; Franciscus, van hunne gesteldheid en van de oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid, zoveel als de mens gegeven is, overtuigd, meende niet langer te mogen uitstellen om de verhevene zending ter bekering der ganse wereld aan te vangen. Hij wekte hen door ene treffende vermaning op, verzekerde hen, dat de Heer van hen allen vorderde, dat zij overal door hunne voorbeelden en deugden degenen, die van de liefde en vrede des Heren afgeweken waren, terug brachten, en zijnen naam en het geloof aan alle volkeren der aarde kenbaar maakten. Op deze aanmaning antwoordden allen, dat zij tot alles bereid waren, dat zij, als hunnen eigen wil verloochend hebbende, zijn bevel wachtten en dat het mistrouwen, hetwelk zij van hunne eenvoudigheid hadden, hen groot betrouwen op de bijstand des Heren inboezemde. 

De volgende dag verdeelde Franciscus gans Italië onder zijne broeders, ging met Sylvester, de eerste priester van zijne orde, Toskanen door, wijl hij zich niet te ver van de Heilige Maria der Engelen kon verwijderen, waar hij enige broeders liet blijven, om de nieuwelingen, welke hij hun zou toezenden, te leiden en te onderrichten. Wij zijn verplicht de arbeid des heilige en de menigvuldige en wonderdadige bekeringen, welke hij bewerkte, met stilzwijgen voorbij te gaan en als met één woord slechts te gewagen, dat hij sedert de maand Oktober 1211 tot het begin van 1212 geheel Toskanen, Pescia, Pisa, San-Miniato, Sarthanio, Cetano en andere plaatsen doortrok, waar hij de luisterrijkste bekeringen maakte, terwijl hij overal enige broeders achterliet, die het werk des Heren voortzetten. Ook zij, die in de andere gewesten van Italië verspreid waren en in de apostolische geest van Franciscus deelden, arbeidden van hunne zijde met gene mindere ijver en goede uitslag, vestigden overal gestichten, vormden leerlingen, die zij tot de heilige insteller opzonden, welke hun het heilig ordekleed gaf. 

Enige dagen voor de vaste keerde Franciscus naar de Heilige Maria der Engelen terug, en nu was zijne voornaamste zorg om te onderzoeken, of gene ijdele stof door het verkeer met de wereldlingen, zijner ziel aankleefde; hij zuiverde door strenge boetdoeningen de zwakheden, welke zijn nauwgezet geweten hem verweet, onderwees de nieuwelingen met de meeste zorgvuldigheid en predikte gedurende de vastentijd in Assisie. Velen bekeerden zich van hunnen weg en het vuur der Goddelijke liefde werd in veler hart ontstoken. De wijngaard des Heren, om ons van de woorden van de heilige Bonaventura te bedienen, begon zijne takken uit te breiden en bracht overvloedige vruchten voort. Onderscheidene jonge dochters legden geloften van zuiverheid af, onder welke, zegt dezelfde leraar, de heilige Clara als de schoonste plant in de hof van de Goddelijke Bruidegom en als ene lichtende ster boven alle anderen uitmuntte. 

Welk een treffend schouwspel! Ene dochter van aan zien, in de ouderdom van achttien jaren, verzaakt de wereld en al hare aanlokselen, kleedt zich in enen boetezak en wijdt zich aan de gestrengste boetvaardigheid uit liefde tot God. Bovennatuurlijke deugd kan alleen zulke offers aanbieden en zij bewijst, dat de Godsdienst, welke deze ingeeft, ene geheel Goddelijke Godsdienst zijn moet. 

De kerk van de Heilige Maria der engelen, welke de bakermat was der orde van die arme Evangelische mannen, die de heilige Franciscus verzameld had, was ook de plaats waar de heilige Clara gelofte van armoede aflegde, welke zij in de orde met de dochters, die haar volgden, omhelsde en beloofde, en het versterkt aan beide orden tot een zoete troost, overtuigd te zijn, dat zij van haren oorsprong af, aan de Moeder Gods toegeheiligd zijn, en dat Maria voor haar dus meer bijzonder ene Moeder is. Zodra de plechtigheid voltrokken was, geleidde de heilige Franciscus, wiens ijver altijd door de geest der wijsheid bestuurd werd, met enige broeders deze nieuwe bruid van Jezus Christus en enige van hare gezellinnen naar het klooster der Benedictijnen van de heilige Paulus, opdat zij daar zo lang zouden verblijven, tot de Goddelijke Voorzienigheid over haar op ene andere wijze beschikte. Enige tijd daarna deed de heilige Franciscus haar van het klooster van de heilige Paulus naar dat van de heilige Angelus-de-Panso, insgelijks van de Benedictijner orde en nabij Assisie gelegen, overgaan. Nauwelijks was de heilige Clara daar gevestigd, of de roem van hare heiligheid verspreidde zich allerwege, doch de heilige verplaatste haar weer in het huis, hetwelk aan de kerk van de heilige Damianus, de eerste der drie kerken, welke hij hersteld had, grensde en waarvan hij toen voorzegd had, zoals wij reeds gemeld hebben, dat het eenmaal een klooster zou worden voor arme dochters van enen heilige levenswandel, door wier roem de hemelse Vader zou verheerlijkt worden. De invloed der genade was zo groot; en de goede geur van de deugden dezer bruid van Jezus Christus werd zover verspreid, dat talrijke zuivere en onschuldige zielen zich met haar verenigden, zodat het huis van de heilige Damianus een uitgestrekt klooster en het moeder-gesticht werd van de orde der arme zusters, of van de heilige Clara, ook arme Clarissen geheten. Clara werd door Franciscus tot abdis aangesteld, ofschoon zij uit nederigheid gaarne de dienstmaagd van allen wilde blijven; de heilige gehoorzaamheid was alleen in staat om haar aan de beschikking van Gods dienaar zich te doen onderwerpen. 

De heilige Franciscus begaf zich vervolgens naar Poevagna, waar hij aan allen de volmaakte liefde tot God trachtte in te prenten; hier gaf hij het gezicht terug aan een blind meisje, welker ogen hij, ter ere van de Heilige Drie-eenheid, driemaal met speeksel bestreek; dat wonderwerk verlichtte een groot getal zondaren, die zich bekeerden en van welke onderscheidene zich bij hem, die het werktuig der Goddelijke macht was, vervoegden. Dewijl hij op ene plaats zovele zielen voor Jezus Christus gewonnen had, begon in hem de begeerte te gloeien om het geloof in de Levant te gaan prediken. De overwinning der martelaren, welker liefde door het geweld der vervolging niet kon uitgedoofd worden, prikkelde zijn hart tot heilige na-ijver. Daar hij door dezelfde liefde ontstoken was, wenste Franciscus om zich evenals zij tot ene offerande aan te bieden. Doch hij wilde tot die onderneming door de heilige Vader gevolmachtigd worden en begaf zich naar Rome; hij verkondigde overal langs de weg de geloofswaarheden, hetgeen de Heer door de uitstekendste wonderwerken bekrachtigde. Te Rome verkreeg hij gehoor bij Paus Innocentius III; Franciscus berichtte de heilige Vader eerst het wonderbaar toenemen van zijne orde, de heiligheid van de levenswandel der broeders en ontdekte nu het voornemen dat hij had opgevat, om zich onder de Mahomedanen en Tartaren te begeven, om aan dezen de kennis van het Evangelie te bezorgen. De heilige Vader betuigde zijne blijdschap over al hetgene hij vernam, machtigde zeer gaarne de dienaar des Heren om de ongelovigen te prediken en gaf hem met alle tederheid zijnen apostolische zegen. 

Franciscus hield te Rome twee redevoeringen, welke hem twee uitmuntende leerlingen verschaften, Zacharias en Guillelmus; de eerste een Romein, de andere een Engelsman. Joannes de Capella, van wie wij hier gewaagden, had de orde verlaten en het lot van Judas de verrader ondergaan; Guillelmus werd in zijne plaats aangenomen, zoals de heilige Matthias de plaats van de afgevallen Apostel innam, en hij werd vervolgens altijd onder de twaalf eerste volgelingen van de heilige insteller gerekend. Franciscus zijne zaken te Rome geëindigd hebbende, keerde naar de Heilige Maria der Engelen terug, en berichtte zijnen medebroeders zijn besluit, om zich naar de Levant in te schepen. Hij vermaande hen ten sterkste om zich op de weg der volmaaktheid te bevestigen, stelde Petrus van Catane gedurende zijne afwezigheid tot overste aan en vertrok met een metgezel naar Ascoli. Zijne tegenwoordigheid en vermaningen verschaften hem in deze stad dertig leerlingen, onder welke ook kerkelijken geteld worden, die hij in onderscheidene huizen verdeelde. Zijn vurig verlangen om, zelfs met opoffering van zijn bloed, onder de ongelovigen de naam des Heren te verkondigen, veroorloofde hem niet om langer in Ascoli te vertoeven; hij begaf zich naar de zeekust en ging scheep naar Syrië, doch op weg werd de wind zo nadelig, dat men zich genoodzaakt zag om in Slavonië binnen te lopen; hier vertoefde de heilige enige dagen, in de hoop, dat hij met een ander schip zijne reis zou kunnen voortzetten, doch hij zag zijn voornemen verijdeld en had het scheepsvolk, dat naar Ancona afreisde, om hem en zijnen metgezel om de liefde van God in te nemen; men weigerde zulks hardnekkig, omdat hij niets bezat om de overtocht te bekostigen, doch de heilige, vol betrouwen op Gods voorzienigheid, verborg zich heimelijk in het schip, die een deugdzaam man was, enige mondbehoeften en zei: “Ik geef u deze, om daarmee twee arme religieuzen, die zich verborgen hebben, te spijzen, neem hen onder uwe bescherming en geef hun het noodzakelijke.” Wie was deze onbekende verzorger? Wij hebben rede om met de heilige Bonaventura te geloven, dat hij van God gezonden werd, ten gunste der beide armen, die om zijne liefde de armoede omhelsd hadden. 

Het ongunstige weer maakte de tocht zeer moeilijk; men kon de zee niet houden en evenmin land bereiken; alle levensmiddelen waren reeds verbruikt, de geringe voorraad, welke voor de beide religieuzen nog aan boord was, uitgezonderd. De Goddelijke Voorzienigheid vermenigvuldigde nu die broden, welke strekten om allen te voeden tot men te Ancona aan wal stapte. Verbaasd en getroffen door dat wonder, erkende het ruwe scheepsvolk, dat de beide armen, welke men geweigerd had in te nemen, hun het leven behouden hadden en loofden God goedheid, terwijl zij zich van ondankbaarheid beschuldigden. Nauwelijks had Franciscus voet aan wal gezet, of hij doorkruiste onderscheidene streken, overal het woord des Heren voordragende; van afgelegene oorden kwam men hem zien en horen en het Goddelijke zaad, dat hij uitstrooide, bracht ene rijke oogst voort. De heilige keerde omtrent het einde van Oktober 1212 naar de Heilige Maria des Engelen terug; volgens zijne gewoonte predikte hij overal waar hij doortrok en de rust, die hij na zijne vermoeienissen nam, besteedde hij om zijne leerlingen te onderwijzen en de nieuwelingen de weg der volmaaktheid aan te tonen. 

Op het einde van het jaar werd hij door de anderdaagse koorts, welke in ene derdegraadse veranderde, aangetast, zodat hij zeer verzwakte. De bisschop van Assisie, zijn bijzondere vriend en een liefderijk prelaat, kwam hem zien en liet hem, ofschoon hij alle tegenkanting bood, naar zijne woning vervoeren; hier droeg hij met al de tederheid van een goede vader en getrouwe herder, de meeste zorg voor zijnen vriend. De religieuzen vergaderden er meermalen, om zijne onderwijzingen en raadgevingen te ontvangen en men stelde hem degenen voor, die verzochten om in de orde te worden opgenomen, welk getal nu en dan dertig of veertig leden overschreed en door de zendingen, die zich in verschillende steden van Italië bevonden, toegezonden werden, want men nam toen nog niemand in de orde aan, die door de insteller niet ondervraagd was. Wij mogen niet nalaten hier te vermelden hoezeer de Heer zijnen dienaar bij dusdanige gelegenheden inlichtte. Men bracht hem ene jonge edelman van Lucca, die om het ordekleed verzocht. “Rampzalige! waarom weent gij?” zei de heilige, “Waarom wilt gij door uwe tranen iets begeren, dat in uw hart niet woont? Gij hebt op ene lichtzinnige wijze een voornemen opgevat, hetwelk gij weldra zult laten varen.” In waarheid, deze aankomeling keerde na enige dagen, met twee zijner bloedverwanten, die hem waren komen bezoeken, in de wereld terug en dacht aan niets minder dan om religieus te worden. 

Deze wijze van doen toont, dat men nooit het nog moet vestigen noch op het aanzien en de rang, noch op de begaafdheden van de persoon, maar op de zo noodzakelijke gemoedsgesteldheid, die tot het aanvaarden van de heiligste stand gevorderd wordt; priester en kloosterling behoren volstrekt aan zich zelven en aan de wereld gestorven te zijn; het algemeen belang van degenen, die aannemen, van hen, die aangenomen worden, en van de stand tot welke die persoon worden toegelaten, vordert dit ten strengste; men kan de aankomelingen, in de seminaries zowel als in de kloosters, niet genoeg op het hart drukken, dat zij, geplaatst in de heiligste bedieningen, voor zich zelven geheel dood, doch voor Jezus en de zaligheid van anderen geheel vuur behoren te zijn. 

Bij het begin van het jaar 1213 keerde de anderdaagse en derdedaagse koorts, van welke de heilige in de woning des bisschops hersteld was, terug; hij, die zijn vlees haalt en het geduld en de kelk van Jezus beminde, verdroeg deze kwelling met ene ware zielskalmte; de brand der koorts tuchtigde hem niet zo zeer als de bekoringen, die hem gestadig overvielen, zijne ziel pijnigden en verontrustten. De enigste smart, welke de heilige gedurende zijne ziekte folterde, was dat hij van zijn voornemen en doel, hetwelk hij zich voor de zaligheid der zielen zijner natuurgenoten gevormd had, niet kon bereiken; de liefde is evenwel rijk in vinding en gaf hem het denkbeeld in, om alle gelovigen in geschrift te vermanen. Dat wij slechts de eenvoudige maar in lering rijke brief mededelen, welke hij overal rondzond en beschouwen wij die altijd dierbare letteren insgelijks als aan ons gericht. Verplaatsen wij ons in dat tijdvak en schrijven wij de kopie, welke wij bezitten, even gretig af, als de gelovigen van die tijd zulks deden. 

“Aan alle Christenen, kerkelijken, religieuzen, leken, mannen en vrouwen, die over de aarde verspreid zijn. 

O hoe gelukkig en gezegend zijn zij, die God beminnen en die in volmaaktheid volbrengen wat Jezus in zijn Evangelie gebiedt: Gij zult de Heer uwen God beminnen uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, en uwen naaste als u zelven. Beminnen wij God, aanbidden wij Hem met grote reinheid van ziel en hart, want dat verlangt Hij boven alle andere dingen van ons. Hij heeft gezegd, dat de ware aanbidders de Vader in geest en waarheid zullen aanbidden en dat zij, die Hem aanbidden, in geest en waarheid moeten aanbidden. Ik groet u in onze Heer.” 

Deze kleine brief was nauwelijks uitgevaardigd, of overal zag men ontelbare afschriften, zo begerig, ja hongerig was men toen om iets te zien en te bezitten, hetwelk uit de pen van deze heilige vriend Gods vloeide. Terecht bewonderde men in deze eenvoudige en korte vermaning, de oprechtheid van zijne ziel en de uitgestrektheid van zijne liefde. Men gevoelde bij het lezen van die weinige regels ene kracht, die tot in de ziel doordrong; de woorden trouwens der heiligen bevatten ene geheime zalving, welke men nergens aantreft. Onderscheidene vrienden van de heilige smeekten hem, dat hij die brief zou uitbreiden en zijn ijver wilde deze zo Godvruchtige aanzoeken niet afslaan. Hij schreef dus ene tweede zeer uitgebreide brief, van welke wij slechts het einde mededelen, wijl de brief te uitgebreid is. “Ik broeder Franciscus, uwe geringste dienaar, die in alle oprechtheid bereid is u de voeten te kussen, bid en smeek u om de liefde, welke God zelve is; “God is liefde;” dat gij deze woorden en alle andere, welke uit de mond van Jezus Christus zijn gevloeid, nederig en met liefde aanneemt en in beoefening brengt. Dat al degenen, in wiens handen zij zullen vallen en de zin trachten te bevatten, dezelve aan anderen doen toekomen, opdat zij er een nuttig gebruik van maken.” 

De geestelijke en andere diensten, welke de heilige zijnen naasten bewees, zowel als de gestadige vermaningen, waardoor hij zijne broeders versterkte, hielden hem gedurende zijne ziekte altijd bezig. In de lente gevoelde hij zich minder zwak; zijne strenge levenswijze had evenwel zijne lichaamsgesteldheid zo zeer verzwakt, dat hij nooit meer ene volstrekte gezondheid genoot en altijd in ene staat van machteloosheid bleef verkeren. 

Zodra hij zich op weg kon begeven, vertrouwde hij het bestuur der orde aan Petrus van Catane, en vertrok met Bernardus van Quintavalle en enige anderen, om over Spanje naar Marokko te reizen, ten einde aan Miramolin ook Miramamolin geheten en aan deszelfs onderdanen het Evangelie te verkondigen, terwijl hij vurig wenste om elders de zegepalm der martelaren te winnen. Franciscus kwam eerst omtrent het einde van het jaar 1213 in Spanje, wijl op onderscheidene plaatsen vertoefde om er te prediken, de gestichten van zijne orde in ogenschouw te nemen en nieuwe op te richten. Zijn ganse weg was een aaneenschakeling van wonderwerken, waarmee zijne onderrichtingen bekrachtigd werden. De graaf Orlando Catanio, heer van Chiasi- Nuovo in Toskanen, bood de heilige de berg Alverno aan, welke tot zijne bezittingen behoorde, met belofte, indien Franciscus bewilligde, om daar een klooster te stichten; de heilige nam die aanbieding aan en beloofde om voor zijn vertrek uit Italië, twee broeders naar Chiasi te zenden; de graaf ontving hen als engelen uit de hemel gezonden en bracht hen op de berg, waar zij ene geschikte plaats uitkozen om ene kerk te bouwen. Van Piemont ging Franciscus naar Spanje, doch men vindt niet vermeld welke weg hij gekozen had; men kan evenwel vooronderstellen, dat hij over Frankrijk toog, omdat oude gedenkstukken schijnen aan te duiden, dat hij door Navarre in 1213 in Spanje, te Logrono, ene stad in oud-Kostilie, kwam. Hij genas te Logrono op ene wonderdadige wijze een jonge edelman, die op het punt was van te sterven; vervolgens begaf Franciscus zich naar Burgos, waar hij de koning van Kastilie, Alphonsus VIII, of volgens sommigen ook Alphonsus IX geheten, de vader van Blanca, koningin van Frankrijk en moeder van de heilige Lodewijk, aantrof. Franciscus begaf zich tot de vorst, toonde hem een afschrift van zijnen regel en bad hem van de Minderbroeders in zijne Staten toe te laten. De Godvruchtige koning onderhield zich enige tijd met hem, en vergunde hem om in zijn rijk enige kloosters van zijne orde te vestigen. In de nabijheid van Burgos verkreeg hij ene kleine kerk, onder aanroeping van de heilige Michael de Heer toegewijd; vervolgens stichtte hij een klooster te Logrono en maakte zich gereed om in het begin van 1224 de reis naar Marokko te ondernemen. De Heer was met de goede wil zijns dienaars tevreden en wilde geenszins, dat hij zijn doel zou bereiken. Hij deed hem zijnen wil kennen door ene hevige ziekte, welke Hij hem toezond en die hem geheel buiten staat stelde om naar Marokko te reizen. Franciscus offerde zijn verlangen aan de gehoorzaamheid op en besloot naar Italië terug te keren, doch vertrok eerst op het einde van het jaar. Zijne terugkomst veroorzaakte grote blijdschap onder al zijne kinderen; een groot getal jongelingen, onder welke zich edellieden en geleerden bevonden, verbeidde hem met verlangen, om in de orde te worden aangenomen. 

De graaf Orlando had intussen op de berg Alverno ene kerk, volgens de voorschriften door de heilige gegeven, met enige cellen doen stichten. Deze berg is zeer rotsachtig en wordt door de verschrikkelijkste afgronden omringd; ene dezer rotsen was als een kasteel, in welke zich een berucht roverhoofd met de zijnen ophield; men had hem de naam van “wolf” gegeven, wijl hij de omstreken met roof en moord vervulde; hij bracht in zijn hol ook enige voorname reizigers, welke hij in handen kreeg en die hij niet ontsloeg voor zij hem een ruim losgeld hadden betaald. 

De stichting van de heilige Franciscus mishaagde hem, want zulke schurken verlangen geen naburen; hij liet derhalve de heilige meermalen berichten, dat hij zich moest verwijderen en voegde er eindelijk de verschrikkelijkste bedreigingen bij. Hunne armoede beveiligde hen wel is waar tegen de roofzucht, maar het was te vrezen, dat de boosdoener deze schuldelozen aan zijne woede zou opofferen; de Goddelijke Voorzienigheid wist er evenwel voor te zorgen door een wonder. De rampzalige ging naar het klooster, vast besloten hebbende om het uit te roeien; hij voegde de heilige de afschuwelijkste bedreigingen toe. Franciscus ontving hem echter met zoveel zachtmoedigheid, hoorde hem met zoveel geduld en sprak hem met zo overtuigende redenen aan, dat zijne woede eensklaps week en de wolf veroorloofde niet alleen, dat de heilige op die plaats bleef wonen, maar smeekte insgelijks om in zijne arme afzondering opgenomen te worden. Nu was hij enige dagen getuige van hun engelachtig leven en gevoelde zich zo veranderd, dat hij slechts wenste aangenomen te worden. De heilige zag dat deze verscheurende wolf in een lam veranderd was, gaf hem het ordekleed en de naam van broeder Agnellus; onder dat kleed en die naam wiste hij door een boetvaardig leven zijne vroegere boosheden uit, en deze daadzaak werd zo ruchtbaar, dat de rots, waar hij zich aan de boetvaardigheid toewijdde, sedert die tijd de gevangenis van broeder Lupus genoemd werd. Nadat de heilige Franciscus alles geregeld had, begaf hij zich naar Rome, bezocht Mont-Casal, Fabriano, Osimo, Ancona, Macerata, Ascoli, Camerino en andere plaatsen, overal de woorden der zaligheid verkondigende, vormde talrijke leerlingen, stichtte kloosters en de Heer bekrachtigde de arbeid van zijnen vriend door onderscheidene mirakelen. 

De heilige insteller van de orde der Minderbroeders kwam in het jaar 1215 te Rome, op het ogenblik, dat men toestel maakte om de twaalfde algemene kerkvergadering, de vierde van Lateranen, te openen, die ene der talrijkste en door Paus Innocentius III bijeengeroepen was, om middelen te beramen ten einde de ketterijen uit te roeien, ene hervorming in de zeden vast te stellen, en de vereniging der Christen vorsten te beproeven, ten einde het Heilige Land te herwinnen. 

De heilige Franciscus was te Rome gekomen om de heilige Vader te verzoeken openlijk te verklaren, dat Zijne Heiligheid de regel der Minderbroeders goedgekeurd had. Dit verzoek scheen billijk en het was noodzakelijk, dat men door ene pauselijke uitspraak de armen van Jezus Christus, die rechtzinnige kinderen der Kerk waren, kon onderscheiden van ketters, die in deze tijd er zich op toelegden, om, terwijl zij uitwendig de kentekenen van de apostolische armoede nabootsten, overal hunne afschuwelijke dwalingen te verspreiden. Het verlangen van de heilige Franciscus werd ingewilligd; de heilige Vader verklaarde, in tegenwoordigheid van alle vaders, dat hij, ofschoon er nog gene bulle was uitgevaardigd, de orde en de regel van de heilige Franciscus goedgekeurd had. Deze daadzaak wordt door de metgezellen van de heilige, die zijn leven beschreven hebben, bevestigd en door twee andere schrijvers van de orde van de heilige Dominicus, te weten de heilige Jordanus van Saksen, leerling des heilige en de heilige Antoninus vermeld. De heilige vriendschap, welke later tussen de heilige Dominicus en de heilige Franciscus ontstond, verplicht ons te zeggen, dat de heilige Dominicus met ulcus, bisschop van Toulouse, op het concilie van Lateranen kwam, om de heilige Vader voor te stellen, dat hij het voornemen had om de orde der Predikheren in te stellen. Innocentius prees zijne onderneming, doch zei, dat hij, overeenkomstig het besluit van het concilie, naar zijne broeders zou terugkeren, ene reeds goedgekeurde regel uitkiezen en dan terug komen, om de goedkeuring voor zijne orde te verkrijgen. 

Toen het concilie van Lateranen geëindigd was, keerde Franciscus in het begin van December naar de Heilige Maria der Engelen terug, na alvorens uit Rome naar alle huizen van zijne orde rondgaande brieven afgezonden te hebben, om allen tot een algemeen kapittel op te roepen, hetwelk het volgende jaar met de Pinksterfeestdagen in zijn klooster zou gehouden worden. 

Van het begin des jaars 1216 tot 30 Mei, op welke het eerste algemeen kapittel gehouden werd, besteedde de heilige al de tijd om zijne broeders te Sint Maria der Engelen, de stad Assisie en omstreken, door zijn woord en voorbeeld te stichten. Op de vergadering werden provinciale oversten aangesteld en gemachtigd om nieuwelingen in de orde aan te nemen, welke macht Franciscus zich tot nu toe voorbehouden had; door gans Italië werden er broeders afgezonden en Evangelische arbeiders voor de verschillende landen, zo voor Spanje, Provence, Opper- en Neder-Duitsland, als Frankrijk en de Nederlanden gekozen. Zij vertrokken allen naar de bestemming, welke hun was aangewezen, vast besloten hebbende om aan hunne verhevene zending met de meeste nauwgezetheid te beantwoorden. De heilige, die allen door zijnen ijver had aangemoedigd, maakt zich gereed om naar Parijs te vertrekken, doch ging eerst weer naar Rome, om aan de heilige Apostelen zijnen apostolische arbeid aan te bevelen. 

Middelerwijl Franciscus te Rome was, stierf Innocentius III te Perugia. Deze Paus behoorde tot het doorluchtige huis van de graven van Segni, hetwelk vijf Pausen aan de Kerk gegeven heeft, waarvan de laatste was Innocentius XIII loffelijker gedachtenis. In weerwil dat Innocentius III door zijne tranen en smekingen de grootste tegenstand bood, werd hij evenwel door de kardinalen met eenparige stem verkozen. Zijn bestuur en de werken, welke hij heeft nagelaten, getuigen van zijn verstand, wetenschap, voorzichtigheid en oprechtheid, terwijl men hem vurige ijver en uitstekende Godsvrucht toeschrijft. Wij bezitten van die Paus nog drie boeken over de verachting der wereld, of over de menselijke ellende; aan deze Paus hebben wij insgelijks de lofzang: “Veni Sancte Spiritus,” Kom Heilige Geest, te danken, terwijl men hem algemeen houdt voor de vervaardiger van het alom bekende en zo hartroerende “Stabat Mater Dolorosa.” Een Frans geschiedschrijver en tijdgenoot des Pausen zegt, dat Innocentius een man van moed en verheven verstand was, zodat er ten zijner tijde zijns gelijken niet gevonden werd. In de daad hij was één der grootste mannen, die de Stoel van de heilige Petrus versierd hebben, en wij meenden deze getuigenis te moeten aanvoeren, welke hem door elk oprecht schrijver gegeven is. 

Reeds op 18 Juli werd de kardinaal Censio Saveli tot Paus gekozen en nam de naam aan van Honorius III. Deze was insgelijks een geleerde en deugdzame Paus, die naderhand de orde van de heilige Franciscus door ene bulle bekrachtigde. De heilige Franciscus vertrok op het einde van het jaar uit Rome naar Frankrijk, doch de kardinaal Hugolinus, zijn vriend en beschermer, trachtte hem in Italië te houden en verzekerde hem, dat hij zelfs onder de hoge geestelijken geheime vijanden te duchten had, waarom Franciscus de heilige Vader verzocht aan zijne orde een beschermende kardinaal te geven. De Paus willigde zijn verzoek in. Aan Hugolinus werd de bescherming der orde aanbevolen, en sedert die tijd is een kardinaal met de bijzondere zorg voor de Minderbroeders belast. In Januari van het 1218 kwam Franciscus te Sint Maria der Engelen terug, en besloot om in het jaar 1219 weer een algemeen kapittel te vergaderen, waartoe hij aan alle gestichten rondgaande brieven afzond. 

De tijd was genaderd om het kapittel te vergaderen, hetwelk om het getal der religieuzen, welke zich verenigden, als om de zaken die daar verhandeld werden, hoogst belangrijk was. Voor de vergadering begaf zich de heilige Franciscus naar Perugia, om met de kardinaal-beschermer te raadplegen. Vader Wadding getuigt op goede gronden, dat de heilige Dominicus er op dezelfde tijd kwam, en dat zij beide onderscheidene gesprekken met de kardinaal Hugolinus hadden. 

De Minderbroeders vergaderden omtrent het feest van Pinksteren op het algemeen kapittel te Sint Maria der Engelen; er waren meer dan vijfduizend tegenwoordig. De zaak schijnt wonderbaar, te meer nog wanneer men bedenkt, dat in alle kloosters enige religieuzen achtergebleven waren en dat de orde slechts tien jaren bestond. Deze daadzaak is bevestigd door de vier metgezellen van de heilige, die er tegenwoordig waren, door de heilige Bonaventura, die met deze laatsten gewoond heeft, en is door niemand der latere schrijvers in twijfel getrokken. De religieuzen waren rondom het klooster in hutten gehuisvest, welke uit stromatten vervaardigd waren; de kardinaal-beschermer der orde zat op die vergadering voor, welke op de Pinksterdag, na enige plechtige hoogdienst, door ene redevoering geopend werd. De vrome kardinaal stond verbaasd bij dit schouwspel en zei tot hen, die hem volgden: “Dit is Gods heirleger.” En in waarheid, wij mogen de woorden, welke Gods Geest in de mond van Balaan legde, toen hij Israël in de tenten belegerd zag, gevoeglijk op deze kinderen des Allerhoogste toepassen; “Hoe schoon zijn uwe tenten o Jakob, en uwe veldhutten o Israël! Gelijk de boomrijke daden, als wel bevochtigde hoven bij de waterstromen, als tenten, die de Heer gesteld heeft, als cederbomen aan de wateren. De heilige Dominicus, die met zeven zijner religieuzen tegenwoordig was, stond verbaasd, toen hij de bewoners van Assisie, Perugia, Spello, Foligny, Spoletum en van andere nog meer verwijderde streken, geestelijken, leken en edelen zag aankomen, die als om strijd het nodige aanbrachten en daarbij met ene heilige wedijver en ootmoed hunne diensten aan deze gezanten Gods aanboden. De heilige Franciscus wist, dat Satan, wie zij met zoveel moed gingen bestrijden, alle pogingen zou in het werk stellen om aan hunnen arbeid te weerstaan. Hij maande derhalve alle broeders aan, dat zij zich met alle kracht aan het grote werk der zaligheid zouden toewijden; dat zij steeds bijzonder waakzaam zouden zijn en geen te groot betrouwen op de heiligheid van hunnen staat moesten vestigen, daar zij van die hoogte door de listen des vijands gemakkelijk konden vervallen, indien zij de kracht des Allerhoogste niet gestadig bleven inroepen. “Gij kent,” zei de heilige, “de treurige voorbeelden, die ons zijn nagelaten; Satan viel uit de hemel en sleepte een gedeelte van de engelen met zich in de afgrond; hij wist te bewerken, dat Adam en Eva uit het paradijs verdreven werden; hij had gevraagd om de Apostelen als tarwe te ziften, één der leerlingen van Jezus leverde zijnen Meester verraderlijk aan zijne vijanden uit, een andere verloochende Hem, allen namen de vlucht, toen zij Jezus in banden zagen.” Vervolgens meende hij, op raad van de kardinaal-beschermer, dat het noodzakelijk was door apostolische brieven geruggesteund te worden, ten einde de ganse wereld van de goedkeuring des apostolische Stoel te kunnen overtuigen; hij ontving dezelve van Paus Honorius, die zich toen te Viterbia bevond, en zij zijn de eerste gezag-brieven, welke aan de Minderbroeders zijn uitgevaardigd. Wij willen dezelve mededelen. 

“Honorius, bisschop, dienaar der dienaren Gods, aan de aartsbisschoppen, bisschoppen, abten, dekens, aartsdiakens en andere kerkelijke oversten. 

Daar onze allerliefste zoon, broeder Franciscus en zijne metgezellen, de ijdelheden der wereld verzaakt en ene wijze van leven omhelsd hebben, welke de Kerk van Rome terecht heeft goedgekeurd en zij, op het voorbeeld der Apostelen, het woord Gods in verschillende oorden gaan verkondigen, zo bidden wij u allen, ja vermanen u in de Heer, en bevelen u door deze apostolische brieven ten sterkste aan, om de broeders van deze orde, die houders van deze brieven zijn en zich aan u zullen richten, als Katholieken te ontvangen, hun gunstig te zijn en hen om de eer van God en uit eerbied voor ons, met goedheid te behandelen. Gegeven de 11 Juni, het derde jaar van ons pausschap.” Onderscheidene kardinalen en doorluchtige mannen voegden hierbij nog andere brieven van aanbeveling, van welke stukken onderscheidene gewettigde afschriften werden vervaardigd en aan de religieuzen overhandigd, die in de verste streken het geloof gingen verbreiden. 

Het kapittel werd gesloten en nu volgde Franciscus het voorbeeld der Apostelen, verdeelde de wereld onder zijne broeders, om deze geheel en al aan het gebied van Jezus Christus te onderwerpen. Na volgens zijne gewoonte, geruime tijd gebeden te hebben, koos hij voor zich en zijne twaalf metgezellen Syrië en Egypte, zond anderen naar Griekenland, Afrika en Spanje, hetwelk nog grotendeels onder de overheersing der Saracenen zuchtte, vaardigde hen af naar Provence, Frankrijk, de Nederlanden, Guienne en Gasconje. Angelus de Pisa werd als provinciaal-overste naar Engeland gezonden. Na deze uitzending bereidde hij zich met dezelfde ijver, welke hij aan anderen ingeboezemd had, om naar de Levant te stevenen. Te Ancona kon de scheepsbevelhebber, die enige manschappen naar het leger der Christenen voor Damiate overbracht, hen alle echter niet meenemen, ofschoon de religieuzen, die er tegenwoordig waren en waarvan onderscheidene waren gekomen om de heilige naar het schip te geleiden, verlangden om mede over te steken. De bevelhebber kon slechts een twaalftal meevoeren; Franciscus zegende allen, men gaf elkander de vredekus en de heilige begaf zich met elf metgezellen scheep; men lichtte het anker, deed Cyprus aan, waar men twee dagen vertoefde en van Cyprus afgezeild zijnde, zette men te Acca voet aan wal. Nu zond hij zijne religieuzen twee aan twee naar de streken van Syrië, welke het meest geloofszendelingen behoefden; hij zelf predikte enige dagen in de omstreken der stad, en begaf zich met zijnen tochtgenoot weer aan boord, om zich bij de kruisvaarders, die Damiate belegerden, te voegen. Zijne zucht, om zielen voor de Heer te winnen en om zelfs de marteldood te ondergaan, wanneer hij kon slagen, deed hem het besluit nemen, om zich rechtstreeks naar de sultan van Egypte te begeven. “Wij hebben broeder Franciscus, de insteller van de orde der Minderbroeders, gezien,” zegt Jacobus de Vitry, bisschop van Acca en later kardinaal-bisschop van Frescati, “een man, die van God en de mensen bemind werd. Hij kwam voor Damiate in het leger der Christenen; zijn ijver drong hem zo zeer, dat hij, alleen met het harnas des geloofs gewapend, onversaagd genoeg was, om zich naar het leger van de sultan van Egypte te begeven, ten einde aan hem en deszelfs onderdanen het geloof in Jezus Christus te prediken.” De Saracenen kwamen hem tegemoet, vielen hem aan, bonden en sloegen hem. “Ik ben Christen, brengt mij bij uwen meester,” riep de heilige en God liet toe, dat aan de wens van zijnen dienaar voldaan werd. Sultan Meledin vroeg wie hen gezonden had en waarom zij kwamen. Franciscus antwoordde met de grootste onverschrokkenheid: “Gene mensen, maar de Almachtige en Allerhoogste God heeft mij gezonden, om u en uw volk de weg der zaligheid aan te wijzen en u de waarheden van het Evangelie te verkondigen.” Meledin werd zachtmoedig en handelbaar, terwijl hij de stoutheid van Franciscus bewonderde. Hij hoorde hem zelfs enige dagen aan en verzocht hem om enige dagen bij hem te blijven, doch de heilige gaf hem ten antwoord: “Indien gij uw volk het woord Gods horen wilt, stem ik toe om bij u te blijven, doch wanneer gij tussen Jezus Christus en Mahomet aarzelt, zo laat een vuur ontsteken, in hetwelk ik met uwe priesters mij begeven zal, opdat gij u zoudt kunnen overtuigen aan welke zijde de waarheid is.” De sultan antwoordde, dat hij aan de toestemming zijner priesters, die het vuur vreesden, twijfelde en dat hij daarbij opstand onder het volk duchtte; voor het overige was hij de heilige zeer genegen en bood hem rijke geschenken aan, welke deze als slijk verachtte. Toen de vorst dit zag, stond hij nog meer verbaasd en de woorden en handelswijze van Franciscus boezemde hem alle vertrouwen in. Na evenwel gedurende enige dagen vruchteloos gearbeid te hebben, meende hij deze ongelovigen te moete verlaten. De sultan, die van zijne zijde vreesde, dat iemand der zijnen, door het woord van Franciscus getroffen, zich zou bekeren en naar de Christenen overlopen, liet hem met alle tekenen van eerbied naar het leger der Christenen, hetwelk voor Damiate lag, terug brengen, doch zei hem in het geheim: “Bid voor mij, opdat God mij die Godsdienst doe kennen, welke Hem het aangenaamste is en ik dezelve omhelze.” 

Welk een schouwspel! Franciscus met ene grove pij, mager, verbleekt, door zijne strenge boetwerken misvormd, dringt door een leger van ongelovigen tot voor de troon van de sultan, spreekt hem stoutmoedig aan, predikt tegen de leer van Mahomet, vermaant hem om de Godheid van Jezus Christus te erkennen! Van de andere zijde zien wij dan de sultan van Egypte, een doodsvijand der Christenen, nog hoogmoedig op het voordeel, dat hij op de gelovigen bij vroegere gelegenheid gemaakt had, daarbij dorstig naar hun bloed, die aanstonds alle wreedheid aflegt, de arme van Jezus aanhoort, hem bij zich wil houden, hem geschenken aanbiedt, zijne armoede, volstrekte belangeloosheid en moed bewondert, en eindelijk de hulp zijner gebeden afvraagt, ten einde de waarheden van de ware Godsdienst te mogen kennen en die te omhelzen, en hem met alle eerbewijs terug zendt! Ja, wij moeten altijd geloven, dat de Godsdienst van Jezus Christus door het beoefenen van de grote en verhevene deugden, welke zij leert en van welke zij zich bedient om de wereld te hervormen, zich onder de ongelovigen eerbiedwaardig en beminnelijk maakt. 

Wadding, die door andere schrijvers der orde gevolgd wordt, zegt op de getuigenis van één der religieuzen, die tijdgenoot van de heilige en Hugolinus van Sint Maria op de berg geheten was, dat de sultan van Egypte bekeerde en zich dopen liet; andere schrijvers willen, dat niet de sultan van Egypte, maar van Iconium Christen werd, van wie Jacobus de Vitry zegt, dat hij voor zijnen dood, welke in het jaar van het beleg van Damiate plaats had, gedoopt werd. Meledin evenwel, na Franciscus gesproken te hebben, behandelde de Christenen met meer menselijkheid en zond zelfs enige gevangenen in hun leger, om over de vrede te handen. Heeft Meledin zich niet bekeerd, dan moet men zulks als een oordeel der Goddelijke rechtvaardigheid beschouwen; men meent met rede, dat hij aan Franciscus en zijne medebroeders, welke zich in Syrië bevonden, veroorloofde om in zijne Staten te prediken; dit is zeker, dat de Minderbroeders zich van toen af onder de Saracenen verspreidden. Jacobus de Vitry zegt: “dat de Saracenen, hoe verblind zij ook zijn, evenwel de nederigheid en volmaaktheid der Minderbroeders bewonderden, dat zij hen ontvingen en met een goed hart alle noodwendige levensbehoeften bezorgden.” 

Middelerwijl de heilige Franciscus zich in Egypte bevond, plukte hij onder de ongelovigen weinig vruchten, doch zijne woorden waren als een vruchtbaar zaad, van hetwelk zijne leerlingen, die later door de Pausen Gregorius IX en Innocentius IV gezonden werden, ene rijke oogst inzamelden. Ruim honderd jaren later werd door de sultan van Egypte aan de Minderbroeders vergund, om het graf van de Goddelijke Zaligmaker te bewaren. De oudste gedenkstukken van de orde verzekeren, dat Franciscus, na enige maanden in Egypte te hebben doorgebracht, zich naar Palestina begaf en er de heilige plaatsen bezocht. 

Middelerwijl de heilige Franciscus zich beijverde om zijne orde in het Oosten uit te breiden, trachtte broeder Elias, zijn algemene vicaris, dezelve in het Westen te vernietigen. Hij verklaarde in de gesprekken met de religieuzen, dat wel is waar de levenswijze van de heilige insteller grote lof verdiende, doch dat het niet aan allen gegeven was om hem in alles na te volgen. De rampzalige Elias, die alles behalve de ootmoed en de gehoorzaamheid beminde, trok onderscheidene broeders aan zijne zijde, onder welke zelfs enige provinciale oversten, die de eenvoudigheid van hunnen insteller voor onvoorzichtigheid hielden. Zij, die met Gods Geest bezield waren, zagen met droefheid, dat velen de menselijke wijsheid boven de wil des Heren stelden, en dat de geestelijke wijngaard door Elias verwoest werd. Deze getrouwe dienaren richtten de vurigste gebeden tot God en smeekten, dat de Heer zich mocht gewaardigen om hunnen vader onder zijne bedrukte kinderen te doen terugkeren, en na in het geheim te hebben beraadslaagd, zonden zij broeder Stephanus naar Syrië, om Franciscus hunnen toestand te berichten. De heilige stond op dat bericht wel verbaasd, doch werd niet te neer geslagen; hij nam zijne toevlucht tot God, beval hem allen aan, die hij van deszelfs hand ontvangen en zijner leiding toevertrouwd waren. Zoals het gewoonlijk gaat, gebeurde ook met Elias; wanneer een mens in een punt afwijkt, wil hij in andere zaken volgens eigene willekeur streng schijnen; de algemene vicaris had tegen de regel de onthouding van vlees, zelfs buiten de vaste, niet alleen in het klooster, maar insgelijks buiten hetzelve, voor altijd verboden. De heilige wilde zijn oordeel daaromtrent opschorten, totdat hij zich in hun midden zou bevinden, en scheepte zich nu naar Italië in. Te Venetië zond hij rondgaande brieven en beschreef een kapittel tegen het feest van de heilige Aartsengel Michael, ten einde in de verkeerdheden van broeder Elias te voorzien. 

Franciscus en zijn metgezel Leonardus van Assisie gingen eerst naar de berg Alverno, en vervolgens naar Assisie, om te Portiuncula het kapittel te houden. De heilige Bonaventura verhaalt, dat de vermoeienissen en de daaruit gevolgde lichaamszwakheid de heilige noodzaakten om van een ezel gebruik te maken, terwijl Leonardus hem te voet volgde. Deze gevoelde zich insgelijks zeer vermoeid, liet zich door menselijk gevoel verstikken en dacht bij zich zelven: zijne bloedverwanten staan met de mijne niet gelijk in rang en zie, hij gebruikt een rijdier, terwijl ik hem te voet moet begeleiden. Franciscus, aan wie God de gedachten van zijnen metgezel veropenbaard had, steeg aanstonds af en zei: “Neen, mijn broeder, het voegt niet, dat ik een ezel gebruik en gij te voet gaat, wijl gij aanzienlijker van geboorte dan ik en in de wereld in groter aanzien geweest zijt.” Leonardus staat verbaasd, hij bloost van schaamte, werpt zich aan de voeten des heilige, bekent zijne fout en smeekt met tranen om vergiffenis. Toen Franciscus omtrent Spoletum gekomen was, kwamen zijne leerlingen hem van alle zijden in menigte tegemoet, en hier kreeg hij de zekerheid van de billijkheid der klachten, welke men hem in de Levant tegen het bestuur van Elias, zijnen algemene vicaris, had gemeld en hij zelve ondervonden weldra, welke geest die broeder bezielde. 

Elias durfde zich voor het oog van de heilige in een veel netter en van betere stof vervaardigd habijt, dan de andere monniken gewoonlijk droegen, te vertonen; de hoofdkap was langer, de mouwen ruimer en daarbij had hij ene deftige houding en gang, welke inderdaad weinig instemden met de staat en roeping die hij aanvaard had. Franciscus ontveinsde hetgene hij dacht en zei in de tegenwoordigheid der anderen: “Broeder Elias, ik bid u, mij uw kleed te leen te geven.” Elias durft niet te weigeren, gaat in ene hoek, trekt zijn kleed uit en brengt het de heilige, die het over zijne grove en armoedige pij aantrekt; hij schikt en plooit het om zijn koord, trekt de kap met een trots gelaat over zijn hoofd, wandelt nu drie of viermaal, in ene gemaakte houding, het hoofd opgeheven en met vooruitstekende borst, door de rijen der broeders, zegt vervolgens met ene forse stem: “God behoede u, goed volkje.” Daarna trekt hij verontwaardigd het kleed uit, werpt het met verachting in enen hoek en keert zich naar Elias. “Zie,” zegt hij, “zo wandelen de bastaardzonen van onze kloosterorde.” Nu herstelt hij zijn gelaat, neemt zijne gewone zedige houding aan en wandelt met zijne grove en gelapte pij weer de rij rond, zeggende: “Dit betaamt de Minderbroeders.” Hij gaat vervolgens in hun midden zitten en houdt ene zachtzinnige redevoering over de armoede en de ootmoed, welke hij zo zeer op het hart drukt, dat zij, die het meest deze deugden beoefenden, begrijpen, dat zij nog weinig op die weg gevorderd zijn. Nu herriep de heilig al wat de vicaris bij zijn afwezen had durven invoeren, uitgenomen de onthouding van vlees; hij meende trouwens die zaak nog enige tijd te moeten dulden, opdat men zou menen, dat hij de gulzigheid begunstigde. Uit het middel, dat de heilige bezigde om de zotte ijdelheid van broeder Elias te verbeteren, leren wij insgelijks zijne voorzichtigheid en gezag kennen, en deze gebeurtenis trof het hart van zijne leerlingen zo diep, dat niemand een enkel woord ten voordele van de algemeen vicaris durfde in te brengen, ofschoon onderscheidene zijner aanhangers tegenwoordig waren. Enige tijd later had de dienaar des Heren gelegenheid om het verbod van buiten de vaste vlees te eten insgelijks op te heffen, en zei bij die gelegenheid aan Elias: “Ik vrees, dat uw hoogmoed de nederige instelling der Minderbroeders in verachting zal brengen en dat gij buiten onze orde zult sterven.” En van die tijd werd die verandering, welke het vlees buiten de vastentijd verbood, ingetrokken. 

Franciscus had nu alles ondervonden, wat men hem tegen het bestuur van broeder Elias had bericht, en hield zijn kapittel op het feest van de heilige Michael in zijn klooster te Portiuncula. Petrus van Catane, zijn tweede leerling, werd in plaats van Elias, niet slechts tot vicaris aangesteld, maar de heilige gaf hem al de zorg over de orde in handen, omdat hij begreep om zijne zwakheid, de menigvuldige werkzaamheden, die uit de wonderdadige vermeerdering der ordesleden voortvloeiden, niet meer te kunnen waarnemen. Hij zei voor de ganse vergadering: “Van nu af ben ik voor u gestorven; ziedaar in Petrus uwen overste, wie wij, gij en ik, gehoorzaamheid schuldig zijn.” De heilige Franciscus werpt zich voor de voeten van de nieuwe benoemde, belooft gehoorzaamheid en eerbied in alles als aan de algemene overste; doch hiertegen verzetten zich met Petrus aan het hoofd alle religieuzen; zij verlangen, dat men gedurende het leven van hunnen vader, de hoedanigheid van generaal aan niemand zou toekennen en smeken dat hij, die zijne plaats zou bekleden, slechts algemeen vicaris mocht wezen. Franciscus werpt zich op zijne knieën en zegt: “Heer Jezus Christus, ik beveel U deze kinderen, die de Uwe zijn en welke Gij mij tot nu toevertrouwde. Gij weet, dat mijne zwakheid mij buiten staat stelt om voor hen te zorgen, dat ik hen om die rede aan andere oversten aanbeveel. Indien door hunne onachtzaamheid, ergernis of al te grote gestrengheid, iemand der broeders verloren gaat, Heer, zij zullen U in de dag des gerechts van hunne zielen rekenschap geven.” Van nu af tot aan zijnen dood was en bleef de heilige één aan de overste onderdanige kloosterling. Nu en dan moest hij evenwel als insteller en algemeen overste der orde optreden. 

Acht dagen voor dat het kapittel gehouden werd, ontving de heilige Franciscus en de andere oversten der Minderbroeders pauselijke brieven, waarbij de heilige Vader verbood iemand tot de plechtige geloften toe te laten, tenzij hij een proefjaar had onderhouden en gelaste, dat hij na het afleggen der geloften, de orde niet meer mocht verlaten, terwijl aan elk verboden werd de zodanige, die de orde verlaten had, te huisvesten. In de loop van het jaar 1220 ontving de heilige de tijding van de marteldood van vijf religieuzen, welke hij naar Marokko had gezonden, te weten, Bernardus, Petrus, Accusus, Agathus en Othon. Het is niet mogelijk de blijdschap uit te drukken, welke de heilige in zijn hart gevoelde, toen hij deze tijding vernam; men zegt, dat hij buiten zich zelve van vreugde was en uitriep: “Nu ben ik verzekerd, dat ik vijf ware Minderbroeders bezit.”

Petrus de Catano, die in het jaar 1220 in plaats van Elias tot algemeen vicaris gekozen was, legde die waardigheid uit ootmoed neer, om zijne schouders van ene last te ontheffen, welke de nederige dienaren des Heren ondragelijk schijnt. De heilige Franciscus nam het ontslag aan, doch stelde de verkiezing van ene nieuwe vicaris uit tot de vergadering van het kapittel, hetwelk met het Pinksterfeest zou gehouden worden. 

In plaats van Petrus werd door de Goddelijke beschikking, die aan Franciscus kenbaar gemaakt was, Elias weer verkozen. Nadat het kapittel gesloten was, hield Franciscus alleen raad met zijnen ijver en ging, ongeacht zijnen zwakke toestand, in de naburige steden van Assisie de boetvaardigheid prediken, en sprak met zoveel kracht over de beloning der deugd en de straf der zonden, dat de bewoners van het vlek Canario, hierdoor getroffen, hunne woningen verlieten en hem in menigte volgden; van andere vlekken en dorpen kwam het volk toevloeien en allen smeekten hem, om hun de weg tot de hemel aan te wijzen. De heilige maande allen ten sterkste aan, om God boven alles te beminnen en te dienen, en beloofde hun ene regel voor te schrijven, volgens welke zij in de deugd konden vorderen en in de wereld als religieuzen leven, zonder evenwel al de gestrengheid van die staat te volbrengen. Franciscus zag zich gedrongen om dezelfde beloften in onderscheidene steden van Toskanen en vooral te Florence, waar hij dezelfde gemoedsgesteldheid ontdekte, te herhalen. De ijveraar des Heren ging van Florence naar Gagiano, nabij Poggi-Bonzi in Toskanen en ontmoette op de weg een koopman van zijne kennis, Luchesio geheten, vroeger een schraapzuchtige en geldgierige man, doch die sedert enige maanden bekeerd en een Christelijk leven leidde, menigvuldige aalmoezen uitreikte, de zieken verzorgde in de Godshuizen, vreemdelingen in zijn huis opnam en trachtte dezelfde gesteltenis aan Bonadonna, zijne huisvrouw, in te scherpen. Zij hadden de heilige reeds verzocht om hun ene levensregel, die met hunnen staat overeenkwam, te geven en nu zei Gods dienaar: “Ik heb sedert enige tijd nagedacht om ene derde regel in te stellen, volgens welke de gehuwden de Heer in volmaaktheid kunnen dienen en meen, dat gij niet beter zult kunnen doen, dan die regel aan te nemen.” Na rijp beraad verlangden Luchesio en zijne huisvrouw, om in die nieuwe orde te worden aangenomen. Op deze wijze werd nu de derde regel van de heilige Franciscus ingevoerd. Onderscheidene personen van de omstreken van Poggi-Bonzi omhelsden denzelven. Het volgende jaar of iets later, stelde de heilige een regel voor deze orde vast, welke hij de orde van de broederschap van boetvaardigheid noemde en de “derde regel” genoemd werd, met betrekking tot de twee eerdere instellingen, te weten van die der Minderbroeders, welke de eerste is, terwijl die der arme dochters of arme Clarissen als de tweede beschouwd wordt. Deze regel werd door Paus Nicolaas IV met enige veranderingen, welke de heilige Vader nodig oordeelde, goedgekeurd. Men belooft daarbij al de geboden des Heren nauwgezet in acht te nemen en de misslagen, tegen de beoefening des regels begaan, door boetvaardigheid uit te wissen. De geestelijke oefeningen, welke voorgeschreven worden, bevatten niets, dat niet in overeenstemming is met de plichten van de verschillende levensstanden in de wereld; er worden dagen van onthouding en vaste voorgeschreven, doch met ene wijze en voorzichtige bepaling voor de zieken en zwakken, voor de reizenden en werklieden; daarbij wordt verklaard, dat al die bepalingen onder gene zonde verplichten; men verbindt zich slechts om enig boetwerk te volbrengen, wanneer men dezelve overtreed. Daarenboven maant de heilige de broeders en zusters ten ernstigste aan, om elk verergerend woord, de schouwburgen, danspartijen en ijdele bijeenkomsten te vermijden, rechtsgedingen te ontwijken, de broederlijke eensgezindheid te bevorderen, zorg te dragen voor de zieken, de doden te begraven en voor dezelve te bidden. Een artikel van de regel vordert bijzondere opmerking en het ware te wensen, dat men hetzelve algemeen zag beoefend; zij, die de regel aannemen en in staat zijn ene uiterste wil te maken, zijn gehouden om binnen drie maanden na de regel aanvaard te hebben, hun testament te maken, om voor te komen, dat men niet sterve zonder aan die verplichting voldaan te hebben. Wij kunnen het inzicht des heiligen niet genoeg prijzen; zijne bedoeling is om de leden aan de dood te doen denken, opdat zij zich met meer vrijheid op het bewerken van hunne zaligheid kunnen toeleggen en alle misverstanden en tweespalt te ontwijken, welke zo menigmaal bij het afsterven plaats heeft, wanneer men zijne tijdelijke aangelegenheden niet geregeld heeft. Testamenten trouwens, die bij ene laatste ziekte vervaardigd worden, zijn zo dikwerf aan misslagen en zelfs bedrog onderworpen, men maakt deze nooit geregelder en voorzichtiger, dan wanneer men in welstand is en zijn eigen oordeel gebruiken kan. 

De heilige Franciscus had bij het instellen dezer derde orde ten doel, om de ijver der gelovigen aan te vuren, alle personen van alle standen, geestelijken en leken, gehuwden en die in de vrije staat leven, aan te sporen om de geboden des Heren met getrouwheid te onderhouden, om op ene Christelijke en Katholieke wijze te leven, en de beoefening der deugden met de burgerlijke verplichtingen te verenigen. 

De heilige Stoel heeft de broeders en zusters van de derde regel met vele geestelijke gunsten begiftigd, hun vele voorrechten en aflaten toegekend en hen deelgenoten gemaakt aan al de goede werken, welke in de beide andere orden geschieden. Hetgeen onze opmerking verdient is, dat weinige tijd na de instelling, zich verenigingen van de leden van de derde regel vormden, waarbij men de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid aflegde, en zich tot het beoefenen der werken van barmhartigheid verbond, welke verenigingen de Pausen als geestelijke orden beschouwden. Paus Leo X bekrachtigde, bij ene bulle van 28 Januari 1521, de reguliere derde orde, onder de personen, die in zuiverheid leven, hij verkortte de regel en bracht denzelven in overeenstemming met de religieuze staat. De heilige Elisabeth van Hongarije weduwe geworden zijne, verenigde de drie religieuze geloften met de derde regel van de heilige Franciscus, reeds drie jaren na de dood van de heilige insteller, zodat zij terecht beschouwd wordt als de moeder van de religieuzen van de derde regel, wijl zij de eerste onder hen is, die de plechtige geloften aflegde. 

Nadat de heilige zijne derde orde gevestigd had, predikte hij door gans Toskanen en keerde vervolgens naar de Heilige Maria der Engelen terug. In het jaar 1221, omstreeks de maand Oktober, verkreeg de heilige Franciscus de aflaat van de Heilige Maria der Engelen of van Portiuncula, welke gebeurtenis wij eenvoudig zullen voorstellen, omdat wij voor Katholieken de pen voeren, die het gezag en de macht van aflaten te verlenen aan de Kerk toekennen. 

De menigvuldige inlichtingen, welke de heilige in zijne gebeden verwierf, ontdekten hem de rampzalige staat der zondaren. Hij beweende hunne verblindheid, was doordrongen van medelijden jegens hen en smeekte onophoudelijk de Heer om barmhartigheid voor deze ellendigen. Op een zekere nacht bad hij de Heer met veel vuur om hunne bekering, begaf zich in de kerk en had ene verschijning; Jezus Christus, de Heilige Maagd en onderscheidene engelen en hemelgeesten waren op die plaats, en bij die gelegenheid smeekte de opgetogen Franciscus de Heer, dat Hij zich zou gewaardigen om aan allen ene volle aflaat te verlenen, die, nadat zij hunne zonden gebiecht hadden, deze plaats zouden bezoeken. De bede van de heilige werd toegestaan, met bepaling evenwel, om die aflaat aan de Paus, Stedehouder van Jezus Christus op aarde, te vragen. De medebroeders des heiligen, die in hunne cellen waren, hoorden al deze omstandigheden; zij zagen een schitterend licht, hetwelk de ganse kerk verlichtte en ene menigte hemelgeesten, doch eerbiedige ontsteltenis hield hen tegen om nader bij te komen. Der morgens vergaderde de heilige Franciscus zijne broeders, verbood hun van de gebeurtenis enige melding te maken en vertrok met broeder Massé van Marignan naar Perugia, waar Paus Honorius zich onthield. De heilige verzocht de heilige Vader om ene volle aflaat te verlenen aan degenen, die, na aan ene priester hunne zonden oprecht beleden te hebben, de kerk van de Heilige Maria der Engelen zouden bezoeken; de heilige Vader stond verbaasd, hij kende echter Franciscus en wist dat hij de gunsteling des hemels was; de heilige zei hem: “Allerheiligste Vader, ik vraag u deze aflaat niet door mij zelven; Jezus Christus heeft mij gezonden en ik kom uit zijnen naam.” De heilige Vader verleende die volle aflaat voor elk jaar, doch slechts voor ene enkele natuurlijke dag, van de ene avond tot de volgende. De heilige keerde van Perugia naar de Heilige Maria der Engelen terug. Op de weg, nabij het dorp Collé, hield hij zich een weinig in het gasthuis der melaatsen op en nam enige rust; na ontwaakt te zijn, begaf hij zich tot het gebed, riep vervolgens broeder Massé en zei: “Ik verzeker u, dat de aflaat, die mij door de Paus geheven is, bekrachtigd is in de hemel.” De dag daartoe was niet vastgesteld; dit geschiedde eerst in het begin van het jaar 1223, op welk tijdstip wij de omstandigheden bij de pauselijke vergunning zullen mededelen. 

De algemene vicaris Elias veroorzaakte de heilige, door zijne valse wijsheid, veel droefheid. Bij een zekere gelegenheid kwamen onderscheidene Minderbroeders de heilige insteller begroeten, die hen allen met de meeste goedheid ontving; Elias evenwel maakte tussen hen grote uitzondering; aan hen, die door hunne wetenschappen en waardigheden in de orde uitmuntten, gaf hij de eerste plaats en zorgde ruimschoots voor hunne behoeften, terwijl de anderen onderaan gesteld werden en hij er nauwelijks aan dacht om hen te verzorgen. Op deze wijze handelde hij tegen het bevel, hetwelk de Apostel Jakobus elke Christen op het hart drukt: “Broeders, ziet toe, dat gij gene uitneming van personen maakt.” 

De heilige Franciscus, die dergelijke ongelijkheid, vooral tussen personen van dezelfde inrichting en orde, niet kon dulden, plaatste zich eens aan tafel tussen twee der eenvoudigste religieuzen en scheen dus de zogenaamde verdiensten en waardigheid der anderen niet in aanmerking te nemen. De algemene Vicaris, die de nederigheid des heiligen miste, ergerde zich van hem zo te zien handelen; hij morde in zijnen geest en zei: “Ach broeder Franciscus, het is wel! uwe te verre gaande eenvoudigheid door mensen zonder wetenschap en verdiensten aan uwe zijde te stellen, zal de ganse orde om verre werpen, terwijl gij mannen, die de orde door hunne geleerdheid onderschragen, vernedert.” Franciscus, door ene bovennatuurlijke kennis voorgelicht, ontdekte wat in het hart van zijnen vicaris omging en antwoordde hem dadelijk op zijne gedachten: “En gij broeder Elias, gij zijt door uwe ijdelheid, hoogmoed en wijsheid naar het vlees, nog nadeliger. De oordelen des Heren zijn ondoorgrondelijk. Hij kent u voor degenen, die gij zijt, en Hij heeft evenwel gewild, dat Gij overste zou zijn; zijn wil vordert van mij, dat ik u in de waardigheid laat. Ik vrees, dat volk en bestuurder aan elkander gelijkvormig zullen worden. Rampzalige, gij zult buiten de orde sterven, God heeft dit vastgesteld.” In de daad Elias, zoals wij zullen opmerken, stierf buiten de orde, doch gaf voor zijnen dood alle tekenen van berouw. 

Het ijvervuur, hetwelk in het hart van Franciscus brandde, deed hem weldra zijne geliefde afzondering verlaten; in het begin van het jaar 1222 begaf hij zich naar Apulie en Calabrie; God bediende zich van hem om onderscheidene grote wonderwerken te verrichten, van welke wij slechts een paar zullen aanhalen. Hij genoot te Tocunella, ene stad op zijnen weg naar Rome, gastvrijheid bij een edelman, wiens enige zoon aan beide zijden kreupel was, en door zijn ganse lichaam grote smarten leed; de bedrukte vader bad de heilige, dat hij de genezing van zijnen zoon van God zou vragen, doch de ootmoedige Franciscus verontschuldigde zich enige ogenblikken en erkende zich niet waardig om voor anderen verhoord te worden; dan door het aanhouden des vaders overwonnen, legde hij het kind de handen op, maakte over hetzelve het heilig kruisteken, en aanstonds stond het recht op zijne voeten en was volkomen hersteld. De heilige predikte te Gaëta en de bewoners van die stad stonden verbaasd over de kracht Gods, die in zijnen dienaar zo werkdadig was; zij baden hem om enige tijd in hun midden te blijven en beloofden voor zijne orde een klooster te bouwen. De heilige stemde in hun verzoek toe en men ging dadelijk aan de arbeid; toen men de kerk opbouwde, werd één der timmerlieden onder ene balk verpletterd en de andere arbeiders brachten de dode weg; Franciscus ontmoette hen en gebood hen de verpletterende op de grond te leggen, maakte het heilig kruisteken over hem, nam hem bij de hand, riep hem bij zijnen naam en beval hem op te staan. De dode stond aanstonds op, ging heen en vervolgde zijnen arbeid. De inwoners der stad hebben ter gedachtenis, op de plaats waar het wonderwerk gebeurde, ene kapel gesticht. De kracht welke God de heilige mededeelde en de mirakelen, die hij verrichtte, brachten de zondaars tot bekering en moedigden de deugdzamen tot grotere liefde jegens God aan; allen wensten de heilige onder hen te behouden, of tenminste enige zijner ordebroeders te bezitten. Bij deze reistocht alleen stichtte Franciscus twintig kloosters, en onder zovele één te Amalfi in het koninkrijk Napels, waar hij zich bevond om de overblijfselen van de heilige Andreas, die in deze aartsbisschoppelijke stad bewaard worden, te vereren. 

Keizer Frederik II was destijds met zijnen hofstoet te Bari. Gods dienaar ging naar die stad, zonder twijfel om zijn eerbewijs aan de overblijfselen van de heilige bisschop Nicolaas te betonen. Hij predikte in deze stad en daar hij zijne onderwijzingen altijd naar de geestelijke behoeften zijner hoorders inrichtte, sprak hij met hen over de gevaren der hoofse zeden en vooral tegen de onreinheid. Sommige hovelingen, die hem gehoord hadden, berichtten zulks de keizer, die, zoals de wereld gewoonlijk over de dienaren des Heren spreekt, reeds meermalen zich uitgelaten had, dat zij, die bij zich zelven en in het geheim zondigen, dikwijls de strengste waren om in het openbaar uit te varen tegen misdaden, die zij zelven bedreven, en dat hij wel middel zou vinden om die prediker op de proef te stellen en beschaamd te maken. De keizer laat Franciscus ten avondmaal nodigen; in het vertrek was ene ontuchtige vrouw verborgen, die op een afgesproken teken voor Franciscus verschijnt; zij stelt de listigste pogingen in het werk, waartoe die soort van ’s duivelse werktuigen in staat is, om hem op ene of andere wijze schandelijk te verleiden, of hem tenminste tot enige onbetamelijke handelingen met haar aan te zetten, doch de heilige bezigt hetzelfde middel, hetwelk hij bij dusdanig gevaar, waarin ene Saraceense onbeschaamde hem had trachten te brengen, gebruikt had; hij legt zich op het vuur, dat die kamer verwarmde, neer en nodigt nu de ontuchtige wellustelinge om het insgelijks te doen. Verschrikt en beschaamd neemt zij de vlucht en de keizer, die zich, om het einde van zijne goddeloze streken te zien, met enige wulpse hovelingen in een nabijzijnd vertrek verborgen had, komt te voorschijn en zegt: “Ik zie nu, dat God met u is, wijl het vuur zelfs u eerbiedigt; gij moet God voor zijne bescherming danken en wij, die u op ene schandelijke proef stelden, zijn verplicht de Heer en u om vergeving te smeken.” De vorst liet zijne hovelingen vertrekken en leende gretig het oor aan de vermaningen, welke de heilige hem gaf betrekkelijk zijne zaligheid. Doch de rampen, die deze ongodsdienstige en ongebonden prins aan de Kerk veroorzaakte, getuigen helaas, dat de vermaningen van Gods dienaar door hem verzuimd werden.

Na schier het ganse jaar aan het heil der zielen te hebben gearbeid, keerde Franciscus naar Maria der Engelen terug, om zich meer bijzonder met zijne eigene heiligwording bezig te houden. Het vorige jaar had de orde in de heilige Antonius, bijgenaamd van Padua, een merkelijke aanwinst gedaan. Ons bestek duldt niet om in bijzonderheden betrekkelijk deze voorname heilige, die op ene bijzondere wijze door de heilige Franciscus werd geacht, te berichten; men zie zijne door ons op 13 Juni medegedeelde levensgeschiedenis in. 

Voor de aflaat, aan de kerk van de Heilige Maria der Engelen of Portiuncula sedert twee jaren verleend, was nog geen bepaalde dag vastgesteld, op welke de gelovigen aan deze gunst konden deelachtig worden. De heilige Franciscus, die al zijn betrouwen op de Goddelijke Meester stelde, wachtte daaromtrent ene nadere inlichting van de Heer af; zijne verwachting werd vervuld. Op ene zekere nacht in de maand Januari 1223, bad hij in zijne cel in het klooster van de Heilige Maria der Engelen. De bekoorder trachtte hem in te blazen, dat hij niet zo aanhoudend behoorde te waken en te bidden, maar door andere werken van boetvaardigheid daarin te voorzien, wijl op zijne jaren de slaap hem ene behoefte was en hij zich door zijn aanhoudend waken de dood zou berokkenen. Franciscus begreep, dat die voorstelling in de kwaadwilligheid van de verleider haren oorsprong had; hij verliet zijne cel, ging in het bos, wierp zich ontkleed tussen de braam- en doornenstruiken, zodat zijn ganse lichaam verscheurd en bebloed werd. “Want,” zei hij, “het voegt mij beter om met Jezus Christus smart en wonden te verduren, dan de inblazingen van ene vijand te volgen, die mij vleit.” Een helder licht, dat hem omgaf, deed hem ene menigte witte en rode rozen ontdekken, niettegenstaande de winter streng en men de maand Januari eerst ingetreden was; deze doornen waren in rozestruiken veranderd, die sedert altijd groen en zonder doornen zijn. Hij zag zich omhangen met een geheel nieuw wit kleed, verzamelde twaalf witte en rode rozen en begaf zich naar de kerk, terwijl de weg naar het bedehuis rijk versierd was; daar gekomen, valt hij op zijne knieën en smeekt onder de voorspraak van de Koningin der engelen, den jegens de zondaren altijd barmhartige Jezus, dat Hij zich gewaardigen moge de dag vast te stellen, op welke de aflaat, aan deze heilige plaats vergund, kon verdiend worden. De Heer antwoordt hem in ene verschijning, dat dit van de avond van de dag, dat de Apostel Petrus uit de banden verlost werd, tot de avond van de volgende dag zou bepaald worden. Franciscus vraagt op welke wijze men dit zou bekend maken en of men geloof aan zijne woorden zou geven; hij krijgt bevel om zich naar de Stedehouder van Jezus Christus te begeven en deze, tot teken der waarheid en zijner zending, enige witte en rode rozen aan te bieden, insgelijks enige metgezellen met zich te nemen, die getuigenis zouden geven van hetgene zij gehoord en gezien hadden; want in hunne cellen, die nabij de kerk waren, hadden zij werkelijk gehoord en vernomen hetgene gezegd werd, terwijl zij Franciscus met de engelen een lofzang hoorden aanheffen. Franciscus nam ter ere van de aanbiddelijke Heilige Drie-eenheid van elke kleur drie rozen, en de verschijning verdween. 

De heilige Franciscus begaf zich met de broeders Bernardus van Quintavalle, Petrus van Catane en Angelus van Rieti naar Rome, verhaalde de Paus al hetgene hem te Sint Maria der Engelen wedervaren was en toonde hem tot bewijs der waarheid, de welriekende rozen, welke hij had meegebracht; de broeders getuigden insgelijks hetgene zij vernomen hadden. De heilige Vader stond verbaasd rozen van uitmuntende schoonheid in zulk een streng jaargetijde te zien en zei: “Ik geloof hetgene gij voordraagt, doch die zaak moet in de vergadering der kardinalen dienen, ten einde hun gevoelen te vernemen.” De volgende dag, toen de kardinalen in consistorie vergaderd waren, verscheen Franciscus met zijne broeders en zei: “Het is de wil Gods, dat elk, die met een berouwhebbend hart, na alvorens aan ene priester zijne zonden gebiecht te hebben en daarvan ontbonden te zijn, de kerk van de Heilige Maria der Engelen, in het bisdom van Assisie, van de eerste vespers van de eerste dag van Augustus, tot de tweede vespers van de volgende dag binnen treed, ene gehele kwijtschelding van zonde erlange, welke hij sedert zijn doopsel tot op dat tijdstip bedreven hebbe.” De Paus en kardinalen raadpleegden enige tijd met elkander en de aflaat werd bekrachtigd. De bisschoppen van Assisie, Perugia, Tosti, Spoletum, Foligni, Nocera en Gubio werden afgevaardigd om in hetzelfde jaar 1223, op de eerste Augustus, te Sint Maria der Engelen of Portiuncula te vergaderen en die aflaat plechtig bekend te maken. Zij plaatsten zich op ene verhevene zitplaats, welke buiten de kerk was opgeslagen en vorderden, dat de heilige Franciscus aan de talrijk vergaderde menigte de oorzaak en het oogmerk van deze vergadering bekend zou maken. De heilige hield ene redevoering voor het volk, en scheen meer een engel dan een mens te zijn; hij besloot dezelve met de altijddurende volle aflaat voor de bestemde vierentwintig uren af te kondigen, welke God en de Paus elk jaar op deze dag in de kerk van de Heilige Maria der Engelen verleende. De bisschoppen oordeelden, dat het niet gevoeglijk was die aflaat altijd durende te verklaren: ofschoon, zeiden zij, de heilige Vader verlangt, dat wij hier aan uw verlangen beantwoorden, zo wil Zijne Heiligheid evenwel niet, dat wij in iets onvoegzaams zouden toestemmen. Men moet die aflaat derhalve voor tien jaren aankondigen. De bisschop van Assisie wilde de eerste die bepaling voordragen, doch hij zei evenals Franciscus “voor altijd;” de andere bisschoppen konden evenmin die beperking stellen, God liet zulks niet toe; zijn spraken allen als de bisschop van Assisie, en daar zij nu de wil des Heren erkenden, zo kondigden zij gewillig die volle aflaat “voor altijd” op de bestemde tijd, te weten van de eerste vespers van de eerste Augustus tot de tweede vespers van de volgende dag af. Op deze wijze werd de vermaarde aflaat van de kerk van de Heilige Maria der Engelen of Portiuncula op de tweede Augustus bepaald, welke aflaat de Pausen sedert aan alle kerken van de orde van de heilige Franciscus, zelfs gedurende het octaaf, hebben uitgestrekt. De ketters hebben denzelven met alle woede bestreden, doch in de ophelderingen van Candidus Chalippus zien wij, dat deze aflaat bondig bevestigd is, zodat, ongeacht de aanvallen der vijanden, gene plaats in de Christelijke wereld gevonden wordt, waar hij niet voor de gelovigen een belangrijk voorwerp van Godsvrucht is. Paus Innocentius XIII verleende bij ene bulle van 18 Augustus 1695, dagelijks aan de kerk van de Heilige Maria der Engelen volle aflaat. 

De toegenegenheid, welke Honorius III de heilige, toen hij zich te Rome bevond om de aflaat van Portiuncula te doen wettigen, betoonde, spoorde Franciscus aan om de regel voor zijne orde, die Paus Innocentius III bij monde goedgekeurd had, plechtig te doen bevestigen. De heilige begaf zich derhalve met zijne metgezellen Leo en Bonozius naar Mont-Columbia nabij Rieti, en vastte er veertig dagen, liet de regel schrijven, zoals dezelve hem, terwijl hij bad, werd ingegeven. Te Sint Maria der Engelen teruggekeerd, stelde hij die zijnen vicaris Elias ter hand, om denzelven te lezen en te bewaren. Elias vond de regel te streng en om die te kunnen opheffen, veinsde hij denzelven verloren te hebben. De heilige keerde naar dezelfde plaats terug, schreef die regel andermaal, zoals de Her die ingaf. Middelerwijl had Elias enige andere kloosteroversten het voorgevallene bericht; zij stemden nu overeen om Franciscus van zijn voornemen terug te brengen, en begaven zich naar de plaats waar de heilige zich bevond, doch hij, door de Heer wegens hunne bedoelingen ingelicht, verklaarde, dat hij en zijne getrouwen die regel tot aan hunnen dood zouden volgen; allen hoorden weldra ene stem, die Franciscus aanmoedigde en verzekerde, dat de regel door de Heer zelven voorgeschreven was en dat zij, die denzelven weigerden te volgen, buiten de orde moesten gesloten worden. De heilige verklaarde, dat hunne samenspanning de wil des Heren tegenstreefde, dat zij, in plaats van met God te rade te gaan, die de zwakke sterk maakt, slechts aan hunne ijdele voorzichtigheid en menselijke wijsheid gehoor gaven. Elias en de zijnen trokken vervolgens beschaamd af. De oprechte kinderen van de heilige ontvingen de regel met een bereidwillig hart, en waarom niet? Hij bestaat, volgens de opmerking van de heilige Bonaventura, in het volmaakt naleven van het Evangelie, als uit de bron geput; hij is geen nieuwe, maar een vernieuwde regel, dezelfde, die Gods Zoon letterlijk zijnen Apostel heeft voorgehouden, waarom hij aan degenen, die denzelven naleven, tot grote vertroosting versterkt. Franciscus begaf zich in de maand Oktober naar Rome, om de bekrachtiging des Pauses te verwerven; de kardinaal-beschermer der orde Hugolinus stelde hem aan de Paus voor; deze raadpleegde met de kardinalen en de regel werd bij ene bulle van 29 Oktober 1223, het achtste van het pausschap van Honorius III, door die Paus bekrachtigd. De oorspronkelijke bul in lood verzegeld, wordt in het klooster van de heilige Franciscus te Assisie bewaard; vader Wadding zag die bulle in 1619 met een handschrift des regels, door de heilige Franciscus zelve geschreven. Middelerwijl de heilige te Rome was, wenste hij te Grecio de geboorte des Heren luisterrijk te vieren; hij schreef derhalve zijnen vriend, de priester Joannes Velita, om alles bereid te maken, doch daar hij daarbij bijzondere omstandigheden wenste in acht te nemen, vooral met die feestviering bij nacht in het bos van Grecio te doen plaats grijpen en men hem niet zou kunnen bedillen, sprak hij daarover met de heilige Vader, die zelfs ene aflaat toestond aan degenen, die er tegenwoordig zouden zijn. Van alle zijden vloeide de menigte tezamen; het ganse bos was door ontelbare flambouwen verlicht, duizenden stemmen zongen de lof des Heren. Men had een altaar opgericht en de heilige offerande werd te middernacht met de meeste plechtigheid, waarbij de heilige het Evangelie zong en vervolgens over de geboorte van de voor ons arm geworden Koning der eeuwen met tederheid predikte, verricht; die leerrede was de schoonste getuigenis van hetgene in zijne ziel omging. De heilige begaf zich, na insgelijks aan de heilige Clara en hare medezusters ene regel voorgeschreven te hebben, in 1224 naar Celles nabij Cortona, om zich in het klooster enige tijd aan de bespiegeling toe te wijden, doch na enige dagen besloot hij om naar de berg Alverno te gaan. Gods Geest geleidde hem. Hier, op die berg, smaakte Franciscus ene buitengewone zoetigheid bij de inwendige bespiegelingen; zijn verlangen naar de hemel scheen hem reeds geheel van de aarde ontbonden te hebben, en hij ondervond terzelfdertijd, dat de gunsten des hemels hem overvloediger dan vroeger werden medegedeeld. De inwendige werking van de Heilige Geest, die zijne ziel verrukte, deed zelfs zijn lichaam van de aarde opstijgen, terwijl volstrekte afkeer van al het aardse zijnen geest naar het hemelse vaderland opvoerde. Broeder Leo, zijn geheimschrijver en biechtvader, verzekert, dat hij de heilige meermalen ene manslengte van de grond opgeheven zag, zodat men zijne voeten nauwelijks kon aanraken; hij zag hem nu en dan boven de hoogste beukenbomen opgevoerd en ook wel zo hoog, dat men hem nauwelijks kon zien. Wanneer hij ene manslengte van de aarde opgeheven was, omhelsde Leo zijne voeten en smeekte God, onder het storten van overvloedige tranen, dat Hij hem, die een zondaar was, om de verdiensten van zijnen dienaar, slechts een gering gedeelte van zijne gunsten geliefde mede te delen. 

Wie onzer zou dusdanige hemelse werkingen in twijfel durven trekken, wanneer men de innige vereniging overweegt, in welke de heilige Franciscus steeds met de Heer leefde! God verleent deze buitengewone gunsten aan ene ziel, om haar in het lichaam zelve boven al het aardse en de aarde zover op te voeren, dat het tijdelijke leven haar een last wordt. De heilige Thomas van Aquine en onderscheidene andere Godgeleerden en Schriftverklaarders houden, dat de heilige Paulus in zijne verrukking met lichaam en ziel tot in de derde hemel is vervoerd geweest, dat is, in de opperste hemel, in het paradijs, in de plaats waar de engelen en gelukzaligen zich bevinden; het staat ons niet vrij zulks te loochenen, te minder daar de Apostel zelf zegt, dat hij niet weet of het in of buiten het lichaam geschied is. 

Omtrent de feestdag van de ten hemel opneming der allerheiligste Maagd, zonderde de heilige Franciscus zich op ene afgelegen plaats op de berg Alverno van de zijnen af, die voor hem ene kleine cel hadden bereid; hij bleef daar met Leo zijnen vertrouweling en had aan de andere verboden, om voor de feestdag van de heilige Michael terug te komen, of iemand, onder welk voorgeven ook, tot hem toe te laten. De heilige hield volgens gewoonte de vaste ter ere van de heilige Aartsengelen, van welke gewone vaste wij reeds hier gewaagden, en daar hij die tijd gestreng wilde doorbrengen, beval hij aan broeder Leo slechts eenmaal daags enig brood en water, namelijk des avonds, aan de ingang der cel neer te zetten. “En wanneer gij komt om de morgengetijden te bidden, treed niet binnen.” zei de heilige, “roep slechts met luide stem: “Domine labia mea aperies” (Heer, Gij zult mijne lippen openen). Indien ik u antwoord: “Et os meum annuntiabit laudem tuam” (en mijn mond zal uwen lof verkondigen), zult gij binnen treden. Indien ik niet antwoord, moet gij terugkeren.” De vrome metgezel, wie het een genoegen was te gehoorzamen en de heilige te dienen, onderhield nauwkeurig dit voorschrift; hij was evenwel meermalen gedwongen om terug te keren, wijl Franciscus niet antwoordde. De beloning zijner uitmuntende zorg en oplettendheid bleef niet achter. Leo werd door vreselijke gemoedsangsten gefolterd, en ofschoon deze gene vleselijke bekoringen betroffen, schaamde hij zich evenwel om dezelve zijnen vader te openbaren, hij verzocht slechts van hem enig geschrift, vertrouwde, dat hij door dit middel de bekoring zou overwinnen, ten minste dragelijker te maken. Franciscus, die door ene veropenbaring de staat en het verlangen van zijne geliefde zoon kende, beval hem op een zekere tijd inkt en papier te brengen; hij schreef op hetzelve de figuur van ene grote T of het Sint Antoniuskruis, vervolgens enige lofspreuken ter verering van de allerhoogste God, met deze zegen: “De Heer zegende u en neme u onder zijne hoede; de Heer tone u zijn aangezicht en zij u genadig; de Heer wende zijn aangezicht tot u en geve u de vrede, God zegene broeder Leo.” Vervolgens zei hij hem: “Neem dit geschrift en bewaar het al uw leven.” Nauwelijks had Leo hetzelve ontvangen, of de bekoring had hem eensklaps verlaten. Hij bewaarde het geschrift zorgvuldig tot aan zijnen dood. Dit handschrift wordt nog te Assisie bewaard en God laat het menigmaal dienen om zijne weldaden over degenen, die in kwellingen en krankheden, de voorspraak van zijnen dienaar aanroepen, uit te storten. De heilige Bonaventura getuigt, dat door hetzelve ten zijnen tijde, menigvuldige wonderen werden gewrocht. 

Op een zekere tijd begaf Leo zich volgens gewoonte te middernacht naar de cel en riep met luide stem: “Domine, labia mea aperies,” doch ontving geen antwoord; hij was stoutmoedig genoeg voorwaarts te gaan en door ene reet in de deur de heilige te bespieden; verbaasd en als buiten zich zelven van angst en vreugd, zag hij de ganse cel verlicht; ene zuivere vlam bestraalde het hoofd des heilige, hij hoorde vragen en weder antwoorden, en zag Franciscus ter aarde neergeworpen, die onophoudelijk deze woorden herhaalde: “Wie zijt Gij, om mijn God, mijn enige Heer? En wie ben ik” ene worm, uw aller onwaardigste dienaar!” Het licht verdween, de stemmen verdoofden en Leo wilde in stilte vertrekken; doch Franciscus hoorde en berispte hem, omdat hij het gegeven verbod overtreden had. Leo bad hem die misslag te vergeven en smeekte, na vergiffenis ontvangen te hebben, zijnen vader, dat hij hem, tot meerder eer van God, hetgene hij gezien had zou verklaren. De heilige wilde de leerling en vertrouweling in zijne vreugd doen delen en zei: “God heeft zich in de vlam, welke gij gezien hebt, aan mij vertoond en mij in zijne goedheid onderscheidene geheimen medegedeeld; nog buiten mij zelven, riep ik uit: “Wie zijt Gij, Heer, en wie ben ik?” Want nooit heb ik mij zelven meer leren kennen, en hoe waarachtig het is, dat ik gene de minste waarde heb, dat ik niets ben, vooral nu mij vergund is om de oneindige en onbegrijpelijke diepte van de Goddelijke liefde, ofschoon slechts van verre en onder bedekte sluier, te overwegen.” 

Daar de heilige Franciscus getuigde, dat de beschouwing van Gods volmaaktheden hem had doen kennen wat en wie hij zelf was, wist hij ook, dat de kennis van zich zelven het middel is om tot de kennis van God te geraken; dat wil zeggen, dat men van zijne eigen nietigheid geheel moet overtuigd zijn, zijne ellende kennen en zich zelven moet vernietigen, om die bijzondere inlichtingen te verwerven, die ons de grootheid Gods beter doen ontdekken, wijl de Goddelijke Majesteit zich slechts aan de ootmoedige veropenbaard; hierdoor wilde de heilige aantonen, dat, wanneer het God behaagt, om zich aan ene ziel, die van hare eigen nietigheid doordrongen is, bekend te maken, zij door de onevenredigheid, welke zij tussen het hoogste Wezen en zijn schepsel zoet, zoveel te beter ontdekt, dat zij gene waarde heeft en tot niets in staat is; daar God zelf haar de ontelbare onvolmaaktheden doet zien, welke zij bezit en niet opmerkt, zoals de zonnestraal de ontelbare stofjes in een vertrek doet opmerken, die men voor de zon doordrong, niet ontdekte. De zelfkennis, welke de heilige Franciscus derhalve in zo’n hoge graad bezat, bereidde hem om de onbegrijpelijke gunsten te verkrijgen, waarmee de Heer zijne ootmoedige dienaar wilde begiftigen. Franciscus ondervond op de berg Alverno, hetgene de heilige Antonius in de woestijn van Thebaida wedervaren was; na anderen van de aanvallen van Satan bevrijd te hebben, stond hij er zelf aan ten doel. De boze geest vervulde zijnen geest met onreine voorstellingen, hij hield hem de afschuwelijkste zaken voor ogen en de Heer liet zelfs toe, dat Satan zijnen dienaar wrede lichamelijke folteringen aandeed en wonden of kwetsuren toebracht; doch nu gevoelde hij insgelijks ene zodanige hemelse vertroosting, dat het hem scheen als of, indien die gelukstaat nog langer duurde, zijne ziel het lichaam zou moeten verlaten. Hij begaf zich weer tot het gebed, dankte God wegens het gevaar waaraan hij ontkomen was en voor de troost, die hij ontvangen had; vervolgens legde hij zich toe om in alles de wil des Heren te mogen kennen; zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, niet gelijk die nieuwsgierige zielen, die op ene vermetele wijze Gods oneindige majesteit wensen te peilen, maar als een getrouw en voorzichtig dienstknecht, die de oogmerken zijns meesters alleen beter naar zijnen wil te kunnen schikken. Ene Goddelijke inlichting verduidelijkte hem, dat hij bij het openen van het Evangelie ontdekken zou, in hem God het welgevalligst zou zijn. Na andermaal met vuur gebeden te hebben, gebood hij aan Leo het Evangelieboek van het altaar te nemen en hetzelve driemaal te openen. Leo deed het driemaal ter ere van de Heilige Drievuldigheid, en sloeg telkens de geschiedenis van het lijden des Heren op. Franciscus, in de geest opgetogen, begreep, dat, dewijl hij Jezus Christus in deszelfs leven gevolgd was, hij insgelijks door lijden en foltering moest gelijkvormig worden aan de Heer. Ofschoon zijn lichaam door de gestrengheden, welke hij beoefende, zeer verzwakt was, daar hij de kruisweg des Heren volgde, zo werd hij evenwel door het denkbeeld van een nieuw lijden niet afgeschrikt; neen, hij moedigde zich aan om de marteldood te ondergaan, welke hij meende, dat door die gelijkvormigheid met het lijden van Jezus Christus betekend werd, want de liefde, welke hij voor de goede Jezus had, zegt Bonaventura, was zo levendig, dat men op hem en zijne ziel de woorden uit het boek der gezangen kon toepassen: “Hare fakkels zijn vurige en brandende fakkels.” De liefde, welke in zijn hart gloeide, was zo brandend en hevig, dat de wateren van kwelling of de woede der vervolgers niet in staat waren om dat vuur uit te blussen. In die zin sprak de heilige Paulus insgelijks, toen hij schreef: “Wie zal ons de liefde kunnen scheiden? kwellingen, enz.?” Ach ja, zodanige liefde moet elk Christen jegens God hebben, wanneer hij Hem eeuwig wenst te beminnen; ons hart moet gestemd zijn om alles op te offeren, alles te verduren, alles te lijden, om deze Goddelijke liefde te behouden. 

“Omtrent de feestdag van Kruisverheffing, terwijl de heilige Franciscus op een zekere morgen, aan enen hoek van de berg Alverno, in het gebed was, en met serafijnse gloed zijne begeerte tot God ophief, en zich door de aandoeningen van een teder en hartelijk medelijden met Hem, die uit overmaat van liefde voor ons heeft willen gekruist worden, verenigde, zag hij iets gelijk aan ene serafijn, die zes schitterende en geheel vurige vleugels had, uit de hemel afdalen en zich tot hem richten. Deze serafijn kwam met snelle vlucht op ene plaats in de lucht, welke in de nabijheid des heiligen was, en nu verscheen tussen de vleugels de afbeelding van één aan een kruis genageld mens, wiens handen en voeten uitgestrekt en aan het kruis gehecht waren. De vleugels waren dermate geschikt, dat hij twee boven het hoofd had, twee om te vliegen uitstrekte en zich het ganse lichaam met de beide andere bedekte. 

Franciscus stond bij het zien van dit voorwerp zeer verbaasd, terwijl vreugde, met smart en droefheid vermengd, zich in zijne ziel openbaarde. De tegenwoordigheid van Jezus Christus, die zich onder het zinnebeeld van een serafijn, op dusdanige wonderbare als gemeenzame wijze aan hem vertoonde, vervulde hem met bovenmatige vreugde, vooral toen hij opmerkte, dat deze serafijn hem zo gunstig aanblikte; doch het pijnlijke schouwspel van de kruisiging doorboorde zijn hart met mededogen en hij gevoelde zijne ziel als met een zwaard doorstoken. Doch daar hij bovenal bewonderde, dat de krankheid van zijn lijden onder het zinnebeeld van ene serafijn was voorgesteld en hij wist, dat dit met zijnen staat van sterfelijkheid niet instemde, zo kon hij de oorzaak van deze verschijning niet begrijpen; doch de Heer openbaarde hem het geheim en nu begreep hij, dat deze verschijning zich aan zijne ogen vertoond had om hem te doen kennen, dat hij geenszins door het martelaarschap in het vlees, maar door de liefdegloed, die zijne ziel als moest verteren, als hervormd wordende, ene gehele overeenstemming met Jezus Christus de gekruiste moest bezitten. 

Na een gemeenzaam en geheimzinnig onderhoud, verdween deze verschijning, doch liet evenwel in zijne ziel een serafijns vuur achter en tekende uitwendig zijn lichaam met de tekenen, welke aan ene gekruiste eigen zijn, even als of zijn vlees week gelijk was en door het vuur vloeibaar geworden, de indrukkingen der tekenen van ene zegelring ontving, want aanstonds begonnen de tekenen der nagelen in zijne handen en voeten zich te vertonen, zoals hij dezelve in de afbeelding van de gekruiste Godmens opgemerkt had. Zijne handen en voeten waren in het midden met nagelen doorboord; de ronde en zwarte koppen der nagelen waren in het midden der handen en boven op de voeten geplaatst, de punten, die een weinig langwerpig waren en die aan de andere zijde zich vertoonden, draaiden en konden door het vlees, uit hetwelk zij te voorschijn kwamen, heen en weer bewogen worden. Hij had insgelijks in de rechterzijde een rood litteken, ene wond in de zijde, als of hij met ene lans doorstoken was, uit welke wond meermalen zijn heilig bloed vloeide, hetwelk zijn kleed en hetgene hij onder hetzelve droeg, verfde.” 

Ziedaar een nieuw wonderwerk, hetwelk Gods Zoon ten gunste van zijnen dienaar Franciscus geliefde te wrochten. Hij maakte hem gelijkvormig aan zich zelven, door hem met de kentekenen van zijn eigen wonden te versieren, door een glorievol en geheel bijzonder voorrecht, hetwelk eerder nog aan niemand verleend was en hetwelk terecht de bewondering van de ganse Christelijke wereld vordert. De heilige Bonaventura gelooft, dat alle menselijke lofspraak verre beneden zodanig voorrecht blijft. En voorwaar, te midden van zovele wonderbare daden, die zich in het leven van de heilige Franciscus voordoen, moet men ronduit bekennen, dat men van deze gebeurtenis zonder overdrijving zeggen kan, dat zij onvergelijkelijk is. Kan er iets voortreffelijker uitgedacht worden, dan op ene zichtbare wijze in het lichaam de levendige gelijkheid der wonden van Jezus, deze bronnen des levens en het onderpand der zaligheid, te bezitten. 

De getrouwe Franciscus had van den beginne zijner bekering het kruis des Heren omhelsd; hij droeg het in zijn hart, in zijnen geest en in zijn lichaam; al zijne liefde, al zijne verlangens waren naar het kruis gericht en hij zag in hetzelve de standaard, welke hij onafgebroken in zijnen geestelijke strijd had te volgen. “O in de daad gelukkige mens,” roept de heilige Bonaventura uit en wij met hem, “wiens lichaam, ofschoon niet door het staal der tirannen gewond, evenwel de gelijkvormigheid draagt van het Lam, dat ter dood is gebracht! O gelukzalige ziel, die, ofschoon gij door het moordstaal der vervolgers van uw lichaam niet zijt gescheiden, evenwel de zegepalm der martelaren draagt!:” 

De kostbare kentekenen, welke de heilige Franciscus had ontvangen, brachten hem niettemin in grote verlegenheid. Van de ene zijde wilde hij zo gaarne zijne merktekenen voor het oog der mensen verbergen, omdat hij wist, dat het goed is, zoals de engel Raphael aan Tobias zei, de geheimen des konings te verbergen; maar hij ontdekte dat zijne wonden te zichtbaar waren, om die geheim te houden voor degenen, die zo gemeenzaam met hem verkeerden. Hij raadpleegde zijne vertrouwelingen en stelde hun onder bedekte woorden zijne zwarigheden en angsten voor. Broeder Illuminatus begon uit zijn voorkomen te bespeuren, dat hij enig wonder of geheim gezien had en zei: “O mijn broeder weet, dat de Heer niet slechts voor u, maar ook voor het geluk van anderen, u zijne geheimen mededeelt. Gij moet dus altijd vrezen berispingswaardig te zijn, wanneer gij de schat verbergt voor hen, die voor hun zielsgeluk dezelfde dienden te kennen.” 

Franciscus was tot in zijne ziel getroffen; hij, die bij andere gelegenheden evenals Isaïas uitriep: “Mijn geheim is voor mij; mijn geheim is voor mij!” durfde nu evenwel niets voor zijne leerlingen te verzwijgen. Met een hart vol ontroering en in de hoogste ontsteltenis, verklaarde hij hun wat hem wedervaren was, doch altijd met ene zekere vrees; ook zei hij, dat hem door degenen, die hem verschenen waren, dingen veropenbaard waren, welke hij aan niemand ter wereld kon zeggen, en dat hij gene woorden wist uit te denken, om die te verklaren, wijl er op aarde gene mensen gevonden worden, die zo afgetrokken zijn van al wat aards is, dat zij in staat zouden zijn de grootheid Gods, zover het de engelen en hemelingen vergund is, te kunnen bevatten. 

Het vertrouwen, dat Franciscus aan sommige zijner meest geliefde leerlingen geschonken had, met hun Gods wonderdadige beschikking over hem bekend te maken, deed hem nochtans alle voorzorgen te nemen, om zoveel mogelijk was, de geheiligde merktekenen, waarmee de Koning der koningen hem begunstigd had, geheim te houden; van die tijd af wist hij zijne handen zodanig in te wikkelen, dat men de kentekenen der wonden en nagelen niet kon opmerken, en hij droeg schoeisels, welke zijne voeten bedekten. 

Alle voorzorgen, welke de ootmoed hem ingaf, waren evenwel tevergeefs, want de Heer, die zijnen dienaar met deze merktekenen begunstigd had, vertoonde zelf daarvan de kracht door de mirakelen, welke Franciscus (misschien uit ootmoed tegen wil en dank) verrichtte. Ook kon hij niet beletten, dat zijne merktekenen gezien en betast, en niet slechts bij zijn leven, maar ook na zijnen dood, door mensen, die alle geloofwaardigheid verdienen, gezien werden. Gans Assisie trouwens zag die tekenen na zijnen dood, raakte ze aan en kuste dezelve. Ach, hoe gelukkig was die bevolking, en de Pausen van die tijd waren zo zeer overtuigd van de waarheid dier gebeurtenis, dat zij bullen uitvaardigden tegen degenen, die de zaak in twijfel trokken, omdat zij die met hunne ogen niet gezien hadden. Zonder eens te spreken van Gregorius IX, bekrachtigde Alexander IV deze zaak als ooggetuige in ene leerrede en bulle; Benedictus XI, Sixtus IV en V hebben ene bijzondere feestviering daarvan vastgesteld, welke op 17 September door de ganse Kerk gehouden wordt. 

Niets is treffender, dan hetgene ons de heilige Bonaventura betreffende de gemoedsgesteltenis van de heilige Franciscus vermeldt, nadat hij de indrukken der geheiligde wonden had ontvangen. “Franciscus,” zegt deze geleerde, “na met Jezus Christus lichamelijk en in de geest gekruist te zijn, gloeide niet slechts van serafijnse liefde voor God, maar hij nam ook deel aan de dorst voor het heil der zielen, welke de Zoon van God aan het kruis verduurde.” 

Daar hij, volgens zijne gewoonte, het land, de vlekken en steden niet meer kon doorkruisen, liet hij echter, hoe zwak hij ook was, zich hier en daar heenvoeren, om allen aan te moedigen het kruis des Verlossers te dragen; meermalen zei hij aan zijne broeders: “Beginnen wij toch met de Heer onze God te dienen, want tot nu toe hebben wij geringe vorderingen gemaakt.” De zwakheid en ziekte, waarmee hij te kampen had, vielen hem slechts moeilijk, omdat hij meende zijn doel, om zielen te winnen, niet te kunnen bereiken. Oogkwalen, die hem van het gezicht schenen te zullen beroven, waren hem bijzonder lastig; hij verkondigde nochtans, waar hij slechts kon, de boetvaardigheid en het koninkrijk der hemelen, en deze woorden: “Jezus, mijne liefde, is aan een kruis gestorven!” waren als in zijnen mond bestorven. Ofschoon de inwendige mens van dag tot dag in hem hernieuwd werd, scheen evenwel de uitwendige mens, door zoveel smart en arbeid onderdrukt, het einde des tijdelijke levens te naderen. Broeder Elias, zijn algemeen vicaris, die het verlies besefte, hetwelk de orde bij het gemis van haren insteller zou ondergaan, stelde alle middelen in het werk om hem alle verzachting te bezorgen; trouwens, ofschoon Elias vele misslagen beging en gebreken had, beminde hij echter zijnen vader met de meeste hoogachting en was hem door de zorgen, welke hij aanwendde, als ene rusteloze moeder. Deze loffelijke getuigenis vinden wij in de eerste levensbeschrijvers van de heilige geboekt. Elias bad en smeekte, dat Franciscus toch geneesmiddelen zou te baat nemen en zei hem meermalen: “De Allerhoogste heeft geneesmiddelen uit de aarde voortgebracht, en een voorzichtig man zal er niet afkerig van zijn.” Hij maakte insgelijks gebruik van het gezag, dat de heilige hem had toevertrouwd en verplichtte hem onder gehoorzaamheid, van zich te laten behandelen. De kardinaal-beschermer der orde Hugolinus hield insgelijks aan Franciscus voor, dat indien hij tegenstand bood, hij in plaats van verdiensten in te oogsten, wellicht zijn geweten zou bezwaren. De zieke gaf dan eindelijk toe en men bracht hem in een armoedige cel nabij het klooster van die heilige Damianus; hier bleef hij omtrent veertig dagen met de broeders Massé, Rufinus, Leo en Angelus van Rieti, die met de zusters van dat klooster alle zorg voor hem droegen, doch de oogkwalen werden pijnlijker, hij genoot dag noch nacht enige rust, en men hoorde hem gestadig deze bede te hemel opzenden: “Heer mijn God, werp uw blikken op mij, verleen mij Uwe bijstand, schenk mij genade en kracht, om al deze ellenden met geduld te verdragen. Ja Heer, want ik weet dat het Uwe begeerte is, dat die kwellingen mij in deze wereld tot tuchtiging mijner zonden dienen, om mij in de eeuwigheid barmhartigheid te bewijzen.” 

De mens trouwens, die door het licht des geloofs wordt bestraald, is van deze waarheid der Christelijke Godsdienst overtuigd, dat namelijk zelfs de rechtvaardigen hunne fouten te boeten hebben, dat de heiligen niet dan langs de weg des lijdens de hemel kunnen binnen treden, dat het rijk der hemelen niet duur genoeg kan gekocht worden, en dat ons God dan vooral zijne vaderlijke goedheid bewijst, wanneer Hij ons op deze aarde kwellingen toezendt, ten einde ons in de andere wereld barmhartigheid te bewijzen. O welke vruchten kan men in ziekte en kwelling voor het toekomende leven inzamelen! Welke vertroosting, zoetigheid, vreugde zelfs, smaakt men in de bezoeken des Heren en in het beoefenen van deze heilige waarheden, welke wij menigmaal slechts bespiegelen, zonder er ons gedrag naar in te richten!

Daar de heilige gene verbetering ondervond, liet Elias hem naar het klooster van de Heilige Maria der Engelen te Foligny overbrengen, in de hoop, dat verandering van lucht hem voordelig zou zijn, en hij begon zich inderdaad iets beter te voelen, doch de Heer kondigde hem langs ene buitengewone weg aan, dat hij tot aan zijnen dood zou te lijden hebben. Toen zijne kwalen een weinig gebeterd waren, bracht men hem naar zijn geliefkoosd klooster van de Heilige Maria der Engelen nabij Assisie terug, doch Franciscus leed het ganse jaar 1225 onderscheidene lichaamskwalen en ziekten; de kardinaal Hugolinus en broeder Elias wisten hem omtrent de herfst te doen besluiten om zich naar Rieti te doen overbrengen, wijl men op die plaats zeer bekwame genees- en heelkundigen aantrof, welke hem wel voor zijne ogen de beste hulpmiddelen zouden weten te verschaffen. Al de bekwaamheid en kunde van de genees- en heelkundigen van Rieti schoten echter te kort, totdat men eindelijk besloot om hem boven het oor, met een gloeiend ijzer te branden, als een middel dat onfeilbaar zou baten. De broeders smeekten de heilige met aandrang van toch toe te stemmen en Franciscus deed zulks gewillig, in het vertrouwen, dat hij bij het herstel van zijn gezicht, zich op het zielenheil zijner medemensen weer zou kunnen toeleggen. Toen men gereed was om die pijnlijke behandeling in het werk te stellen, ondervond hij een natuurlijk gevoel van vrees; ten einde ook deze te overwinnen, sprak hij het vuur aan als ware het één zijner beste vrienden. “Mijn broeder,:  zei hij tot het vuur, “God heeft u ene uitmuntende schoonheid geschonken en zeer nuttig gemaakt; behandel mij bij deze gelegenheid enigszins gunstig. Ik bid de almachtige God, die u geschapen heeft, dat Hij uwe hitte enigszins matige, opdat ik dezelve verduren kan.” Hij maakte vervolgens het kruisteken over het werktuig en leverde zich zonder vrees aan die pijnlijke behandeling over. Zijne medebroeders hadden de moed niet om aanschouwers te zijn en verlieten het vertrek; de genees- en heelkundigen bleven alleen en de gloeiende priem werd boven het oor tot aan de wenkbrauwen ingedreven. Toen de religieuzen na deze gevaarlijke kunstbewerking weer binnen gekomen waren, zei de heilige: “O mijne broeders, looft met mij de Allerhoogste, want ik verzeker u, ik heb noch de gloed des vuurs, noch enige smarten gevoeld. Kleinmoedige mannen! waarom hebt gij u verwijderd? Kon Hij, die de drie jongelingen in de vuuroven te Babylon beveiligde, niet insgelijks ten mijnen behoeve de hitte van onze broeder het vuur matigen?” En nu zei hij aan de geneesheren: “Indien gij oordeelt, dat ene nieuw inbranding noodzakelijk is, behoort gij uwen plicht te vervullen.” De geneesheren verklaarden hem, dat zijn overvloedig wenen hem zeer nadelig was en dat hij, indien hij zijn gezicht wilde behouden, hetzelve moest matigen. De heilige hernam: “O mijn broeder, wij mogen geen enkel ogenblik de Goddelijke inlichtingen om het verlies van het lichamelijk gezicht, dat wij met de vliegen gemeen hebben, veronachtzamen, want de ziel heeft dit genot niet verkregen om het lichaam.” Franciscus wilde liever, zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, het lichamelijk zien verliezen, dan een enkel ogenblik de troost missen, van aan de Heer de offerande der tranen te mogen opdragen, wijl daardoor het inwendige gezicht gezuiverden in staat gesteld werd om de oneindig zuivere God te aanschouwen. 

Enige dagen daarna werd bij de heilige Franciscus in het bisschoppelijk paleis te Rieti (want de prelaat had gewenst de heilige in zijne woning te doen verzorgen), een kanunnik op een draagbaar liggende gebracht, die gevaarlijk ziek was; hij had een ongeregeld en werelds leven geleid, doch thans vol angst voor de gestrenge oordelen Gods, welke nakende waren, bad hij de heilige om hem te zegenen. “Zal ik over u het heilig kruisteken maken,” zei Franciscus, over u, die zonder de oordelen des Heren te vrezen u aan de ongebondenheden des vlezes hebt durven overleveren?…. Ik zal het evenwel doen, doch alleen om aan de Godvrezenden, die voor u spreken, genoegen te geven. Weet echter, dat u groter en vreselijker rampen wachten, wanneer gij, na uwe genezing, tot uw uitbraaksel durft terug te keren, want de zonde van ondankbaarheid maakt dat de laatste staat van dusdanige mensen erger dan de eerste is.” Franciscus vormde het heilig kruisteken over de lijder; deze sprong van zijn draagbed op, loofde de Heer en riep uit: “Ik ben genezen.” Doch de ongelukkige verviel weldra in zijne vroegere losbandigheden. Toen hij zich enige tijd daarna ter maaltijd bij ene andere kanunnik bevond en daar ’s nacht verbleef, stortte het dak van het huis in en hij alleen werd onder hetzelve verpletterd. Ja de ondankbaarheid is een verschrikkelijk kwaad en de zonden, in welke men hervalt, mishagen de Heer meer dan de eerdere; het is met de ziel evenals met het lichaam gesteld, de wederinstorting in de ziekte is aller gevaarlijkst. 

Franciscus werd meer of minder hersteld en had het gebruik van zijn gezicht terug gekregen; hij maakte zich deze omstandigheid te nutte om in onderscheidene streken van Ombrie, het koninkrijk Napels en naburige gewesten te prediken en aan het zielenheil te arbeiden. Het was waarschijnlijk in de loop van deze apostolische omwandeling, dat de heilige aan de persoon van de heilige Bonaventura, die volgens de beschikkingen van de Goddelijke Voorzienigheid één zijner uitstekende kinderen zou worden, een verheven wonder wrochtte. Deze werd, zoals wij in zijne levensgeschiedenis op 14 Juli mededeelden, te Balneo Regium, ook Balnarea geheten, ene stad in het hertogdom Toskanen, in het jaar 1221 geboren en ontving bij het heilig doopsel de naam van Joannes. Zijne ouders, Joannes van Fidenza en Maria Ritell, verenigden met aanzienlijke afkomst en hogere adeldom grote Godsvrucht; het kind werd reeds op zijn vierde jaar door ene dodelijke ziekte aangetast, van welk het door de heilige Franciscus genezen werd. De omstandigheden, die deze genezing vergezelden, vinden wij op deze wijze geboekt. Zijne moeder, die niets meer van de kunst te hopen had, daar de bekwaamste geneesheren aan de herstelling van het kind wanhoopten, legde hem voor de voeten van de heilige Franciscus, die door zijnen heilige levenswandel en de glans zijner mirakelen, in gans Italië vermaard was; zij riep de hulp van zijne gebeden in en beloofde, dat zij, indien het kind herstelde, het, in zoverre zij zulks vermocht, voor de orde zou opvoeden. De heilige vertroostte haar en verwierf opeens de genezing van dat kind. Hij voorzegde daarenboven al de gunsten, waarmee de Goddelijke barmhartigheid het zou verrijken en riep als in profetische verrukking uit: “O buona ventura!” “o gelukkig voorval, of  gelukkige bejegening!” en deze omstandigheid deed de naam van Joannes met die van Bonaventura verwisselen. Eindelijk voorzei Franciscus, dat dit kind ene verhevene waardigheid in Gods Kerk zou bekleden, en dat zijne orde door hetzelve ene grote uitgebreidheid zou erlangen. Bonaventura verlangde de geloften van zijne moeder te vervullen en nam in 1243, in tweeëntwintigjarige ouderdom, het ordekleed der Minderbroeders aan. Hij schreef, zoals wij weten, het leven van de heilige insteller en zegt in de voorrede op die geschiedenis: “Ik vreesde, dat men mij van ene misdadige ondankbaarheid zou kunnen beschuldigen, indien ik veronachtzaamde om de lof te vermelden van hem, aan wie ik het lichamelijke en geestelijke leven verschuldigd ben.” Wij weten, dat deze heilige niet slechts generaal der orde, maar ook kardinaal-bisschop van Albano en leraar der Kerk werd. Hij stierf op 14 Juli 1274. 

Al de moeilijkheden en arbeid, welke de heilige Franciscus voor het zielenheil zijner medemensen ondernam, vermeerderden zijne lichaamskwalen; zijne benen zwollen op en hij was gedwongen om op ene kleine rustplaats, even boven de stad Nocera te verblijven. Nauwelijks had men dit ongeval te Assisie vernomen, of de vrees beklemde aller hart, dat de heilige op de weg zou bezwijken en dat zijn vaderland van zijne overblijfselen zou verstokt zijn. Enige leden der stadsregering begaven zich naar hem toe en brachten hem naar Assisie terug. De bisschop van Assisie deed hem naar zijne woning brengen, en hier werd Franciscus tot de lente van het jaar 1226 met de meeste zorg verpleegd. De kinderen van de heilige insteller en vooral Elias, de vicaris-generaal, ziende dat zijne ziekte niet verminderde, maar met de aanvang des jaars verergerde, smeekten hem, dat hij zich naar Sienne zou laten vervoeren, waar het goede luchtgestel en bekwame geneesheren hem tenminste enige verzachting zouden kunnen doen geworden, indien er al geen hoop op volkomen herstel bestond. Hij stemde eindelijk toe en kwam in het begin van April in die stad. Hier werd aan beide zijden dezelfde pijnlijke bewerking met de gloeiende priem beproefd, doch tevergeefs, hoezeer zonder smart, want de Heer hernieuwde het wonder, hetwelk Hij reeds eenmaal aan de heilige lijder gewrocht had. De gezonde lucht van Sienne en de zorg der geneesheren konden evenwel zijn lijden, dat van dag tot dag vermeerderde, niet lenigen; daarbij had hij op een zekere nacht ene bloedbraking, welke hem zo zeer verzwakte, dat men meende dat hij het zou besterven. Al zijne kinderen, die te Sienne waren, omringden hem en smolten in tranen. Hij sloeg zijne ogen op hen, liet broeder Benedictus de Pizatro, zijnen ziekenoppasser, bij zich komen, welke dagelijks de heilige offerande in zijne kamer opdroeg en zei hem: “Priester van de allerhoogste God, schrijf de zegen, welke ik aan mijne broeders geef, zowel aan degenen, die tot aan het einde der wereld in de orde zullen komen, als aan hen, die thans leden zijn, wijl mijne smarten en uiterste zwakheid mij buiten staat stellen om te spreken; zie hier in weinige woorden mijne mening en mijnen wil: dat alle broeders elkander beminnen, gelijk ik hen bemind heb en bemin; dat zij de heilige armoede, mijne gebiedster en meesteres, altijd hoogschatten en bewaren; dat zij nooit ophouden aan de bisschoppen en ganse geestelijkheid onderworpen te zijn. Dat de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest hen zegenen en beschermen. Amen.” 

Nauwelijks had broeder Elias, de vicaris-generaal, het uiterste gevaar vernomen, waarin de heilige zich bevond, of hij kwam met spoed naar Sienne en stelde hem voor om hem naar het klooster van Celles, nabij Cortona, over te brengen. Daar de heilige zeer opgezwollen was en de maag- en leversmarten verdubbelden, verzocht hij om naar Assisie gebracht te worden, hetwelk de vicaris-generaal met alle behoedzaamheid en voorzorg liet ten uitvoer brengen. Zijne terugkomst verwekte in de stad grote vreugde, omdat men gevreesd had beroofd te worden van zijne tegenwoordigheid, wanneer hij op ene andere plaats stierf; de bisschop verlangde om hem weer in zijn paleis te doen verplegen. 

Voordat wij voortgaan om de laatste handelingen en de kostbare dood van de heilige Franciscus te vermelden, komt het  ons nuttig voor, om enigszins de staat, in welke de orde zich destijds bevond, in ogenschouw te nemen. In alle bekende werelddelen waren de Minderbroeders verspreid. In Europa vervulden zij geheel Italië; in Griekenland hadden zij ene provincie; de achting der groten en des volks verschafte hun schier dagelijks nieuwe kloosters in Spanje, Portugal, Frankrijk, de Nederlanden en Engeland; zij waren doorgedrongen in Schotland, Ierland verheugde zich in het bezit van kloosters der orde; Hoog en Neder-Duitsland telde onderscheidene gestichten, in Polen en in het noorden, in Azië en in Afrika predikten de Minderbroeders de gekruiste Godmens; overal verloochenden zij zich zelven en verlangden slechts om, zelfs ten koste van hun leven, zielen voor Jezus Christus te winnen. 

De tweede orde, die der arme Clarissen, verspreidde zich door gans Europa, en de derde orde, der boetvaardigen, maakte de grootste vorderingen. De geestelijke kinderen dus van de heilige insteller, overal verspreid, verkondigden het Evangelie aan de ongelovigen, bestreden de ketters, voerden de strijd tegen Satan en de zonde, boezemden liefde tot de deugd in en gaven overal de schoonste voorbeelden van armoede, nederigheid, boetvaardigheid en volmaaktheid. Wij mogen dus de staat, in welke de stervende Franciscus zijne orde liet, wel als één der wonderwerken van de Allerhoogste beschouwen. God had hem tot dat grote werk geroepen; negentien jaren arbeidde hij met de meest mogelijke ijver en hij, die zich zo gelijkvormig aan de voorschriften van het Evangelie en aan Jezus Christus had trachten te maken, als het de mens gegeven is, mocht, terwijl hij met de genade had meegewerkt, nu in navolging van de Goddelijke Leermeester zeggen: “Het werk, dat Gij mij gegeven hebt te doen, heb ik voltrokken….. Nu kom ik tot U” O hoe gelukkig is de Christen, wiens geweten dusdanige getuigenis geeft, wanneer hij zich op zijn sterfbed ziet uitgestrekt, en hij getracht heeft datgene te verrichten, hetwelk God van hem vorderde en zorg gedragen heeft om al de plichten van zijnen roep getrouw te vervullen! 

De aanhoudende en hevige smarten, welke de heilige op het einde van zijn leven doorstond, beletten hem evenwel niet om zijne broeders te onderrichten, en hen op hunne bezwaren betrekkelijk het bestuur van de regel te antwoorden; de lijder sprak dan zo vrij en kalm, als of hij gene smarten te verduren had en men merkte in al zijn doen en laten, dat naar mate zijn lichaam zwakker werd, zijne ziel in kracht toenam. Zodra men in Assisie vernomen had, dat de dood scheen te naderen en dat de heilige zijne ontbinding tegemoet zag, of de stedelijke regering liet dag en nacht het bisschoppelijk paleis bewaken, uit vrees, dat men zijn lichaam na de dood zou vervoeren en de stad van zijn kostbaarste schat zou beroven. Franciscus vergaderde zijne broeders om zijne legerstede en gaf zijne kinderen, evenals vroeger de aartsvader Jakob, ene eigenaardige zegen. Vervolgens zegende hij, naar het voorbeeld van Mozes, die over Israëls kinderen zijne zegen uitsprak, zijne ganse orde. 

Franciscus voelde nu zijne einde naderen, zei aan zijne broeders, volgens de woorden van de Vorst der Apostelen, dat hij zeker was, dat hij de tent zijns lichaams spoedig zou afleggen, en bad hen, dat zij hem naar het klooster van de Heilige Maria zouden overbrengen, want, zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, hij wilde op die plaats, waar hij het leven der genade verkregen had, ook de geest geven. Toen men met hem tussen het klooster en de stad gekomen was, vroeg hij of men reeds bij het gasthuis der melaatsen gekomen was, en toen men hem dit verzekerde, verzocht hij, dat men het rustbed zou neerzetten en hem naar de stad keren; de heilige richtte zich op de draagbaar op, stortte enige tranen en sprak over deze hem zo dierbare stad de schoonste zegen uit. Eindelijk was de dag, door de Goddelijke Voorzienigheid bestemd om de arbeid van deze getrouwe dienaar des Heren te doen eindigen en te belonen, aangebroken; het was Zaterdag 4 Oktober 1226. De heilige Bonaventura zegt, dat de heilige als door ene nieuwe kracht versterkt werd en om te tonen, dat hij niets gemeens met de wereld had, legde hij zich ongekleed op de blote aarde, en met de ogen ten hemel opgeheven, bedekte hij met zijne linkerhand de wond van zijne rechterzijde en zei vervolgens aan zijne broeders: “Al wat mij betrof, heb ik verricht. Ik bid de Heer Jezus Christus, dat Hij u onderwijst omtrent al wat gij te verrichten hebt.” Alle broeders smolten in tranen. Eén hunner, welke door de heilige zijnen opziener genoemd werd, kende door ingeving zijn verlangen, haalde spoedig ene arme pij met een koord, kwam tot hem en zei: “Ziedaar, wij lenen u als aan ene arme dit kleed, neem het uit gehoorzaamheid aan.” Franciscus ontving deze aalmoes, hief zijne handen ten hemel en dankte de Heer, die hem nu, van alles ontbonden, tot zich riep. 

Toen de heilige zich van de wereld wilde losrukken, wierp hij in tegenwoordigheid van de bisschop van Assisie, zelf zijne klederen van zich weg, om het armoedige leven des Goddelijke Verlossers na re volgen; maar om nog meer aan zijn kruis gelijkvormig te worden, in de staat van armoede, naaktheid en lijden, wilde hij insgelijks ontkleed deze wereld verlaten, of tenminste in een arm kleed, dat hem als ene aalmoes gegeven was, sterven. Zijne vinding was onuitputbaar; hij gebood zijne broeders om de gehoorzaamheid, welke zij aan zijnen uiterste wil verschuldigd waren, dat zij hem na zijnen dood enige tijd naakt op de grond zouden neerleggen; Jezus trouwens, die hij wilde volgen, bleef in die staat nog enige tijd aan het kruis hangen. “O hoe waarachtig kan men hier uitroepen,” zegt de heilige Bonaventura, “dat Franciscus een oprecht leerling van Jezus Christus is, daar hij bezorgd was om Gods Zoon in zijn leven, sterven en na zijnen dood te volgen, terwijl hij boven dat alles, ene nog grotere gelijkvormigheid verworven had, te weten de indrukken der vijf heilige wonden.” 

Toen men hem vroeg waar hij begraven wilde worden, zei hij: “Op de meest verachte plaats, op de heuvel der hel, aan de zijde waar de misdadigers worden terecht gesteld.” Deze plaats was buiten de stad bij de wallen, gewoonlijk “de heuvel der hel” geheten, uit hoofde der straf, welker er aan de boosdoeners voltrokken werden. Zijn verlangen werd later vervuld, toen men zijn lichaam enige jaren later, in 1230, in ene kerk bracht, welker ter zijner ere op de heuvel der hel, die nu de heuvel van het paradijs genoemd wordt, gesticht is; het gebouw is zodanig ingericht, dat zijn lichaam juist ter plaatse rust, waar vroeger de strafwerktuigen gebezigd werden. Nadat de heilige zijnen uiterste wil had vastgesteld, liet hij zijnen biechtvader, broeder Leo en broeder Angelus komen, en beval hen om een lofzang, welke hij vervaardigd had en waarin God in de naam van alle schepselen gedankt werd, aan te heffen. De lofzang geëindigd zijnde, legde hij zijne handen kruislings over elkander en strekte dezelve weer over zijne broeders uit, die hem omringden, ten einde hun voor de laatste maal de zegen te geven, zo aan hun die afwezig, als die tegenwoordig waren, en vervolgens sprak hij hen met deze laatste woorden aan: “Vaarwel, mijne kinderen, ik roep u allen toe, vaarwel; ik laat u in de vrees des Heren, blijft steeds in die vrees volharden; de tijd der beproeving en kwelling nadert; gelukkig zij, die in het goede, hetwelk zij begonnen hebben, volharden. Ik ga vol verlangen en met aandrang tot God, en beveel u allen aan zijne genade.” Vervolgens liet hij het Evangelieboek brengen en verzocht, dat men hem het Evangelie van de heilige Johannes zou voorlezen, ter plaatse waar de geschiedenis des lijdens begint: “Voor de feestdag van Pasen, Jezus wetende dat zijn uur gekomen was, om uit deze wereld tot de Vader over te gaan….,” enz. Na de voorlezing van de lijdensgeschiedenis begon de heilige zo goed hij kon de 141e psalm op te zeggen: “Met mijne stem heb ik tot de Heer geroepen; met mijne stem heb ik de Heer gesmeekt;” hij ging vervolgens voort en zei het laatste vers: “Voer mijne ziel uit de kerker, om Uwen naam te loven: de rechtvaardigen wachten op mij, totdat Gij het mij vergeldt.” En nu waren al de geheimen der genade in dezen door van God zo zeer beminde en om zijne getrouwheid zo bijzonder bevoorrechte mens vervuld. Zijne heilige, geheel in God verslonden ziel werd van de aardse handen ontslagen en voer ter eeuwige rust in de schoot des Heren op. Franciscus verliet het sterfelijke leven op Zaterdag, 4 Oktober 1226, in het vijfenveertigste jaar zijns ouderdoms, het twintigste na zijne bekering, het negentiende van de instelling der orde en het derde na het ontvangen van de heilige wonden. 

Broeder Augustinus van Assisie, provinciaal der orde in Terra di Lavoro, ene provincie van het koninkrijk Napels, van welke Napels zelve de hoofdstad is, een rechtvaardig en heilig man, lag op zijn uiterste en kon niet meer spreken, toen hij eensklaps zijne stem verhief en uitriep: “Wacht mij, vader, wacht mij, ik ga met u.” De tegenwoordig zijnde broeders waren verbaasd en vroegen hem tot wie hij sprak. “Wel,” zei hij met ene krachtige stem, “ziet gij dan onze vader Franciscus niet, die naar de hemel gaat?” Op hetzelfde ogenblik verliet zijne ziel de aarde en volgde die zijns geestelijke vaders. De bisschop van Assisie was te bedevaart naar de berg Gargan, om de kerk van de aartsengel Michael te bezoeken; Franciscus verscheen hem op dezelfde avond van zijnen dood en zei: “Ik verlaat de aarde en ga ten hemel.” De prelaat verhaalde des morgens aan degenen die met hem waren, hetgene hij gezien had; bij zijne terugkomst te Assisie onderzocht hij alles nauwgezet en bevond, dat de verschijning juist op het uur van de dood des heilige had plaats gehad. 

Het lichaam van de heilige werd gedurende enige tijd, zoals hij zijnen broeders had aanbevolen, op de blote grond neergelegd, vervolgens gewassen en het ordekleed aangetogen. Nauwelijks was de mare van zijnen dood verspreid, of de menigte verdrong zich om het heilig overschot en de merktekenen van het lijden des Heren, waarmee het lichaam verrijkt was, te zien; elk verlangde om deze met eigene ogen te aanschouwen, en de voldoening te hebben om ooggetuige van dusdanige wonderdadige gebeurtenis te zijn; men vergunde aan de burgers van Assisie om het lijk te naderen, de heilige wonden te zien, aan te raken en te kussen. De kloosterbroeders brachten de ganse nacht door met de Heer te loven; zij schaarden zich met de toegevloeide menigte om het stoffelijk overblijfsel en het scheen veeleer ene hemelse feestviering dan ene uitvaart. De volgende dag, zijnde Zondag, werd het lichaam onder het zingen van lofliederen, naar Assisie gedragen; de lijkstatie ging voorbij het klooster van de heilige Damianus, in hetwelk Clara met hare zusters woonde; men vertoefde enige ogenblikken, om aan deze geestelijke dochters des heiligen de troost te gunnen van de heilige merktekenen te zien en te kussen. Clara deed alle moeite om één der nagelen uit de hand te wringen, doch zij slaagde niet en doopte nu hare doek in het bloed, hetwelk uit de wond vloeide. Men begaf zich vervolgens weer op weg en het heilig overschot werd met alle mogelijke eerbied in de kerk van de heilige Georgius ter aarde besteld. Op deze plaats had Franciscus zijne eerste letteroefeningen begonnen, de eerste maal gepredikt en zij diende hem nu tot voorlopige rustplaats. De Heer verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen, zodat van alle zijden gestadig ene ontelbare menigte toevloeide, ten einde van God, door de voorspraak van zijnen gunsteling, in hare ellenden hulp te vinden. 

Paus Honorius III overleefde de heilige slechts korte tijd; hij stierf op 18 Maart 1227 en werd door de ganse Kerk, welke hij zo voorzichtig en heilig bestuurd had, betreurd. Daags na zijnen dood vergaderde het heilig collegie en met algemene stem werd de kardinaal-bisschop van Ostia, Hugolinus, neef van Paus Innocentius III van de heilige Petrus verkozen; hij nam de naam van Gregorius IX aan. Deze Paus, die een geleerd en in beide rechten zeer ervaren man was, en een voorbeeldig leven leidde, had veel leed van de zijde des keizers Frederik II te verduren, zodat hij zelfs genoodzaakt werd om uit Rome te vluchten, om zich niet aan mishandelingen bloot te stellen. Na zijne verheffing, vertrouwde de heilige Vader de zorg over de Minderbroeders aan de kardinaal Rainaldus, en hij wilde in persoon bij het algemeen kapittel tegenwoordig zijn, hetwelk te Rome op de vooravond van Pinkster vergaderde, ten einde ene nieuwe generaal der orde te verkiezen. De Paus bekrachtigde de keuze, welke men in de persoon van Elias gedaan had. Wij hebben reeds enigszins de ijdele geest van Elias leren kennen; hij zocht nu alle verzachting in de regel in te voeren en deze naar de geest des tijds (altijd ene slechte geest) te schoeien, en werd door dezelfde Paus in 1230 vervallen van zijne waardigheid verklaard; in 1236 hersteld, werd hij in 1239 andermaal afgezet en heulde nu met keizer Frederik II, de vervolger des Pausen. In 1244 werd hem, omdat hij enige onderwerping betoonde, door Paus Innocentius gelast om als eenvoudig monnik aan de generaal-overste te gehoorzamen; nu hechtte hij zich openlijk aan de keizer, verliet de orde en werd zelfs afgesneden van de gemeenschap der Kerk; doch ene dodelijke ziekte deed hem in 1253 in zich zelven terugkeren; hij pleegde welgemeende boetvaardigheid en stierf wel is waar als een rouwmoedig zondaar, doch, zoals de heilige hem voorzegd had, buiten de orde. 

Het in 1227 vergaderde kapittel smeekte de heilige Vader om Franciscus, welke door de schitterendste wonderwerken verheerlijkt werd, heilig te verklaren en zulks geschiedde reeds in het volgende jaar. Gregorius, die om de keizer Rome verlaten had, vluchtte naar Rieti, vervolgens naar Spoletum en kwam te Assisie. Hij begaf zich naar het graf van de heilige Franciscus en hield daar ene vergadering met de kardinalen, die hem gevolgd waren, gebood een nauwkeurig onderzoek omtrent de mirakelen, welke na de dood aan het graf waren gewrocht en onderwierp, zoals de heilige Bonaventura aanmerkt, dat onderzoek aan de kardinalen, die niet zeer met de canonisatie ingenomen waren; zij leverden hunne berichten in, die in de volle vergadering der kardinalen werden onderzocht; de Paus keerde naar Assisie terug, en op Zondag 16 Juli 1228 werd de heiligverklaring in de kerk van de heilige Georgius waar het lichaam van de gelukzalige rustte, uitgesproken; de bulle der heiligverklaring werd evenwel eerst te Perugia, drie dagen na de plechtigheid, op 19 Juli uitgevaardigd. Deze Godvruchtige Paus wilde de verering, de heilige verschuldigd, grotere luister bijzetten en besloot om ene prachtige kerk te doen bouwen, in welke de overblijfselen des heiligen zouden worden overgebracht. Broeder Elias werd belast om met de stedelijke regering van Assisie ene plaats te bepalen, waar men de kerk en een klooster het gevoegelijkst kon oprichten, en nu werd aan het verlangen des heiligen beantwoord; geen geschikter plaats werd gevonden dan op de heuvel der hel, welke sedert heuvel des paradijs genoemd is. Voordat Gregorius Assisie verliet, legde hij zelf de eerste steen; in 1230 was dat gedeelte, in hetwelk het stoffelijk overblijfsel van de heilige zo rusten, reeds voltooid en nu bracht me hetzelve met grote luister daar ter plaatse. De kerk van de heilige Georgius werd aan de arme Clarissen afgestaan, bij welke voor haar insgelijks een klooster gesticht. Gregorius IX kwam wel is waar in 1235 te Assisie terug, om het graf des heilige te vereren, doch zijnen opvolger Innocentius IV bleef het voorbehouden, om in 1253 de nieuwe kerk, ter zijner ere gebouwd, in te wijden, zoals ons met andere schrijvers de bulle van Benedictus XIV, waarbij aan die hoofdkerk onderscheidene voorrechten geschonken werden, verzekert. 

Terwijl het lichaam van de heilige werd vervoerd, veroorloofden zich de inwoners van Assisie enige ongeregeldheden; zij maakten zich van die schat meester, uit vrees, dat men hun de heilige overblijfselen zou ontroven, en zulks gaf aanleiding, dat toen de rust hersteld was, het graf geheel ingemuurd en voor elk oog verborgen werd, zodat men na die tijd, over de plaatsing van het lichaam en over de ligging van het graf allerlei denkbeelden heeft gevormd. Men heeft voorgegeven, dat het lichaam van de heilige in ene onderaardse kapel rustte, boven welke ene tweede en derde kerk gebouwd was; ook dat hij onder het hoofdaltaar rustte, maar zo afgesloten, dat niemand zich van de plaats enig denkbeeld vormen kan. Wat er van zij, de staat van het lichaam van de heilige Franciscus en de plaats waar het heilig overschot in de kerk geplaatst was, bleven een raadsel, hetwelk in zes eeuwen niet is kunnen opgelost worden. Ene algemene overlevering onder de Minderbroeders deed hen geloven, dat het kostbaar overschot in ene onderaardse kapel op dezelfde heuvel, waarop de kerk gebouwd is, gesloten is, dat het onbedorven en het lichaam zelfs in ene staande houding is. Deze overlevering, die op gene genoegzame grond steunde, werd meermalen bestreden en de twisten voor en tegen werden van dien aard, dat Paus Paulus V streng verbood, om in de kerk van Assisie enige nazoeking naar het lichaam te ondernemen. Dit verbod was des te voorzichtiger, omdat men van ene onderaardse kerk zelfs niet het minste blijk had. Het toeval echter wilde, dat de algemene overste der Minderbroeders, vader de Bonis, die het klooster te Assisie bestuurde, op het denkbeeld kwam waar de heilige overblijfselen konden rusten; Paus Pius VII hief het verbod van Paulus V op en gaf vrijheid om, evenwel met alle geheimzinnigheid, naar de rustplaats te onderzoeken; de eerste pogingen, op 5 Oktober 1818 begonnen, waren vruchteloos en men was weldra verzekerd, dat er geen onderaardse kapel bestond; men onderzocht evenwel de andere plaatsen der kerk en men dacht beter te zullen slagen, wanneer men onder de trappen van het hoofdaltaar de arbeid zou voortzetten; tweeënvijftig nachten was men bezig om het muurwerk en andere beletselen op te ruimen, totdat men eindelijk op 12 December 1818, voor een ijzer traliewerk kwam, achter hetwelk men een geraamte in een stenen kist zag liggen; op hetzelfde ogenblik verspreidde zich ene zeer zoete geur, die uit het graf opsteeg; de vreugde was algemeen. Aanstonds werd deze gebeurtenis de generaal-overste en door deze de heilige Vader bericht; Zijne Heiligheid benoemde de bisschoppen van Assisie, Nocera, Spoletum, Perugia en Foligny, om een gerechtelijk onderzoek te doen, hetwelk met de meeste nauwgezetheid plaats had, zodat men naar alle blijken, welke men bij het heilig overblijfsel vond, terecht kon vaststellen en getuigen, dat dit het stoffelijk overschot van de heilige Franciscus moest zijn. Middelerwijl men met de meeste voorzichtigheid die tedere zaak behandelde, veropenbaarde de Heer zelf de echtheid dezer relikwieën, door even spoedige als miraculeuze genezingen aan twee lijders, welke op een ogenblik hunne gezondheid verwierven, de ene met een doek te bezigen, die op het graf van de heilige had gelegen, de andere, een vierjarige zieke, met zich slechts op de grafsteen neer te leggen. Na vervolgens bij ene bulle van 5 September 1820, de echtheid der relikwieën bevestigd te hebben, wilde Paus Pius VII, dat het overblijfsel op dezelfde plaats zou blijven rusten, en dat het graf weer gesloten en verzegeld zou worden, zodat niemand zonder vergunning des Pausen, hetzelve mocht openen. Het gaf last dat op die plaats zelve een prachtig gedenkteken zou opgericht worden. Aan de mening des heilige Vaders is beantwoord. Over de kelder, waarin deszelfs oude graf, het overschot van Gods dienaar rust, is een marmer praalgraf gebouwd. De heilige Franciscus wordt door de ganse Kerk op 4 Oktober vereerd, De afdrukken der wonden wordt op 17 September herdacht en het Romeins Martelaarsboek heeft de eerste vervoering van het lichaam, in 1230, op 25 Mei aangetekend.

De heilige Franciscus wordt bijzonder vereerd in de Rooms Katholieke kerken te Nijmegen, Amsterdam, Haarlem, Leiden, ’s Gravenhage, Rotterdam, Hoorn, Alkmaar, Coevorden, Bolsward, Leeuwarden en Aduard. 

 

5 Oktober 

 

De heilige Placidus (544)

Martelaar.

en Metgezellen (546).

Martelaren. 

 

Onder de heiligen, welke de Heilige Kerk ons op deze dag ter verering voorstelt, spreekt zij ons van de heilige Thraseus, bisschop te Eumenia in Phygie, die één der heiligste bisschoppen der kerk van Azië  geweest is, en omtrent het jaar 177 te Smyrna de kroon der martelaren verwierf. Eusebius zegt, dat hij de Kerk tot een steunstok gediend heeft, toen men haar door de dwaalleerlingen van de Montanisten aanviel, en dat hij één van die voorbeelden is, op welke men wel het oog mag vestigen en welker voetspoor men dient te drukken. Wij worden door de Kerk insgelijks op de voorbeelden van de heilige weduwe Galla opmerkzaam gemaakt, wier leven en afsterven de heilige Gregorius de Grote geboekt heeft. Deze heilige Paus verhaalt, dat die heilige vrouw, welke van een luisterrijk geslacht en dochter van de consul Symmachus was, na de dood van haren echtgenoot, tot een voorbeeld voor alle Christelijke weduwen versterkte, met haar te leren op welke wijze zij zich in haren weduwlijke staat behoren te heiligen. Hare goederen werden het erfdeel der armen, terwijl zij haar leven in vasten, waken, gebed en andere werken van boetdoening doorbracht. Maar wij vinden in de heilige Placidus, wiens gedachtenis Gods Kerk haren kinderen heden insgelijks op het hart drukt, een voorbeeld, hetwelk de beide aangevoerde heiligen ons ter navolging nagelaten hebben, dat in ene aanmoediging tot een boetvaardig leven, gelijk aan dat van de heilige Galla en een voorbeeld van onverschrokken moed in vervolging en dood, zoals de heilige Thraseus ons aanbood, wijl Placidus en de zijnen hun leven insgelijks voor de Godsdienst van Jezus ten beste gaven. Placidus. zoals dezelfde heilige Gregorius de Grote zegt, muntte in de staat der boetelingen uit, en God kroonde de ene staat door de andere, door zijnen dienaar de zegepalm der martelaren te schenken. 

Hij was te Rome uit ene aanzienlijke en edele familie gesproten en zoon van de patriciër Tertullus. In zijne tedere jeugd, toen hij nauwelijks zeven jaren oud was, werd hij door zijne ouders de Heer opgedragen, daar zij hem liever voor God dan voor de wereld, die al hare volgelingen zo slecht beloont, wensten op te voeden en wij mogen vrij zeggen, dat de Godsvrucht, welke hij gedurende zijn leven aan de dag legde, hem als een erfdeel achtergelaten is door hen, die hem naast God het tijdelijke leven gegeven hadden. 

De heilige Benedictus, aartsvader der monniken in het Westen, had reeds algemeen eerbied en roem verworven; onderscheidene, die zich aan des Heren dienst verlangden toe te wijden, namen zijnen regel aan. De ouders van Placidus, die hunnen zoon in de wetenschap der heiligen verlangden op te leiden, meenden, dat zij hun doel niet beter zouden kunnen bereiken, dan door hunnen zoon reeds met zijn zevende jaar, onder de leiding van de heilige te stellen, opdat hij, als ene jeugdige plant, door de heilige onderrichtingen en vurige gebeden van Benedictus bevochtigd, vruchten des heils zou voortbrengen. 

Was Placidus gelukkig onder de leiding van de verheven heilige Benedictus opgekweekt te worden, wij mogen insgelijks Benedictus gelukkig noemen ene Placidus te bezitten, daar deze jongeling onder zijne religieuzen zich zijnen geest trachtte eigen te maken en in zijn voorbeeld te volgen uitmuntte. Het voorbeeld van de heilige orde-stichter was hem een levendige regel en Benedictus zag in de vurige ijver, welke het nog jeugdige kind aan de dag legde, dat in Placidus niets te wensen overbleef. Bij een zekere gelegenheid had de heilige abt Placidus gelast om in het nabijgelegen meer water te scheppen, doch de gehoorzame Placidus verloor het evenwicht en stortte in de vloed, welke snelle loop hem meevoerde; Benedictus bevond zich in zijne cel; ene openbaring onderrichtte hem van het onheil; hij riep de heilige Maurus en zei: “Mijn zoon, uw jeugdige vriend is in het meer gevallen, ga spoedig en red hem.” Maurus vraagt de zegen en snelt bereidvaardig heen om Placidus de bijstand te bewijzen, welke hem door de heilige Benedictus was aanbevolen. Aan de vloed gekomen, zag Maurus het kind, hetwelk door de stroom werd weggevoerd, in het grootste gevaar. Zonder na te denken, verlaat hij de oever, wandelt op het water, hetwelk als een vaste weg onder zijne voeten wordt; hij grijpt het kind bij het haar, red het en brengt het behouden aan de oever. Nu eerst, toen zij de vaste grond onder de voet hadden, zien zij de gevaarlijke weg, die Maurus bewandeld had; verbaasd over dit toeval, berichten zij het voorgevallene aan de heilige Benedictus. De heilige dankte God en daar hij alle deugd op zeer hoge prijs stelde, beschouwde de ootmoedige dienaar des Heren dat wonderwerk als ene beloning der gehoorzaamheid van de heilige Maurus. Maurus daarentegen, die deze ootmoed van de heilige abt tot voorbeeld nam, en hem in die deugd nabij streefde, zag in dat wonderwerk de bijzondere gunst Gods, die de verdiensten van de heilige Benedictus beloonde; hij erkende, dat de zegen des geestelijke vaders, in de naam Gods gegeven, hem van alle gevaar bevrijd had; dit onderling geschil eindigde door de beslissing van de heilige Placidus, die verklaarde, dat de redding een gevolg van het gebed des heilige Benedictus was. “Toen men mij uit het water toog,” zei hij, “scheen het mij, dat ik boven mijn hoofd het kleed van de eerwaardige vader zag, dat ik hem bij de hand had, welke hand mij, toen ik in het water lag, ondersteunde en staande hield.” 

Placidus had, omdat hij zeer jong was, het ordekleed en de kruinschering nog niet ontvangen, doch deze wonderdadige redding voltooide in deze heilige spruit de wasdom; hij maakte de grootste vorderingen op de weg der volmaaktheid, zodat de heilige Benedictus hem met de innigste tederheid beminde. De abt verliet de grot van Subiaco en nam de heilige Placidus in 528 met zich mee naar de berg Casino, waar hij een nieuw klooster stichtte, welks eerste grondslag in 529 gelegd werd. Tertullus, de vader van Placidus, mag men als de medestichter van dat gebouw aanmerken; uit erkentenis schonk hij de heilige, onder wiens leiding zijn zoon in deugd en Godsvrucht toenam, een gedeelte van de vaste goederen, welke hij om en bij de berg Casino had, met nog enige landgoederen, die hij in Sicilië bezat. Placidus, die reeds zoveel blijken van ijver voor de Heer gegeven had, werd door dat vuur meer en meer aangewakkerd, en hij maakte zulke vorderingen, dat men hem onder de eerste broeders kon rangschikken; de heilige Benedictus vestigde het oog op hem, indien later zijne orde zich mocht uitbreiden. Door de weldadige beschikking van Tertullus, vestigde hij een nieuw klooster in Sicilië nabij Messina, toen Placidus de ouderdom van zesentwintig jaren had bereikt. De heilige kloosteroverste benoemde zijnen jeugdige leerling tot abt van dat gesticht; Placidus, ofschoon het hem hard viel om van zijnen geestelijke vader te scheiden, onderwierp zich echter bereidvaardig aan diens wil en vertrok naar zijne nieuwe bestemming. 

In Sicilië leefde Placidus met zijne religieuzen op ene wijze, welke weldra deed zien, dat Benedictus in zijne keuze volmaakt geslaagd en in zijne verwachting niet bedrogen was. Hij voegde onder de zijnen dezelfde verordeningen in, welke zijn opleider, indien hij zich te Messina onder de kloosterlingen bevonden had, zou hebben doen naleven, want hij nam niets van de regel af, noch deed er niets bij. Al de onderrichtingen, welke de jeugdige abt zijnen kloosterlingen gaf, strekten om hen vooral verachting der wereld en onbepaalde liefde tot God en de naaste in te boezemen. Hij wist aller hart te winnen en met het ernstige zijner woorden zachtaardigheid en voorkomendheid te paren, zodat hij onder zijne medebroeders de geest van versterving, zelfverloochening, gebed en andere deugden, die hij van de heilige Benedictus overgeërfd had, wist aan te vuren. 

Middelerwijl de heilige Placidus in zijn klooster te Sicilië zodanig heilig leven leidde, kwamen zijne beide broeders Eutychius en Victorinus met zijne zuster Flavia hem bezoeken; zij wensten de troost te genieten om hem te zien en door zijne onderrichtingen op de weg der volmaaktheid versterkt te worden. Zij vonden allen te Sicilië ene schat, die alle aardse bezittingen in waarde overtreft, zij vonden er de martelaarskroon, want een berucht zeerover, een vijand van Jezus Christus en deszelfs getrouwe dienaren, overviel het klooster, deed alle pogingen om Placidus, deszelfs broeders en zuster benevens alle andere kloosterlingen tot afval te brengen, en hen de naam des Heren te doen verloochenen, doch deze helden niet kunnende overwinnen, liet hij hen allen om hals brengen en stak het klooster in brand. Deze gebeurtenis had plaats tussen 541 en 546. 

Dat het ons niet verwondere, wanneer wij zien, dat de Heer zijne getrouwste dienaren enige harde beproevingen toezendt, en wanneer wij ontwaren, dat de goddelozen en ongelovigen hunne handen aan de getrouwe dienstknechten Gods en zelfs aan ’s Heren heiligdom slaan. De weg des kruises is de weg ten hemel. Doch overwegen wij bij zulke voor de mens treurige omstandigheden, veeleer hetgene ons te wachten staat, die des Heren wil zo menigmaal miskennen. Indien zij, die hun leven in boetvaardigheid doorbrengen, door het vuur der beproeving gezuiverd worden, hoedanig zal dan toch het lot eenmaal zijn van hen, die in de genoegens der wereld zich trachten te baden en hunne dagen in zonden en ijdelheid doorbrengen? Volgen wij in de staat, waarin wij geplaatst zijn, de voorbeelden van Gods vrienden en wij zullen ons bij elke beproeving, die de hemelse Vader ons mocht toezenden, de troost genieten, van in de verte het grote voorbeeld van Jezus te mogen volgen; terwijl wij, wanneer wij het opgelegde kruis met onderwerping en bereidvaardige wil dragen, vertrouwen mogen, dat onze beproevingen ons ene onvergankelijke beloning voorbereiden en verschaffen zullen. 

 

6 Oktober 

 

De heilige Bruno (1101). 

Insteller der Karthuizer orde. 

 

De Karthuizer orde is ene maatschappelijke inrichting van kluizenaars, die zich eniglijk toeleggen om aan de voet van het kruis van Jezus Christus, de Goddelijke volmaaktheden en de eeuwige waarheden te bespiegelen: hun bijzondere levensregel is gegrond op de stilzwijgendheid, de afzondering en zelfverloochening. Elk kloosterlijke maatschappij draagt het hare bij tot de uitbreiding der Kerk en des koninkrijks van Jezus Christus, en vandaar, dat men zeggen moet, dat de voorbeelden van de levenswandel en van het gebed van deze kloosterlingen, zo krachtig zijn, en dat men er voor het zielenheil der mensen zoveel hulp van inoogst, als van de Evangelische onderwijzingen en andere openbare goede werken. De Karthuizer orde heeft zich ook weten te vrijwaren van alle verandering en verslapping, en heeft tot nu toe het zeldzame voorbeeld opgeleverd, dat er ene Godsdienstige vereniging bestaan kan, welke in de ogen der anders zo strenge Benedictijnen gene hervorming behoeft; daarom zei het grote licht van de orde van Citeaux en der Kerk, de beroemde kardinaal Bona, van de Karthuizers: “Deze kloosterlingen zijn het wonder der wereld, zij leven in het lichaam alsof zij geen lichaam hadden, zij zijn engelen op aarde, vertegenwoordigen de heilige Johannes de Doper in de woestijn, het voornaamste sieraad van de Bruid van Jezus Christus, zij zijn arenden, die hunne vlucht naar de hemel nemen, en welker inrichtingen met recht aan alle andere kloosterorden kan worden voorgetrokken.” 

Het is de plicht van de gemoedelijke Christen zich toe te leggen om de wereld, dat wil zeggen de nietswaardigheid der wereld, welke zich veel laat voorstaan, te leren kennen; haar naar hare waarde te kunnen schatten en haar weten te verachten, is de vrucht der overweging en de zegepraal der deugd in ene heilige, en de heilige Bruno wiens levensgeschiedenis wij uit zijne brieven en uit onderscheidene opstellers aanbieden, zal door zijn voorbeeld en daden, onze stelling waar maken. 

De beroemde stad Keulen mag er zich op verheffen, dat de heilige Bruno binnen hare muren geboren werd, Bruno, die de luister van zijn vaderland, de hersteller van het afgetrokken leven, de vertrooster van de Kerk in de bedrukte dagen, die voor haar aangebroken waren, zijn zou. Duitsland mag er op pronken, deze heilige te hebben voortgebracht, evenals Egypte op de heilige Antonius, Italië op de heilige Benedictus, Frankrijk op de heilige Bernardus roemen. De engelen der woestijnen komen uit alle landschappen der wereld. In Bruno bezitten wij één der beroemdste kluizenaars der kerk van het Westen, één der voortreffelijkste voorbeelden, welke men aan hen kan voorstellen, die door zucht en neiging tot de deugd aangevuurd en getroffen worden, om volgens die wijze van leven, de paden der rechtvaardigheid, de wegen der volmaaktheid te bewandelen. 

De heilige werd te Keulen, omtrent het jaar 1030 of 1035, uit aanzienlijke ouders geboren; de glans van hunne geboorte, hun uitgestrekt tijdelijk vermogen had hen roem en aanzien verworven, zij waren evenwel nog veel achtingswaardiger om hunne bestendige deugdzame levenswandel, daar zij wisten, dat ware grootheid in het beoefenen der deugd bestaat. De ouders van de heilige legden er zich geheel op toe, om hunnen lieveling al de zorgen te besteden , welke ene Christelijke, Godsdienstige en volgens hunnen verheven staat gepaste opvoeding vorderde; zij wilden het kind onder hunne ogen zien opgroeien en de zorg, welke men er aan besteedde, werd overvloedig beloond, want Bruno overtrof hunne verwachting; reeds vroegtijdig scheen men in het kind op te merken, dat God het tot ene arbeider ter verbreding van zijne heerlijkheid en ter heiliging der volkeren wilde vormen. Hij werd aan de leermeesters van de school der kerk van de heilige Cunibertus te Keulen toevertrouwd, die in hem geenszins de gewone gebreken der kinderen van zijne jaren ontdekte; zijne uitspanningen waren ernstig en matig, zijn doordringend verstand was voorzichtig en juist, zijn oordeel gezond en vast, doch boven alles blonk hij uit door zuivere en buigzame zeden, terwijl zijne Godsvrucht en eerbied voor de heilige geheimen van de Godsdienst hem de achting van elk deugdzaam en verstandig man verwierven, zodat de heilige Anno, bisschop van Keulen, de heilige jongeling, met ene kanunniksplaats in zijne kerk begiftigde. Bruno werd naar Rheims gezonden, als beroemd door hare scholen, welke door de geestelijken van de hoofdkerk bestuurd werden, en het was niet zonder grond, dat men de jongeling er met alle onderscheiding ontving. Bruno volgde met de meeste ijver de loop der verschillende wetenschappen, welke men in die school beoefende, en terwijl men hem de lof toekent van één voor zijn tijdvak goed dichter te zijn, muntte hij evenwel in de wijsbegeerte en Godgeleerde studiën boven anderen uit, zodat hem door zijne tijdgenoten terecht de erenaam van dichter, wijsgeer en theoloog geschonken werd, terwijl de school van Rheims zich op hem, als op één harer vermaardste kwekelingen beroemen kan en men overal zijne uitstekende Godsvrucht bewonderde. Het moet ons derhalve niet bevreemden, dat de aartsbisschop Gerrasius de heilige Bruno verkoos, om de kanunnik en bestuurder der Godgeleerde studiën Herimannus in zijn ambt op te volgen; deze geleerde trouwens had de wereld vaarwel gezegd en wijdde zich in de eenzaamheid aan het beoefenen der ware wijsheid en het afgetrokken en bespiegelende leven toe. De waardigheid, welke Bruno nu bekleedde, gaf hem het oppertoezicht over de studiën, welke in het ganse bisdom beoefend werden. Zijn doorzicht en buitengewone kunde billijkten de keuze van de prelaat; Bruno, die slechts voor de Heer zijne talenten wenste te besteden, legde zich bijzonder toe om zijne leerlingen tot God te geleiden, hun de kennis en eerbied voor Gods wet in te boezemen, opdat zijn naam en roem overal mocht verbreid worden. Het getal zijner leerlingen, die zich dusdanige leermeester waardig toonden, was groot en wij zien onder dezelve onderscheidene beroemde mannen, zoals Odo, ook Otto, die later kardinaal-bisschop van Ostia werd en vervolgens, onder de naam van Urbanus II, de pauselijke Stoel met luister bekleedde; Robertus, bisschop van Langres, een afstammeling van de hertogen van Bourgondië; Rangierus, kardinaal-aartsbisschop van Reggio, en onderscheidene prelaten en abten; allen stelden er hunnen roem in, leerlingen geweest te zijn van een man, die men als het licht der Kerk, als de leraar der leraren, als de eer van Duitsland en Frankrijk, het sieraad van zijne eeuw en het voorbeeld voor de deugdzaamste mannen beschouwde. Hij versierde geruime tijd de leerstoel van Rheims en zoals de opstellers zijner levensgeschiedenis bemerken, was hij de steun en de kracht van dat uitgestrekte bisdom, zodat men terecht mag vaststellen, dat Gervasius een goed gedeelte van zijn geestelijk bestuur aan de heilige Bruno toevertrouwde. 

De aartsbisschop van Rheims Gervasius stierf in het jaar 1067, en werd door een zekere Manesses I op die zetel gevolgd. Bruno had bij deze opvolging zijne ereambten behouden en was kanselier of zegelbewaarder van het aartsbisdom, gelijk uit de akte der fundatie van het klooster en de abdij van de heilige Basolus blijkt, evenals uit de akte der fundatie van de abdij van de heilige Martinus der tweelingen, welke beide stukken het ene van het jaar 1077, het andere van het jaar 1073, door Bruno als kanselier getekend zijn. Manesses I van Gournai was een aanzienlijk edelman, doch de verhevene geboorte moet niet in aanmerking komen, wanneer andere hoedanigheden, die tot de bisschoppelijke waardigheid gevorderd worden, ontbreken. Deze Manesses durfde naar die waardigheid te staan en geraakte tot dezelve; maar langs welke wegen! Door kuiperij en loosheid, heimelijke samenspanning en listen, omkopingen en door simonie, dat monster, hetwelk de rust der nauwelijks geboren Kerk verstoorde. Deze waren de machtige middelen, door welke Manesses op de zetel van ene kerk geplaatst werd, die nog siddert bij de herinnering van ooit dusdanige boosdoener onder het getal harer bisschoppen te hebben geteld. Het spreekt van zelve dat zulke delen gene opperpriester aanprijzen, gene heilige vormen en het bestuur van Manesses was even gebrekkig en rampzalig, als zijne verheffing onwettig. Onbescheiden in zijn woorden, ongeregeld en bedorven van zeden, zonder de minste eerbied voor zijne waardigheid en verheven rang te betonen, scheen het geloof hem zelfs een drukkende last, de heiligschennis een hulpmiddel, de meineed ene verwering, de overdaad en weelde welgevoegelijk, het geweld een steun, het geweten een vooroordeel. Men zag de altaren beroofd, des Heren tempel geschonden, ontheiligd, de waardigheden en ambten van het heiligdom veil, de losbandigheid beschermd, de deugd en ware verdiensten vervolgd; dusdanige waren de buitensporigheden, welke deze onwaardige prelaat door zijne voorbeelden en goedkeuring billijkte, terwijl hij op ene schandelijke wijze de dartelheid en loszinnigheid van de soldaat, de pracht van enen koning en de dwingelandij van een tiran nabootste, en zelfs overal ten toon spreidde. 

Van alle zijden werden dan tegen het misdadig gedrag van deze ingedrongen huurling de hevigste klachten aangeheven en de geestelijkheid van Rheims, onder welke de voornaamste Bruno, Poncius, en Manesses de jongere, die later aartsbisschop werd, geteld worden, brachten hunne klachten voor de pauselijke legaat in Frankrijk, Hugo, bisschop van Die. Deze stem werd gehoord en de beschuldigde voor het concilie, in 1077 te Autun vergaderd, ter verantwoording opgeroepen, doch Manesses meende zijne veroordeling te moeten en te kunnen ontwijken; hij weigerde voor de legaat te verschijnen, waarom hij in al zijne bedieningen werd geschorst. Deze straf maakte de goddeloze prelaat nog verharder en zijne woede kende schier gene palen; hij gebood de woningen van Bruno en de beide andere geestelijken open te breken, maakte zich van hunne goederen meester, verkocht hunne kanunniksplaatsen en trachtte hen bij hunne terugkomst in zijne hinderlagen te doen vallen. Zij wisten evenwel het gevaar, dat hun bedreigde, te ontvluchten, met in het kasteel van de graaf van Rouci ene schuilplaats te zoeken en bleven er tot de maand Augustus des jaars 1078, zoals uit de brief blijkt, welke hun vervolger aan Paus Gregorius VII, op wie hij zich beroepen had, richtte. Hugo van Die had insgelijks de Paus het voorgevallene bericht en omdat hij de voorzichtigheid, wijsheid en deugd van de heilige Bruno bewonderde, beval hij hen aan de toegenegenheid van de heilige Vader aan, droeg hem voor als een man, door wiens bekwame raad, hij op ene krachtige wijze ondersteund werd, om het bestuur der kerken van Frankrijk te kunnen behartigen. Manesses, ofschoon van zijne schuld overtuigd, beproefde evenwel om zijne beschuldigers onder het gewicht van zijne macht te verpletteren; hij beriep zich tegen de besluiten van de kerkvergadering van Autun op de Paus; één in bewijsgronden zwak, doch in drogredenen krachtig opgesteld verweerschrift, was het wapentuig, hetwelk hij zijnen beschuldigers en rechters tegenstelde, en waarmee hij zich vleide de voorzichtige, rechtvaardige en zachtmoedige Paus te kunnen verschalken; hij begaf zich zelfs naar Rome. 

De heilige Gregorius VII versierde door zijne deugd, heiligheid en moed de Stoel van de heilige Petrus. Deze Paus was alom bekend, zo door de roem van zijnen ijver als door de braafheid van zijne zeden; hij was werkzaam en ondernemend en in gestadige strijd met de ondeugden, die destijds de wereld overstroomden; ofschoon onverzettelijk, wanneer het de eer der Godsdienst en der Kerk gold, raadpleegde hij nu te veel met zijne zachtmoedigheid; de aartsbisschop van Rheims zegevierde, doch slechts korte tijd. In het jaar 1079 begaf zich Hugo van Die, in hoedanigheid van legaat des Pausen, naar Lyon, om in naam van de heilige Vader, een geschil, hetwelk tussen de aartsbisschop van Lyon en de abt van Cluny gerezen was, te beslissen. Hugo riep ene kerkvergadering te Lyon bijeen en daagde Manesses op dezelve, ten einde zich van de beschuldigingen, die tegen hem gerezen waren, te rechtvaardigen. Te Vienne ontmoette Hugo enige gezanten van de aartsbisschop van Rheims; deze smeekten de legaat zich tevreden te stellen, dat Manesses zich onder ede rechtvaardigde en om in de gunst van de bisschop van Die te verwerven, bood hij hem door zijne afgevaardigden, honderd ponden goud en rijke geschenken voor zijne dienaren aan, beloofde zelfs grotere sommen en zwoer, dat niemand ooit iets van hun verdrag zou vernemen. Hugo verwierp met verontwaardiging dit aanbod en zoals te denken is, kwam de aartsbisschop van Rheims geenszins op het concilie te Lyon, maar zond er enen gezant met zijn verweerschrift. Hij schreef insgelijks aan de Paus en trachtte zich opnieuw te verontschuldigen, dat hij op het concilie te Lyon niet verschenen was. De goddeloze prelaat werd op dat concilie van zijne waardigheid afgezet, en deze hem verpletterende uitspraak door de Paus bekrachtigd. Nu meende Manesses zich nog door gewapende macht staande te houden, doch werd door de aanzienlijken, de geestelijkheid en de burgers van Rheims uit het bisdom verbannen, en deze huurling ging vernederd en veroordeeld zijne schande naar een vreemd hof overbrengen; hij stierf na rampzalig geleefd te hebben, van de gemeenschap der Kerk afgesneden, de dood der onboetvaardigen. 

Zodra de onwaardige huurling verdreven was, waren de geestelijkheid en de gelovigen van het aartsbisdom er op bedacht, om ene waardige en verstandige man op die verheven zetel te plaatsen, die al het kwade, dat Manesses gesticht had, zou kunnen herstellen. Men vestigde het oog op de heilige Bruno, die door de tiran van zijne kanunniksplaats ontzet en van al zijne andere ereambten beroofd was. De keuze werd algemeen toegestemd, en men kende schier geen bekwamer persoon dan Bruno, in wien deugd en geleerdheid zich in verheven graad verenigden. De heilige stelde zich alleen tegen het algemeen verlangen en hield zich in zijne afzondering verborgen. De herstelling van de kerkelijke aangelegenheden van het aartsbisdom van Rheims, kon de heilige niet doen besluiten om zijne vroegere hoge ambtswaardigheden opnieuw te bekleden, en hij trachtte met alle ernst zijn vroeger gemaakt besluit, om zich geheel en al van de wereld te scheiden, ten uitvoer te brengen. De brief, welke de heilige later aan Radulphus, die in het jaar 1077 proost van het kapittel en de kerk van Rheims, en in 1106, na de dood van Manesses II, aartsbisschop werd, schreef, toont dat zijn voornemen reeds vroeger was opgevat. Middelerwijl de heilige te Rheims woonde en getuige was van de schandelijke levenswandel van Manesses I, had hij in de tuin van een zekere burger van de stad, Adam geheten, een onderhoud aangeknoopt met Radulphus en Fulcius Maniculus, die insgelijks kanunnik van Rheims was; het gesprek liep over de nietigheid der goederen en schijnvermaken der wereld, en over de bestendigheid van het geluk der zaligen. Zij gevoelden zich zo zeer ontvlamd door de begeerten om de hemelse goederen te verwerven, dat zij alle drie, door de liefde tot God aangevuurd, de Heilige Geest ene gelofte deden, om de wereld te verlaten en het kloosterkleed aan te trekken. Deze drie vrienden zouden toen reeds hun grootmoedig besluit ten uitvoer gebracht hebben, indien Fulcius zich niet onmiddellijk naar Rome had moeten begeven; zij stelden derhalve de uitvoering tot de terugkomst van Fulcius uit, doch het langdurig verblijf van dezen in Italie en enige andere bijkomende hinderpalen, deden de eerste ijver verflauwen, zodat eindelijk het ganse voornemen verviel. Bruno evenwel volhardde in zijn plan en gevoelde zich meer en meer aangespoord om met de wereld te breken, en zich toe te leggen om de onvergankelijke en eeuwige goederen te verwerven. Hij legde zijne waardigheid en ambten neer, deed afstand van al wat hij in de wereld bezat en begaf zich met enige vrienden, die om hunnen deugd achtenswaardig waren en hem het verlies der beide kanunniken vergoedden, in de eenzaamheid. Zij schijnen zich eerst op het kasteel Resiac, dat de graaf Ebal, die zich mede tegen Manesse verklaard had, toebehoorde, begeven te hebben. Enige tijd daarna schijnt Bruno naar Keulen gereisd te zijn en vervolgens enige tijd te Rheims vertoefd te hebben. Vervolgens begaf hij zich naar Saisse-Fontaine in het bisdom van Langres, waar hij met zijne metgezellen in eenzaamheid voor de Heer leefde. Lambertus en Petrus, twee zijner metgezellen, deden daar ene kerk bouwen, die later aan de abdij van Molesme behoorde. Bruno, die zich geheel aan de volmaaktheid wenste toe te wijden, overlegde met zijne metgezellen hoe hierin te slagen. Zij begaven zich naar de heilige Robertus, abt van Molesme, stichter der orde van Citeaux, die hun verklaarde, dat zij zich tot Hugo, bisschop van Grenoble, moesten wenden, omdat deze grote dienaar des Heren meer dan iemand anders hun de middelen kon aan de hand doen, om hun ontwerp te kunnen uitvoeren. 

Bruno heeft nauwelijks deze raad ingewonnen, of hij begeeft zich met zijne zes metgezellen op weg, om de heilige Hugo, bisschop van Grenoble, hun oogmerk voor te stellen; zij wisten, dat in dat bisdom enige eenzame bergachtige en met bomen overdekte streken waren, geschikt om hen hun doel te doen bereiken; zij twijfelden niet of de heilige prelaat zou hen gunstig ontvangen. De metgezellen van Bruno waren: meester Landuinus, die hem later als prior in het grootste Karthuizerklooster opvolgde, twee kanunniken van de heilige Rufus in Dauphine, Stephanus van Die en Stephanus van Bourg, Hugo, bijgenaamd de kapellaan, omdat hij onder hen de priesterlijke bedieningen verrichtte, en twee leken, Andreas en Guarinus geheten. Zij kwamen omtrent het midden van de zomer des jaars 1084 te Grenoble, wierpen zich voor de voeten van de heilige bisschop en verzochten hem dringend, dat hij hun in zijn bisdom ene van de wereld verwijderde en eenzame plaats geliefde aan te wijzen, waar zij de Heer in afgetrokkenheid van al het aardse zouden kunnen dienen. Nauwelijks had Hugo deze zeven vreemdelingen gezien en gehoord, of hij ontving hen gunstig; hij herinnerde zich trouwens ene verschijning, welke hij ’s nachts te voren had opgemerkt. Het kwam hem daarbij voor, als of hij God zelf zag, die zich in ene woestijn, in zijn bisdom gelegen en Chartreuse genaamd, ene tempel bouwde, terwijl zeven sterren uit de aarde opkwamen, die ene cirkel vormden, Hugo voorgingen en hem de weg naar die tempel aantoonden, en nu hij Bruno en zijne metgezellen gezien had, twijfelde hij niet, of zij waren die zeven geheimzinnige sterren, zeven afgezanten des hemels, bestemd om de wereld door hun licht te bestralen. Hugo omhelsde hen met vaderlijke tederhartigheid, wist hun voornemen niet genoeg te prijzen en wees hun deze woestijn tot afzonderingsplaats aan, terwijl hij hun bovendien de bescherming en hulp toezei, welke zij zouden behoeven om zich op die plaats in de woestijn van Chartreuse te kunnen vestigen. Doch voordat de heilige Hugo hen daar geleidde, wilde hij hun evenwel eerst al de moeilijkheden voorstellen, welke zij te bestrijden hadden en al het verschrikkelijke optellen, dat die woestijn oplevert. Hij gaf hun te kennen, dat deze plaats in het midden van hoge en steile bergen lag, die schier het ganse jaar met sneeuw bedekt waren, terwijl men er zich altijd als van ene dikke nevel omgeven zag, welke dat oord geheel onbewoonbaar en ontoegankelijk voor de mensen maakt, terwijl deze woestijn slechts tot schuilplaats aan het verscheurend gedierte scheen te dienen, hetwelk daar in menigte huisvestte. Hugo ziende, dat zijne afschildering, in plaats van Gods dienaren af te schrikken, hen meer en meer aanmoedigde, ging verder en zei, dat de voorzichtigheid hen verplichtte, om zich niet te meten met die heiligen, van welke de Apostel spreekt, die de wereld niet waardig is te bezitten, heiligen, die in woeste plaatsen omdolen, op bergen, in spelonken en holen der aarde, terwijl zij, geen ander kleed dan vellen bezitten, gebrek leiden; dat zij in aanmerking moesten nemen, dat men in ene koude streek niet kon leven zoals in Egypte en Palestina, waar het warme luchtgestel de onthouding dragelijker maakt. 

Bruno en zijne leeelingen gaven de heilige bisschop te kennen, dat zij, in plaats van door deze beschrijving afgeschrikt te worden, zich versterkt gevoelden om aan het ontwerp, dat zij zich gevormd hadden, gevolg te geven en bereid waren om uit liefde tot Jezus Christus alles te ondernemen, dat zij evenwel, van hunne zwakheid overtuigd, al hun betrouwen op de bijstand Gods en op de kracht zijner genade gevestigd hadden. “God immers,” zo sprak Bruno, “die in ons hart de roep, welke u verbaast, deed geboren worden, zal insgelijks zijn werk voltrekken.” Hun standvastige moed zegeviert, en Hugo verheugt zich over die gemoedsstemming; hij houdt de heilige mannen nog enige dagen bij zich, en omtrent de feestdag van de geboorte van de heilige Johannes de Doper, toen de zonnestralen de sneeuw van de bergtoppen opgeruimd had, meent de heilige prelaat, dat de geschiktste tijd aangebroken is om Bruno en zijne metgezellen naar de woestijn van Chartreuse te geleiden, hij bracht hen ter plaatse van hunne bestemming, van hunne rust, of zeggen wij liever op het schouwtoneel van hunnen strijd, hetwelk weldra het oord hunner overwinning zal zijn. Voor het oog der Kerk ontstaat de bakermat van ene kloosterorde, welke haar ene duurzame vertroosting oplevert en een onderwerp van bewondering is; deze wieg der orde, het groot Chartreuse, is de getrouwe afbeelding van de geest, welke deze orde steeds zal blijven bezielen. Deze boom, te midden der woeste bergen geplant, zal de schoonste vruchten voortbrengen en de instelling van de heilige Bruno zal in de volgende eeuwen mannen blijven opleveren, die zich altijd waardig zullen tonen, hem tot vader te hebben en waardig te zijn om hem in het bestuur te vervangen. De bisschop van Grenoble stelde deze nieuwe kluizenaars in het bezit van al de grond, welke zich tussen twee of drie grote rotsen uitstrekte; hij was niet slechts te vrede met hun al de rechten af te staan, die hij tot nu toe op dit oord had, maar beloofde bovendien al zijne pogingen in het werk te stellen, om hen van de rechten vrij te maken, welke sommige edellieden op die plaatsen meenden te kunnen uitoefenen, al ware het slechts om het recht der jacht in te lossen, opdat niets de rust van hunne eenzaamheid zou kunnen verstoren. Sequinus, abt van Chaise-Dien in Auvergne, stond insgelijks zijne rechten af, welke hij nog op deze woestijn bezat. Bruno en zijne metgezellen richten spoedig ene bidplaats en enige lage armoedige, op enige afstand van elkander gelegene cellen op, gelijk aan de hutten der oude kluizenaars van Palestina. Ziet daar het begin van de beroemde afzondering van Chartreuse, van welke de orde de naam van Karthuizer orde verkregen heeft. Ofschoon enige schrijvers die instelling tot het jaar 1086 verschuiven, is het evenwel waarschijnlijker, dat Bruno en zijne metgezellen zich in het jaar 1084 in Chartreuse vestigden. De heilige bisschop Hugo vaardigde weldra een bevelschrift uit, waar aan de personen van het vrouwelijk geslacht verboden werd om dat gebergte te naderen, terwijl het vissen, jagen en weiden van het vee op die grond aan elk ontzegd werd. Men richtte weldra op ene verhevene plaats ene kerk op, waarbij men enige cellen bouwde, in welke twee religieuzen tezamen woonden, want hun getal vermeerderde; later echter bewoonde elk ene cel. Wij zouden te ver uitweiden, indien wij de levensregel welke de heilige Bruno en zijn leerlingen volgden wilden afschrijven, volgens Guibertus van Nogent sloten zij zich zes dagen in de week in hunne cellen op en vergaderden slechts elke Zondag, wanneer zij een brood en hun voedsel voor de ganse week meenamen; men zag vooral armoede, zelfs in hunne kerk vond men geen kostbaar metaal; zij spraken slechts door tekenen, want hun streng stilzwijgen had ten doel om zoveel te gemakkelijker, door inwendige beschouwingen, Gods grootheden te kunnen bespiegelen. Een groot gedeelte van de dag was aan het gebed toegeheiligd; zij schenen slechts een lichaam te hebben, om hetzelve door strenge werken van boetvaardigheid te tuchtigen; op het gebed volgde de arbeid en deze bepaalde zich meesten tijds tot het nauwkeurig overschrijven van boeken, waardoor zij zich in staat stelden om de noodzakelijke levensbehoeften aan te schaffen en niemand tot last te zijn. 

Petrus de eerbiedwaardige, abt van Cluny, die vijftig jaren na Bruno schreef, zegt van de Karthuizers: “Zij zijn de armste van al de monniken; men wordt ontsteld alleen door hen te zien; zij dragen een hard boetekleed, en terwijl zij hun lichaam door aanhoudend vasten uitmergelen, vergenoegen zij zich slechts met brood van zemelen; in hunne ziekte gebruiken zij evenmin als in dagen van gezondheid enig vlees, kopen nooit vis, deze eten zij echter, wanneer dezelve hun wordt aangeboden. Des Zondags en Donderdags leven zij van eieren, kaas en brood, Woensdag en Zaterdag gebruiken zij gekookte moeskruiden, en de andere dagen brood en water. De octaven van Kerstmis, Driekoningen, Pasen, Pinksteren en andere hoge feestdagen uitgenomen, nuttige zij slechts eens daags enige voeding, terwijl hunne bijzondere bezigheden zich bepalen bij het gebed, het lezen en handenarbeid, en deze bestaat in het overschrijven van boeken; wanneer de klok getrokken wordt, lezen zij in hunne cellen de dagelijkse geestelijke getijden, doch zingen hunne avond- en morgengetijden met de meeste ingetogenheid in hunne kerk, waar zij op die dagen vergaderen, en dragen op de Zon- en feestdagen de Heilige Geheimen op.” De Karthuizers volgden deze levenswijze zonder ene geschreven regel te bezitten. Ofschoon sommigen menen, dat zij in onderscheidene punten de regel van de heilige Benedictus volgden, houden anderen met meerdere zekerheid, dat deze nieuwe orde ene bijzonder door de heilige vastgestelde regel volgde. De leerlingen van de heilige Bruno betrachtten met de meeste ijver de oefeningen en gebruiken, welke onder hen gevestigd waren; Guigo, de vijfde prior der Karthuizers, stelde in 1228 ene korte inhoud van de gewoonten en gebruiken in geschrift. Onderscheidene algemene kapittels voegden er nieuwe verordeningen bij, zodat in 1581 de gehele verzameling van verordeningen en bepalingen bestond, welke door Innocentius IX in 1688 werd goedgekeurd, en welke nu de regel der Karthuizers kan genoemd worden. Wij kunnen niet verzwijgen, dat de Karthuizer orde de enige is, die nooit enige hervorming behoefde, omdat die kloosterlingen in ene volstrekte verwijdering van de wereld leven, en de oversten en toezieners steeds met de meeste zorgvuldigheid tegen alle verslapping waken. Deze orde is door de beroemdste mannen en herders der Kerk steeds als het volmaaktste voorbeeld van het beschouwende leven aangezien, terwijl de ordebroeders, door hun gebed en verzuchtingen, over de wereld evenzeer als over hen zelven de genadegunsten des Hemels weten af te smeken. Op deze wijze vormde de heilige Bruno deze verhevene maatschappij of broederschap van heilige kluizenaars, wier gesloten mond zich slechts nu en dan opent, om het zoveel betekenend en vreselijk: “Gedenk te sterven” te doen horen, hetwelk tevens hun gewone groet is. Vestigen wij nog eens ons oog op de orde, welke de heilige Bruno instelde, dan zien wij al het schone en eerbiedwaardige van het afgetrokken leven bij deze nieuwe bewoners van ene voor het gezicht der wereld verschrikkelijke woestijn; zien wij hun bleek en vervallen gelaat, dan zou men menen, dat zij reeds de slachtoffers des doods waren, “als stervenden”; hoort men hen verzekeren hoe zij zich onderling over hunne keuze gelukkig heten, dan moet men instemmen, dat hun leven vol genoegen en reine vreugd is “en ziet wij leven.” Beschouwt men hen in hunne afgetrokkenheid, dan zal men menen, dat zij door de treurigste zwaarmoedigheid neergedrukt worden; “als bedroefd”; doch nader en ondervraag hen en gij zult moeten getuigen, dat de helderheid en blijdschap, die zich op hun gelaat tekent, een kenmerk is van die vrede en die gerustheid des gemoeds, welke in hunne harten heersen, “doch altijd verblijd.” Staat men stil bij de beschouwing van de eenvoudigheid en armoede van het toevluchtsoord, dat zij bewonen, men zal overtuigd wezen, dat zij aan alles behoefte hebben; “als armen, als die niets hebben.” Raadpleegt men hunne neiging en belangloosheid, dan houdt men zich verzekerd, dat zij alles bezitten wat zij verlangen, dat zij door gene wensen of begeerten verontrust worden, dat zij dus hoogst gelukkig zijn, “alles bezitten.” Wanneer wij dus ons oog vestigen op de leerlingen des heiligen, dan schetsen wij de heilige Bruno zelf af. Hij blinkt als de zon onder de sterren, hij is wel is waar hun meester en overste, doch altijd de ootmoedigste, de liefdadigste, de meest afgetrokken mens, die zijne leerlingen meer door zijne deugden, dan door zijn gezag bestuurt, zodat zij uit zijne voorbeelden de krachtigste beweegreden tot volgzucht en ernstige nastreving putten. Bruno onderscheidt zich onder de zijnen door grote gestrengheid in het vasten, waken en bidden, maar hij wist ook, dat een orde-stichter het voorbeeld der zijnen moest wezen. Hugo zelf, de heilige bisschop van Grenoble, wordt niet moe om zich aan dat voorbeeld te spiegelen, in die school te oefenen, hij geeft toe aan ene heilige na-ijver om de heilige Bruno na te volgen. De bisschop is verblijd, dat hij van de wetgever en leermeester van ene heilige bende, de verhevenste lessen van volmaaktheid mag inzamelen. Het onschuldig en zo voordelig genoegen van met de heilige Bruno te verkeren, doet hem schier vergeten dat hij aan zijne schapen, aan zijne kerk behoort. Neen, hij vergeet deze niet; Bruno herinnert hem steeds aan zijne wezenlijke verplichting, of zeggen wij liever Hugo leerde in de school van de heilige orde-insteller de voorzichtige, wijze regels en grondstellingen kennen, welke hij in zijn bisschoppelijk bestuur te volgen had. De prelaat, in de afzondering van Chartreuse dus geheiligd en versterkt, keerde altijd eerbiedwaardiger naar Grenoble terug, en de roem der heiligheid van de heilige bisschop van Grenoble gaf ene nieuwe glans aan de deugden en heiligheid van de verheven Bruno. In de daad, het voorbeeld van deze heilige kluizenaars, aan wier hoofd de grote Bruno schitterde, wekte onderscheidene lauwen en tragen uit de slaap der zorgeloosheid en onverschilligheid op; van alle zijden vloeiden mensen van alle stand en ouderdom naar de woestijn van Chartreuse, om de boetoefeningen met hen te delen. De zo uitstekend vrome graaf van Nevers verbleef er geruime tijd, om met nog grotere ijver God te leren dienen; toen hij terugkeerde loofde hij de Heer wegens de wonderen, welke hij door zijne dienaren op de harten werkte, en hij wilde door enige rijke geschenken het geestelijk genoegen, dat hij genoten had van de heilige Bruno te zien, met hem te verkeren en de geest van zijne instelling gade slaan, vergelden; zij, die edele kluizenaars, zonden de graaf zijne geschenken terug. Zij waren immers te wel beloond met die geschenken te verdienen. 

Onder de leerlingen, welker studiën de heilige Bruno vroeger te Rheims zijnde geleid, en welker begaafdheden hij geoefend had, tellen wij een man van hoge geboorte en een doordringende geest, gepaard met bestendige en wezenlijke Godsvrucht; hij was Odon, ook Otto geheten. Deze jonge graaf had zich van Rheims naar het klooster van Cluny en vandaar naar Rome begeven; zijne uitstekende bekwaamheden, verdiensten en Godsvrucht deden hem tot de hoge waardigheden in de Kerk opklimmen, de bisschoppelijke mijter was de beloning zijner deugden, en eindelijk zag men hem op de Stoel van de heilige Petrus verheven, welke hij onder de naam van Urbanus II versierde. Urbanus was een Opperpriester zoals de Kerk behoefde; een uitmuntend letterkundige, een nauwgezet Godgeleerde, een ijverig beschermer der wetenschappen, een vriend der Godvruchtigen en heiligen, van zachtmoedige en vredelievende aard, met een mededogend hart verrijkt, hij was tevens een onpartijdig rechter, een voorbeeld van vriendelijkheid, een vurige ijveraar voor de eer van God en het belang der Kerk, terwijl hij steeds voor haar heil waakte; zodat deze edele en grootmoedige man onder de zwakke mensen met recht één der waardigste mocht geacht worden, om het hoofd en de steunpilaar van het Christendom, de opvolger van de heilige Petrus en de zichtbare plaatsbekleder van de oppersten der herders te zijn. Nooit op eigen vernuft bouwende, wist hij de bekwaamste mannen rondom zich te scharen, hunne raad in te winnen, die te overwegen en volgens denzelven te handelen. Wie kon hem, door zijne kunde en bekwaamheden, nu nuttiger zijn dan de heilige Bruno? Doordrongen van erkentenis voor deze uitmuntende kluizenaar, wiens begaafdheden en opofferingen hij kende, nodigde Urbanus II de heilige uit, om met hem het vreselijk gewicht van het bestuur der Kerk te delen; de heilige Vader bidt hem eerst, doch laat hem weldra een bevend schrijven toekomen. Vijf jaren waren over het thans zo gelukkige Chartreuse nog niet vervlogen, toen Bruno het pauselijk schrijven en bevel ontving, om zijne afzondering en zijne leerlingen te verlaten; de ootmoedige kluizenaar zag zijne gehoorzaamheid op de hardste proef gesteld; het verlaten van dat geheiligd gebergte scheen hem de grootste opoffering, hij gehoorzaamt echter op de stem van de Opperpriester, doch de droefheid, welke het hart van zijne leerlingen trof, die in hem hunnen vader en leermeester verliezen zouden, ofschoon Bruno de ijverige Landuinus als prior in zijnen plaats aanstelde, scheen niet gelenigd te kunnen worden dan door het besluit, hetwelk de kluizenaars namen, om hem te volgen, daar zij zeiden, dat zij niet aan de plaats, maar aan zijnen persoon gehecht waren. De heilige spande wel alle pogingen in om hen te overreden, dat zij toch in hunne eenzaamheid zouden blijven en beloofde van te zullen trachten, om zich weer spoedig met hen te verenigen, doch men wist andere redenen tegen de zijne over te stellen en zij hielden staande, dat zij, wanneer zij slechts met hem waren, het afgetrokken leven leidden. Allen verlieten nu Chartreuse; de meesten volgden hem, anderen verspreidden zich en de heilige Bruno was genoodzaakt het heilig gebergte en de stichting aan Siguinus, abt van Chaise-Dieu, één der eerste schenkers, over te leveren. De heilige bisschop Hugo zegende de reizigers, ofschoon hij zeer ter neer geslagen was, daar hij vreesde, dat hij hen voor altijd zou verliezen. Het vertrouwen echter dat hij had, dat zij overal, waar zij zich slechts vertoonden, de goede geur hunner deugden zouden verspreiden, troostte hem. Bruno, die in 1089 met de zijnen was afgereisd, werd door de Paus met alle tekenen van genegenheid en achting ontvangen. 

Een vloed van rampen voerde overal onrust, verslagenheid en ergernis met zich mee en de vreselijkste onweerswolken pakten zich boven de Kerk samen; de scheuring van de tegenpaus Guibertus, die overweldiger van de Stoel van de heilige Petrus, die een heerszuchtig prelaat en man van geweld was, berokkende aan de Kerk harde beproevingen, de oorlog woedde in het midden van Italië, Rome zelf was vol oproer. Hendrik IV, een woedend vorst, na-ijverig op zijne macht, vervolgde de Pausen, beschermers van de Godsdienst; overal zag men ellende, verwoesting en moord, daarbij had het algemeen zedebederf, de geldzucht en huichelarij veld gewonnen. Berengarius, één door zijne begaafdheden gevaarlijk man, de verwoester van het geloofsgeheim der wezenlijke tegenwoordigheid, de voorloper van Calvijn, was wel is waar overleden en had zijne dwalingen herroepen, waarom hij in de schoot der Kerk gestorven was, doch zijne dwalingen en ketterij waren met hem niet uitgeroeid; de Mahomedaanse dweperij, zo verschrikkelijk in haren oorsprong, als woedend bij haren voortgang, en schier onoverwinnelijk op hare alles omkerende loopbaan, dat monster onder welks slagen Jeruzalem gedrukt was, bedreigde de ganse wereld met verwoesting. Ziet daar slechts ene geringe schets van al de rampen, welke de Kerk verscheurden, toen Urbanus II de pauselijke Stoel beklom, rampen, tegen welke de heilige Vader de ijver, wijsheid, voorzichtigheid en deugden van de heilige Bruno meende te kunnen en te moeten tegenstellen. 

Bruno werd derhalve door de heilige Vader met de meeste onderscheiding ontvangen; hij bewoonde het pauselijke paleis, want Urbanus wenste alle gelegenheid te kunnen waarnemen om de heilige over de belangen van de Godsdienst, van de Kerk en van zijn geweten te raadplegen. Zijne metgezellen hadden insgelijks in de stad een verblijf verkregen; waar zij hunne afgetrokkene levenswijze en de oefeningen, aan welke zij zich te Chartreuse toegewijd hadden, wensten te kunnen naleven, doch zij ontdekten al zeer spoedig het grote verschil tussen de stad en hun eenzaam gebergte; de zo aanminnelijke deugd van stilzwijgendheid scheen voor hen verloren; zij konden zich niet meer naar hun verlangen aan het beschouwende leven, aan het gebed en gewone arbeid toeheiligen, en het was hun niet mogelijk de verstrooiingen der wereld te ontwijken; die verandering perste hun dikwijls de tranen uit de ogen en zij betreurden het eenzaam gebergte, hetwelk zij verlaten hadden; zij klaagden de heilige, dat zij van de middelen van heiligheid beroofd waren en Bruno, die zo hartelijk verlangde om met hen naar Chartreuse terug te keren, kon gene vrijheid verkrijgen om Rome te verlaten. Het gewoel van Rome was hem tot last, doch de heilige Vader kende al het gewicht van de diensten, die hij in de onderscheidene gevaren, welke het geloof en de zeden bedreigden, bewees. Zijn ijver en voorzichtigheid getuigden aan de ganse wereld, dat hij de geschikte man was om haar te besturen. De heilige Bruno kon alleen van de Paus verwerven, dat zijne leerlingen naar hunne eerste schuilplaats, naar Chartreuse mochten terugkeren, wijl zij de eenzaamheid verlaten hadden om zich slechts bij hunnen vader en leermeester te kunnen bevinden, en de enige smart, welke het gemoed des heilige pijnigde, bestond hierin, dat hem de vrijheid niet vergund was om hen op hunnen weg naar het gebergte te mogen volgen. Landuinus was, zoals wij reeds opmerkten, door hem tot prior aangesteld. Bruno schreef nu ter hunner gunste aan Siguinus, abt van Chaise-Dieu, aan wie hij bij zijn vertrek het heilig gebergte en de stichting weer overgegeven had. De abt van Chaise-Dieu stelde de broeders, bij opene brieven van 17 September 1090, in tegenwoordigheid van Hugo, bisschop van Grenoble en van Hugo, aartsbisschop van Lyon en legaat des Pausen, weer in het bezit van hunne goederen, ten gevolge van ene breve door Paus Urbanus aan hem gericht. Deze terugkomst kan als ene tweede oprichting van de Karthuizer orde beschouwd, en de breve van de Paus aan Siguinus gezonden, als ene bekrachtiging van de stichting der orde aangemerkt worden. 

Bruno bleef slechts met enige weinige leerlingen te Rome, terwijl de anderen al de genoegens der eenzaamheid van Chartreuse smaakten. Rome scheen hem daarom nog meer een oord van ballingschap, en hij verlangde nog te vuriger naar het ogenblik, dat men hem aan zijne kinderen zou teruggeven. Hij smeekte met tranen het hoofd der Kerk om hem aan zijne eerste roeping, aan zijne wensen, aan zijne leerlingen, aan zich zelven terug te geven, doch de Paus was te zeer aan hem gehecht om hem die vrijheid te verlenen; nu werd Bruno nog door ene andere verzoeking overvallen. Arnulphus, aartsbisschop van Reggio, ontsliep in het jaar 1090, en de geestelijkheid van dit aartsbisdom wenste de heilige Bruno tot diens opvolger verheven te zien. Paus Urbanus II bekrachtigde die keuze; deze zetel was zeker één der voornaamste van gans Calabrie, doch de ootmoedige Bruno stelde alle pogingen in het werk, om zich aan die waardigheid te onttrekken, en hij achtte zich zeer gelukkig, toen hij daarin slaagde, want op het einde van hetzelfde jaar werd Rangerius op die aartsbisschoppelijke zetel verheven. De heilige was ter neer gedrukt door de eerbewijzen, welke de Kerk, zelfs de wereld hem bewees, doch hij beproefde om allen te overreden, dat hij noch aan de Kerk, noch aan de wereld nuttig kon zijn; hij verdubbelde zijne dringende bede en zijne tranen gaven zijn vurig verlangen om Rome te mogen verlaten, om Chartreuse terug te zien, aanhoudend te kennen; aan zijn verlangen werd voor een gedeelte voldaan; de Paus veroorloofde hem om zich aan de wereld te onttrekken, doch niet om naar Chartreuse te gaan, maar om zich in één of andere eenzaamheid in Calabrie te verwijderen. Bruno zocht en vond ene voor hem geschikte plaats, welke aan zijne wensen enigermate beantwoordde, in de woestijn della Torre in het jaar 1090 met de nieuwe leerlingen, die zich in Italië aan hem gehecht hadden. 

De heilige Bruno, van alle hinderpalen bevrijd, wijdde zich met vernieuwde moed en dubbele ijver aan de oefeningen van het inwendige leven; hij leefde met de Heer als of er geen mensen meer bestonden, doch vergat zijne beminde leerlingen niet, die zich in Chartreuse aan de aarde onttrokken hadden, noch enige oude vrienden van de kerk van Rheims. Hij schreef aan Radulphus, destijds proost der kerk, ene brief, om deze te overreden, dat hij zich met hem zou kunnen verenigen; hij herinnerde hem de vroegere beloften, welke hij aan God gedaan had en verklaarde hem, dat die verplichtingen voor hem bleven bestaan, ongeacht de hinderpalen, welke hem tot nog toe van de uitvoering daarvan teruggehouden hadden; wij leren in de wendingen van die brief, die zo hartelijk als schoon is, het opgeruimde karakter van de heilige Bruno kennen, en willen slechts enige regels uit denzelven mededelen, die overtuigend bewijzen, dat ene beminnelijke blijmoedigheid altijd ene getrouwe gezellin der deugd is. “Ik bewoon ene van de omgang met de wereld genoegzaam verwijderde eenzame plaats en ben niet in staat om naar waarde de onschuldige genoegens te beschrijven, welke men hier geniet, onder ene gematigde lucht, welke men aanhoudend inademt, bij de geruste dagen die voorbij snellen. Deze woestijn is ene uitgestrekte vlakte, welker aanzien het oog streelt, aangename weilanden, die met bloemend gras overdekt, door een keten van bergen omringd worden. Waar zal ik woorden genoeg vinden, om het geschakeerde schouwspel uit te drukken, welk een verschiet van heuvelen en bergen, die zich trapsgewijze tot in de wolken verliezen! Ene menigte van aangename valleien, in welke dik en lommerrijk geboomte tot rust uitnodigt, terwijl weldadige en zuivere wateren de beken en vloeden voeden, en de met vruchten beladene bomen en tuinen, waar de geschenken der natuur de wonderen der kunst overtreffen, bevochtigen. Doch waartoe blijf ik bij deze nietige en vergankelijke voorwerpen stil staan? O! hier vindt men andere bekoorlijkheden, die de aandacht en al de oplettendheid van een verstandig man boeien, aantrekkelijkheden, te voordeliger en kostbaarder, omdat zij Goddelijk zijn; terwijl de zwakke ziel, door de beschouwingen en bespiegelende overwegingen vermoeid, hierbij altijd weer opgewekt en versterkt wordt, want wanneer de boog altijd gespannen blijft, wordt hij slap en tot zijn doel ongeschikt. Zij nu, die al de voorrechten, welke deze aangename afzondering, hetzij voor de stilzwijgendheid, hetzij voor de eenzaamheid, oplevert, genieten, kunnen daarvan alleen de nauwkeurigste schilderij geven. Hier kunnen die mannen, welke moeds genoeg hebben om hier samen te wonen, naar hun verlangen en wens in het binnenste van hun hart treden, met zich zelven wonen en onophoudelijk het zaad van alle deugden aankweken. Hier geniet men bij ene werkzame rust, tot prijs voor de strijd, waaraan de mens is blootgesteld, die zeldzame zo wenselijke en dierbare vrede, van welke de wereld slechts de bedrieglijke schijn kent. Ja hier, dewijl het gewoel, de kommer en onrust verwijderd zijn, kan men het oord van onze ballingschap reeds als in ene vervroegde hemel veranderd beschouwen.” 

De heilige, ofschoon hij voor een gedeelte zijne wensen vervuld zag, zou zich evenwel te midden zijner vroegere leerlingen teruggewenst hebben. Landuinus, door hem tot prior van Chartreuse aangesteld, kwam hem in zijne eenzaamheid in Calabrie bezoeken. Daar zijne eerste leerlingen in niets van de eerste grondstellingen en de geest wensten af te wijken, vonden zij tegenstand bij enigen, die met de geest der orde niet bezield waren, als of zij tegen de in de Kerk, betreffende het religieuze leven, vastgestelde regels handelden, waarom de heilige Bruno door Landuinus betrekkelijk deze tegenkantingen werd geraadpleegd. De heilige schreef hun met de prior, die in 1099 terugkeerde. Hij drukte hun al de plichten van het afgetrokken leven op het hart, wist de moeilijkheden, die men hun had voorgesteld, op te lossen, moedigde hen tot volharding op de ingeslagen weg aan en vermaande hen, dat zij zich met alle ijver de aanvallen van hunne tegenstanders zouden verzetten. Hij troostte hen bovendien met het uitzicht, dat hij zo spoedig mogelijk, onder de gunst des hemels, bij hen zou komen en zich onder hen verblijden. Behalve deze brieven zijn er nog andere schriften van de heilige Bruno bewaard gebleven, als zijne verklaringen over de psalmen en over de brieven van de heilige Paulus, waardoor men zich overtuigen kan, dat hij onder de geleerdste mannen van zijne en van de volgende eeuwen kan gerangschikt worden. Bruno was zeer ervaren, zoals blijkt, in de Griekse en Hebreeuwse talen, als ook in de schriften der vaders, vooral die van de heilige Ambrosius en de heilige Augustinus, welke laatste hij in het leerstuk der genade op de voet volgde; hij schreef insgelijks een puntdicht, of zoals anderen het noemen een treurzang over de verachting der wereld; hetwelk vooral tegen de zorgeloosheid van de mens betrekkelijk de dood en de gevolgen van dien handelt. Andere werken worden onder de zijne gerangschikt en hem toegekend, doch het is klaar, dat deze of aan de heilige Bruno, bisschop van Segni, of aan de heilige Bruno, bisschop van Wurzberg, die in dezelfde eeuw bloeiden, behoren toegeschreven te worden. 

De heilige Bruno leefde in de woestijn van Calabrie geheel onbekend en wenste dit te blijven; zijne enige bezigheid was zich zelven en zijne leerlingen te volmaken, en bij de strengste afzondering meer en meer aan de wereld te sterven en voor de Heer alleen zijne levensdagen door te brengen; doch hij werd in zijne eenzaamheid opgespoord door Rogerius, graaf van Sicilië en Calabrie. Deze was een vorst, die onze bijzondere oplettendheid waardig is om zijne gehechtheid aan en ijver voor de Kerk en haar opperhoofd, en om zijne kloekmoedigheid tegen de Saracenen; hij eerbiedigde de deugd, beminde de waarheid en gaf ten nutte der Godsdienst het zeldzame voorbeeld van ene grootmoedigheid van ziel, welke door zijne nederigheid meer en meer uitblonk, van dapperheid, die zich door gene zwakheden liet verdonkeren, van ene grote geest, welke door gene eer en roemzucht verlaagd werd. Eens dat hij zich met de zijnen op de jacht bevindt, waartoe dikke bossen in zijne Staten de lust opwekten, dringt hij door tot in de eenzame schuilplaatsen van de heilige Bruno, en ontdekt hier de vader en zijne leerlingen, die zich afgezonderd hadden, om hunne ziel in de beschouwingen van Gods grootheden en weldaden te voeden. Verbaasd en vol bewondering ondervraagt hij hen, onderzoekt naar de levenswijze welke zij leiden, naar de beweegrede van hunne afgetrokkenheid, niets ontsnapt aan zijne vrijmoedige en nauwkeurige navorsingen; hij gevoelt zich getroffen bij het onderhoud, dat hij met de heilige levendig houdt, alles wekt zijne belangstelling op en komt hem belangrijk voor; hij gevoelt zijn hart tot achting en eerbied opgewekt, de achting verandert in vertrouwen, het vertrouwen in liefde, hij biedt de heilige milde geschenken aan, doch de heilige Bruno bezit te veel liefde tot de heilige armoede, om voor zich iets te begeren. Rogerius breidt evenwel de grond der kluizenaars uit, door er enige landgoederen bij te voegen, welke in de nabijheid gelegen waren, waarbij hij, tot onderhoud van hunne stichting, het klooster van de heilige Jakobus voegde en ene kerk deed bouwen, die onder de aanroeping van de Heilige Maagd en van de heilige Stephanus, aan God werd toegeheiligd. Bruno wilde evenwel voor zich nooit enige andere geschenken van zijne liefdadige welwillendheid aannemen, ofschoon Rogerius terecht oordeelde veel aan de heilige verplicht te zijn, om de bijzondere gunsten, die hij van de Heer door zijne voorbede meende verkregen te hebben. Omtrent het jaar 1095 doopte de heilige Bruno de zoon des graven, die in het jaar 1152, op 26 Februari, als koning van Sicilië, in de ouderdom van achtenvijftig jaren en ruim twee maanden, na ene regering van vierentwintig jaren, stierf en insgelijks Rogerius genoemd wordt. Doch hoezeer moest de achting en toegenegenheid van graaf Rogerius jegens Bruno aangroeien, na de uitstekende bescherming des hemels, welke hij meende door de voorbede van de heilige Bruno ontvangen te hebben. Wij willen slechts de akte der fondatie van een nieuw klooster, in het bisdom van Aquilaci gesticht en door Rogerius afgegeven, inzien, om ons met de wonderdadige omstandigheden, door de graaf zelven vermeld, bekend te maken. 

Richardus, zoon van Jordanis, was prins van Aversa, tussen Napels en Capua gelegen, maar de Lombarden hadden zijnen vader, die gestorven was, Capua ontnomen, welke stad zij bezet hielden. Richardus, tot rijpere jaren gekomen, zag al het onrecht, dat men hem had aangedaan en niet in staat om door eigene kracht zijne erfgoederen aan de onrechtvaardige bezitters te ontwringen, riep hij de bijstand in van Rogerius, graaf van Sicilië en Calabrie, zijnen bloedverwant. De edele graaf verzamelde een leger, om Capua te belegeren en de Lpmbarden uit het erfgoed van zijnen neef te verdrijven. Doch laten wij de vorst zelven horen verhalen. “In het jaar 1098 na de menswording, toen ik op 1 Maart Capua belegerde, had ik de Griekse prins Sergius aan het hoofd van tweehonderd Grieken en van mijn leger aangesteld; deze trouweloze liet zich door de bevelhebber van Capua met geld omkopen, om mij en mijn leger des nachts in diens macht over te leveren; ik had mij ter rust gelegd en nu zag ik in de slaap een eerbiedwaardig man met gescheurde klederen mij naderen, die zijne tranen niet kon bedwingen; mij dacht dat ik hem de oorzaak van zijn geween vroeg en daar hij overvloedige tranen bleef storten, hield ik aan om de rede te kennen; nu zei hij: “Ik beween de dood van de Christenen, ik beween u; sta op, neem uwe wapenen, of God u vergunnen zal u en uwe krijgslieden te redden;” ik meende de eerwaardige vader Bruno in dit gezicht te herkennen. Ik ontwaak; geheel ontsteld grijp ik mijne wapenen, vergader mijne krijgsknechten, doe hen opzitten. Sergius en de zijnen nemen verschrikt de vlucht en menen in Capua ene veilige plaats te vinden, de mijnen nemen honderdzestig man, ten dele gewond, ten dele onbeschadigd gevangen, ik neem Capua in en begeef mij vervolgens naar Squilaci; hier lig ik veertien dagen ziek; de eerwaardige Bruno komt mij met zijner medebroeders bezoeken en door zijne heilige gesprekken troosten; ik verhaal hem het gebeurde, betuig mijnen dank, dat hij, ofschoon afwezig, mij door zijne gebeden ondersteund en bijstand verleend heeft. Vol ootmoed antwoordt hij mij, dat deze gebeurtenis niet gelijk ik meende had plaats gegrepen, doch dat ik ene engel des Heren moest gezien hebben, die de vorsten, wanneer zij in het oorlogsveld zijn, beschermt. Ik smeekte, dat hij om de liefde Gods de goederen, welke ik in het gebied van Squilaci bezat, geliefde aan te nemen, doch hij weigerde het aanbod, terwijl hij verklaarde, dat hij, om God met meerdere vrijheid en in afgetrokkenheid van al het aardse te kunnen dienen, alles verlaten had. Ik had grote moeite om hem slechts ene geringe gift te doen aannemen.” 

Twee jaren later bekrachtigde Rogerius de schenking, welke hij gedaan had en voegde er nog enige andere goederen bij, zoals het bezit van de woestijn della Torre, welk klooster het eerste is, hetwelk de heilige Bruno stichtte. In dit nieuwe huis heerste dezelfde geest van ootmoed, afgetrokkenheid, afzondering en versterving als in het grote Chartreuse, zodat beide stichtingen slechts door één man scheen bestuurd te worden, terwijl men de heilige als de enige vader beschouwde, op wiens raadgevingen men als op ene vaste grondslag bouwde en betrouwen stelde. 

De Heer eindelijk zijnen dienaar de beloning der zaligen schenken en riep hem in het begin van de maand Oktober van het jaar 1101 tot zich, nadat hij ene vrij hevige ziekte had verduurd. Bruno gevoelde zijn einde naderen en deed derhalve al zijne kloosterlingen rondom zijne legerstede vergaderen; hij legde ene algemene schuldbelijdenis af, terwijl zijne leerlingen bovendien zijne geloofsbelijdenis, die hij voorzei en tot ons gekomen is, opschreven. Zij is zeer duidelijk, vooral omtrent de geloofspunten van de Heilige Drievuldigheid, de menswording en de andere geheimen, welke van deze afhangen; de ketterij van Berengarius, welke zoveel onrust in de Kerk had te weeg gebracht, wordt er ten duidelijkste veroordeeld; omtrent de aanbiddelijke tegenwoordigheid in het Heilige Altaargeheim drukt de heilige zich in dezer voege uit: “Ik geloof vooral, dat het op het altaar geconsacreerde brood en wijn, het ware lichaam van onze Heer Jezus Christus is, zijn waarachtig vlees en waarachtig bloed, hetwelk wij ter vergeving onzer zonden en in de hoop van het eeuwige leven ontvangen.” De heilige had datzelfde geloofspunt der Katholieke Kerk tegen de dwalingen en ketterij van Berengarius in de verklaring, welke hij over de eerste brief het tweede hoofdstuk van de Apostel aan de Corinthers gegeven had, met alle klem verdedigd. 

Bruno stierf op Zondag, 6 Oktober 1101 en werd, volgens de nauwkeurigste aantekeningen, op het kerkhof der kerk van de heilige Maria della Torre begraven. Sommige houden, dat zijne overblijfselen naar de kerk van de heilige Stephanus werden overgebracht, doch in 1515 werd het lichaam te della Torre gevonden. In 1514 had Paus Leo X vrijheid verleend om ter zijner ure de eigen getijden te lezen, welke omstandigheid men als ene wezenlijke zaligverklaring mag beschouwen. Paus Gregorius XV strekte in 1623 de verering des heiligen tot de ganse Kerk uit; op onderscheidene plaatsen heeft men het geluk enige zijner eerbiedwaardige overblijfselen te bezitten. 

 

7 Oktober 

 

De heilige Marcus (336).

Paus. 

 

Na de dood van de heilige Paus Sylvester, op de laatste dag van het jaar 335, tijdens de regering van Constantinus de Grote voorgevallen, werd de heilige Marcus, op 18 Januari 334, op de Stoel van de heilige Petrus verheven. Hij was een Romein en zoon van Priscus, een man van beproefde deugd. Toen de heilige Marcus onder de geestelijkheid van Rome geplaatst was, blink overal zijn ijver en zijne liefde uit, vooral toen onder Maxentius het vuur der vervolging zich opnieuw verhief. Met welke ijver waakte deze Godvruchtige en heilige priester voor de belangen der Kerk! Verheven boven alle gevaar, was hij slechts bezorgd voor het heil der gelovigen en wist de leerlingen van Jezus Christus aan te moedigen en in de strijd te versterken, die zij voor de naam van de Goddelijke Leermeester te verduren hadden. Hij volgde, zoals wij zeiden, de heilige Sylvester op, doch mocht slechts acht maanden en enige dagen de Kerk besturen; de Heer trouwens riep zijnen dienaar tot zich op 7 Oktober in het jaar 336. Hij werd begraven op het kerkhof van de heilige Balbina, op de Ardeatischen weg gelegen. De heilige Marcus heeft vastgesteld, dat de bisschop van Ostia, die de bisschoppen van Rome zalft, het pallium (schouderkleed) dragen en van de Paus de heilige zalving zou ontvangen; hij heeft insgelijks twee kerken gebouwd. De heilige Paus Damasus prijst zijne belangloosheid en minachting der aardse goederen, zowel als zijne bijzondere liefde tot het gebed, hetwelk over zijn volk overvloedige gunsten van de hemel wist af te smeken. 

Van de heilige Paus Marcus wordt in de dagwijzer van Liberius, welke vroegtijdig werd opgesteld, melding gemaakt, terwijl alle martelaarsboeken van de Westerse Kerk zijnen naam bevatten. Reeds van de vijfde eeuw af bestond te Rome ene kerk aan zijnen naam toegewijd, in welke de heilige Paus Gregorius VII de heilige overblijfselen liet overbrengen. 

Het gebed, de versterving en waakzaamheid zijn de wapenen, welke de heiligen steeds tegen hunne geestelijke vijanden bezigden, en door welke zij altijd overwinnaars bleven. Zij wisten, en mochten wij het nooit vergeten, dat de gevaarlijkste vijand in de mens zelven woont, tegen welke men steeds op zijne hoede moet zijn, die ons altijd bestrijdt en daar wij uit onze eigen krachten niets vermogen, behoren wij gestadig onze toevlucht tot God te nemen, opdat de Heer onze steun zij en ons doe overwinnen. Hoe meer onze geestelijke vijand rust, hoe meer wij de waakzaamheid over ons zelven moeten verdubbelen, wijl zijne aanvallen het meest te vrezen zijn, wanneer wij menen dat onze hartstochten en geneigdheden sluimeren. 

 

De heilige Sergius (einde derde of begin vierde eeuw).

Martelaar. 

De heilige Bacchus (einde derde of begin vierde eeuw).

Martelaar. 

 

Theodoretus, Evagrius, de heilige Gregorius van Tours, de heilige Beda en alle oude schrijvers der martelaarsboeken, maken loffelijke melding van de beide heiligen, welker gedachtenis de Kerk op deze dag vereert. Ofschoon men van de vroegere daden van de heilige Sergius en de heilige Bacchus gene melding vindt, is het echter zeker, dat zij onder de krijgsbeambten, welke het leger van keizer Maximiaan in Syrië  aanvoerden, ene verheven rang bekleed hebben. Bij de wrede keizer aangeklaagd, dat zij Christenen waren, liet hij hen voor zich komen en wilde hen verplichten om met hem deel te nemen aan de offerande, welke de afgod Jupiter zou opgedragen worden en om evenals de anderen, van het offervlees te eten. De heiligen lieten zich door gene bedrieglijke beloften misleiden, noch door de vreselijkste bedreigingen afschrikken. De wreedaard liet hun de kentekenen van hunne waardigheid ontnemen en hen aan Antiochus, landvoogd van Syrië, overleveren, opdat deze door de afschuwelijkste folteringen hen tot afval zou brengen, of bij standvastige weigering hen doen sterven. Deze waardige dienaar van de wrede en bloedgierige keizer beproefde tevergeefs alle middelen, om de beide geloofsbelijders tot afval te dwingen. Sergius werd in de kerker geworpen en Bacchus op de pijnbank uitgerekt, en in die staat door de beulen op de wreedaardigste wijze met bullenpezen geslagen, totdat hij de geest gaf. Deze rechtspleging werd voltrokken te Barbalissa, ene kleine stad in Syrië, aan de Euphraat. Het verscheurde lichaam van de heilige werd door de beulen aan de wilde dieren overgelaten, doch de gelovigen wisten het des nachts heimelijk weg te nemen en begroeven het in ene naburige spelonk. Antiochus vertrok de volgende dag van Barbalissa naar Rasapha, ene kleine sterkte, insgelijks in Syrië, in het bisdom van Hierapolis gelegen; de boosdoener voerde Segius met zich mee en deed hem een groot gedeelte van de weg geschoeid met ijzeren voetzolen, die met scherpe puntige spijkers voorzien waren, afleggen; te Rasapha gekomen, deed de wreedaard hem onderscheidene folteringen verduren, doch eindelijk ziende, dat hij voor de standvastigheid van de heilige martelaar moest wijken, liet hij hem het hoofd afslaan. Het lichaam van de heilige Sergius werd op de plaats zelve, waar het vonnis voltrokken was, begraven, en toen enige tijd daarna de vrede aan de Kerk geschonken was, voerde men insgelijks de overblijfselen van de heilige Bacchus van Barbalissa naar Raqsapha, om ze in hetzelfde graf, dat de relikwieën van de heilige Sergius inhield, te sluiten, opdat de eerbied, die men aan hunne nagedachtenis toebracht, hun gemeenschappelijk zou toekomen en men niet zou kunnen zeggen, dat twee vrienden, twee getrouwe dienaars van God, die bij hun leven zo nauw met elkander verbonden en nog nauwer voor Gods troon verenigd waren, op aarde van elkander afgezonderd zouden blijven. De Heer verheerlijkte het graf zijner dienaren door onderscheidene mirakelen, welke de Christenen van alle zijden naar Rasapha deden toevloeien. Alexander, bisschop van Hierapolis, die op het algemeen concilie van Ephese onder de vaders zitting had, liet in het jaar 431, ter ere van deze martelaren, ene prachtige kerk bouwen, welke onder de naam van de heilige Sergius de Heer werd toegewijd. Hij liet Rasapha insgelijks vergroten en versterken, ten einde de bedevaartgangers te begunstigen, en de inwoners en toevloeiende menigte van de baldadigheden der Saracenen te bevrijden. De verering, aan de heilige Sergius toegebracht, werd zo vermaard, dat Joannes, patriarch van Antiochië, drie jaren na het concilie van Ephese, Rasapha van het bisdom van Hierapolis afscheidde en die stad tot ene bisschoppelijke zetel verhief, zodat die plaats weldra ene grote stad werd, die vervolgens ter ere van de heilige, Sergiopolis geheten werd. Keizer Justinianus beijverde zich om deze stad te verfraaien en te versterken; hij schonk aan de kerk van de heilige martelaar een goud met edelgesteenten omzet kruis en de titel van aartsbisschoppelijke kerk, daar in het vijfde algemene concilie, dat onder zijne regering vergaderde, men Sergiopolis als ene aartsbisschoppelijke zetel erkent. Tien jaren voor dit concilie, toen Chosroës, de zoon van Cabadis, koning der Perzen, tegen de Romeinen oorlog voerde, dwong deze vorst de inwoners van Sergiogolis om hem de schatten van de kerk des heiligen, onder welke het kruis, door Justiniaan en de keizerin Theodora gegeven, over te leveren, doch men liet de met zilver belegde kas, waarin die overblijfselen rusten, ongemoeid. Chosroës begon evenwel op het gerucht, dat de inwoners enige kostbaarheden verborgen hielden, de stad te belegeren, hij wilde haar bestormen, toen zijne benden opeens de muren met wel gewapende mannen, die de uiterste tegenstand boden, bezet vonden. De koning hield zich verzekerd, dat slechts enige grijsaards, vrouwen en kinderen in de stad achtergebleven waren en erkende bij deze gelegenheid, dat men het geval aan de bijzondere bescherming des heiligen moest toeschrijven; hij week van Sergiopolis terug en Evagrius vermeldt, dat Chosroës op het einde van zijn leven de Christelijke Godsdienst omhelsde. Procopius, een tijdgenoot, spreekt insgelijks van de opheffing van het beleg, doch schrijft die gebeurtenis toe aan de moed der bewoners en aan het gebrek aan drinkbaar water, dat in het leger van Chosroës heerste. 

Evagrius, een geschiedschrijver, die ten tijde van ene andere Chosroës, koning der Perzen, zoon en opvolger van Hormisdas, bij het einde der zesde eeuw leefde, zegt, dat die vorst door Zadespram, die vroeger zijn bondgenoot was, uit zijne Staten verdreven, de bijstand van keizer Muricius kwam inroepen en ofschoon hij een heiden was, insgelijks overtuigd was, dat de heilige Sergius hem gunstig kon zijn. Hij beloofde aan de kerk een gouden kruis te zullen schenken, indien hij zijne oproerige onderdanen onderwierp; ene maand na deze gelofte kwam men Chosroës het hoofd van Zadespram brengen. Nauwelijks was hij in zijne Staten teruggekeerd, of hij zond het beloofde gouden kruis en liet het voorval op hetzelve graveren. 

Chosroës zond insgelijks het kruis terug, hetwelk de eerste Chosoës, vijftig jaren eerder, had meegenomen, en verrijkte het graf van de heilige Sergius met meerdere geschenken; ofschoon hij de Christelijke Godsdienst nooit beleed, betoonde hij zich evenwel niet ongunstig aan de belijders van de naam van Jezus Christus, die zich in zijne Staten bevonden. Se stichting van het vermaarde klooster van de heilige Sergius, hetwelk men reeds van het begin der zevende eeuw in Perzië aantreft, kan aan de milddadigheid des vorsten toegeschreven worden. Reeds in de zevende eeuw heeft men ter ere van deze beide heiligen ene kapel te Rome gesticht, welke omtrent het jaar 731 door Paus Gregorius III hersteld en vergroot is en hunnen titel voert. Onderscheidene steden bezitten een gedeelte hunner dierbare overblijfselen. 

 

8 Oktober 

 

De heilige Brigitta (1373). 

Weduwe. 

 

De levensgeschiedenis van de heilige Birgitta, gewoonlijk Brigitta, ook Brigida geheten, is hoofdzakelijk vervat in de bulle van hare heiligverklaring, door Bonifacius IX in het jaar 1391, na nauwkeurig onderzoek, achttien jaren na haar overlijden, uitgegeven en wij meenden onder al de levensschetsen, welke betrekkelijk deze heilige vrouw het licht zien, gene zekerder leidraad te kunnen volgen; hebben wij nu of dan onze toevlucht genomen tot enige andere geschiedschrijvers, dan was het om de omstandigheden van de in de bulle aangevoerde daadzaken meer te verduidelijken. De geschiedenis van deze heilige is zeer belangrijk en leert ons, dat, indien wij ons aan Jezus Christus hechten, in welke stand wij geplaatst zijn, de weg der volmaaktheid kunnen bewandelen. 

De heilige Brigitta werd omtrent jet jaar 1302, uit zeer Godvruchtige en aanzienlijke ouders geboren; haar vader, Birgherus, stamde af uit het bloed der koningen van Zweden en was wetgever van Upland, van welk gewest Upsal, zowel als van gans Zweden, de hoofdstad was. Ofschoon Stockholm thans die rang bekleedt, blijft Upsal evenwel het voorrecht behouden, dat de Zweedse vorsten in hare kathedrale kerk gekroond worden. Birgherus leefde Godsdienstig en vereerde met bijzondere Godsvrucht de geheimen van het lijden en de dood van de aanbiddelijke Verlosser; elke Vrijdag vastte hij en naderde tot de Heilige Sacramenten en smeekte de Heer van hem de genade te schenken, om met geduld al de tegenspoed en de kruisen te verduren, welke de helese Vader hem zou gelieven toe te zenden. Sigridis, de moeder van de heilige Brigitta, was even Godvruchtig en stamde insgelijks af uit het bloed van de koningen der Gothen; zij stichtte onderscheidene kerken, aan welke zij een ruim inkomen schonk. Toen zij zwanger was van hare dochter, werd zij op zee door een vreselijk onweer overvallen, waarbij de meeste harer tochtgenoten door de golven verslonden werden; de vorstin echter bleef behouden en ontkwam niet zonder de wonderdadige bescherming des Heren het gevaar. De volgende nacht meende zij een eerbiedwaardig persoon te zien, die zeer kostbaar gekleed was en haar zei: “God heeft u bewaard om de vrucht, welke gij in uwen schoot draagt; voed deze in Gods liefde op, wijl zij u van God geschonken.” Sigridis bracht het kind gelukkig ter wereld; Brigitta bleef echter, ofschoon zij reeds drie jaren bereikt had, sprakeloos, zodat men vreesde, dat het kind stom was; eensklaps werd evenwel hare tong ontbonden; zij sprak zeer wel, niet gelijk de kinderen die enige woorden beginnen te stamelen, maar met zoveel gemak en juistheid, als of zij reeds tot rijpe jaren gevorderd was. Hare moeder stierf weinige tijd daarna en nu werd hare opvoeding door haren vader aan ene moei, welke hij als ene Godsdienstige en voorzichtige vrouw kende, toevertrouwd. Terwijl deze tedere en haar toegenegene vrouw, welke haar ene tweede moeder was, alle zorg voor hare opvoeding aanwendde, werd Brigitta bovendien door ene inwendige leermeester onderwezen. De genade werkte zo krachtig in haar hart, dat zij zich aan alles onttrok, wat haar slechts enigszins van God kon aftrekken; Gods Geest zelf was haar een geleider, die haar verlichtte en haar hart vormde en het bleek weldra, dat God haar langs buitengewone wegen wilde leiden en door gezichten en veropenbaringen onderrichten. Zij had nauwelijks de leeftijd van tien jaren bereikt, toen zij zich levendig getroffen gevoelde door ene preek, welke zij over het lijden van Jezus Christus gehoord had. Zij meende de volgende nacht de Goddelijke Verlosser aan het kruis genageld te zien, met bloed en wonden overdekt. Op hare vraag, wie Hem tot die staat gebracht had, meende zij dat Jezus haar antwoordde: zij, die zijne geboden overtreden, Hem verachtten en aan zijne liefde met de grootste ongevoeligheid beantwoordden. Van die tijd bleef zij door deze verschijning zo getroffen, dat de smarten van Jezus Christus steeds een gestadig onderwerp van hare overdenkingen waren, zodat de enkele gedachte aan het lijden des Heren haar de tranen uit de ogen perste; niets belette haar om die overwegingen voort te zetten, zelfs gedurende de geringe arbeid, welke haar moei van haar vorderde. 

Ofschoon zij haar leven in maagdelijke reinheid wenste door te brengen en in die staat de Heer te blijven dienen, werd zij nochtans door haren vader aan Ulphon, prins van Noricie, die slechts achttien jaren bereikt had, verloofd. Brigitta was in haar dertiende jaar. Onder voorwendsel echter van hare te tedere jaren, verwierf zij Ulphons toestemming, dat zij een geheel jaar in heilige onthouding zouden doorbrengen. Hunne woning scheen een klooster; beide echtelingen hadden de derde regel van de heilige Franciscus aangenomen en Brigitta smeekte door vurige gebeden, vasten en tranen, dat het God mocht behagen haar nooit de wegen des Heren te doen verlaten, haar huwelijk te zegenen en haar met hare echtgenoot en de kinderen, welke Hij hun geliefde te schenken, te heiligen. Brigitta bracht haren man acht kinderen ter wereld, vier zonen en evenzovele dochters. Carolus en Birgerus, welke in de heilige strijd tegen de Saracenen in Palestina sneuvelden, Benedictus en Gudmacus die in hunne tedere jaren reeds het tijdelijke met het eeuwige leven verwisselden; Magaretha en Cecilia, die zich in de huwelijke staat wisten te heiligen, Indeburgis en Catharina, die het kloosterleven omhelsden; Catharina wordt als ene heilige vereerd en wij vinden haren naam in het Rooms Martelaarsboek op 22 Maart aangetekend. 

De heilige Brigitta spande alle krachten in en ontzag gene moeite, om hare kinderen in de vreze Gods op te kweken en in hunne jeugdige harten de waarheden des heils te prenten. Zij wist hun de beoefening der Godsvrucht aangenaam te maken, gewende hen aan liefdadige en boetvaardige werken en duldde niet, dat weekheid of ijdel vermaak enige toegang tot hare woning had; zij voedde hare kinderen tot de bestemming op, tot welke God de mens roept, tot de gelukzaligheid, welke Jezus Christus ons door zijn bloed verzekerd heeft. 

De beide echtelingen besloten nu, met wederzijds welgevallen, om verder in heilige onthouding hun leven uitsluitend voor de Heer door te brengen. Ulphon, die aan het hof des konings ene aanzienlijke rang bekleedde, onttrok zich daaraan. Hij volgde de Godvruchtige leiding van zijne vrouw, wijdde zich aan de bijzondere verering van de Moeder des Heren toe en beleed elke Vrijdag met tranen in de stoel van boetvaardigheid de gebreken, die zelfs door de gewone Godsdienstige mens niet worden opgemerkt, doch welke hij dagelijks trachtte te ontvluchten. Ulphon beschouwde evenals Brigitta de armen en zieken als zijne kinderen; hij vormde zelfs van zijne woning een toevluchtsoord voor de behoeftigen en stichtte in de plaats van zijn verblijf een gasthuis. Beide heilige echtelingen voorzagen niet slechts in het onderhoud en onderwijs der zieken en armen, maar vernederden zich om met eigen hand de hulpbehoevenden te dienen, in wie zij de persoon van de arme, vernederde, aan een vloekhout gestorven Jezus zagen. Brigitta, welke het eeuwig heil van haren echtvriend ter harte lag, meende voor hem niet alles gedaan te hebben wanneer zij slechts bad, en hem door haren raad en voorbeelden voorlichtte; zij wist alle pogingen te bezigen om hem van al het tijdelijke los te maken. Hij deed de moeilijke bedevaart naar de heilige Jakobus van Compostella, waarbij Brigitta met hare kinderen hem vergezelde; volgens hunnen stand zouden zij deze onderneming op ene gemakkelijke wijze hebben kunnen volbrengen, doch aangemoedigd door de geest van Godsvrucht en boetvaardigheid, wilden zij niet van de vruchten hunner onderneming verliezen en hen ziende, zou men gemeend hebben de grootste zondaars te Compostella te ontmoeten. Ulphon werd op de terugreis naar zijn vaderland te Arras door ene dodelijke ziekte overvallen, zodat de bisschop hem de Heilige Sacramenten der stervenden toediende. De heilige Brigitta stortte onophoudelijk hare smekingen voor de Heer, om het herstel van haren echtgenoot te verwerven. God verhoorde het gebed van deze heilige vrouw, aan welke de heilige Dionysius in een nachtgezicht verscheen en haar van zijne bescherming verzekerde. In Zweden teruggekeerd, gevoelde Ulphon ene volstrekte walging van de wereld, hij wilde haar geheel vaarwel zeggen, doch God, tevreden met zijne gemoedsgesteltenis, riep hem tot zich, toen hij op het punt was zich in het klooster te begeven. De meeste schrijvers verzekeren, dat Ulphon zich reeds in het klooster te Alvastre van de orde van Citeaux begeven had en dat, ofschoon hij zijne plechtige geloften nog niet had afgelegd, men zijnen naam in het martelaarsboek van die orde onder de rijen der gelukzaligen heeft opgetekend. 

Na de dood van haren echtgenoot trachtte de heilige Brigitta ene nog volmaakter levenswijze te volgen; zij verdeelde hare goederen onder hare kinderen en wijdde zich met de meeste ijver aan alle Godsdienstige oefeningen. Haar weduwlijke staat gaf haar gelegenheid om hare kleding te veranderen, en deze gelijkvormig te doen zijn aan het boetvaardige leven, hetwelk zij hare overige dagen wenste te leiden. Ofschoon men haar gedrag in de wereld laakte en aan zwakheid van geest toeschreef, wist zij zich boven de oordeelvellingen van ijdele mensen te verheffen, en hechtte zich met meer aandrang aan de dienst van God, voor wie zij slechts wenste te leven. Nauwelijks had zij deze weg ingeslagen, of zij gevoelde zich versterkt door ene nieuwe verschijning, in welke zij Jezus Christus meende te zien, die haar als zijne bruid aannam en beloofde om haar onderscheidene geheimen te doen kennen, waardoor zij niet alleen aan hare zaligheid, maar ook aan het geluk van andere heilige bruiden des Heren kon werken. Men kan rekenen, dat sedert die tijd de menigvuldige openbaringen aanvingen, door welke zij voorgelicht, zich en anderen op de weg naar de hemel versterkt zag, en ofschoon zij een vermaard Godgeleerde en kanunnik van de kerk van Lincopen, een zeer verlicht man, tot zielsbestuurder verkozen had, aan wiens leiding zij zich met alle bereidwilligheid onderwierp, werd Brigitta nog meer door de inwendige inspraken van de Heilige Geest op haren ingeslagen weg geleid. 

Brigitta was in het tweede jaar van haren weduwlijke staat en leefde sedert nog achtentwintig jaren, in welke zij al de plichten van het inwendige leven met de uitwendige werken van liefde, boetvaardigheid en Godsvrucht wist te verenigen. Zij droeg geen linnen, behalve de sluier, waarmee zij haar voorhoofd bedekte; zij kleedde zich in een grof gewaad, waaronder zij een haren boetkleed droeg en omgordde zich met een koord, hetwelk met pijnigende knopen voorzien was; zij bezigde onderscheidene verstervingen en men mag zeggen, dat geen deel van haar lichaam schier bevrijd bleef; vooral des Vrijdags verdubbelde zij hare boetoefeningen en leefde dan slechts op brood en water; alleen dan, wanneer de kracht der slaap haar overviel, gaf zij haar lichaam enige rust, op één op de grond uitgespreid kleed. Zowel in de winter, ofschoon de kou in Zweden nijpend is, als in de zomer, bleef zij dezelfde kleding en ligging behouden, zodat zij, die de weekheid van de machtigen der aarde kenden, niet konden begrijpen, hoe zij die strenge oefeningen volhield. Elke Zon- en feestdag naderde zij tot des Heren tafel, legde dagelijks ene nederige belijdenis van hare gebreken af en ofschoon hard tegen zich zelven, behandelde zij alle andere mensen met de meeste zachtaardigheid, zodat zij nooit de fouten, welke men jegens haar bedreef, scheen op te merken. Hare tederheid strekte zich vooral tot de armen uit; dagelijks voedde en diende zij twaalf armen, welker voeten zij waste en welker klederen zij reinigde en herstelde. Om de arme Jezus meer gelijkvormig te worden, had zij zich van niemand afhankelijk gemaakt en aan deze de geringe bezittingen, die haar nog overgebleven waren, gegeven, om uit diens hand het nodige te ontvangen. Terwijl zij nog in het volle bezit van hare goederen was, en mogelijk wel bij het leven van Ulphon, had zij te Wastein, in het bisdom van Lincopen in Zweden, een nonnenklooster gesticht, waarin zij zestig religieuzen plaatste; ook vestigde zij, in één van dat klooster afgezonderd gesticht, vijfentwintig monniken, namelijk dertien priesters, om de twaalf Apostelen met de heilige Paulus te vereren, vier diakens, die de vier kerkvaders voorstelden en acht lekenbroeders; aan allen gaf zij de regel van de heilige Augustinus, bij welke zij enige bijzondere instellingen voegde, welke de Geest Gods haar schijnt te hebben ingegeven. Enige schrijvers willen, dat de Heer zelf haar in een nachtgezicht die bijzondere instelling opgegeven had, en dat daarom de Brigittijner kloosterorde de orde van de Zaligmaker genoemd wordt; evenwel vinden wij daarvan geen melding in de bulle der heiligverklaring, evenmin in de bekrachtiging van deze orde door Paus Martinus V, terwijl de andere Pausen, wanneer zij van die kloosterregel spreken, slechts van de goedkeuring, door de Stoel van Rome aan denzelven gegeven, gewagen, zonder iets omtrent de vermeende openbaring te melden. 

Het komt ons niet ongepast voor, om hier betrekkelijk de kloosterregel van de heilige Brigitta enige bijzonderheden op te geven. Al de kloosters der orde zijn onderworpen aan de bisschoppen, in welker kerkelijk rechtsgebied zij liggen, terwijl er ene bijzondere volmacht van de Paus gevorderd wordt om nieuwe kloosters te stichten. De regel vordert van de leden, dat zij het lijden des Verlossers en der Heilige Moedermaagd gestadig vereren, en daar de kloosterorde bijzonder voor de nonnen is daargesteld, zo worden gene mannen in dezelve opgenomen, als alleen om aan de religieuzen de geestelijke bijstand te verlenen. De verblijfplaatsen zijn van elkander door ene onschendbare afsluiting afgezonderd, en ofschoon de kerk aan beiden gemeen is, zo is het evenwel niet mogelijk elkander te zien. Het tijdelijke beheer der goederen is aan de kloosteroverste der nonnen opgedragen; voor het geestelijk bestuur zorgen de monniken. Ten einde de gehoorzaamheid, eeuwige zuiverheid en Evangelische armoede in alle gestrengheid te onderhouden, wordt de deugd van ootmoed als grondslag der geloften ten sterkste op het hart gedrukt. De heilige Brigitta had zich , na hare goederen onder hare kinderen verdeeld te hebben, in haar kloosters van Wastein begeven en woonde daar omtrent twee jaren, toen zij zich inwendig aangespoord gevoelde om ene bedevaart naar Rome te ondernemen, daar zij meende, dat hare Godsvrucht meer voedsel zou erlangen, met de graven der  Apostelen en andere martelaren, die door het opofferen van hun bloed die stad geheiligd hadden, te bezoeken. Zij ondernam dus deze reis met hare geliefde dochter Catharina, welke zij zelve tot leermeesteres op de weg der heiligheid verstrekte. Na ene geruime tijd op reis doorgebracht te hebben in het bezoeken van Godvruchtige plaatsen, kwam zij eindelijk in de heilige stad aan, waarin zij een zeer afgetrokken en boetvaardig leven leidde; men zag haar slechts op de weg, wanneer zij de kerken en gasthuizen, in welke zij de zieken in persoon diende, ging bezoeken. Al hare handelingen getuigden van hare liefde en nederigheid, en Rome wijst nog onderscheidene overblijfselen van hare Godsvrucht aan. Zij stichtte en begiftigde in die stad een huis voor de studenten en bedevaartgangers van het koninkrijk Zweden, hetwelk onder Leo X herbouwd werd. Brigitta schreef verschillende brieven aan personen van alle rang, in welke zij vooral de boetvaardigheid op het hart drukte. Ofschoon zij met vrijmoedigheid, zelfs aan personen, die in de hoogste kerkelijke of tijdelijke waardigheden geplaatst waren, schreef, zo meende men evenwel die vrijheid te moeten eerbiedigen, wijl men in hare vermaningen en opwekkingen de Geest Gods duidelijk herkende; deze vrijheid was bovendien steeds met grote zedigheid, ingetogenheid en ootmoed vergezeld, terwijl zij eindelijk alles aan het oordeel van haren zielsbestuurder en in de weg der volmaaktheid geoefende persoon onderwierp. De gehoorzaamheid, welke zij aan degenen bewees, die van God en de Kerk enig gezag over haar ontvangen hadden, was zo volmaakt, dat men deze deugd in haar als ene der voornaamste mag beschouwen, wanneer wij geloven, dat niemand volmaakt gehoorzaam zijn kan, indien hij de nederigheid niet in de hoogste graad bezit. 

Het geduld en de onderwerping, welke zij te midden van de krankheden betoonde, waarmee God zijne dienares bezocht, waren even bewonderenswaardig; zij was overtuigd, dat tijdelijk lijden het zekerste middel is om de inwendige mens te zuiveren en te heiligen. De heilige weduwe besteedde hare gezonde dagen in Godvruchtige tochten naar Toskanen, Ombrie, de Mark van Ancona, Napels en Sicilië; al deze reizen, welke zij in de geest van boetvaardigheid verrichtte, verzwakten haar evenwel, doch zij gevoelde zich niettemin aangespoord om ene bedevaart naar Jeruzalem te ondernemen. Ofschoon zij in ziekelijke omstandigheden verkeerde, meende zij nochtans, dat de Heer dit van haar verlangde en nam deze vurige begeerte naar die tocht, als een inwendig bevel van Jezus Christus op. In deze overtuiging begaf zij zich met hare dochter Catharina scheep, en ondervond gedurende de gehele reis de blijkbaarste bewijzen van de Goddelijke bescherming. Zij bezocht al de plaatsen te Jeruzalem en in Palestina, welke door de tegenwoordigheid des Verlossers geheiligd en met zijn bloed getekend waren; zij besproeide dezelve met hare tranen en het was, terwijl zij zich in het Heilige Land bevond, dat zij met nieuwe openbaringen werd begunstigd, die de bijzonderheden, welke de dood en het lijden van Jezus Christus betroffen, aan haar kostbaar maakten. Ook deze openbaringen werden waardig geacht om gevoegd te worden bij die, welke te Rome reeds verbreid waren. Zij waren geenszins de vrucht van haar waken en overdenking, noch voortbrengselen van haren geest, maar van die geest, die haar hart bewoonde en die haar steeds inwendig licht en onderwijs schonk. Het merkwaardigste dus van haar leven is de geschiedenis der veropenbaringen, waarmee zij begunstigd werd en die, behalve de omstandigheden van het lijden des Heren, insgelijks de staatsberoeringen betreffen, welke verschillende rijken zouden ondervinden. God heeft niet slechts aan deze heilige vrouw, maar ook anderen die gunsten verleend. De veropenbaringen, aan de heilige Brigitta gegeven, werden beschreven, zoals zij dezelve verklaarde, door Petrus, kloosterling van Citeaux en door Matthias, kanunnik van Lincopen, welke beide haar geweten hebben bestuurd. Had de heilige weduwe die in persoon opgetekend, zonden zij ongetwijfeld eenvoudiger zijn geweest, in ene meer met de heiligen overeenstemmende geest en dus groter gezag bezitten. De beroemde Joannes de Torre Cremata, later kardinaal, werd door de vaders van het concilie van Bazel in 1435 gelast, om het boek der openbaringen van de heilige Brigitta nauwkeurig te onderzoeken. Het verslag, dat hij uitbracht, was gunstig; die geleerde verklaarde, dat hij in die revelaties niet gevonden had, dat niet met de Heilige Schrift, met de grondstellingen der vaders, of met de regelen der tucht strijdig was. Van beoordelaar en rechter werd hij verdediger en verklaarder; hij stelde zijne aanmerkingen op, om de heilige vrouw te verdedigen en bijzondere moeilijkheden, in dat boek voorkomende, toe te lichten. De geleerde Paus Benedictus XIV spreekt van dusdanige revelaties in deze voege: “De goedkeuring van zodanige openbaringen na een rijp onderzoek, behelst niets anders, dan dat het geoorloofd is, om deze ten nutte der gelovigen algemeen bekend te maken. Ofschoon zij de geloofwaardigheid niet verdienen, welke men aan de Godsdienstige waarheden moet toe kennen, mag men er evenwel met een menselijk geloof aan hechten, in overeenstemming met de regels der voorzichtigheid, volgens welke zij waarschijnlijk zijn en op genoegzame gronden steunen, zodat men deze Godvruchtig geloven mag.” 

De heilige Brigitta verwierf door deze veropenbaringen ene grote vermaardheid, en hare heldhaftige deugden hebben haar in de ganse Kerk eerbiedwaardig gemaakt. Te leven trouwens overeenkomstig de geest van het Evangelie, is groter en verhevener dan verschijningen te hebben, of verborgene zaken te kennen. Indien men ook de wetenschap der engelen had en hunne taal sprak, men zou zonder liefde slechts een luidend metaal zijn; Brigitta nochtans bezat de liefde en sprak de taal der engelen. 

De heilige weduwe gevoelde op hare terugreis de eerste aanvallen der koortsen, die haar aan de wereld zouden ontrukken; deze gingen vergezeld van ene zwakheid der maag, welke haar hevige pijnen deed lijden; hare ziekte echter belette haar niet, om op hare terugreis naar Rome nog onderscheidene kerken in Italië te bezoeken, doch nauwelijks was zij in de heilige stad aangekomen, of de ziekte verhief zich en kwelde haar omtrent een geheel jaar. Zij gaf gedurende hare ziekte de schoonste onderrichtingen aan hare kinderen Birgerius en Catharina, ontving vervolgens de Heilige Sacramenten der stervenden en leverde hare reine ziel over in de handen des Scheppers, op 23 Juli 1373, in een eenenzeventigjarige ouderdom. 

Haar lichaam werd drie dagen later, in de kerk der religieuzen van de heilige Clara van het klooster van de heilige Laurentius, “in Panis-perna” geheten, begraven, in het ordekleed der nonnen van de Zaligmaker van Wastein in Zweden, ofschoon zij in haar leven dat kleed niet gedragen had. Een jaar na haar overlijden werd zij, door de bemoeienis van hare kinderen Brigerius en Catharina, naar Zweden vervoerd, doch men behield ene arm als overblijfsel in Rome. Men verzekert, dat zij al deze omstandigheden voorzegd heeft, ten gevolge van ene laatste openbaring, welke zij vijf dagen voor haren dood ontving. De mening, welke men reeds bij haar leven van hare heiligheid had, werd meer en meer versterkt na haren dood, door de mirakelen, welke zowel te Rome in de kerk der religieuzen van de heilige Clara, waar een gedeelte van hare overblijfselen, als te Wastein, waar zij rust, geschiedden; men dacht dan ook ernstig aan hare heiligverklaring. De keizer, de koning, onderscheidene prinsen en groten, welke van haar brieven en raadgevingen ontvangen hadden, bij welke zich vele bisschoppen voegden, namen de zaak der heiligverklaring zeer ter harte, die dan ook spoedig volgde, nadat er een streng onderzoek omtrent hare daden en de wonderen was in het werk gesteld, en de bulle werd door Bonifacius IX in 1391 uitgevaardigd. 

Het Rooms Martelaarsboek maakt melding van haar op 23 Juli, welke haar sterfdag is. Molanus maakt insgelijks gewag van haren feestdag, voor de stad Rome op 7 Oktober bepaald, als de dag van hare heiligverklaring in de kerk van de heilige Petrus. In de getijdenboeken, tijdens Urbanus VIII, ziet men, dat de feestviering van 23 Juli op 7 Oktober verschoven is, doch deze werd later op de volgende dag overgebracht en tot de ganse Kerk uitgestrekt, op welke men van haar weer in het Rooms Martelaarsboek melding maakt. Aanstonds na hare heiligverklaring bouwde men ter harer verering, op de plaats waar zij vroeger begraven was, ene prachtige kapel en men legde in dezelve het heilig overblijfsel neer, hetwelk de heilige Catharina van Zweden in Rome had achtergelaten. Het feest der vervoering van hare relikwieën uit Rome naar Wastein in Zweden, is in sommige martelaarsboeken op 29 Mei aangetekend. 

Elk deugdzaam Christen zal instemmen, dat het leven, het lijden en de dood van Jezus Christus voor elke mens een levendig en krachtig boek is, hetwelk ons op de wegen der volmaaktheid kan voorlichten. Het leven, lijden en de dood van Jezus spreken tot ons hart ene taal, welke tot in het binnenste der ziel doordringt en de gedachten, gevoelens en geneigdheden hervormt van degenen, die deze spraak aannemen. Eigenliefde en hoogmoed, ons door de besmetting der zonde zo eigen geworden, sterven bij de overweging der smarten van de voor ons gekruisigde Godmens, terwijl de ziel van het vergif bevrijd wordt, dat door bedorven hartstochten is ingestort. Wij leren bij die beschouwingen meer en meer de wereld, hare vermaken en ijdelheden verachten en onze ziel trekt, indien wij het mogen zeggen, en waarom niet, Jezus Christus aan. De inwendige mens ziet zich hervormd en het recht verzekerd van deelgenoot te zijn aan het erfdeel der gelukzaligen. 

 

9 Oktober 

 

De heilige Dionysius (derde eeuw).

Eerste Bisschop van Parijs en metgezellen, Martelaren. 

 

Het is buiten alle twijfel, dat reeds van de vroegste tijden der Christelijke jaartelling, het geloof en de naam van Jezus in Gallië verkondigd zijn, en de geschiedenis leert ons, dat, toen ene eerste kerkvervolging onder Nero het bloed der Christenen deed stromen, reeds ene Griekse en Phrygische volksplanting uit de haven van Antiochië en elders te Marseille ontscheepte, om de last te volbrengen, welke zij van de hemel ontvangen had, van het geloof onder de Galliërs te verkondigen. De heilige Epiphanius schrijft, dat het geloof reeds door de heilige Lucas in Gallië verkondigd is, doch andere schrijvers melden er niets van; dit stilzwijgen van anderen is echter geen voldingend bewijs tegen de heilige Epiphanius; de weg naar Gallië, om er de naam van Jezus te verkondigen, scheen reeds voorbereid, daar, zoals wij aanmerken, ene Griekse en Phrygische volksplanting uit Antiochië te Marseille ontscheepte, tijdens de eerste vervolging, tenminste kort daarna, om Gallië aan de leer van het kruis te onderwerpen. Deze geloofshelden drongen weldra dieper door en vestigden zich te Lyon, het middelpunt van Gallië; door hunne goede voorbeelden en hunnen ijver werden zovele zielen voor Jezus Christus gewonnen, dat de heilige Paus Anicetus, die van het jaar 157 tot 168 de Kerk bestuurde, noodzakelijk oordeelde, om de heilige Photinus tot bisschop van Lyon te bestemmen en van toen af zag men de Godsdienst zich meer en meer vestigen, zodat de gelovigen te Lyon en Vienne merkelijk toenamen. De geschiedenis der martelaren van Lyon en Vienne, die in 177 de martelaarskroon verwierven, leert ons ten duidelijkste, dat die kerken reeds in de tweede eeuw zeer vruchtbaar waren. De heilige Ireneus volgde de heilige Photinus op de zetel van Lyon en die waardigheid bereidde hem insgelijks de kroon der martelaren; duizenden bekeerden zich door de kracht der genade, welke zijn woord, de Evangelische onderwijzingen en zijn ijver bestuurde, zodat, volgens de getuigenis van de heilige Gregorius van Tours, Eusebius in waarheid kon zeggen, dat de heilige Ireneus al de kerken van Gallië bestuurde, namelijk van het Narbonnesche Gallië, wijl in het noordelijk en midden Gallië in de derde eeuw, onder de bewerking van de heilige Dionysius en metgezellen, het licht des geloofs zich meer en meer verbreidde. Gans Lyon was tijdens de heilige Ireneus schier bekeerd, en negentienduizend inwoners werden met de heilige in het jaar 202 of 207 om hals gebracht. De Godsdienst onderging in Gallië, door de hevige vervolging, welke keizer Severus aanrichtte, enige onderdrukking, zodat het getal der gelovigen enigszins scheen verminderd te zijn en het spreekt van zelve, dat door de woede der heidenen, tegen de Christenen ten uitvoer gelegd, de Godsdienst onderdrukt werd; doch reeds korte tijd na die hevige vervolging, zien wij in Gallië onderscheidene bisschoppelijke zetels, behalve die van Vienne en Lyon opgericht. 

Het bloed van de heilige Photinis en zijne metgezellen, van diens opvolger op de zetel van Lyon, de heilige Ireneus en van zovele duizenden geloofshelden, riep wraak in de hemel, te weten de verdelging der afgodendienst, doch om deze goddeloosheid te vernietigen, waren mannen nodig, die in de school der Goddelijke wetenschappen en der deugd waren opgevoed, onwankelbare, onverschrokkene mannen, die al de hinderpalen, de gevaren, de dood zelfs tegemoet durfden te zien. 

De Godsdienst heeft hare uitbreiding en bevestiging aan de bediening der Apostelen te danken, doch voordat zij deze heilige bediening konden uitoefenen, ontvingen zij van Jezus Christus zelve ene wettige macht en zending, om het Evangelie over de ganse wereld te verkondigen en die, waarmee deze eerste beleden door de stichter der Godsdienst bekleed waren, gingen op hunne opvolgers over, die door de Heer als zijne vertegenwoordigers op aarde waren aangesteld. Het hoofd der kerk, belast met de zorg om haar uit te breiden en te vereeuwigen, was dus insgelijks gelast om onder alle volken waardige mannen te verspreiden, geschikt om het licht des geloofs en de grondstellingen der eeuwige waarheid te midden van de duisternissen des heidendoms en des ongeloofs voor te dragen. 

Onder deze mannen telt de geschiedenis van Gallië zeven bisschoppen, die van Rome omtrent het midden der derde eeuw werden afgezonden, apostolische zendelingen, die in Gallië nieuwe zetels oprichtten en verklaard zijn de eerste bisschoppen te wezen van die steden en omstreken, waar zij zich ophielden of gestorven zijn. Zij waren: de heilige Gatianus, bisschop van Tours, de heilige Trophimus van Arles, de heilige Paulus van Narbonne, de heilige Saturninus van Toulouse, de heilige Austrimonius van Clermont, de heilige Martialis van Limoges, en de heilige Dionysius van Parijs. deze bisschoppen waren vergezeld van onderscheidene medearbeiders, priesters, die zich met hen insgelijks opofferden om de naam van Jezus Christus in Gallië te verbreiden, en de akten van de heilige Fascianus en Victorinus spreken niet slechts van deze beide mannen, maar insgelijks van de heilige Crispinus, Crispinianus, Rufinus, Valerius, Julianus van Beauvais, Regulus van Senlis, Quinetianus, Piato van Doornik en Marcellus van Argenton in Berry. 

De heilige Dionysius was onder de heilige bisschoppen degene, die de fakkel des geloofs het verste deed lichten, want hij vestigde zijnen zetel te Parijs, ene stad destijds nog op een eiland in de Seine gelegen, na eerst te Arles en in onderscheidene streken, die zich op zijnen weg bevonden, de naam van Jezus gepredikt en reeds voor die naam veel verduurd te hebben. Aan de heilige, ten minste aan zijne leerlingen, die door hem werkten, heeft de Godsdienst, onder de bijstand des Heren, de stichting van de kerken van Chartres, Senlis, Meaux, Keulen en enige anderen te danken, kerken, die in de vierde eeuw bijzonder bloeiden. De bewerker van de eerste akten, die nopens de heilige Dionysius zijn opgesteld, verzekert, dat hij door zijne preken en de wonderen, welke hij in de naam des Heren wrochtte, te Parijs vele belangrijke bekeringen deed en rijke vruchten voor de Heer aankweekte, alsmede dat hij ene kerk en geestelijkheid stichtte. Deze akten spreken van ene vervolging, die spoedig oprees tegen de kerk in Gallië, waarin de heilige Dionysius en onderscheidene martelaren gewikkeld werden. Het is moeilijk om juist de tijd te bepalen, wanneer de heilige Dionysius de marteldood onderging; hetgene de akten zeggen betrekkelijk ene spoedig ontstane vervolging, doet vermoeden, dat die dood in het jaar 273 kan hebben plaats gegrepen, toen keizer Aurelianus zich meester van Gallië maakte. Anderen houden, dat de heilige onder Maximianus Hercules de dood onderging; deze vorst heerste van 286 tot 292 in Gallië en vervolgde gedurende al die tijd de Kerk, doch hij woedde het meest in het begin van zijn bestuur. De heilige Dionysius werd in Parijs gevangen genomen, en terzelfdertijd met hem de priester Rusticus en de diaken Eleutherus. Men bracht hen voor de landvoogd Pescenninus, door Adon Sizinninus Fescenninus geheten, en nadat zij ene edelmoedige belijdenis van de naam van Jezus Christus afgelegd hadden, welke door enige folteringen gevolgd werden, deed de rechter hen in de kerker brengen, om hen andere martelingen te doen ondergaan. Hunne standvastigheid werd onder de wreedste folteringen beproefd en eindelijk door het zwaard, dat hun hoofd en leven ontnam, bekroond. De heilige Gregorius van Tours en Fortunatus van Poitiers, hebben in hunne schriften die terechtstelling opgetekend. 

Deze akten verzekeren ons, dat de rechter, uit vrees dat de Christenen de lichamen begraven en vereren zouden, bevel gaf ze in de Seine te werpen, en wel zover van de stad, dat men ze niet gemakkelijk zou vinden, doch dat ene Christen vrouw, Catulla geheten, middel vond om de soldaten, welke die zaak moesten ten uitvoer brengen, op te houden, zodat de Christenen de lichamen uit het vaartuig, waarin zij gelegd waren, wisten op te lichten en ze begroeven op een stuk grond, hetwelk men bereid had om te bezaaien; dat men die akker, die niet ver van de gerechtsplaats verwijderd was, ook aanstonds bezaaide, opdat men de plaats niet zou kunnen kennen. 

Dezelfde akten verklaren, dat deze vrouw, toen de vervolging ophield, op de plaats waar zij ter aarde besteld waren, ene graftombe deed oprichten, alwaar de Christenen later ene kerk gesticht hebben. De inwoners van Parijs bouwden deze omtrent het einde der vijfde eeuw, op aandrang van de heilige Genoveva, welke de plaats, waar de heilige Dionysius gemarteld en met de heilige Eleutherus en Rusticus begraven was, in groter ere hield. Deze kerk werd door de Heer onder het bouwen en na de voltooiing, door onderscheidene wonderwerken begunstigd. Wij zien in de geschiedenis, dat deze kerk zeer vermaard was; van de meest afgelegen streken stroomden bedevaartgangers derwaarts, terwijl de levensgeschiedenis van de heilige Marius, abt te Benvons in Provence, verzekert, dat deze laatste, die er ten tijde van Clovis I en voor hij Parijs verliet ziek geweest was, door de aanroeping van de heilige Dionysius herstelde. 

Dagobert II, die in 638 stierf, stichtte de beroemde abdij van de heilige Dionysius, waarin de koningen van Frankrijk hunne grafkelders hadden. Deze betoonden steeds grote eerbied tot de heilige Dionysius en beschouwde de heilige martelaar als hunnen beschermheilige, zowel om de gunsten, welke zij door zijne voorspraak verwierven, als omdat hij apostel van de hoofdstad was, waar zij hun gewoon verblijf houden. De geschiedenis zegt, dat de vorsten, voor zij zich in het oorlogsveld begaven, of ene reis ondernamen, eerst het graf des heiligen bezochten en zijne voorspraak afsmeekten. Dan namen zij uit deze abdij de koninklijke standaard, welke men moest volgen en men meent, dat deze oriflam niets anders was, als de banier der abdij van de heilige Dionysius. In het oorlogsveld riepen zij zijne bescherming in en toonden bij hunne terugkomst hunne dankbaarheid voor zijne voorbede bij God, en zij wensten, dat na hun afsterven hunne as in de nabijheid van de dierbare overblijfselen des heiligen zou rusten. De gegronde mening, dat de heilige Dionysius het geloof in onderscheidene gewesten van Frankrijk, door zijne bediening en die zijner leerlingen, verkondigd en geplant heeft, heeft hem de titel van apostel van Frankrijk verworven, welke hij te meer nog verdient, wanneer men hem beschouwt als het hoofd van de zeven bisschoppen, welke door de heilige Paus Fabianus naar Gallië zijn gezonden. 

De heilige Dionysius wordt als Patroon vereerd in de Rooms Katholieke kerken te Tilburg (het Heike en Goirke), Putten, Heijen en Rijssen. 

 

10 Oktober 

 

De heilige Franciscus de Borgia (1572).

Derde Generaal van de Sociëteit van Jezus. 

 

Heiligheid is de voornaamste, de hoogste adeldom en de enige ware grootheid, en wij zouden in waarheid de nagedachtenis der heiligen grovelijk beledigen, indien wij in hen ene andere grootheid zouden willen zoeken. Wanneer men bij het beschrijven van de levensgeschiedenis van sommige heiligen, de geslachtsregisters opslaat en hunne afkomst aantekent, is het niet om de roem, die zij verworven hebben, te vergroten, maar om de luister te vermeerderen van onderscheidene vorsten en machtigen der aarde, die er in waarheid ene grote eer in mogen stellen, wanneer zij onder hunne aanverwanten ene heilige tellen en door de banden des bloeds verbonden zijn aan ene dienaar en vriend des Allerhoogsten, die hun beschermer en voorspreker in de hemel is. Dit geluk is veel groter, dan in verbond te zijn met de machtigste vorsten der aarde, of verheven te wezen op de eerste troon der wereld. De levensgeschiedenis van de heilige Franciscus de Borgia, welke wij thans bereid zijn mede te delen, zal ons overtuigen, dat de groten en machtigen der aarde, die naar de heiligheid streefden, juist alle grootheid en wereldse pracht verwierpen, als niet overeenkomstig met de grondbeginselen van de arme en ootmoedige Jezus. Ja, de heilige, wiens voorbeelden wij zullen overwegen, heeft de wereld in al haren glans en grootheid onder de voet getreden; zolang hij op aarde leefde, had hij hare genoegens in ruimte kunnen genieten, in zoverre wij zulks van wereldse genoegens kunnen zeggen. 

Hij was jong en van ene sterke gezondheid, bezat een rijk vermogen, ene aanzienlijke en talrijke bloedverwantschap, had gene merkelijke tegenspoeden, werd daarenboven van elk die hem kenden bemind en hooggeacht, en evenwel was deze wereld, die hem zo toelacht, hem zo gunstig scheen, verachtelijk in zijn oog; Franciscus had haar geheel en al uit zijn hart gebannen, hij verachtte de vergankelijke grootheid, om zich slechts op het verkrijgen van de onvergankelijke en eeuwige goederen toe te leggen. De heilige, zoals zijne geschiedenis ons aantonen zal, behoorde niet onder die Christenen, welke door de vermeende gestrengheid van de grondstellingen van het Evangelie afgeschrikt, op ene wijze leven, die ons doet geloven, dat zij zoeken om met God en met de wereld een verdrag aan te gaan. De oorzaak van die dwaling ligt hierin, dat men zich een vals denkbeeld van de deugd maakt, omdat men de uitgestrektheid van zijne plichten volgens de maatstaf der flauwhartigheid en lafheid afbakent. Indien het grote getal Christenen, die de wereld dienen, of volgens hare grondstellingen leven, eens vast besloten hadden om de geest van Jezus Christus aan te kleven en op te volgen, zij zouden hunne harten voor de genade openen en spoedig al die gewaande zwarigheden zien verdwijnen; zij zouden evenals Franciscus van Borgia, in de wereld niets anders zien dan ellende en droefheid van alle zijden, en zij zouden zich zelven leren beklagen, dat zij door de verschrikkelijke verblindheid der begeerlijkheid, zolang ene wereld bemind hebben, die niet nalaat hare dienaars te vervolgen; ene wereld, die voor ons wegvlucht, daar men zich aan ene ijdele schaduw wil hechten, die eensklaps verdwijnt. 

Reeds geruime tijd bloeide het geslacht van Borgia in Spanje, doch het ontving ene nieuwe luister in de kardinaal Alphonsus de Borgia, die op 8 April 1455 Paus Nicolaas V opvolgde en op de Stoel van de heilige Petrus verheven, onder de naam van Calixtus III de Kerk bestuurde. Deze Paus vereerde zijne hoge waardigheid door zijne deugden, wetenschap en belangloosheid, hij stierf op 6 Augustus 1458. Het geslacht van Borgia stamde bovendien af van de oude koningen van Arragon en had daardoor rechtmatige aanspraak op de kronen van Arragon en Valencia. Isabella de Borgia, zuster van de Paus, was gehuwd aan Don Godefridus de Borgia, één van de aanzienlijkste mannen uit hetzelfde huis; de grootvader van de heilige Franciscus, Joannes de Borgia, was door het overlijden van zijnen oudste broeder hertog van Gandia en Sessa geworden, en gehuwd aan Donna Maria Henriquez, uit één der aanzienlijkste huizen van Arragon; zij was de dochter van Donna Maria de Luna en Don Hendrik Heriquez, wiens zuster de gemalin was van koning Joannes II en de moeder van Ferdinand V. 

Joannes de Borgia, derde hertog van Gandia, welke uit dat huwelijk geboren werd, was gehuwd aan Joanna van Arragon, dochter van Alphonsus, de natuurlijke zoon van Ferdinand V, koning van Arragon, die behalve zijne eigene Staten, ook die van zijne dochter, de koningin Joanna van Kastilie en van zijnen kleinzoon Karel, die later keizer werd, bestuurde. Joannes de Borgia verwekte bij Joanna van Arragon verscheidene kinderen, van welke de oudste de heilige Franciscus de Borgia was. Deze had dus tot grootvader van moederszijde koning Ferdinand, wiens neef hij insgelijks van vaderszijde was; zodat hij zowel van ene als de andere zijde, bloedverwant was van keizer Karel V en keizer Ferdinand, diens broeder en aanverwant van de keizers en koningen van Spanje, hunne afstammelingen en van de meeste andere vorsten en machtigen van Europa, die onder hunne voorouders, sedert koning Joannes II, vader van Ferdinand de Katholieke, insgelijks de vorstinnen tellen, welke uit het huis van Arragon en uit het huis van Oostenrijk afstammen. 

De geschiedenis zal ons doen zien, dat Franciscus gedurende zijn gehele leven, door zijne deugden zich boven zijne edele geboorte wist te verheffen, en wel verre van ene ijdele glans wegens zijne afkomst te bejagen, meende hij, dat de verheven staat, in welke hij geboren was, voor hem slechts ene rede te meer was om zich voor God te verootmoedigen, terwijl hij begreep uit zijne voorouders slechts diegenen te moeten volgen, die door de heiligheid van hunne levenswandel, over het geslacht van Borgia des hemels grote gunsten hadden weten te verwerven. 

Franciscus werd in het jaar 1510 in die stad geboren, welke haren naam aan het hertogdom Gandia gaf en acht of negen mijlen van Valencia lag. De hertogin, zijne moeder, had grote eerbied tot de heilige Franciscus van Assisie en een groot betrouwen op zijnen voorspraak; zij deed ene gelofte van, indien zij enen zoon ter wereld bracht, deze de naam van die grote dienaar van God te geven. Haar gebed werd verhoord en zij volbracht de belofte, welke zij gedaan had. 

Donna Maria Henriquez, weduwe van Joannes de Borgia, tweede hertog van Gandia, had behalve Joannes, de vader van de heilige Franciscus de Borgia, nog ene dochter, Isabella geheten, die het ordekleed had aangenomen in het klooster der Clarissen te Gandia, waarvan zij later abdis werd. Deze edele vrouw, het huwelijk van haren zoon met dat gelukkige kind gezegend ziende, meende nu, dat alle hinderpalen opgeheven waren, welke haar vroeger belette om zich van de wereld af te zonderen; zij omhelsde dus het kloosterleven in hetzelfde gesticht, in hetwelk hare dochter was. De hertog, haar zoon, trachtte wel om zijne moeder nog terug te houden en stelde haar de treurige staat voor, in welke zij hem bracht, daar hij slechts één zoon had, welke het minste toeval hem kon ontnemen en dat hij nu op het punt was van met haar alles te verliezen, wijl hem evenmin als zijne vrouw, gene steun of troost buiten haar in de wereld overbleef. Donna Maria wist evenwel haar plan ten uitvoer te brengen en zei hem, dat hij zich over zijne nageslacht niet te veel moest bekommeren; dat het talrijker zou zijn als hij wel meende en dat, al ware het ook, dat zijne nakomelingen zich alleen bij Franciscus bepaalde, God hem in dat kind zo zeer begunstigd had, dat zijne ganse leven te kort zou zijn om de Heer te danken. Deze gelukkige voorspelling was de enige niet, welke die heilige weduwe omtrent de heilige Franciscus deed; het behaagde God haar met onderscheidene andere veropenbaringen en genade te begunstigen, zodat men overal de grootheid van haar geloof en het vuur van hare liefde bewonderde. Donna Maria was gelukkig genoeg, na drieëndertig jaren in de wereld geleefd te hebben, evenzo zovele jaren in de religieuze staat door te brengen, in welke zij een zeldzaam voorbeeld van alle deugden was en men mag wel zeggen, dat zij niet minder haren kleinzoon met de melk der Godsvrucht opvoedde, als of zij altijd met hem geweest was; zij was trouwens altijd bezorgd, om door hare gebeden en wijze raadgevingen, hem in alles, wat zij heilzaam en noodzakelijk voor zijn wezenlijk geluk oordeelde, de behulpzame band te bieden. 

Van zijne tederste kindsheid af beantwoordde Franciscus reeds volkomen aan de voorspelling van zijne Godvrezende grootmoeder, en gaf toen reeds alle blijken van hetgene men te verwachten had, wanneer hij tot rijpere jaren zou gekomen zijn. Zijne ouders zorgden insgelijks om hem van jongs af hunne Godvrezende gevoelens in te prenten. Zij vertrouwden zijne opleiding aan die personen, omtrent welke zij overtuigd waren, dat zij het hart van hunne lieveling voor de deugd zouden vormen, want zij wisten, dat de eerste indrukken hoogst gewichtig voor het volgende leven zijn. Nauwelijks kon Franciscus enige woorden stamelen, of men leerde hem de namen van Jezus en Maria aanroepen en vereren en de zorg, die men besteedde om zijn geheugen van toen af, reeds met nuttige zaken te vervullen, werd gemakkelijk gemaakt door zijne natuurlijke zachtaardigheid en zijn gemak om datgene te kunnen onthouden, wat men hem leerde, zodat het kind, nauwelijks vier of vijf jaren oud zijnde, beter in de wetenschap van een Christen onderwezen was, dan gewoonlijk bij kinderen van twaalf of vijftien jaren het geval is, vooral van aanzienlijke stand, waar men meer bezorgd is om de tijdelijke dan de Christelijke wetenschappen te doen aanleren. 

De pogingen der Godvrezende ouders droegen de schoonste vruchten; men gevoelde zich opgetogen wanneer men zag met welke ijver het kind bad en zich aan onderscheidene Godvruchtige oefeningen gewoon maakte, van welke enige hem gedurende zijn ganse leven bijbleven; zo bestond er bijvoorbeeld in het huis van Borgia ene oefening, welke Franciscus later in de Sociëteit van Jezus, zodra hij generaal was, overbracht en welke zich in onderscheidene gestichten gevestigd heeft. Op de laatste dag namelijk van elke maand trok elk de naam van ene of andere heilige, wiens feest in de volgende maand gevierd werd, en dan trachtte men niet slechts om deze meer bijzonder te vereren en aan te roepen, maar Franciscus legde zich vooral toe om ene of andere deugd, in welke die heilige het meest uitgeblonken had, na te volgen. Op de vooravond en op de dag van zijne feestdag gaf hij te eten aan twee armen, welke hij blootshoofds diende, om in deze armen degenen te vereren, wiens ledematen de noodlijdenden zijn. 

Men stond verbaasd wanneer men de liefde en ingetogenheid opmerkte, waarmee Don Franciscus zich in de liefdadige werken oefende; zijn vermaak en ontspanning bestonden in de kerkelijke plechtigheden na te bootsen, de leerredenen te herhalen, welke hij gehoord had en deze weer aan de kinderen van zijne jaren in te prenten, zodat zijn vader de hertog met verwondering de aanleg van ene zoverre reeds gevorderde deugd aanschouwende en meermalen zei, dat het hem toescheen, dat zijnen zoon zich meer voor de dienst der kerk, dan voor zijnen stand in de wereld opleidde, en dat hij meer de weg der volmaaktheid bewandelde, dan die, welke hem naar het hof des konings geleidde. Franciscus was zeven jaren oud, toen de hertog hem aan het opzicht van een verstandiger en Godsdienstige gouverneur toevertrouwde, die van jongs af zijne zeden vormde en het kind die hoedanigheden inboezemde, welke in persoon van verheven rang gevorderd worden; hij stelde insgelijks zijnen zoon onder de leiding van enen zeer bekwame leermeester, die zijnen geest met de eerste grondbeginselen van de nuttigste wetenschappen versierde. De keuze van de hertog beantwoordde aan zijn verlangen; deze beide mensen waren even Godvruchtig als geleerd; zij verenigden zich om voor ene gelukkige opvoeding van Don Franciscus alle pogingen aan te wenden, terwijl zij bovendien met elkander als twee hartelijke vrienden in de beste verstandhouding leefden, en zich hoogst gelukkig achten, toen zij in hunnen kwekeling al de hoedanigheden verenigd zagen, die hem tot een vroom Christen en ene bekwamen en deugdzame hoveling vormden, aan wie de vorst eenmaal al zijn vertrouwen kon schenken. Wat deze beide mannen het meest trof, was zijne tedere Godsvrucht, welke met zijne jaren vermeerderde, zodat hij schier dagelijks de grootste vorderingen in de deugd en wetenschappen maakte. De liefde tot de studie deed hem nooit in zijne Godvruchtige oefeningen verflauwen; hij vereerde dagelijks, door zekere heilige oefeningen, het lijden en de dood van de Goddelijke Zaligmaker. Hij was nauwelijks tien jaren oud, toen zijne moeder de hertogin, in het jaar 1520, door ene dodelijke ziekte aangetast en door de dood weggerukt werd. In hare ziekte en na haar afsterven, zag men het kind zich meermalen naar zijne kamer begeven en daar stortte hij dan, onder kinderlijk geween, de vurigste gebeden tot God voor haar, tuchtigde dan zijn teder lichaam, terwijl men nooit heeft kunnen ontdekken, wie hem de zucht van zich op die strenge wijze te versterven had ingeboezemd, ene gestrengheid, die hij geheel zijn leven bleef beoefenen. Het kind onderwierp zich gelaten aan Gods wil, herinnerde zich gestadig de wijze lessen, die hij van zijne Godvrezende moeder ontvangen had en vormde het vast besluit om die te onderhouden. 

In het volgende jaar hadden enige oproerlingen, die gebruik maakten van de afwezigheid van Karel V, welke tot de keizerlijke waardigheid verheven was en zich toen in Duitsland bevond, de huizen der edellieden van Valencia geplunderd en zich van Gandia meester gemaakt, zodat de hertog van Gandia zich genoodzaakt zag met zijn gezin te vluchten. De hertog vertrouwde nu de opvoeding van zijnen zoon aan Don Joannes van Arragon, aartsbisschop van Saragossa, de broeder der moeder van de heilige Franciscus en kleinzoon van de Katholieke koning; deze nam zijnen neef onder zijne leiding en was opgetogen van blijdschap, toe hij in hem die gelukkige natuurlijke bekwaamheden ontdekte, welke hem tot een verheven man konden vormen; hij gaf hem bekwame leermeesters, om hem in de wetenschappen te onderwijzen en hem meer en meer in de oefeningen, welke hij te Gandia reeds aangevangen had, te volmaken. Middelerwijl men voor de opleiding van de jeugdige Franciscus alle zorg aanwendde, bleef hij niet ten achter om zich meer en meer in alle Christelijke deugden en in ware vroomheid te oefenen. Het behaagde de Heer om zijne inzichten te ondersteunen; een voorzichtig en vrome zielsbestuurder van de orde van de heilige Hieronymus leidde het geweten van de jonge hertog en de onderrichtingen, welke hij van deze man ontving, deden zijn hart in nieuwe ijver ontbranden. Franciscus werd zeer getroffen door twee leerredenen, die hij door deze geleerde kloosterling hoorde voordragen over het algemeen oordeel, over het lijden en de dood van Jezus Christus; deze doordrongen zijn hart met de vrees voor Gods rechtvaardigheid en met liefde voor de oneindige barmhartigheid; van toen af begon hij nog ernstiger over de afzondering te denken, in welke hij meende dat hij zijn eeuwig geluk kon verzekeren, terwijl hij niets vuriger verlangde dan zich geheel en al aan de dienst van God toe te wijden. Ofschoon zich in ene rang geplaats ziende, welke hem scheen te ontzeggen over zich zelven uitsluitend te beschikken, wist hij evenwel de vruchten in te zamelen, welke deze goede denkbeelden hem konden opleveren; in zijn gedrag en in alle omstandigheden, in welke hij zich gedurende zijn leven geplaatst zag, verloor hij nooit die geest van afgetrokkenheid en ware Godsvrucht uit het oog, welke hem zo verdienstvol voor God en zo eerbied- en achtenswaardig aan het hof en in de dienst des keizers maakten. 

Franciscus zich van Saragossa naar Baëza in het koninkrijk Grenada begeven hebbende, vond er zijne overgrootmoeder Donna Maria de Luna, zijne grootmoeder Donna Maria Henriquez, zijne tante Isabella en zijne zusters, die uit het klooster van Gandia gevlucht waren, om de geweldenarijen der oproerlingen te ontwijken. De jeugdige hertog werd gedurende zes maanden ernstig ziek; ene aardbeving bracht hem, na hersteld te zijn, in een nieuw levensgevaar, zodat hij omtrent veertig dagen in het open veld huisvestte. Vervolgens werd hij door zijnen vader naar Tordesillas gezonden, daar de hertog hem reeds vroegtijdig wenste op te leiden voor de stand, welke hij voor hem bestemd had. Franciscus werd aan de dienst verbonden van de infante Catharina, zuster van Karel V. Deze infante was daar met de koningin Joanna van Spanje, hare moeder en bleef er totdat zij in 1525 werd uitgehuwelijkt aan Joannes III, koning van Portugal. 

In de hoge betrekking, in welke de jeugdige hertog zich geplaatst zag, beoefende hij met ene wijsheid, die zijne jaren overtrof, de onderrichtingen, die hij genoten had en deed elk zien, dat het niet onmogelijk is om de plichten van een goed hoveling met die van enen ware Christen overeen te brengen. De jeugdige Franciscus zou volgaarne de vorstin, die hem achtte, naar Portugal gevolgd zijn, doch zijn vader, die hem tot hoger bestemming in Arragon bepaald had, deed hem naar Saragossa bij de aartsbisschop terugkeren. Hij was nu vijftien jaren oud, had de lessen der retorica afgedaan en legde zich, onder de leiding van ene bekwame leermeester, op de wijsbegeerte toe. Hij wist uit deze wetenschap het nuttige te kiezen en zich voor enige stellingen te wachten, die somtijds voor de wetenschap des heils zeer gevaarlijk zijn. Gedurende de beide jaren, welke hij zich met de wijsbegeerte bezig hield, maakte hij zulke vorderingen, dat men hem, indien hij slechts gewild had, de graad zou hebben doen nemen, welke aan de beroemdste universiteiten slechts voor de bekwaamste mannen zijn weggelegd. Zijne nederigheid deed hem evenwel meer zorgen, dat hij niets van die liefde verloor, waarmee hij zich aan God verbonden had; hij meende zelfs, dat hij zijnen ijver voor de Heer moest verdubbelen in die jaren, in welke de bekoringen heviger en de gelegenheden tot zonde menigvuldiger zijn. Van toen af begon hij, volgens de raadgevingen van zijnen zielsbestuurder, zich meer en meer, door het dikwijls naderen tot de Heilige Sacramenten van boetvaardigheid en van de Heilige Eucharistie te versterken, las aanhoudend met de grootste aandacht Godvruchtige boeken en wist met vast betrouwen op de Goddelijke goedheid, het nederig mistrouwen van zich zelven aan hetwelk de Heer gewoonlijk de overwinning op de hartstochten schenkt, te verenigen. Door al deze voorzorgen, zo noodzakelijk voor de jongeling, was Franciscus gelukkig genoeg de beloften des doopsels ongeschonden te bewaren. 

De hertog van Gandia vreesde en de aartsbisschop van Saragossa meende terecht, dat ene zo geregelde en onschuldige levenswijze de jeugdige Franciscus voorbereidde tot ene volstrekte afzondering van de wereld, en zij oordeelden gene geschikter afwending te kunnen maken, dan met hem aan het hof te zenden; zij vertrouwden, dat hij daar ongevoelig aan andere denkbeelden zou gewoon worden, die hem andere verbintenissen in de wereld zouden voorbereiden. De gevolgen deden zien, dat men zich niet geheel bedrogen had en dat zijn hart, hoe geneigd ook voor de dienst des Heren, evenwel niet gans ongevoelig bleef voor bestemming, welke men hem had toegedacht. Franciscus had zijne wijsgerige studiën te Saragossa voltrokken en na enige maanden bij zijnen vader te Gandia doorgebracht te hebben, werd hij aan het hof van keizer Karel V geplaatst; men maakte trouwens gene zwarigheid om hem, ofschoon hij slechts zijn achttiende jaar bereikt had, aan zich zelven over te laten, om de uitmuntende blijken, welke hij van zijne wijsheid en deugd gaf. 

De jonge edelman was nauwelijks aan het grootste en luisterrijkste hof van de wereld verschenen, waar men personen van de eerste hoedanigheden aantrof, of weldra was elk oog op hem gevestigd en hij onderscheidde zich boven allen meer door zijne verdiensten, dan door zijne geboorte en door de luister en grootheid van zijn gevolg. Hem ontbrak, toen hij in de grote wereld verscheen, geenszins dat uitwendige, hetwelk men in de wereld hoogschat, dat edele en voorkomende in zijn lichaamshouding, hetwelk de mens beminnelijk maakt, maar de hoedanigheden van zijn hart en geest overtroffen verre het uitwendige zijner gestalte, al het gunstige van zijn voorkomen. Zeer bedreven in al de oefeningen des lichaams, was hij het niet minder in die van de geest; hij handelde ongedwongen en schrander, en dit ging gepaard met ene rijpheid van verstand, welke hem boven zijne jaren verhief, met smaak voor al het wetenschappelijke en een aller gelukkigst geheugen; zijne manieren waren zacht en innemend, zijn onderhoud, hetwelk tot in zijne ouderdom altijd levendig bleef, was altijd bondig en verre verwijderd van het lichtzinnige; hij sprak weinig, doch zei altijd veel, omdat al zijne woorden vol wijsheid waren. De gelukkige opvoeding, die hij genoten had, zijne ongekunstelde en innige Godsvrucht, hadden de gebreken, aan een bloedrijk gestel eigen, verbeterd en zijne natuurlijke opgeruimdheid was gematigd door die koelbloedigheid, welke zo noodzakelijk is voor hen, in wie enige eerzucht woont, terwijl dezelve bijdraagt om in hen voorzichtige en gematigde neigingen te scheppen, zonder welke men nooit enige goede uitslag van hunne ondernemingen kan verwachten. 

Volgens de gewone levenswijze aan de hoven der koningen, hoorde de jeugdige Franciscus schier van niets anders spreken, dan van spel en vermaak, van minnehandel en heimelijke of listige kunstgrepen en andere misdadige neigingen, welke de verblinding der hovelingen in grote daden wil herscheppen; doch de jeugdige hertog liet door zijn voorbeeld spoedig blijken, hoezeer dusdanige levenswijze met de grondstellingen van het Evangelie in strijd was; ook schonk God aan zijne dienaar moed genoeg om aan zodanige zedenbederf tegenstand te bieden en zich tegen die slechte gebruiken te wapenen; hij vormde voor zich zelven ene levensregel, welke geheel verschilde van die der andere loszinnige hovelingen. 

De gewoonte aan de hoven, om er schier de ganse dag in lediggang en lotspelen door te brengen, waardoor zo menig huis in wanorde en in het verderf gestort wordt, en het belang van de arme dienstboden wordt achtergesteld, die, aan de weelde gewoon, later in de vreselijkste onheilen vervallen en even als hunne heren, veeltijds met schulden en schaamte beladen sterven, deze gewoonte volgde Franciscus niet, daar hij zich zelven en aan zijne dienstboden de wet had opgelegd, om nooit in zijn huis enig spel te dulden, en wanneer anderen hunne uiterste verwondering omtrent het vreemde van zijn gedrag lieten blijken, zei hij, dat men altijd veel meer verloor dan men kon winnen; dat geldverlies van de vier kostbare schatten, die men in de waagschaal stelde, het geringste was; dat de ziel andere, grotere en onherstelbaarder verliezen onderging, die boven al de voordelen van het fortuin te schatten waren; dat niets op aarde in vergelijking kwam met de tijd, die men zo onbedacht bij het spel verspilde, noch met de geest van Godsvrucht, welke in de geweldige beweging der hartstochten, die het spel altijd vergezellen, geheel en al verdreven wordt, noch met de rust van het geweten. Met nog groter behoedzaamheid ontweek de jeugdige hoveling alle gelegenheden, welke de vrijheid en zuiverheid van zijn hart in het geringste gevaar konden stellen. Was hij gedwongen om bij de aanzienlijksten van het hof een bezoek af te leggen, dan bereidde hij zich daartoe met veel zorg voor, om niet te struikelen en de kamerdienaar, die zijn vertrouweling was, getuigde meermalen, dat zijn meester, voor hij dusdanige bezoeken aflegde, één haren boetkleed onder zijne klederen aantrok, om niet ongewapend bij die gevaarlijke gelegenheden de vijand tegemoet te gaan. In gezelschappen was hij altijd zo zedig, ingetogen en eerbaar, dat allen, die hem er immer aantroffen, steeds getuigden, dat zij nooit gezien hebben, dat hij zich de geringste lichtzinnigheid veroorloofde. Hij wist zich evenzo van alle misstappen der hovelingen vrij te waren, ten gevolge van zijne zorg, om niet de minste ongeregeldheid in zijn huis te dulden, terwijl aan die hovelingen, welke hun werk maakten om hunne eigene hartstochten en die van anderen te vleien, alle toegang geheel ontzegd was. Zijn huis was geregeld en de ledigheid, zo eigen aan de groten, gebannen, de uren des gebeds waren bepaald en elk had zijne bijzondere zorg; niemand der zijnen mocht de heilige offerande der Mis, die dagelijks in zijne woning opgedragen werd, verzuimen; Franciscus lette zelfs op of men wel dikwijls tot de Heilige Sacramenten naderde en niets ongeregelds bedreef. Hij had weinig moeite om zijne dienstboden tot die strengheid van zeden te brengen, welke hij onder hen verlangde, omdat zijn voorbeeld grote invloed op hun hart had en hij had vermaak om degenen, die het beste in hunne plichtvervulling uitmuntten, te belonen. Kwaadsprekerij werd nooit door hem geduld en hij berispte altijd diegenen onder de zijnen, die zich aan liefdeloze gesprekken of het bedillen van de gebreken hunner medemensen schuldig maakten. Hij woonde zoveel mogelijk de predicatiën en het Godsdienstige onderwijs bij, terwijl hij zijn grootste genoegen vond in het onderhoud met Godvruchtige en geleerde mannen; schier elke Zondag en voorname feestdag naderde de jeugdige hoveling tot de Heilige Sacramenten, en het was zijn grootste vermaak iemand enige dienst of weldaad te bewijzen. Daar Franciscus deze weg met vaste tred bewandelde, haalde hij zich de minachting op de hals van die wulpse, loszinnige hovelingen en jonge edellieden, die hun gedrag door zijne voorbeelden veroordeeld zagen, doch de ijver, welke hij aan de dag legde, om zijn ambt met getrouwheid te vervullen, en daardoor de gunst van de keizer en van alle weldenkenden te winnen, ontnam aan de nijd en de afgunst elke gelegenheid om hem te kunnen hinderen. Zijne zachtaardigheid, hoffelijkheid en eerbaarheid waren niet kruipend of lafhartig, en zijne vroomheid, welke in al zijne daden uitblonk, belette geenszins ene grootmoedigheid, edele fierheid en manhaftigheid, welke aan al zijne hoedanigheden de schoonste luister bijzetten. Door op die wijze te handelen, had hij dat gezag verworven, hetwelk aan Godsdienstige mensen, zonder dat zij er om denken of naar trachten, over diegenen zelfs enige macht geeft, die het minste gestemd zijn om hunne voorbeelden te volgen. Franciscus wist zich insgelijks in alle onschuldige zaken te onderscheiden; niemand van al de hovelingen kon op schoner paarden roemen, en hij was boven allen de schoonste en sierlijkste ruiter; niemand verscheen met meerdere deftigheid en betere houding aan het hof, en hij behaalde ook meest altijd de prijs bij de ridderspelen, bij welke hij gewoonlijk de eer genoot om de vorst tot mededinger te hebben. 

Zodanige schone hoedanigheden deden hem weldra de achting van allen verwerven, en de keizer en keizerin wilden insgelijks hunne bijzondere zorg voor zijn toekomend welvaren laten blijken. 

Keizerin Isabella, gemalin van Karel V, telde onder de hofdames, welke zij uit Portugal meegebracht had. vier van aloude geslachten, doch die om hare verdiensten en deugden nog verhevener waren dan om hare geboorte. De aanzienlijkste was Eleonora de Castro, die van vaderzijde uit het oude huis van Castro stamde, één der eerste van Portugal en dat aan dat rijk onderscheidene uitstekende mannen geschonken heeft. Hare moeder, Donna Elisabeth de Meneses, sproot insgelijks uit een oud geslacht, hetwelk de roem van Portugal tegen deszelfs vijanden steeds wist te handhaven. 

Met een vorstelijk voorkomen bezat Eleonora de schoonste begaafdheden van geest en de keizerin, onder wier oog zij van hare kindse jaren was opgevoed, en die haar altijd met onderscheidene blijken van welwillendheid boven de andere staatsdames behandelde, wenste haar geluk door een voordelig huwelijk te bevorderen. Zij bepaalde reeds spoedig hare keuze en meende voor Eleonora niets gunstiger te kunnen doen, dan haar aan Don Franciscus te verbinden, die bij zijne verhevene verdiensten de reinste zeden bezat. Zij sprak dienvolgens met de keizer en bad hem, dat hij haar die voldoening zou schenken, voor hij zich naar Italië begaf, om van Paus Clemens VII de keizerskroon te ontvangen. Ofschoon de vorst evenals de keizerin de deugdzame Eleonora hoogachtte, wilde hij evenwel niet zo gemakkelijk aan het voorstel van zijne gemalin toegeven; trouwens hij voorzag, dat de hertog van Gandia, die voor zijnen zoon ene meer aanzienlijke vermaagschapping bestemde, zich tegen die verbintenis zou stellen; de keizerin wist echter de vorst te bewegen en deze schreef meermalen aan de hertog, die, na onderscheidene bezwaren tegen de keuze te hebben ingebracht, eindelijk zijne toestemming gaf. De keizer en de keizerin wisten trouwens al zijne bezwaren te bevredigen, door beloften van bijzondere gunsten voor zijnen zoon en deszelfs huis; zij zonden nu één der aanzienlijkste edellieden naar Gandia, als overbrenger der bepalingen van het huwelijkscontract, hetwelk de keizer zelf had opgesteld en de hertog moest welgevallig zijn; deze tekende het stuk en de zaak kreeg weldra haar beslag, want Don Franciscus gaf insgelijks ene volkomen toestemming tot het aangaan van die verbintenis, niet slechts om aan het verlangen van de keizer en de keizerin voldoening te geven, maar vooral omdat hij, getroffen door de verdiensten en de deugden van Eleonora, terecht besefte, dat hij door hare voorbeelden en door de genade van het Heilig Sacrament gesterkt, tegen de gevaren, aan welke hij zich gestadig blootgesteld zag, zou kunnen bestand zijn. Franciscus en Eleonora bereidden zich nu om de zegen des hemels over zich af te smeken. 

Don Franciscus zag zich in zijne verwachting niet teleurgesteld; door deze heilig band behield hij in de nieuwe plichten van zijne staat die zuiverheid des harten, welke hem voor Gods oog zo beminnelijk maakte, terwijl de keizer, die hem nog meer begon hoog te achten, hem vooreerst tot markies van Lombay en tot opperstalmeester van de keizerin benoemde, en zijne getrouwheid en voorzichtigheid kennende, hem in zijnen raad nam en zich meermalen met hem onderhield over de gewichtigste belangen van zijn staatsbestuur. Het aanzien en vermogen, dat beide gehuwden aan het hof hadden, vermeerderden van dag tot dag; deugd en verdiensten vonden alle bescherming bij deze Godvruchtige personen; zij offerden menigmaal hun belang ten voordele van anderen op en meenden geen beter gebruik van de gunst, welke zij hadden, te kunnen maken, dan wanneer zij zich daarvan bedienden om degenen, die door hunne goede hoedanigheden uitmuntten en buiten hunne voorspraak niet in aanmerking zouden gekomen zijn, aan te bevelen. God beloonde dan insgelijks hunne edelmoedigheid, Hij stortte zijne genaden over hen uit, zegende hun huwelijk met ene gelukkige vruchtbaarheid en met een zo talrijk als aanzienlijk nageslacht, dat de meeste der rijksgroten van Spanje er nog op roemen, van uit dat huis af te stammen. 

De deugdzame Franciscus voerde sedert zijn huwelijk nog meer orde en vastere regel dan vroeger in zijn huis in en werd daarbij op ene bijzondere wijze, door de voorzichtigheid en waakzaamheid van Eleonora ondersteund; hij meende aan haar al de zorgen van zijn inkomen en uitgaven en van de andere huiselijke beschikkingen te kunnen overlaten, ten einde zich zoveel te beter op de openbare verplichting van zijne verheven ambtsbedieningen en op de uitvoering van de gewichtigste bevelen des keizers te kunnen toeleggen. Hij ontweek met de meeste behoedzaamheid alle nietige en roekeloze geldverspillingen welke de edellieden gewoon zijn te maken en die noch voor God, noch voor de mensen verdienstelijk kunnen zijn. Hij deed de uitgaven die zijn stand vereiste, doch het overige besteedde hij om de armen en behoeftigen met de meeste milddadigheid te verzorgen. Franciscus had zich, ten einde zijne gezondheid te bewaren en de ledigheid te ontvluchten, andere vermaken voorbehouden, die en lichaam en geest ontspanden. hij was een groot liefhebber van de muziek en had zich in die kunst zo bekwaam gemaakt, dat hij, evenals de beste meesters, onderscheidene stukken vervaardigde; hij behandelde onderscheidene speeltuigen, zong liefelijk, doch duldde nooit in zijne tegenwoordigheid te vrije of te wereldse gezangen. Hij maakte zelfs enige gezangen en liederen, waardoor hij zijnen geest ontspande en zijn hart tot God ophief; men heeft later verschillende zeer schone lofzangen, welke de markies van Lombay had opgesteld, in de kerken van Spanje gezongen; zij zijn in druk verschenen en men noemt deze nog de werken van de hertog van Gandia. 

de vogeljacht was insgelijks zijn gewoon vermaak; ofschoon hij zich eerst niet aan dat genoegen hechtte, dan om andere minder onschuldige vermaken, zoals hij zelf zei, te ontwijken, vond hij evenwel later die oefening zo aangenaam, dat hij één der bekwaamste valkeniers werd, zodat de keizer nooit zonder hem op jacht ging. Daar hij al zijne handelingen wist te heiligen, verhief hij bij elke gelegenheid zijn hart in beschouwingen en overwegingen tot de Heer, ten einde zich tegen de gevaren, die de ontspanning vergezellen, te beveiligen. De gehoorzaamheid en getrouwheid van de vogels en van de hond, gaven hem stof om zich jegens God tot dankbare onderwerping aan diens wil aan te sporen, en de ongehoorzaamheid en ondankbaarheid der mensen jegens de Schepper te bewenen; zelfs wist hij zich dan in eenzaamheid aan het gewoel van het jachtvermaak te onttrekken, om met meer vrijheid zijne gedachten tot God te kunnen opheffen. Wetende dat de keizer veel werk van de wiskunde maakte en vooral van de vestingbouwkunde, de kennis van zeevaart en krijgsmanskunst, zonderde hij zich dagelijks enige tijd af, om onder de leiding van ene bekwame krijgsbouwkundige, zich te volmaken. De keizer had dezelfde leermeester; Franciscus maakte evenwel zulke vorderingen, dat men kan zeggen, dat de keizer, die zich over die wetenschap zo gaarne met hem onderhield, meer van hem dan wel van de krijgsbouwmeester geleerd heeft. Deze vertrouwelijke omgang stelde Franciscus de Borgia in de gelegenheid, om aan al de gewichtige ondernemingen des keizers, die groot belang in hem stelde, deel te nemen. In 1535 begon de vorst de zo merkwaardige krijgstocht naar Afrika, waarin hij voor de infant Don Lodewijk, broeder der keizerin en Don Joannes III, koning van Portugal, werd bijgestaan. Don Franciscus had het vertrouwen en de vriendschap van de infant Lodewijk door zijn gedrag reeds gewonnen, en de achting en toegenegenheid van deze prins en het krijgsbeleid, hetwelk Franciscus in Afrika deed schitteren. Karel V nam in ene maand Goulette, Tunis en Bona in, welke plaatsen de beruchte zeerover Barbarossa overmeesterd had en herstelde Mulei-Harem in zijn rechtmatig bestuur. 

De Heer wilde intussen zijnen dienaar tegen de gevaren beveiligen, waarin de voorspoed en de gunst van zijnen vorst hem zouden kunnen brengen; nauwelijks was hij uit Afrika teruggekeerd, of hij werd door ene zware ziekte overvallen, doch hij wist van dit hem voorwaar gunstig toeval de schoonste vruchten te plukken; niet slechts leerde hij daardoor meer en meer het nietige der tijdelijke grootheid overwegen, maar, zoals hij later zelf getuigde, overdacht hij in zijnen smarten het lijden van die rechtvaardigen, welke deze wereld verlaten hadden en in de plaats der zuivering verkeren; meer dan vroeger, ofschoon hij de gelovigen dagelijks door zijn gebed en Godvruchtige oefening bijstond, verdubbelde hij nu zijne gebeden en verstervingen, en deed gestadig onderscheidene diensten aan de rechtvaardige God opdragen, om voor die gelovige afgestorvenen de hemel geweld aan te doen. 

Ofschoon Franciscus de tussentijd in het lezen van Godvruchtige werken doorbracht, diende hem zijne ziekte tot spoorslag om zelf zulke werken te vervaardigen. Had hij zich vroeger steeds van het lezen van boekwerken onthouden, die de reinheid des harten kwetsen en de hartstochten aanvuren; van nu af onthield hij zich insgelijks van het lezen der geschriften, die, hoewel niet zondig, beuzelachtig waren en welke men nu en dan bij de hand neemt om enige ontspanning te genieten. Franciscus maakte het zich zelven tot ene wet, om dagelijks het Nieuwe Testament en de levens der heiligen te overwegen; de brieven van de heilige Paulus las hij nooit zonder verklarende aantekeningen. Hij was nauwelijks hersteld, of hij moest de keizer op ene onderneming naar Provence volgen, die niet al te gelukkig voor Karel V uitviel. Daar Franciscus altijd de keizer nabij en zijn vertrouweling was, werd hij, na afloop dier onderneming, afgezonden om aan de keizerin en de geheime raad vertrouwelijke mededelingen over te brengen. In het jaar 1537 werd hij opnieuw door ene ziekte aangetast, die aan het behoud van zijn leven deed twijfelen. Toen  het hof zich enige maanden te Segovie bevond, werd hij hier door ene keelontsteking overvallen, welke hem op het uiterste bracht. Franciscus, het gebruik der spraak reeds verloren hebbende, bereidde zich door vele boetwerken en het ontvangen der Heilige Sacramenten tot de overgang naar het eeuwige leven. Hij herstelde tegen de verwachting der geneesheren in, en deze ziekte vermeerderde bij hem het verlangen om geheel en al met de wereld te breken. 

Ofschoon Franciscus te midden der hoofse pracht en weelde steeds een Godsdienstig leven leidde, gevoelde hij evenwel nog genegenheid tot het vergankelijke, zodat hij vreesde, dat het gif der zonde zich in zijne ziel zou verspreiden en hij het leven der genade zou kunnen verliezen. Weinige tijd na zijne herstelling gevoelde hij zich nog meer aangevuurd tot de gehele versterving van zich zelven, door het overlijden van moeder Maria Gabriel, zijne grootmoeder, welke door hare afzondering in het klooster, Donna Maria Henriquez geheten was. Het deugdzame leven, dat zij geleid had, vervulde haar hart in hare laatste ziekte met troost en vertrouwen, zodat zij hare kloosterzusters bad, dat zij na haar afsterven, de lofzang “Te Deum Laudamus” zouden aanheffen, om God te danken voor haren gelukzalige uittocht uit deze wereld. Zij stierf in het jaar 1537. Franciscus gevoelde ene diepe wonde in zijn hart, doch genoot tevens ene zalvende vertroosting, dewijl het God behaagde om door onderscheidene wonderen, hem van de gelukzalige staat van die vrouw te overtuigen, terwijl hij betrouwde van in haar ene machtige voorspreekster bij de Heer te bezitten. God zegende, gelijk wij reeds melden, zijn huwelijk. Eleonora schonk de markies vijf zoons en drie dochters, namelijk Karel, Joannes, Alvares, Ferdinand en Alphonsus, Isabella, Joanna en Dorothea; deze laatste werd religieuze, doch stierf in jeugdige leeftijd; de anderen huwden en de aanzienlijkste edellieden van Spanje achtten zich gelukkig van uit die stam gesproten te zijn. In hetzelfde jaar 1537 had Franciscus nog een gevoelige slag getroffen, daar zijn innige vriend Don Garcillas de Vega, bij het beleg van ene stad in Provence, dodelijk werd gekwetst. Deze Don Garcillas werd de prins der Spaanse dichters genoemd, doch hij blonk door zijne deugd en dapperheid nog meer uit aan het hof des keizers, die van zijne jeugd af aan hem gehecht was en de Spaanse taal en de kunst om wel te schrijven van hem geleerd had; zijne verdienste had hem de achting en vriendschap van al de edellieden, van het ganse leger verworven. Franciscus veronachtzaamde niets wat de lijder tot vertroosting en tot het behoud van zijn leven kon strekken, doch hij stelde nog groter belang in het geluk van zijne ziel. Niemand durfde Garcillas het doodsgevaar kenbaar te maken, toen Franciscus het ondernam met ene voorzichtigheid, welke de lijder de dood, die vooral aan de groten der aarde verschrikkelijk voorkomt, als zoet en beminnelijk deed beschouwen; hij bereidde hem tot de verhevenste en zaligste verplichtingen in dat verraderlijk ogenblik voor, de Garcillas scheidde van deze wereld met buitengewone gevoelens van Godsvrucht en betrouwen op de Goddelijke barmhartigheid. Dit voorbeeld versterkte de markies nog meer in het denkbeeld van het nietige van de grootheden der aarde en ijdele roem, en hij heeft meermalen verklaard, dat het sterfbed van die ridder niet weinig heeft bijgedragen om hem aan alles, wat hem van de Heer zou kunnen afleiden, te onttrekken. 

In 1539 gebeurde er iets, dat de bekering van Franciscus voltooide en hem volstrekt met de wereld deed breken. De keizerin te Toledo, toen de keizer in die stad de staten van Kastilie vergaderd had en het ganse hof zich in feestvieringen verlustigde. De vorst ontving deze slag met gelatenheid; zijn hart was echter diep gewond en al de rijksgroten beweenden ene keizerin, welke zovele schone hoedanigheden bezat. Don Franciscus was meer dan anderen getroffen, wijl hij zich van ene goede vorstin beroofd zag, aan wie hij zovele weldaden te danken had. Hij werd door de keizer verkozen om met de markiezin het lichaam naar Grenada over te brengen en het in de koninklijke kapel, welke koning Ferdinand tot ene vorstelijke begraafplaats ingericht had, ter aarde te bestellen. Luistervol was de pracht, welke de lijkstatie omgaf en de dankbaarheid van Don Franciscus gebood hem, om niets te kort te doen aan de eerbewijzen, welke de hoge stand der overledene vorderde. Toen Franciscus het lijk aan de geestelijkheid van Grenada zou overleveren, moest de loden kist vooraf geopend worden en naar gewoonte moest de markies voor de vergaderde getuigen, op het zien van het lijk der keizerin, de eed afleggen, dat dit haar overschot was, van welke daad alsdan openbare akte werd opgemaakt. Het was voor allen een vreselijk gezicht, nergens meer de gelijkenis van de prinses te kunnen herkennen; men ontdekte in de kist slechts blijken van verrotting en bederf; degenen, welke als getuigen moesten optreden en verklaren, dat dit het overschot der keizerin was, weigerden en traden terug, om zich tegen de verschrikking te beveiligen, welke het gezicht en de afschuwelijke stank van het lichaam van deze beheerseres van zovele koninkrijken verspreidde, van die vorstin, nog onlangs als de schoonste, machtigste, machtigste en gelukkigste prinses der wereld vereerd. Geen der aanwezigen durfde op dit afgrijselijk overschot zweren, dat het het lijk was van haar, welke als keizerin geëerbiedigd was. Don Franciscus, die meer moed had dan de anderen, om de afzichtelijke wangestalte te beschouwen, legde slechts ene eed af, dat de zorg, welke hij genomen had om het lijk te bewaren, hem geen twijfel overliet, dat dit het lichaam van de keizerin was; hij wendde vervolgens zijne ogen van dit ijselijk voorwerp af, doch richtte zijn hart tot God. De staat vergelijkende, in welke hij de vorstin thans zag, bij die, in welke zij vroeger was, de voorzorgen, welke men nam om het lichaam te vluchten, in vergelijking van de ijver, waarmee men haar vroeger trachtte te naderen, eindelijk deze verrotting, die men niet kon aanschouwen, in plaats van de vorige luister, die haar omgeven had, gevoelde hij zich tot in het binnenste van zijne ziel getroffen; alles wat hem omgaf, leerde hem meer en meer het ijdele der menselijke grootheid kennen en de zorg verachten, welke men in het werk stelde om daartoe te geraken. Hij besloot om voortaan niets, dat vergankelijk is, te achten, zich aan niemand te hechten, welke de dood hem kon ontnemen, en om aan niets anders te denken als aan dat eeuwige, hetwelk de Koning der koningen aan zijne getrouwe dienaren schenkt. Dit besluit was zo krachtig in zijne ziel geprent en zo standvastig, dat Franciscus van dit ogenblik tot aan zijnen dood, welke eerst drieëndertig jaren later voorviel, in de ijver, welke hem toen bezielde, niet verflauwde, maar dat deze alle dagen, ja elk ogenblik van zijn leven groter werd. Hij verliet dan met een hart vervuld van deze heilige denkbeelden de koninklijke kapel, doch was nauwelijks in zijne woning teruggekeerd, of sloot zich in zijne kamer op, wierp zich voor Gods aanschijn neer en hernieuwde nu meer in vrijheid, bij de gehele uitstorting zijns harten, de beloften, die hij in de kapel gedaan had; tanen, zuchten, droefheid, berouw waren de offerande, welke hij hier de Heer aanbood, ten einde voor zijne vroegere ijdelheden en verblindingen, indien men het zo zou mogen noemen, voldoening te geven. O hoe menigmaal hoorde men hem uitroepen: “Nooit o Heer, nooit zal ik meer ene meester dienen, welke mij door de dood kan ontnomen worden!” Franciscus bracht op die wijze de ganse nacht door, totdat het ogenblik hem riep, om de plechtige offerande bij te wonen, welke in de hoofdkerk voor de rust der ziel van de keizerin zou worden opgedragen. De beroemde, Godvruchtige en geleerde priester, vader Joannes Avila, wiens leer en onderwijzingen in Spanje zovele geestelijke vruchten voortbrachten, en wiens Godvruchtige geschriften in alle talen zijn overgebracht, sprak de lijkrede uit; de redenaar weidde bij deze gelegenheid uit over de begoochelingen der wereld, de niets waardigheden der menselijke ontwerpen, over de onbestendigheid van aardse grootheid, de ijdele genoegens, waarmee hovelingen zich voeden, over de afwijkingen van degenen, die het gelukkige en rampzalige, dat ons in een ander leven wacht, uit het oog verliezen en over de blindheid van de eerzucht, die zich met wind vergenoegt, zodat men aan niets minder denkt, dan om zich eeuwige grootheid in de hemel te verzekeren. Niets droeg meer bij om Franciscus in zijn besluit te versterken en om het zegel op de beloften, welke hij de Heer gedaan had, te drukken; hij meende deze leerrede als een nieuwe blijk van Gods oogmerken omtrent hem te moeten beschouwen en legde zijn hart open voor dezelfde man, die hem door zijne toespraken versterkt had. Joannes Avila, die verheven leesmeester in het geestelijk leven, erkende welhaast, dat de Heer bezit van deze ziel genomen had; hij versterkte dus de markies in zijn besluit en vermaande hem, dat, wanneer hij ook gedwongen was om aan het hof te blijven, hij het gevaarlijke vermaak, de eerzucht en afgunst, welke de gewone gebreken der hovelingen zijn, moest vluchten. De heilige nam nu het ernstig besluit om zo spoedig mogelijk alle hinderpalen te ontwijken, het hof te verlaten en zich in zijn huis af te zonderen, ten einde God met meer vrijheid te kunnen dienen; herinnerde zich de heilige begeerten van zijne jeugd en deed zelfs gelofte om, indien hij zijne vrouw mocht overleven en zich dan nog in ene voor de geestelijke arbeid geschikte ouderdom bevond, de kloosterlijke staat te omhelzen. 

Aan het hof teruggekeerd, scheen hem alles veranderd te zijn, omdat hij zelf geheel veranderd was; want hij zag alle hoofse grootheden en woelingen met een meer verlicht oog aan; zelfs de buitengewone gunstige bejegening, waarmee de keizer hem voorkwam, verminderde zijn verlangen niet, om zich in zijn kasteel te Gandia af te zonderen en reeds bij het eerste bijzonder gehoor, hetwelk de vorst hem vergunde, verzocht hij dringend om ontslag van zijne verhevene ambten. De keizer, verre van hem die gunst toe te staan, benoemde hem tot onderkoning en grootkapitein van Katalonië, en beloonde hem met de uitstekendste achting en onderscheiding, zoals slechts weinigen te beurt viel; al wat de markies tegen die benoeming inbracht was vruchteloos, zijne jeugdige jaren (hij was trouwens slechts acht- of negenentwintig jaren oud), zijne geringe ondervindingen, de ouderdom en zwakheid van zijnen afgeleefde vader, niets deed de keizer van besluit veranderen; hij weigerde de verontschuldigingen aan te nemen en zei hem, dat hij tot dit ambt een man van doorzicht, moed en vast karakter behoefde, uithoofde van de wanorde, welke in dat koninkrijk heerste, evenzeer als om de vele roverbenden te vernietigen, die zich zelfs met geweld, van versterkte plaatsen meester maakten en het land uitplunderden. Don Franciscus besloot te gehoorzamen en de vorst benoemde de nieuwe onderkoning, toen hij zijn afscheidsgehoor had, tot commandeur der ridderorde van Sint Jacob, de voornaamste militaire orde van gans Spanje. De onderkoning was nauwelijks te Barcelona, zijne gewone redidentie, gekomen, of hij trachtte in het koninkrijk al het goede te verrichten wat in zijn macht was. Hij meende, dat zijne eerste plicht vorderde om de wanorde uit te roeien, welke de struikrovers overal aanrichtten. De onderkoning bepaalde zich niet met van alle zijden legerbenden te vergaderen, om ene algemene jacht te maken op die booswichten, die bij hunne roverijen nog alle soort van misdaden voegden, maar hij zelf ging aan het hoofd van enige dapperen hen in de sterkste plaatsen bestoken, ten einde hen met meer spoed uit te delgen en het koninkrijk van dat onttuig te zuiveren. Hij begon met de voornaamsten, die in het geheim zelfs door enige groten ondersteund werden, aan te tasten, dwong hen om zich in een sterk kasteel op te sluiten, belegerde het, plantte het kanon en noodzaakte hen zich onvoorwaardelijk gevangen te geven. Aanstonds liet hij hun rechtsgeding opmaken; de meest schuldigen werden zonder genade ter dood veroordeeld en de anderen naar de galeien verwezen. Deze zo billijke gestrengheid, bij het verlies, hetwelk die rampzaligen op verschillende punten leden, zuiverde weldra het ganse koninkrijk en herstelde overal de rust en veiligheid. 

Het genoegen evenwel, dat hij genoot wegens deze gewichtige diensten, verdoofde geenszins het gevoel en de smart, welke hij wegens het ongeluk van bijzondere personen, ofschoon zij hoogst misdadig waren, ondervond; elke druppel bloed, welke de rechtvaardigheid vorderde, kostte hem tranen en daar hij zich genoodzaakt zag om deze rampzaligen het sterfelijk leven, dat zij zo zeer misbruikt hadden, te doen verliezen, stelde hij nochtans alle pogingen in het werk, om hen het eeuwige te doen verwerven. Niet alleen bezorgd om hen in hunne gevangenis en bij de dood door de ijverigste, zachtmoedigste en geleerdste geestelijken te doen bijstaan, liet hij boven voor elk, die ter dood gebracht werd, dertigmaal het Heilige Misoffer opdragen, terwijl hij zelf met de vurigste Godsvrucht voor de rust hunner ziel, tot de Vader der barmhartigheid zijne gebeden opzond. 

De heilige meende vervolgens ene andere soort van afpersing te moeten tegengaan, welke in het algemeen gewoonlijk nadelig is, wijl men daarin bij wijze van rechtspleging, alle soort van onrechtvaardigheid bedrijft. Franciscus verbande uit de rechtbanken die gemaakte langzaamheid en langwijlige formaliteiten, welke de lieden van de tabbaard in acht namen, om aan hunne begeerte naar geld voldoening te geven. De heilige wist, dat de gewone wijze van rechtspleging menigmaal de sterkste en sluwste het recht toekent en de rechtsgedingen tot in het oneindige doet voortduren, zodat niet slechts hij, die zijne zaak verliest, maar ook hij, die het proces wint, dikwerf in de grond geholpen wordt. De armste mensen vonden bij de onderkoning een zekere bescherming tegen de onderdrukking der groten; menigmaal kocht hij, wanneer zij het schuldige niet konden betalen, hunne schuldbrieven, ontbood vervolgens de schuldenaars van aanzien, gaf hun te kennen, dat zij nu met hem te doen hadden en ontnam hun van zelve de lust om in het vervolg te woekeren en hunne ongeregeldheden, weelde en pracht, ten koste van de ellende en armoede hunner schuldenaars te voeden. Met op die wijze te handelen, werd hij niet slechts een weldoener voor hen, welke hij zo liefdadig behandelde, maar hij handhaafde insgelijks het algemeen welzijn, stelde de geringe klasse in de gelegenheid, om door haren arbeid de Staat nuttig te kunnen zij en ontnam aan de grote en aanzienlijke lediggangers de middelen, om zich met het zweet en bloed van de handwerksman vet te mesten. 

De onderkoning wist insgelijks de rust en het welzijn van het volk tegen de geweldenarijen te verdedigen van hen, die er de beschermers van zijn moesten; al het doorzicht en wijsheid van Karel V hadden hierop schipbreuk geleden; elke stad van Katalonie scheen door de bezetting schier als ene met geweld van wapenen ingenomene plaats behandeld te worden; afpersingen, roverijen, verkrachting en andere misdaden waren de genoegens der soldaten; de dorpen, vlekken en gehuchten stonden aan nog grotere rampen bloot, wegens de aanhoudende doortocht der soldaten, die zich in de havens van Katalonie inscheepten, ten einde naar Vlaanderen of Italië vervoerd te worden. Don Franciscus het kwaad ziende, stelde alle pogingen in het werk om het te doen ophouden. Daar de geweldenarijen, welke de soldaat zich veroorlooft, gewoonlijk het gevolg zijn van ene valse zachtzinnigheid en schuldige toegevendheid der legerhoofden, liet hij niet slechts de soldaat, die betrapt of overtuigd werd, streng straffen, maar beschouwde de hoofden en krijgsbeambten nog schuldiger en deze werden, wanneer zij niet voor de goede tucht waakten, met meer gestrengheid behandeld. Een voordeel van nog groter belang en duurzaamheid wist hij aan Katalonie te verschaffen, door de buitengewone zorg, waarmee hij voor de opvoeding der kinderen waakte. Hij liet alle openbare scholen door verstandige en deugdzame mannen bezoeken, deed de leermeesters, aan wie de vereiste bekwaamheden, Godsdienst en deugd ontbraken, afzetten en vestigde op die plaatsen, waar behoefte was, nieuwe leerscholen. Op zekere tijd waren de granen tot ene buitengewone prijs gestegen, vooral in Katalonie, alwaar het arme volk van honger stierf; zij waren echter spoedig minder dan de bewoners van de andere rijken van Spanje te beklagen. Don Franciscus liet uit andere landen granen aanvoeren en de overvloed werd zo groot, dat de bewoners insgelijks in de behoeften van de koninkrijken Arragon en Valencia konden voorzien. Bij dit alles wist hij vooral voor de schamele armen te zorgen en ondersteunde die wezenlijke ongelukkigen in het geheim, om hen niet tot wanhoop te doen vervallen. Hij huwde een getal arme jonge meisjes uit en droeg zorg, dat men de wezen in één of ander handwerk onderrichtte, opdat zij ook voor zich zelven en de Staat zouden nuttig zijn. In één woord, niemand, hoe arm, bedrukt, ziek of verlaten ook, achtte zich ongelukkig, zolang men ene onderkoning bezat, die zich beijverde om in alle rampen te voorzien, en die eigene behoeften vergat, om in die van zijne onderdanen te voorzien. 

Met meer medelijden nog voor de rampen bezorgd, die de ziel in het verderf storten, dan voor die, welke het lichaam treffen, trachtte hij de openbare en schandelijke misdaden uit te roeien; hij beschouwde zich trouwens in zijne betrekking meer een plaatsbekleder Gods dan des keizers en begreep, dat hij alle pogingen moest aanwenden en al zijn gezag bezigen, om het koninkrijk van Jezus te vestigen. De ijver, welke hem voor de eer van des Heren naam bezielde, deed hem zeer strenge verordeningen uitvaardigen tegen de lasteraars; werd iemand overtuigd van zich aan de misdaad van Godslastering te hebben schuldig gemaakt, dan werd hij op het allerminst met ene zware geldboete gestraft. Middelerwijl de  onderkoning zo zeer voor het geluk zijner onderdanen zorgde, trachtte hij bovenal zijn eigen zielenheil te bevorderen; hoe meer hij de verhevenheid en het gewicht van zijne ambtsbetrekking inzag, zoveel te meer achtte hij zich verplicht om van hem, die verstrekt, de nodige krachten af te bidden en door het gebed, boetvaardige werken, verstervingen en menigvuldig naderen tot de Heilige Sacramenten, zich een vriend des Allerhoogsten te maken. Gaf de ridderorde van Sint Jacob hem enig inkomen, hij achtte zich insgelijks verplicht de regel dezer orde na te leven, met dagelijks de aan de orde voorgeschrevene gebeden te volbrengen. De heilige onderkoning had de geschiedenis van het lijden en de dood des Zaligmakers in zeven onderwerpen van overweging verdeeld, en men behoeft slechts de door hem gemaakte overwegingen, die schier in alle talen het licht zien, te lezen, om zich van zijne zielsgesteltenis te overtuigen; dagelijks bad hij de rozenkrans, waarbij hij de overwegingen voegde, welke de heiligen, die de eerste inrichters van deze Godvruchtige oefening geweest zijn, voorschreven. Al deze oefeningen maakten, dat Franciscus menigmaal in ene heilige opgetogenheid verkeerde en als geheel van de aarde scheen losgerukt te zijn. De heilige stond zelfs verbaasd bij de oneindige goedheid en barmhartigheid des Heren en zijne diepe zelfverloochening deed hem onder het storten van overvloedige tranen smeken, dat zijn versteend hart in een week en voor elke indruk der genade bereid hart mocht veranderen; zijne gestadige verzuchtingen getuigden van de overvloed der geestelijke vreugde, welke de liefde Gods in hem bewerkte en deze aandoeningen bleven hem zelfs bij, wanneer hij zich bij de openbare spelen, welke hij uithoofde zijner verhevene ambtsbetrekking moest bijwonen, bevond. Hij was en bleef dan zo afgetrokken, dat hij schier altijd huiswaarts keerde zonder te weten wat bij die gelegenheid was voorgevallen, terwijl zijne tegenwoordigheid bovendien de vermaken heiligde, want niemand durfde in zijn bijzijn iets verrichten, hetwelk in het minste de reinheid der zeden kon kwetsen. Hij bracht de morgen gewoonlijk door met vier of vijf uren te bidden en zich in overdenkingen te verdiepen, zonder dat zijne huiselijke of openbare werkzaamheden er door leden, want de heilige wist zijnen tijd af te meten; hij spaarde die met niet lang aan tafel door te brengen en had zich tot ene wet gemaakt des avonds niets te gebruiken; daardoor won hij tijd en tuchtigde zijn lichaam; tweemaal bracht hij de vaste door met slechts een weinig moeskruiden, een stuk brood en een glas water te nuttigen, en daar Franciscus bemerkte, dat die matigheid en strenge onthouding hem niet hinderden, onderhield hij een gans jaar die levenswijze. Dit belette evenwel niet, dat zijne tafel altijd ruim voorzien was, wijl hij dagelijks de aanzienlijkste gasten telde, doch hij vergenoegde zich met groenten, at langzaam en was zo onderhoudend, dat schier niemand die versterving kon opmerken. Daar hij zo gaarne in alles de vijand wenste te overwinnen, voegde hij bij de hier vermelde verstervingen het waken, de lichaamskastijdingen en andere uitwendige boetwerken; ten einde evenwel met meer zekerheid op zijnen weg voort te gaan en de verdienste van ootmoed bij die der boetvaardigheid te voegen, raadpleegde hij steeds met personen van beproefde deugd en wijsheid, en was gelukkig genoeg drie mannen te vinden, in welke hij een volkomen vertrouwen stelde, naar wier raad hij zich voegde, ten einde met meer gerustheid zich in de liefde tot en in de navolging van Jezus de gekruiste te volmaken. Zij waren twee van de orde van de heilige Dominicus, te weten de paters Alicom en Gusman, en vader Joannes Texeda van de orde van de heilige Franciscus van Assisie. Volgens hunnen raad naderde hij meer dan vroeger tot het Heilige Sacrament van boetvaardigheid en tot de Heilige Communie, hij biechtte wekelijks en niet tevreden met op alle hoge feestdagen in het openbaar tot het Heilige Altaar Sacrament te naderen, ten einde het volk te stichten, nuttigde hij bovendien die Goddelijke Geheimen elke Zondag van het jaar. Deze Godvruchtige oefening was buitengewoon en gaf aanleiding tot die hevige twisten over het veelvuldig communiceren, die in die dagen de hogescholen van Spanje verdeelden en die meer hartstochtelijk dan nuttig waren, om de moeilijkheid in het beslissen ener zaak, die van de gesteldheid des persoons afhangt. Deze twisten waren vooral hevig in het koninkrijk Valencia en werden daar, eerst zes of zeven jaren later bedwingen door het gezag van de heilige aartsbisschop Thomas van Villanova, die in ene vergadering van Hoogleraren, in 1548 gehouden, zijne stem ten voordele van het veelvuldige naderen uitbracht, indien de noodzakelijke voorbereiding dezelve wettigde. 

Middelerwijl de vrome onderkoning van Katalonie wegens dit verschil der gevoelens, door gemoedsangst werd rond gesleurd, kwam vader Antonius Avaoz van de Sociëteit van Jezus, uit Rome te Barcelona. Deze was de eerste, die na de tien stichters der orde, de geloften had afgelegd, en oogstte in die stad, door zijne geheel apostolische welsprekendheid, de schoonste vruchten in Franciscus, die hem meermalen met genoegen had horen spreken, onderhield zich dikwijls in het bijzonder met die geleerde, en vernam met de meeste belangstelling de bijzonderheden van de nieuwe orde, welke door Paus Paulus III bekrachtigd was. Getroffen over al hetgene hij van de deugd en wijsheid van de eerste insteller der orde, de heilige Ignatius, hoorde, meende de zo voorzichtige als wijze bestuurder van het koninkrijk zich tot die heilige te moeten wenden en smeekte de heilige Ignatius, dat hij hem over het voormelde geschil, hetwelk alle geleerden in Spanje verdeelde, ophelderingen geliefde te geven. De heilige Ignatius antwoordde, dat het moeilijk was enige regels te bepalen betrekkelijk ene zaak, die zo zeer van de bijzondere gesteldheid van elk persoon afhangt; “dat men echter in het algemeen kon zeggen, dat ene der wonderbaarste uitwerkselen van het dikwijls naderen tot het aanbiddelijk geheim bestond in de mens te behoeden tegen de val en hem te hulp te komen, wanneer hij uit zwakheid gevallen is, door hem weer op te heffen; dat het veel veiliger was, om dikwijls met liefde, eerbied en vertrouwen tot het Heilige Sacrament te naderen, dan zich door bovenmatige vrees en kleinmoedigheid van hetzelve verwijderd te houden. Dat elk verplicht was om, volgens de raad des Apostels, zich zelven te beproeven en besluiten moest te handelen volgens hetgene hij in zijn hart gevoelde, omtrent de zuiverheid der mening, het vuur der Godsvrucht, de haat tegen de zonde en omtrent de zorg, met welke men zich tot dat koninklijk feestmaal voorbereidde, als omtrent het grote voordeel, hetwelk men in zich zelve ontdekt bij de grotere of mindere moeilijkheden in het overmeesteren van de hartstochten. Dat men vooral zijn betrouwen diende te stellen op de raad van ene wijze en voorzichtige bestuurder, aan wie men de ganse gesteldheid van ene ziel moest te kennen geven; doch wat hem eindelijk in het bijzonder betrof, dat zijne wijze van leven, indien deze was gelijk men van hem verzekerde, en zoals hij uit deszelfs brief wel kon opmerken, dat hij hem durfde aanraden om voort te gaan met alle acht dagen, met betrouwen op de oneindige barmhartigheid Gods, het aanbiddelijk altaargeheim te ontvangen, terwijl hij vertrouwde, dat niet slechts zijne ziel groot voordeel daarvan zou inoogsten, maar dat zijn voorbeeld insgelijks nuttig zou zijn voor die personen, aan welke God de genade zou schenken van hem na te volgen.” 

De heilige gevoelde zich door dit antwoord zeer getroost en gestekt, en nam door brieven dikwijls toevlucht tot de heilige insteller, terwijl hij van toen af, die orde ene bijzondere achting en genegenheid begon toe te dragen. Hij ging voort met volgens de raad van de heilige Ignatius, elke Zondag tot de Heilige Sacrament des altaars te naderen, en om dat zoveel te heiliger te verrichten en de ellenden, welke de zwakke zielen van die spijze der sterken terughouden, te ontwijken, bereidde hij zich elke week gedurende drie dagen, door akten van liefde en het vurig verlangen om met Jezus Christus verenigd te worden, tot die heilige maaltijd voor; terwijl hij drie dagen, welke de communie dag volgden, besteedde in de ootmoedigste dankzeggingen, welke hij ene zo goede meester en Goddelijke weldoener opdroeg. 

Zijn vader stierf kort daarop, waardoor de armen, niet slechts van het hertogdom Gandia, en van de landgoederen van het huis van Borgia, maar ook die van het koninkrijk Valencia, van welke alle hij ene bijzondere toevlucht was, een groot verlies leden en hem terecht als hunnen vader beweenden. Bij gelegenheid dat een zekere rijksgroten hem berispten, dat hij al te milddadigheid de armen was, zei hij: “Wanneer ik voor mijne vermaken grotere sommen had doorgebracht, zou niemand mij iets verwijten, doch ik wil liever dat men mij bedilt, ik wil zelfs mij van het noodzakelijke onthouden, dan de lijdende ledematen van Jezus Christus in ellende te laten.” Men verloor in hem insgelijks een zeldzaam voorbeeld van geloof en Godsvrucht jegens het aanbiddelijk altaargeheim. 

Franciscus, door de dood van zijnen vader, hertog van Gandia geworden, wilde geenszins daardoor zijne macht en grootheid verhogen, maar nam deze gelegenheid waar, om de keizer te verzoeken, hem van het onderkoningschap van Katalonie te ontheffen, en vrijheid te verlenen om naar Gandia terug te keren. De keizer, die zich in Barcelona bevond, om van daar naar Italië te reizen, wilde hem die gunst niet weigeren, doch bepaalde, dat hij weldra aan het hof zou terugkeren, daar hij hem tot opperhofmeester aanstelde van het huis der infante Maria van Portugal, dochter van koning Joannes III, met welke Philippus, de zoon des keizers, zou huwen; de hertogin van Gandia werd staatdame van dezelfde prinses en de beide dochters van de hertog, ofschoon nog zeer jong, tot hofdames verheven; dan de dood, welke de infante nog voor het huwelijk wegrukte, bevrijdde de hertog van deze betrekking, welke hij had aangenomen om de keizer genoegen te geven. 

De keizer scheepte zich vervolgens in naar Italië, doch Don Franciscus ging naar Gandia, waar zijne tegenwoordigheid het volk met troost vervulde; hij beloonde de dienstboden zijns vaders en hield hen allen in zijne dienst, versterkte de stad tegen de invallen der Moren en zeerovers, herstelde het gasthuis en vermeerderde deszelfs inkomsten, en terzelfder tijd dat hij te Lombay in zijn markgraafschap een klooster voor de Dominicaner orde stichtte, werkte hij insgelijks om in Gandia ene missie voor de Jezuïeten te vestigen. De hertogin was haren echtgenoot in alles behulpzaam en volgde zijne verhevene deugden. 

Deze gelukkige verering had schier achttien jaren geduurd, toen Eleonora door een ziekte werd aangetast. De hertog, die haar zo teder beminde, behoefde al zijne deugd, om zich aan de wil Gods te onderwerpen. Om de hemel te bewegen van haar de gezondheid terug te schenken, verdubbelde hij zijne gebeden, zijne aalmoezen, lichaamstuchtigingen en andere werken van versterving. Het scheen zelfs, dat Gods hand de loop der ziekte weerhield, want alle geneeskundigen stonden verbaasd van de hertogin zolang in dezelfde staat aan te treffen, daar men reeds gedurende enige dagen, haar einde als zeker beschouwd had. Doch bij zekere gelegenheid, dat de hertog met vuur het herstel van zijne vrouw afsmeekte, vernam hij ene inwendige toespraak, welke hem zei: “Indien gij wilt, dat ik uwe vrouw langer doe leven, zo zal zij genezen worden, doch ik zeg u, dat zulks noch voor u, noch voor haar voordelig zijn zal. “Getroffen over hetgene hij vernam, stortte hij vurige tranen, wierp zich vol nederigheid en met een hart vervuld van liefde tot God neer en zei: “Wie zijt Gij, o mijn God, en wie ben ik, dat mijn wil eerde dan de uwe geschieden zou? Wie weet beter dan Gij wat wij behoeven? en wat zouden wij buiten U kunnen verlangen?” Terzelfdertijd offerde hij aan God niet slechts het leven van de hertogin, maar ook het zijne, dat zijner kinderen en alles wat hij in de wereld bezat. Nauwelijks had de heilige zich aan Gods wil geheel en al overgegeven of de hertogin gevoelde hare krachten verminderen en de kwaal zich verheffen, waaruit zij begreep, dat haar laatste uur naderde. De hertog, versterkt door nieuwe genadekracht, had de moed haar in haar uiterste bij te staan en haar al die oefeningen voor te houden, welke de Christen tot ene goede dood voorbereiden. Zij stierf op 27 Mei 1546. Eleonora gaf stervende hem alle reden van troost, welke een Christen, die het dierbaarste wat hij in de wereld heeft verliest, versterkt; zij ging naar het andere leven over vol betrouwen op Gods oneindige barmhartigheid, en met al die tekenen van gelukzaligheid en voorbeschikking, die aan het gemoed van de deugdzame en nauwgezette Christen enige zekerheid verschaffen. 

Eleonora liet hem weduwnaar in ene zesendertigjarige ouderdom achter. Zijne acht moederloze kinderen beantwoordden volkomen aan de voorbeelden en onderwijzingen der ouders en aan de zorgen, welke men voor hunne opvoeding genomen had. Nu hernieuwde de hertog de geloften, welke hij na de dood der keizerin te Grenada had afgelegd, te weten dat, wanneer hij zijne vrouw zou overleven en ene nog voor de geestelijke arbeid geschikte ouderdom genieten, hij de kloosterlijke staat zou aannemen. 

God had sedert enige tijd de heilige Ignatius al de vruchten doen inzien, welke ene deugdzame opvoeding der jeugd aan de ganse Christenheid zou aanbrengen en hem ten krachtigste op het hart gedrukt, dat dit het machtige en algemene middel was, om de zielen te redden en dat zijne maatschappij het bij hare verplichtingen moest voegen. Deze heilige, die zich meer en meer aangespoord gevoelde om door dit wapen de hel te bestrijden, besloot zoveel te spoediger om die middelen te bezigen, wijl hij zag, dat ene menigte valse leraars zoveel wanorde in het geloof en de zeden der Christenen bewerkten, terwijl reeds op onderscheidene plaatsen, ketters van allerlei soort, de leerstoelen der voornaamste kerken en de beste hogescholen trachtten in te nemen. Deze door God verlichtte mens oordeelde, dat hij gelijke wapenen moest bezigen om hem te bestrijden; hij kon dit te eerder doen wegens het groot getal geleerde en heilige mannen, die zich kwamen aanmelden om in zijne maatschappij te worden opgenomen, en om van hem en zijne metgezellen de verhevene wijsheid van het kruis van Jezus en de ware Christelijke ootmoed te leren. Ignatius ondernam dan met de genade en de bijstand der Heren, overal collegien en scholen op te richten, waar even deugdzame als geleerde leermeester de geest van Jezus Christus en de eerste indrukken van deugd in de tedere harten der jeugd zouden prenten en met de andere wetenschappen doen inwortelen. Hij mocht zoveel te beter ene goede uitslag van zijne onderneming verwachten, daar hij niet twijfelde, of deze leermeesters zouden, door hunne geloften gebonden, nooit op enig menselijk voordeel het oog vestigen en in deze moeilijke als onaangename bezigheid door geen menselijk belang kunnen afgeschrikt worden, omdat hun enig doel was de wetenschappen aan de jeugd te leren kennen en beminnen, ter wier liefde zij zich verbonden hadden. 

Al deze zo ijverige als wijze oogmerken van de heilige Ignatius gingen in de geest van Don Franciscus over, daar zij onderling ene vertrouwelijke en hartelijke briefwisseling onderhielden; de hertog verlangde in Gandia een gesticht ten behoeve der Jezuïeten op te richten en reeds het volgende jaar, nog bij het leven van zijne vrouw, had hij van de heilige Ignatius zes vaders verkregen, die aan hun hoofd vader Andreas Oviedo hadden, een ijverig en nederig religieus, welke later, op aanhoudend verzoek van de koning van Portugal, door de Paus gedrongen werd de waardigheid van bisschop van Heliopolis en vervolgens die van patriarch van Ethiopië aan te nemen. Weinige dagen na het overlijden van de hertogin, kwam vader Petrus Faber, een Savoyaard, de hertog te Gandia zien; hij was de eerste welke God te Parijs met de heilige Ignatius verenigd had, om de maatschappij van Jezus te stichten en ook degene, die met de heilige arbeidde om in Gandia een collegie te stichten. Dit was het eerste gesticht der Jezuïeten in gans Europa, onder de volgende omstandigheden opgericht. Vader Faber werd door Paus Paulus III uit Spanje teruggeroepen, om deel te nemen aan de werkzaamheden van het concilie van Trente; hij had bevel van de heilige Ignatius ontvangen om door gandia te reizen en de hand te leggen aan de nieuwe stichting. De hertog was hierover buiten zich zelven van vreugde en zei meermalen, dat hij in vader Petrus Faber een leermeester in het geestelijke leven gevonden had, zoals hij die verlangde; hij dankte de Goddelijke goedheid, dat zij hem die engel gezonden had en hij schatte elk ogenblik, dat hij zich met hem kon onderhouden, boven alle grootheden der wereld. Nadat zij beiden de Heilige Geest aangeroepen hadden, regelden zij onderling, volgens de oogmerken en het doel van de heilige Ignatius, de zaak der stichting. Uit achting, welke de hertog aan vader Faber toedroeg, en uit ootmoed, welke hem bezielde, vorderde hij, dat vader Faber de eerste steen aan het nieuwe gesticht zou leggen; hij zelf legde de tweede en vervolgens zijne kinderen na hem, elk enen. Vader Andreas Oviedo, die volgens bevel van de heilige Ignatius, door vader Faber als eerste bestuurder werd aangesteld, benevens de hoogleraren, welke uit vijf of zes verschillende natiën gekozen waren, om er de eerste wetenschappen, de wijsbegeerte en Godgeleerdheid te onderwijzen, waren de eerste levendige stenen dezer nieuwe stichting, welke de eerste hogeschool werd, welke de vaders Jezuïeten hebben opgericht. De hertog wenste die stichting tot ene universiteit verheven te zien en verkreeg van de keizer en de Paus het voorrecht, dat zij, die op de school van Gandia onder de leiding van de vaders Jezuïeten zich oefenden, de voorrechten en graden konden verkrijgen, welke aan de studenten op de beroemde universiteiten van Alcala en Salamanca werden toegekend. 

Pater Faber, in de hertog deze verhevene stemming aantreffende, wilde hem niet verlaten, voor dat hij door middel van ene geestelijke afzondering van enige dagen het geestelijk gebouw zijner heiligwording had helpen optrekken. De hertog onderhield zich met inwendige bespiegelingen met God en de bestuurder zijner geestelijke oefeningen, en bracht die gelukkige dagen door in overweging van de Heilige Geheimen der Godsdienst, volgens de regel, welke de heilige Ignatius in zijne geestelijke exercitiën had voorgeschreven. Na te Rome teruggekeerd te zijn, gevoelde vader Faber zich door de vermoeienissen, welke zijn ijver hem had doen ondernemen, geheel afgemat en stierf enige dagen na zijne terugkomst. De tijding van dat afsterven trof de hertog in de ziel, want ene innige Godsdienstige vriendschap had beider hart verenigd, doch Franciscus gevoelde zich nu nog meer dan vroeger aangespoord, om de deugden van de afgestorvene te volgen en de weg te bewandelen, langs welke deze de hemel verkregen had; hij hield na hunne scheiding steeds bezig om de vruchten te behouden van het onderhoud, hetwelk zij tezamen gevoerd hadden en om zijne raadgevingen te beoefenen. Daar hij meer en meer op de weg der Christelijke volmaaktheid wenste te vorderen, legde hij zich vooral toe, om door ootmoed ene vaste grondslag te leggen. Om dan zich zelven tot deze deugd op te wekken, vervaardigde hij twee uitmuntende verhandelingen over die deugd, waarvan de ene tot titel had: “geestelijke ogenzalf,” welke hij op dringend aanzoek va een deugdzaam en geleerd man in het licht gaf en binnen weinige jaren in onderscheidene talen gedrukt werd. Wij willen hier de orde en de inhoud van dat werkje niet onderzoeken, wijl het in veler hand is; evenmin kunnen wij, om niet te ver af te wijken, de tweede verhandeling nagaan, welke hij omtrent dezelfde tijd vervaardigde, en waarin hij bewijst, dat men in al de gewone handelingen van een Christen iets aantreft, hetwelk ons voor het oog van God beschaamd maakt, en tevens opwekt om Hem voor zijne weldaden te danken en nieuwe gunsten af te bidden. Dit werkje, dat hij “de spiegel van de Christen” noemde, en oefeningen van ootmoed en zelfverloochening bevat, droeg hij aan zijne tante op, die abdis was van het Clarissenklooster te Gandia, aan wiens voorbede bij God hij meende een gedeelte der gunsten verschuldigd te zijn, welke hij van de hemel ontvangen had. Wij bezitten nog enige andere werkjes des heiligen, zoals bijvoorbeeld de oefening in de kennis van ons zelven; ene leerrede over de tedere en medelijdende tranen, welke Gods Zoon over Jeruzalem weende en welke hij op de geestelijke ellenden toepast van ene voor haar eigen onheil ongevoelige ziel; ene voorbereiding tot de Heilige Communie, ene verzameling van oefeningen, die men op de drie dagen voor en na de Communie heeft in acht te nemen. Al deze werkjes vervaardigde hij toen hij nog in de wereld leefde, dat wil zeggen voor hij de religieuze staat omhelsd had. 

Hij wenste zijne geloften te Grenada gedaan ten uitvoer te brengen en de kloosterlijke staat in te treden, doch nu vooral diende hij de wil des Heren te kennen in de keuze, welke hem te doen stond; hij verdubbelde zijne gebeden, aalmoezen en verstervingen, doch kon zich tot gene orde bepalen. Zijne neiging geleidde hem tot een geheel afgetrokken en van de wereld volstrekt afgezonderd leven, maar hij vreesde, dat hij, met zijne neiging te volgen, aan zich zelven te veel voldoening zou geven; zijn tweede besluit was dus om in ene kloosterorde te treden, waar de genoegens der bespiegeling vermengd waren met de arbeid, om aan het wezenlijk geluk van zijnen evenmens werkzaam te zijn. Onderscheidene redenen deden hem tot het omhelzen van de regel van de heilige Franciscus overhellen; hij had van zijne kindsheid af daartoe enige roeping gevoeld; de gestrengheid van die staat, de uiterste armoede, welke men daar onderhield, de tedere eerbied voor de heilige, wiens naam hij droeg en door wiens voorbede zijne moeder zich bij zijne geboorte gesterkt gevonden had, alles scheen hem tot het omhelzen van die orde te trekken; van de andere zijde had hij een hoog denkbeeld van de geest van ijver, moed en nederigheid van het gezelschap van Jezus en de vergetelheid, in welke hij wenste te leven en welke hij gemakkelijker in deze nieuwe orde meende te vinden, die van haar begin af door personen van onderscheiden rang vervolgd werd, deed in hem ene genegenheid voor dezelve ontstaan, welke hij aan vader Peter Faber reeds gedacht had te moeten mededelen. Daarbij kwam nog, dat Don Franciscus, bij de gedachte om zich aan die maatschappij aan te sluiten, een overvloed van inwendige vertroosting gevoelde, terwijl, wanneer hij zijne gedachten op andere kloosterorden vestigde, zijne ziel integendeel als in enen staat van verzwakking verkeerde; dan werd zijn hart dor en hij scheen eensklaps al de genoegens der Go0ddelijke zalving te missen, waarmee de Heer hem zo menigmaal begunstigde. Hij wilde nochtans niet op zijne eigene denkbeelden, noch op de opwellingen van ene gevoelige Godsvrucht, noch op zijne redeneringen en overwegingen bouwen; het ene en andere gevoel onderwierp hij aan het oordeel van ene deugdzame en geleerde kloosterling van de heilige Franciscus, van wie God zich meermalen bediend had om aan Franciscus de Borgia zijnen wil te doen kennen; deze heilige man, vader Joannes Texeda, van wie wij reeds gesproken hebben, overwoog met de meeste onoplettendheid en aandacht, hetgene in het hart van de hertog omging; hij beval de ganse zaak God aan, droeg meermalen de heilige offerande op, om van boven verlichting betrekkelijk ene keuze van zoveel belang te ontvangen, en aarzelde niet de hertog te verzekeren, dat het met de oogmerken des Heren instemde, dat hij zich aan het gezelschap van Jezus toewijdde. 

Don Franciscus gehoorzaamde aanstonds aan deze stem als aan de roepstem des Heren; hij veranderde de gelofte, welke hij in het algemeen gedaan had om religieus te worden, in ene bijzondere gelofte van zich in de Sociëteit van Jezus te begeven. Dezelfde dag schreef hij reeds aan de heilige Ignatius, berichtte hem zijn besluit, smeekte om hem onder zijne leiding en onder zijne kinderen op te nemen, legde hem niet slechts de gevoelens van zijne ziel bloot, maar schreef hem over zijne jaren, over die van zijne kinderen, over de staat van zijne gezondheid, van zijn huis en van al zijne zaken; hij maakte hem met al zijne omstandigheden bekend, opdat de heilige insteller van de maatschappij van Jezus hem zoveel te beter zou kunnen geleiden en de tijd en de wijze van handelen voorschrijven. De heilige Ignatius ziende, dat God zelf deze zaak bestuurde en dat de hertog, van wie hij nu en dan zei, dat hij de stichter der maatschappij in Spanje was en de plaats van vader Faber zou vervullen, schreef hem aanstonds ene brief, in welke hij verklaarde, dat hij hem onder de zijnen aannam, zonder hem evenwel te veroorloven om openbare geloften te doen, of zich door de plechtige religieuze beloften te verbinden; hij raadde hem aan, dat hij eerst voor de vesting van zijne kinderen, door ze op het voordeligste uit te huwen, moest zorgen, voor hij de wereld vaarwel zei, dat hij de begonnen stichtingen zou voltrekken, wijl hij verlangde, dat zijne ondernemingen voltooid waren, voor zijne verandering van staat wereldkundig werd. Hij berichtte hem insgelijks, dat hij wenste, dat hij zich op de Godgeleerde studiën zou toeleggen en in zijne universiteit van Gandia de graad van doctor in de Godgeleerdheid zou trachten te verkrijgen, doch dat deze voorbereidingen onder de meeste geheimhouding zouden behoren te geschieden, totdat de tijd en omstandigheden hem gunstig waren en ene volkomene vrijheid van handelen gaven, wijl de wereld de kennis dezer buitengewone gebeurtenissen nog niet kon dragen. Franciscus onderwierp zich aan al wat de heilige Ignatius van hem verlangde; hij trachtte zelfs bij voorkomende gelegenheden, aan de volmaking van anderen te arbeiden, door onderscheidene onderwijzingen en vermaningen, welke hij zijnen huisgenoten en dienstboden gaf, of met welke hij de Clarissen in het klooster van Gandia onderhield. Ten einde evenwel zoveel te beter zijn oogmerk, om zich insgelijks in de Christelijke welsprekendheid te oefenen, te verbergen, drong hij er gewoonlijk op aan, dat ieder mens aan God wegens de zaligheid van zijnen naaste rekenschap zou moeten afleggen; dat men die verplichting niet door voorbeelden alleen vervulde, maar dat men zelfs door vermaningen en Godsdienstig onderhoud elkander moest opwekken; dat dit niet slechts nuttig was, maar dat elk Christen zich moest toeleggen om over God en de deugd te kunnen spreken, wijl men zich nooit over de waarheden van het Evangelie moest schamen, terwijl die waarheden ons in alle eeuwigheid moesten voeden. Hij had in zijn huis tot regel vastgesteld, dat men na het middagmaal over één of ander nuttig en Godsdienstig onderwerp zou spreken; dan had elk zijne beurt om ene voordracht te doen en op die wijze had zijn huis veeleer het aanzien van een Godsdienstig gesticht dan van de woning van ene hertog, die de verhevenste waardigheden in het keizerrijk bekleed had. 

Doch in het jaar 1547 zag hij zijne nederigheid op ene harde proef gesteld en het scheen of nieuwe gevaren dreigden hem in ene wereld terug te houden, die hij reeds verloochend had. De algemene staten der drie koninkrijken, door de keizer bijeengeroepen, moesten te Monçon vergaderen; de edellieden van Spanje schenen niet in alles met de vorst overeen te stemmen, en de ganse zaak was even moeilijk als gewichtig. Don Philippus, aan wie de keizer gedurende zijne afwezigheid, het bestuur van de rijken van Spanje toevertrouwd had, moest bij die vergadering tegenwoordig zijn, en de keizer had zijnen zoon op het hart gedrukt, dat hij zich bij deze gelegenheid van de diensten van de hertog moest bedienen, van die man, welke hij steeds als één der voorzichtigste, wijste en getrouwste beschouwd had. Don Philippus schreef de hertog, die alle pogingen in het werk stelde, om zich voor de vorst te verontschuldigen; hij kon evenwel op de prins niets winnen en moest gedogen, dat deze hem de grootste belangen toevertrouwde; hij kon zelfs niet ontwijken, dat de vorst, die zijne verdiensten en deugd kende, hem benoemde tot “tratador” of president der vergadering, en daar de zaken door het beleid van Franciscus een gewenst einde hadden, betoonde Don Philippus hem alle vertrouwen en bijzondere achting, zodat elk meende, dat hij hem grootmeester van zijn huis zou maken; en in waarheid, de prins had zich daarover meermalen geuit, zodat de hertog terecht vreesde, dat hij opnieuw aan het hof zou verbonden worden. Op zijn aanhoudend aanzoek werd hij echter ontslagen en de hertog van Alba met die waardigheid begunstigd. Om verder alle gevaren te ontgaan, haastte hij zich na de afloop der vergadering, naar Gandia terug te keren. 

Van hier schreef hij de heilige Ignatius en smeekte hem, dat hij toch een middel zou uitdenken, waardoor hij zich van al wat niet rechtstreeks tot God leidde, zou kunnen ontdoen, opdat hij zich aan de zo aangename dienst des Heren zou kunnen binden. Ofschoon enige omstandigheden hem nog niet geheel aan zijne kinderen en bezigheden konden ontrukken, verlangde hij evenwel de geloften af te leggen, omdat hij meende, dat hij daardoor meer gesterkt zou worden door de genade, die hem zo noodzakelijk was bij de beslommeringen, welke de tijdelijke aangelegenheden nog voor enige tijd hem veroorzaakten. De heilige Ignatius nam, volgens zijne gewoonte in moeilijke zaken, zijne toevlucht tot het gebed, om nopens de voorstellen van Franciscus ’s Heren wil te kennen; hij onderwierp vervolgens de zaak aan het oordeel van de Paus en verkreeg van deze hetgene Franciscus zo zeer wenste. De hertog van Gandia ontving met het antwoord van de heilige Ignatius, ene breve van de heilige Vader, waarbij deze hem veroorloofde de gewone kloostergeloften af te leggen en gedurende de vier volgende jaren de zaken van zijn huis te regelen, zelfs de openbare ambtsverrichtingen, in zoverre dit volstrekt noodzakelijk was, waar te nemen en zich van al de verplichtingen, die op hem als hertog van Gandia rustten, te kwijten, terwijl hij insgelijks gedurende die tijd die waardigheid mocht handhaven. 

Niemand kan de vreugde beschrijven, waarmee Franciscus deze breve ontving en de gevoelens, welke hem bezielden, kan men gemakkelijk opmaken uit het stuk, door zijne hand geschreven, dat men na zijn overlijden onder zijne papieren vond. Daarin blinkt ene nederige uitstorting van zijn hart voor God en tedere dankbaarheid, welke hij in dat gelukkig ogenblik gevoelde, uit. Franciscus legde in de kapel van het collegie van Gandia, in tegenwoordigheid van enige weinige getuigen, de gewone kloostergeloften, bij de vaders van het gezelschap van Jezus gebruikelijk af. Volgens de raad van de heilige Ignatius, regelde hij met de meeste zorg zijne huiselijke zaken, huwde zijnen oudste zoon Karel aan de dochter van de graaf van Oliva, zijn oudste dochter Isabella aan de graaf van Lermes, en zijne tweede dochter aan de markgraaf van Alcannizes uit. Het kasteel gaf hij aan zijn oudste zoon Karel en vertrok naar ene andere woning in de nabijheid van het collegie, ten einde zich met meer vrijheid op de studiën en de oefeningen van de religieuze staat toe te leggen. Eén der eerste bevelen, welke hij van de heilige Ignatius als zijnen overste ontving, was, dat hij zijne gestrengheden moest matigen en zijne gebeden inkorten, ten einde zijne lichaamskrachten niet te ondermijnen en tijd te hebben, om met orde de andere zaken te volbrengen, welke hij hem voorgeschreven had. Volgens dit voorschrift regelde de nieuwe kloosterling zijnen tijd en verdeelde die gedurende de drie jaren, welke hij tot de studiën besteedde, op deze wijze; hij stond des morgen ten tweede ure op, bracht op zijne knieën zes uren in gebed en overweging door, biechtte vervolgens, woonde de Heilige Mis bij, waarbij hij in zijne kapel of in die van het klooster der Clarissen communiceerde; op de Zon- en feestdagen naderde hij in de kerk tot de Heilige Tafel; tot aan de middag legde hij zich op de studiën toe, gaf vervolgens voor het middagmaal gehoor aan zijne rechts- en andere ambtenaren, en regelde hunne zaken; na het middagmaal, hetwelk zeer sober was; onderhield hij zich een uur met zijne kinderen en dienstboden, hernam zijne studiën en las de kerkvaders; na die bezigheid was zijne deur geopend voor elk, die hem te spreken had en daar hij des avonds niets gebruikte, sloot hij zich in zijne kamer op eh hield zich bezig met bidden, de Heilige Schrift en Godvruchtige boeken te lezen. Na aldus de ganse dag in ene gestadige opoffering van zich zelven doorgebracht en zich met God om God bezig gehouden te hebben, voorkwam hij de strenge oordelen des Heren met zich zelven ene nauwgezette rekenschap van zijne dagelijkse handelingen af te vorderen; hij vond dezelve altijd vol gebreken en onvolmaaktheden, daar hij deze afmat naar de volmaaktheid des Heren, tegen wie hij dezelve bedreven had; hij trachtte der Goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven met zijn lichaam te tuchtigen en bezigde de tijd der nachtelijke rust, om over zich zelven streng recht te houden. De heilige maakte geen gebruik van het bed, vergenoegde zich om op de planken van zijne bedstede, op welke slechts een voetkleed lag, te slapen. deze orde, welke al de handelingen van de hertog bestuurde, strekte zich tot zijn gehele huisgezin uit; men zag in alles ene regelmatigheid, zedigheid en liefde uitblinken, waardoor hij niet slechts in zijn hertogdom, maar in gans Spanje bewonderd werd. Onderscheidene personen van uitstekende hoedanigheden kwamen hem zien, om getuige van zijnen levensregel betrekkelijk zijne huishouding te zijn; onder anderen waren verhevene prelaten door zijn voorbeeld zo gesticht, dat zij hem niet slechts bewonderden, maar ook zijn voorbeeld zoveel mogelijk trachtten te volgen. 

Al de werkzaamheden, welke Don Franciscus verplicht hadden om tot nu toe voor het oog der mensen de hertog te vertonen, hadden in het jaar 1549 een einde; hij had, volgens het verlangen van de heilige Ignatius, de graad van doctor in de Godgeleerdheid aangenomen; zijne vrome stichtingen, openbare gebouwen en andere ondernemingen hadden derzelver voltooiing, in zoverre men van menselijke inrichtingen dit zeggen kan, bereikt, al zijne schulden waren vereffend, zijne oude dienstboden beloond, zijn oudste zoon en dochters voordelig gevestigd, in de Godsdienstige en wetenschappelijke opvoeding van zijne andere kinderen was voorzien, en nu meende de hertog zich in de staat te bevinden, om aan al zijne waardigheden volgens de wereld vaarwel te zeggen, zodat hem niets meer belette, om zich uitsluitend aan de dienst van de aan een kruis arm gestorven Jezus te hechten. Hij maakte zich dus gereed om naar Rome te reizen; het jubillee des jaars 1550 was hem ene gunstige gelegenheid om die reis te ondernemen, welke door zovele anderen werd gedaan, die op de plaats zelve aan de gunsten en schatten van de Kerk wensten deel te nemen. Het was de hertog gemakkelijk om onder dat voorwendsel het oogmerk te verbergen, dat hem bezielde om zijne offerande te volbrengen, de heilige Ignatius te zien, zich met hem te onderhouden en zijn volgend leven volgens de raad van een mens, wiens hart voor God zo oprecht was, te regelen. Zijn besluit genomen hebbende, maakte hij zijn uiterste wil, welke zeer eenvoudig was, daar de hertog zelf de uitvoerder van die wil was, voor hij die geestelijke dood aan de wereld stierf, want hij wilde die last liever op zich nemen, dan deze aan zijne erfgenamen overlaten; deze beval hij vooral aan, om de Jezuïeten, de Predikheren en de Clarissen te Gandia steeds te beschermen. Weinige dagen voor zijn vertrek ontbood hij zijnen oudste zoon Karel, maakte hem in korte woorden met zijn genomen besluit bekend, en gaf aan zijne andere kinderen en zijne dienstknechten de schoonste lessen; allen waren zeer bedroefd over ene scheiding, welke zij oordeelden, dat langdurig zou zijn, en hij ondernam op de laatste Augustus van het jaar 1550 de reis naar Rome. 

Middelerwijl zij, welke hij ging verlaten, tranen van droefheid stortten, weende Franciscus van vreugde; bij het uitgaan der poort van Gandia hief hij zijne ogen ten hemel en sprak met ene luide stem, welke het hart van alle aanwezigen roerde, de 113e psalm uit, waarin David het geluk van het Joodse volk bezingt, toen het uit Egypte trok; vervolgens voegde hij in vervoering van vreugde de woorden van de 123e psalm daarbij en riep uit: “Onze ziel is gelijk ene mus losgeraakt uit de strik des jagers, de strik is verbroken en wij zijn het ontkomen.” 

De hertog vertrok, vergezeld van zijnen tweede zoon, Don Joannes de Borgia en omtrent dertig bedienden, te paard zittende; enige vaders van de maatschappij van Jezus, door de heilige Ignatius ontboden, ten einde in ene vergadering der orde te Rome tegenwoordig te zijn, waren insgelijks van het gezelschap, doch het scheen gedurende de ganse reis, dat zij geenszins de enige kloosterlingen waren, zo geregeld en tot alle oefeningen van Godsvrucht was de hertog en deszelfs gevolg afgericht, ten einde hunne bedevaart te heiligen en God aangenaam te maken. Franciscus verslapte niet in hetgene hij gewoon was te doen, toen hij zich nog in zijn huis bevond; hij biechtte en naderde dagelijks tot de aanbiddelijke geheimen en volgde zoveel mogelijk zijne strenge boetoefeningen; men nam ten twaalf ure het middagmaal en des avonds ene geringe voeding. Op de weg bracht hij de tijd of in het gebed en overdenking, of in nuttig onderhoud en geestelijke gesprekken door, terwijl de uren tot het beoefenen van elke zaak zo geregeld waren, dat de ganse reis niet vervelend, maar aan al het gevolg zeer nuttig voorkwam. de ootmoed van Franciscus had zeer veel te verduren door de eerbewijzen, welke de hertog van Ferrara, zijn bloedverwant en de hertog Cosmus de Medicis te Florence hem bewezen; alles deed hem nog grotere afkeer van de ijdele glorie en grootheden der wereld krijgen en hem naar Rome spoeden, ten einde de nederigheid van het kruis des Zaligmakers te omhelzen. Hij verlangde des nachts de heilige stad binnen te treden, ten einde alle opwachting te ontwijken, welke men hem bereidde en gaf van zijn besluit aan de heilige Ignatius bericht, die intussen deed weten, dat hij deze laatste eerbewijzen nog eens moest dulden, wijl hij dezelve niet kon afslaan zonder diegenen grotelijks te beledigen, welke hem deze verlangden te bewijzen, terwijl zijn inwendige afkeer voldoende was, om de verdiensten van nederigheid, liefde en gehoorzaamheid niet te verliezen. De gezant des keizers bij de Heilige Stoel, onderscheidene kardinalen en andere aanzienlijken, welke aan het huis van Borgia verplicht waren, verheerlijkten door hunne tegenwoordigheid en luisterrijk gevolg zijne intrede; de aanzienlijksten van het hof boden hem hun paleis aan; de Paus zelf nodigde hem uit om zijnen intrek in zijn paleis te nemen; doch daar Franciscus slechts bedoelde om zich voor Jezus Christus te verootmoedigen, sloeg hij elke uitnodiging beleefd van de hand; hij verlangde slechts naar het geluk om de heilige Ignatius te zien en met hem te wonen. De hertog begaf zich dus naar het huis der vaders van de Sociëteit van Jezus, alwaar voor hem ene kamer in gereedheid gebracht was. De heilige insteller wachtte hem aan de deur op, doch kon niet beletten, dat de ootmoedige hertog zich voor zijne voeten wierp en zijne hand kuste. Het bleek nu duidelijk, dat de liefde de harten der heiligen, zelfs voor zij elkander ooit gezien hebben, sterker verenigt, dan elke andere vriendschap op eigenbelang, verdiensten en menselijke hoedanigheden gegrond, de personen, die in de wereld leven, binden kan. De gevoelens van beide deze grote mannen bleken in de tederheid hunner omhelzing, en het was gemakkelijk aan de tranen van vreugde, die beiden stortten, de blijdschap te zien, welke de één en de  andere vervoerde. Hun eerste gesprek duurde niet lang, want de hertog moest de Paus begroeten, die hem reeds verlangde te zien. Julius III ontving hem met alle tekenen van goedheid en onderscheiding, hij prees het voorbeeld, hetwelk hij door één zo heilig gedrag als het zijne gaf en vooral door zijne Godsvrucht, waardoor hij ene zoverre reis ondernomen had, om de graven der Apostelen te komen bezoeken. Vervolgens nodigde de heilige Vader hem nog dringender uit, om in het heilig paleis zijnen intrek te nemen, wijl hij hem zo zeer wenste te zien en zich met hem, zo lang hij te Rome was, te onderhouden. De hertog dankte met alle nederigheid de heilige Vader en smeekte, dat hij hem geliefde toe te staan om in het collegie der Jezuïeten zijn verblijf te mogen houden, wijl hij meende daar meer rust en gemak te hebben, om over zich zelven te kunnen nadenken. Na dit bezoek bij de heilige Vader kwamen de kardinalen en prelaten der Kerk hem zien, bij wie hij zo spoedig mogelijk een tegenbezoek aflegde, om tijd te winnen van aan andere meer heilige verplichtingen te kunnen voldoen, te weten, om de graven van de Prinsen der Kerk , die dezelve in hun bloed gevestigd hebben, te vereren. Dewijl de hertog de plichtplegingen jegens de groten en aanzienlijken op aarde in ene andere geest, dan gewoonlijk het geval is, volbracht, kon men gemakkelijk aan de zedigheid en ingetogenheid, waarmee hij die vervulde, opmerken, dat hij veeleer aan de nederigheid en liefde, welke in zijn hart huisvestte, een offer bracht, dan aan de gewoonte der wereld, die deze plichtbetuigingen had ingesteld. 

Om de gunsten van het jubilee te verdienen, kon Don Franciscus in gene betere gemoedsstemming verkeren. Hij beschouwde het als ene buitengewone gunst, om van Jezus Christus, door de voorspraak van de heilige Apostelen en eerste martelaren, die op deze dezelfde plaatsen het geloof met hun bloed bezegeld hadden, die geest van ijver af te smeken, welke hen ontvlamd had en die zo noodzakelijk voor de levensstaat was, welke hij kwam omhelzen, en daar hij in die gemoedsstemming aan de genadegunsten wenste deelachtig te worden, bereidde hij zich daartoe door ene algemene biecht van zijn ganse leven, welke hij bij de heilige Ignatius aflegde en bracht vervolgens onderscheidene weken door, om de geheiligde graven en tempels met de meeste Godsvrucht te bezoeken. 

Al de zorg, welke hij besteedde om zich zelven te heiligen, belette niet, dat hij gestadig aan de middelen dacht om door stichtingen, welker vruchten duurzaam op aarde en onsterfelijk in de hemel waren, aan de heiligwording van anderen te arbeiden. De aanzienlijke gelden, welke hij uit Spanje had meegebracht, werden besteed aan de stichting van het Rooms collegie. Wie kent niet de bewonderenswaardige vruchten, welke het God behaagd heeft voor zijne ganse Kerk uit deze stichting te trekken? uit dat huis, hetwelk zovele ijverige en geleerde mannen voortbracht, die de kettergeest met zoveel roem aanvallen en overwinnend bestrijden, en de geest van losbandigheid overal onderdrukken. Hoe vele apostolische mannen worden daar nog dagelijks gevormd, levendige lichten des geloofs, die door het vuur der Goddelijke liefde aangestookt en brandend, zich overal tot aan de uiterste grenspalen der aarde verspreden, zodat men zeggen kan, dat de Kerk, naast God, aan de ijver van don Franciscus de Borgia zovele geleerde en heilige geloofsverkondigers te danken heeft, die zonder tussenpozen de duisternissen des ongeloofs verdrijven, zovele martelaren, die overal nieuwe kerken gesticht en de nieuwe planten van Jezus Christus met hun zweet en bloed bevochtigd hebben. Ofschoon men de grote Franciscus terecht de titel van stichter van het huis wilde toekennen, konden noch de heilige Ignatius, noch zijne maatschappij in dat punt zijnen ootmoed overwinnen. Hij liet deze titel aan degenen, die de ijver en de macht zou hebben om de laatste hand aan deze grote onderneming te leggen. Paus Gregorius XIII, welke dat gesticht met de luister en de milddadigheid, dusdanige grote Opperpriester waardig, voltrok en begiftigde, nam de titel aan, welke de hertog geweigerd had. De stichting van dat collegie was niet de enige, welke hij te Rome voor deze vaders bewerkte; hij begon met aan hun professiehuis ene kerk te doen oprichten, liet zonder oponthoud aan de grondslagen van dat gebouw arbeiden, hetwelk door zijne zorg en vermogen sedert veranderd werd in die prachtige kerk van Jezus, welke men thans als ene der schoonste van gans Rome bewondert. 

Deze ondernemingen, tot welker volbrenging hij al de bijstand van zijne vrienden en zijne tussenkomst bij de heilige Vader besteedde, schenen zijn langdurig verblijf te Rome te vorderen; de inwendige zoetigheden, welke hij bij Godsdienstige oefeningen en bij het bezoeken der heilige plaatsen en graven der Apostelen smaakte, maakten hem zijn verblijf oneindig aangenamer dan bij personen plaats heeft, die er om hunne nieuwsgierigheid of belang te voldoen, worden opgehouden. Hij had derhalve besloten om enige jaren bij zijne heilige bestuurder te leven, en haastte zich om zijn oogmerk te voltrekken, met zich van al zijne grootse en verhevene titels te ontdoen; doch hij wist, dat zulks zonder de toestemming des keizers onmogelijk was en daarom zond hij één zijner meest vertrouwde edellieden naar Augsburg tot de keizer met een schrijven, waarbij hij de vorst smeekte om de vrijheid van zijn hertogdom en andere titels aan zijnen oudste zoon te mogen overgeven. Gaarne had hij, zoals hij zich in zijnen brief aan de vorst uitdrukt, gewenst, zijne geheiligde, keizerlijke, Katholieke Majesteit in Italië, waar men hem verwacht had, te mogen zien, ten einde hem in persoon te kunnen voordragen wat hij hem door deze mededeelde; met de diepste zelfverloochening beschuldigt zich Don Franciscus, dat hij zijn huis en het keizerlijk hof door zijne voorbeelden zo weinig gesticht had, voor welke kwade voorbeelden hij de keizer vergiffenis smeekt en zich bereid toont om daarvoor aan de Goddelijke rechtvaardigheid voldoening te geven en zich aan de straffen te onderwerpen, welke de keizer hem zou gelieven op te leggen; hij vertrouwt evenwel, dat de keizer hem, evenals de God der barmhartigheden, met zachtheid zal behandelen, die hem, ofschoon hij om zijne misdrijven verdiende in de diepte des afgronds geworpen te worden, nochtans gespaard heeft. Vervolgens verklaart hij, dat de Heer hem de gunst betoond heeft van hem sedert het afsterven van de hertogin van Gandia, het besluit te doen nemen, hetwelk hij nu trachtte te volbrengen; dat hij er gedurende vier jaren ernstig op nagedacht en zich daartoe voorbereid heeft, en ofschoon hij zich zeer laat had opgedaan om in de wijngaard des Heren te arbeiden, God in deszelfs oneindige goedheid, zijne dienaren van de maatschappij van Jezus aangedreven had om hem in hunne orde aan te nemen. Hij bericht de keizer, dat hij meende aan de verplichtingen van een vader jegens zijne kinderen voldaan te hebben, en dat hij zich insgelijks verplicht acht om als onderdaan, dienstknecht en commandeur van de orde van de heilige Jacobus, zijne keizerlijke majesteit nederig te smeken, dat het hem mocht gevallen, om hem bij deze gelegenheid de uitstekendste van alle gunsten te schenken, waarmee hij hem tot nu toe vereerd had en goed te vinden, dat hij in de weinige dagen, die hem nog te leven overbleven, de tijd, die hij verloren had, beweende en op enige wijze herstelde. Hij belooft de keizer, dat hij gestadig de offerande en gebeden voor zijne gezondheid, maar nog meer voor het belang van zijne ziel zal opdragen, en smeken dat God hem de overwinning op de ongelovigen en ketters, op zijne onzichtbare vijanden en op de hartstochten van de oude mens schenkt, hem met zijne liefde aanvuurt en het kruis van Jezus Christus doe beminnen. Deze brief was getekend te Rome, op 15 Januari 1551. 

De ingetogenheid en wijze van leven van de hertog, had reeds vroeger zijn oogmerk doen gissen, doch na het vertrek van die edelman uit Spanje; verspreidde zich spoedig het gerucht en begon deze zaak een ernstig aanzien onder de menigte te verkrijgen. De Paus en de kardinalen spraken met bewondering over hem, en Zijne Heiligheid wilde niet, dat dusdanig groot licht in het duister van de religieuze staat zou verborgen blijven; de heilige Vader betuigde, dat hij Don Franciscus tot kardinaal zou verheffen; dit gerucht verspreidde zich weldra door Rome. De vrees voor die verheffing deed Franciscus besluiten om de stad te verlaten, hij wachtte geenszins het antwoord van de keizer af, nam van niemand afscheid en vertrouwde, dat zijne afwezigheid de heilige Vader zijne verheffing zou doen vergeten. Na dan vier maanden te Rome doorgebracht te hebben, vertrok hij over land naar Spanje en ging in de kleine provincie Guiposcoa in Biscaye ene schuilplaats zoeken. aanstonds begaf hij zich naar het kasteel van Loyola en toen men hem het vertrek aanwees, waarin vader Ignatius geboren was, kuste hij meermalen de grond en bracht er ene geruime tijd in het gebed door; na in de kapel van het kasteel de Heilige Offerande bijgewoond en het Aanbiddelijk Sacrament ontvangen te hebben, ging hij naar de kleine stad Ognate, omtrent vier uren van het kasteel gelegen, waar vader Avaoz begonnen had een Jezuïetenklooster te stichten. 

Hier wilde hij het antwoord van de keizer, de enige zaak welke zijn geluk nog hinderde, afwachten; het duurde niet lang, of zijn edelman bracht hem zodanig bericht als hij verlangde, namelijk enen brief van de keizer, op 12 Februari getekend. De vorst betuigde hem het leedwezen dat hij gevoelde, wegens het gemis van zo getrouwe dienaar, gaf hem evenwel zijne toestemming, om zich van al zijne titels en goederen ten gunste van zijnen zoon te ontdoen, terwijl hij hem beloofde om voor zijne kinderen een vader te zijn en bijzondere zorg voor hen te dragen; de vorst eindigde die brief met hem van het betrouwen te verzekeren, hetwelk hij op zijne gebeden stelde en beval hem aan, dat hij deze meermalen bijzonder voor het wel gelukken van zijne goede oogmerken en voor de behoeften van de ganse Christenheid zou opzenden. 

Nauwelijks had de hertog die brief gelezen, of hij begaf zich in de kapel, wierp zich voor het kruisbeeld neer en dankte de Heer voor de gunsten, welke Hij over hem uitstortte. Het vuur van zijn gebed blonk op zijn aangezicht, maar men kon er nog beter de uitwerking van beoordelen; hij verbrak voor een ogenblik zijn onderhoud met God, liet de notarissen komen, en de afstand van al zijne goederen, ten gunste van zijnen oudste zoon, wettelijk te doen beschrijven en te tekenen, liet zich de haren afsnijden, ontdeed zich van zijne klederen en nam het kleed der vaders van de maatschappij van Jezus aan, ten einde zich gereed te houden om, volgens de raad van de heilige Ignatius, spoedig de heilige wijdingen te kunnen ontvangen. Zijne dienstboden smolten in tranen, als of zij hem reeds voor hunne ogen gestorven zagen, bewaarden zijn haar, als dierbaar overschot van ene man, die zij zo hartelijk vereerden, omdat zij getuigen van de heiligheid van zijn leven geweest waren. Toen de hertog zijn verlangen vervuld en zich in die staat bevestigd zag, welke hij gezocht had, keerde hij naar de kapel terug, wierp zich opnieuw voor Jezus Christus neer en beschouwde zich als een mens, die op een wonderdadige wijze aan de stormen ontkomen was en gene dankbaarheid genoeg weet te bewijzen aan degenen, die hem verlost heeft; hij bleef geruime tijd in het gebed en ging vervolgens zijn vroegere dienstknechten nog eens zien, vermaande hen voor de laatste maal om geheel hun leven Hem te dienen die onze dienst alleen waardig is; hij ontnam hun de zorg om nieuwe meesters te zoeken, wijl hij sommigen hennen aan zijnen tweede zoon Don Joannes, die er tegenwoordig was, aanbeval en de anderen bij de nieuwe hertog van Gandia, wie hij schreef, plaatste. 

Vader Franciscus had nu alles verlaten, om de arme en vernederde Jezus te volgen; hij bereidde zich tot de heilige wijdingen voor en werd in de maand Augustus 1551 priester gezalfd. Hij wenste aan zijne bijzondere Godsvrucht voldoening te geven en droeg zijne eerste Misofferande op in de kapel va het kasteel van Loyola, doch daar hij gaarne aan het Godsdienstige verlangen van het volk wilde beantwoorden, want nu was hij alles voor allen geworden, zo offerde hij zijne tweede Mis in het vlek Vergara, twee uren van Ognate, op. Van alle kanten stroomde ene verbazende menigte bijeen; de kerk was te klein, men was verplicht om in het open veld een altaar op te slaan en ene zo grote menigte naderde tot het aanbiddelijk Sacrament, hetwelk zij uit de hand van vader Franciscus wilden ontvangen, dat de heilige Misofferande eerst omtrent drie uren na de middag voltrokken was. De nieuwe priesters vergenoegde zich niet met het volk deze geestelijke spijze toe te reiken, hij wil het met het woord Gods voeden; men had een spreekgestoelte opgericht en hij sprak ene leerrede uit, welke de tranen uit aller ogen perste; ook zij, die hem niet konden verstaan, omdat zij of slechts de Baskische landtaal kenden, want Franciscus predikte in de Spaanse taal, of omdat zij te verre verwijderd waren, bleven even oplettend en weenden. Zo waarachtig is het, dat een prediker, die een heilige is, altijd welsprekend is voor de menigte, welke hem slechts behoeft te zien om getroffen te worden; een vroom priester toch leert reeds door zijn uitwendig voorkomen. 

Daar vader Franciscus (wij zullen de gewezen hertog van Gandia voortaan deze vererende naam geven) meende nog meer tot de geest van Jezus Christus, die hem tot zijn Goddelijk priesterschap en in zijne maatschappij opgenomen had, te moeten doorbrengen, begon hij met nieuwe krachten zich aan de beoefening van het gebed, van de boetvaardigheid en versterving toe te wijden; om zoveel te beter te slagen, had hij van de magistraat van Ognate ene kleine kluis, aan de verering van de heilige Maria Magdalena toegewijd, verkregen. De armoede van deze plaats, het nietige der vertrekken, welke hij daar deed bouwen, deden zijnen geest genoeg kennen, maar men zag die nog meer in de levenswijze, welke hij daar met enige vaders der maatschappij leidde, die evenals hij, zich gingen voorbereiden om de hitte van de dag in de bediening van hunnen heilige staat te verduren. Franciscus vergat niet wat hij, nu hij aan het priesterschap en de bediening van Jezus Christus toegeheiligd was, aan zijnen naasten verschuldigd was. Hij ging meermalen langs de velden, door de dorpen en afgelegene gehuchten, met ene bel in de hand, de kinderen vergaderen en hun de eerste beginselen der Christelijke leer te onderwijzen; niet slechts de kinderen, maar de ouders en andere personen van alle rang en ouderdom, kwamen op het geluid der bel tot hem; zij noemden hem gewoonlijk “de van de hemel gekomen man,” en hoorden zijne woorden als hemelse en Goddelijke spreuken. Vader Franciscus liet zich noch door de ruwheid van de ene, noch door de ongestadigheid van de andere afschrikken; aan allen herhaalde hij onophoudelijk de eeuwige waarheden, ten einde dezelve in hun geheugen te prenten, zodat hij ongelofelijke vruchten onder de arme dorpelingen inoogstte, welke hij meer buigzaam en genegen vond voor de grondstellingen van het Evangelie, dan de stedelingen en hovelingen, wier hart gewoonlijk meer aan het aardse en vergankelijke gehecht is; ofschoon zij zich wel eens voor enige ogenblikken aan de waarheden onderwerpen, zijn zij echter door de grootheden en het aanzien der wereld meer getroffen, de door de verwachting der hemelse goederen, en het blijft altijd moeilijker ene gehele overwinning op hunne eigenliefde te behalen. Niemand scheen echter meer getroffen dan Bernardinus de Cardenas, hertog van Maqueda en onderkoning van Navarre, die, daar hij volgens de wetten des rijks, de grenzen van zijn gewest niet mocht overschrijden, de heilige deed verzoeken om te Pampeluna bij hem te komen. De infant Don Lodewijk, broeder van de koning van Portugal, die sedert het jaar 1535 ene innige vriendschap met vader Franciscus onderhouden had, schreef hem en werd door zijn antwoorden zo getroffen, dat hij besloot om hem in zijne afzondering te volgen en in dezelfde maatschappij te treden. Hij schreef de heilige Ignatius, doch deze oordeelde gelijk Franciscus, dat zijne jaren reeds te ver gevorderd waren, dat de zwakke toestand van zijn lichaam hem weinig geschikt maakte voor die levenswijze en dat hij, met in de wereld te blijven, door de voorbeelden, welke hij aan het gehele koninkrijk gaf, zowel als door zijne wijsheid en raadgevingen, waarmee hij de koning zijnen broeder in het bestuur ondersteunde, nuttiger kon zijn, terwijl hij zich overigens in zijn huis als religieus kon gedragen. Prins Lodewijk verloochende nu al de grootheid en pracht, welke hem omringd had en terwijl hij zijne beambten afdankte, om slechts voor zich zelven te leven, verkocht hij al zijne kleinodiën en kostbaarheden, beloonde zijne bedienden, betaalde zijne schulden en legde volgens zijnen staat, in zoverre zulks mogelijk was, geloften van kuisheid en armoede en die van volstrekte gehoorzaamheid aan de geboden des Heren af. 

Paus Julius III, door keizer Karel gedrongen en bovendien met de inspraak van zijn hart raadplegende, wilde vader Franciscus, bij ene volgende bevordering van kardinalen, met het Rooms purper versieren. Nauwelijks had de heilige Ignatius zulks vernomen, of hij stelde alle pogingen in het werk om het te beletten, daar hij van de nederigheid van zijnen nieuwe kloosterling te zeer overtuigd was. Na met al zijne kinderen de Heer de zaak aanbevolen te hebben, wierp hij zich voor de voeten van de plaatsbekleder van Jezus Christus op aarde, stelde Zijner Heiligheid voor, dat God, met vader Franciscus de Borgia tot een geheel ander leven dan vroeger te roepen, genoegzame blijken gaf, dat Hij door hem op de weg, welke hij thans bewandelde, wilde verheerlijkt worden, dat men aan de Kerk enig onrecht zou doen, met haar van dusdanig zeldzaam voorbeeld van Christelijke ootmoed te beroven, dat zulks aanleiding zou geven om in de wereld de oogmerken van Franciscus kwalijk te beoordelen en dat zijne maatschappij ene gevaarlijke wond zou ontvangen, indien men daardoor aan de eerzucht, tegen welke men zich tot nu toe, door Gods genade, had weten te beveiligen, enige voet gaf. De Paus werd door de rede van de heilige insteller der maatschappij van Jezus zeer getroffen; zijn woord echter aan de keizer en aan het collegie der kardinalen gegeven, bracht de heilige Vader in verlegenheid; hij volgde, om beiden voldoening te geven, de raad, welke de heilige Ignatius hem gaf, bood Franciscus de kardinaalshoed aan en drong hem zelfs die aan te nemen, zonder hem evenwel door een bijzonder bevel te verplichten; één en ander viel naar wens uit; de heilige was ter neer geslagen toen hij vernam, dat de wereld nog aan hem dacht, doch troostte zich bij het ontdekken van Gods goedheid, welke slechts deze storm toegelaten had, om hem een middel aan de hand te geven, ten einde de waardigheid, welke hem aangeboden werd, met meer vrijheid van de hand te kunnen wijzen. Hij antwoordde de Paus, dankte hem voor de waardigheid, welke hij hem aangeboden had en smeekte hem het grootste blijk van zijne goedheid hem te willen schenken, met te vergunnen, dat hij zijne overige levensdagen in de staat doorbracht, waarin hij geloofde, dat God wilde hem de armoede van de Verlosser te zien navolgen. 

Enige tijd daarna ontving vader Franciscus van de heilige Ignatius bevel, om de afzondering in Biscaye te verlaten en aan het zielenheil van anderen te arbeiden, onderscheidene personen van verheven rang te bezoeken, die met meer ijver God verlangden te dienen en hun gedrag en dat van hunner verwanten door zijne raadgevingen te regelen. De heilige gehoorzaamde aanstonds, en deze opoffering van zijne zucht voor het afgetrokken leven, werd rijkelijk beloond door de schoonste vruchten, welke hij in Kastilie, Burgos, Valladolid en aan de universiteit van Salamanca inoogstte, evenals aan het hof van de infante Joanna, dochter des keizers, bestemd om met Joannes enige zoon van Joannes III, koning van Portugal, te huwen. Gene mindere vrucht deed hij in gans Andalusië en Portugal. Hij had het genoegen van te zien, dat zijne raadgevingen door de koningin, prinses Joanna door Maria, de zuster des konings en door Elisabeth, de schoonzuster van prins Eduard, de broeder des konings, gevolgd werden, terwijl wij hier reeds van het voorbeeldig leven van Lodewijk, de andere broeder des konings, gesproken hebben. Voordat Franciscus Portugal verliet, ging hij Don Henricus, kardinaal-aartsbisschop, de andere broeder des konings, zien, keerde naar Kastilie terug en bewoonde te Valladolid het gasthuis. In deze stad bevond zich het hof van prins Philippus, die gedurende die afwezigheid van de keizer zijnen vader, het koninkrijk bestuurde. Hij bewerkte hier merkwaardige bekeringen onder de hovelingen en andere aanzienlijken des rijks, wist de verdeeldheden te herstellen, de vrede en vreze Gods in de huisgezinnen te doen herleven, de regelmatigheid in de kloosters te doen eerbiedigen, en onderscheidene stichtingen te bezorgen aan de dochters van de heilige Clara, welke hij uit Gandia ontbood en in onderscheidene streken van Kastilie vestigde. 

De verklaringen, welke hij omtrent deze tijd, bij wijze van leerredenen, over de klaagliederen van Jeremias uitgaf, brachten gene mindere vruchten dan zijne andere onderrichtingen voort. Hij ving deze verklaringen aan te Valladolid en voltooide dezelve het volgende jaar te Alcala de Henarez. Ofschoon deze slechts voor het volk schenen ingericht te zijn, kwamen de geleerden van ene en andere universiteit hem horen en stonden verslagen, dat vader Franciscus zovele rijkdommen bij enkele overwegingen van de Heilige Schrift wist te zamelen. De bekeringen, welke hij onder zovele mensen van aanzien bewerkte, maakten hem nog beroemder dan hij vroeger was, toen hij bij zijne ereambten ene uitstekende rang aan het hof des keizers bekleedde. Dewijl de heilige Ignatius de zegen zag, welke God over al de ondernemingen van vader Franciscus uitstortte, benoemde hij hem tot algemeen overste van de maatschappij in gans Spanje en Portugal, en onderwierp bovendien al de huizen van zijn orde, die zich in de Indien bevonden, aan zijne gehoorzaamheid. 

De ootmoed des heiligen, die slechts in de maatschappij van Jezus getreden was om zich te vernederen, had bij deze verheffing veel te lijden, vooral daar hij niet kon nalaten te gehoorzamen. De heilige Ignatius wilde, dat hij buiten de tijd van het bezoek der huizen zijn gewoon verblijf in die stad zou houden, waar zich het hof bevond, om zoveel te beter in het belang der Sociëteit te kunnen werken; maar terzelfdertijd achtte hij het noodzakelijk om vader Franciscus aan de gehoorzaamheid van een ander te onderwerpen tot het regelen van zijne gestrengheden, die bovenmatig waren; voor het overige vertrouwde hij hem al de stichtingen der orde in Spanje toe en had het genoegen, voor hij ontsliep, binnen twee jaren, in meer dan twaalf steden, onderscheidene collegien en huizen van de maatschappij gevestigd te zien. 

Vader Franciscus, die zich nog over verhevener bezigheden bekommerde, dan slechts door stoffelijke stichtingen de orde uit te breiden, bezocht alle oude en nieuwe huizen der Sociëteit; gene lichamelijke ongesteldheid, welke hij zich door zijne strenge levenswijze op de hals haalde, gene andere moeilijkheden waren in staat om hem terug te houden, wanneer hij zijne tegenwoordigheid noodzakelijk oordeelde. Al deze werkzaamheden beletten hem niet om de armen in de gasthuizen en in de gevangenissen op te zoeken, bij te staan en tot boetvaardigheid op te wekken. Prins Philippus beproefde, in overeenstemming met de Paus, om hem andermaal tot kardinaal te verheffen, doch de heilige, wiens ootmoed het aan gene schranderheid ontbrak, wist middel te vinden om die waardigheid te ontwijken; hij werd niet slechts door de heilige Ignatius geholpen, zoals de eerste keer, maar ook door de infante Joanna, zuster van Philippus en weduwe van de infant Don Joannes, vermoedelijke erfgenaam der kroon van Portugal. 

De infante Joanna, die tijdens de afwezigheid van haren broeder Philippus, het koninkrijk bestuurde, hield de heilige aan het hof, ten einde zich van zijnen raad te bedienen, zowel in de aangelegenheden van de Staat als van haar geweten. Bij deze omstandigheden stond hij de koningin Joanna, moeder van keizer Karel, op haar sterfbed bij; deze verkeerde sedert vijftig jaren in ene staat van zinneloosheid, dor de droefheid veroorzaakt wegens het afsterven van haren echtgenoot Philippus van Oostenrijk, en men schrijft aan de kracht van zijne gebeden de terugkeer van hare verstandelijke vermogens toe, welke zij in hare laatste levensjaren volkomen herkreeg. Franciscus keerde van Tourdesella, waar de vorstin gestorven was, naar Valladolid, waar zich het hof bevond, terug. De last der bezigheden en de keelpijnen, aan welke hij onderhevig was, beletten hem evenwel nooit om zijne predicatiën te vervolgen, die altijd de gewenste vruchten aanbrachten. 

De dood van de heilige Ignatius op de laatste juli 1556 trof hem sterk, doch daar hij gedurende zijn leven de heilige ene eerbied toedroeg, bijna gelijk aan die, welke men ene gelukzalige na zijnen dood bewijst, aarzelde hij geenszins om hem aan te roepen en hem als één zijner beschermers in de hemel aan te merken. Behalve deze algemene vertroosting, welke de dood der rechtvaardigen verleent, vond Franciscus nog ene andere, welke hem in het bijzonder betrof; de verwachting, dat hij bij de verandering van de voornaamste overheidspersonen in de orde, weldra van zijn ambt als algemeen overste in Spanje en Portugal zou ontheven worden. Vader Lainez, die eerst tot algemeen vicaris en vervolgens tot algemeen overste der ganse orde gekozen werd, oordeelde het echter nodig, dat vader Franciscus dat uitgestrekte gezag met hem deelde. 

Onderscheidene redenen beletten Franciscus om zich bij de andere vaders te Rome te vervoegen, ten einde bij de keuze van ene nieuwe generaal, in plaats van de heilige Ignatius, tegenwoordig te zijn; de slechte staat van zijne gezondheid scheen hem ene wettige verontschuldiging om zich van die reis te ontheffen, doch er waren voor hem niet minder gewichtige redenen, die hem in het bijzonder betroffen, of die hij als voordelig voor de orde beschouwde en hem in Spanje terughielden. Se vrees van mogelijk weer met de aanzoeken, om de kardinaalshoed aan te nemen, te kampen te hebben, de rang, welke hij reeds in de orde bekleedde, en het gevaar, dat men hem mogelijk tot algemeen overste zou kunnen kiezen, deden hem besluiten te blijven; daarenboven was zijne tegenwoordigheid in Spanje noodzakelijk, daar men toen reeds alle pogingen in het werk stelde, om de vaders der Sociëteit gehaat te maken en te vervolgen; de uitwerkselen van hunnen ijver om overal de reinheid des geloofs te bewaren en te handhaven, berokkenden hem in die ongelukkige dagen reeds dodelijke vijanden. De ketters en aanhangers van Luther en Calvyn en anderen van die soort, zagen zich door deze vaders tot in hunne laatste borstweringen aangetast; zij wisten overal aan het werk van Satan paal en perk te stellen; doch de flauwe en onverschillige Katholieken toonden zich, zoals nog, hunne vijanden, en ofschoon deze zich in hunne beschuldigingen tegenspraken, vonden zij evenwel mensen, die aan hunne aantijgingen hechtten. Bazuinden de volgelingen van Luther en Calvyn overal uit: “liever Turks dan Paaps;” de loszinnige Katholieken zeiden: “dat de Jezuïeten gemene zaak met de Turken maakten, om binnen korte tijd gans Europa te overheersen; dat zij de voorlopers van de antichrist waren en dat de Kerk nooit gevaarlijker vijanden had gehad.” De tegenwoordigheid van vader Franciscus was dus zeer noodzakelijk voor de verdediging der orde in Spanje. Se terugkomst van Karel V in dat rijk was voor vader Franciscus nog ene rede te meer om niet af te reizen. De vorst had reeds op 25 Oktober van het jaar 1555 het bestuur van zijne koninkrijken op Philippus II overgedragen; op 7 September 1556 het keizerlijk bewind afgelegd en zich te Estremadura in het klooster van Sint Justus der orde van de heilige Hieronymus afgezonderd, alwaar hij zijne verdere dagen meende door te brengen. De keizer wenste de heilige, voor wie hij de grootste achting en genegenheid behouden had, te zien, doch daar de vorst door de vijanden en tegenstrevers der Sociëteit van Jezus aangezet, meermalen zijne afgekeerdheid jegens de vaders der maatschappij had doen blijken, verlangde hij zeer, dat vader Franciscus tot ene andere religieuze orde overging. De heilige, die deze afgekeerdheid van Karel reeds kende, werd bovendien door de prinses Joanna, de dochter des vorsten, van het ontwerp van haren vader onderricht, om hem te overreden tot de orde van de heilige Hieronymus of die der Karthuizers over te gaan, onder voorwendsel van een meer gerust en afgetrokken leven te leiden, of de heilige bij zich te houden, opdat hij zich met hem in zijne schuilplaats gestadig over de belangrijke en enige zaak der zaligwording zou kunnen onderhouden. Franciscus was reeds op weg naar het klooster van Sint Justus, in hetwelk de keizer woonde, toen hem de brief van prinses Joanna overhandigd werd. De ongerustheid, welke hem overviel, hield hem enige ogenblikken in ene moeilijke en angstvallige ontroering van ziel, totdat hij, door het gebed versterkt, God de ganse zaak had aanbevolen; hij gevoelde zich geheel opgeruimd, nam zijn besluit en bereidde zich voor om zijne verdedigingsrede tegen de opwerpingen van de keizer te overwegen. De vrees, welke hem beving, dat de keizer de ogenblikken van zijne afzondering tegen de belangen van de maatschappij van Jezus in het algemeen, en tegen hem in het bijzonder betrof, zou kunnen misbruiken, deed hem met zoveel te grotere spoed zijnen weg voortzetten, om bij tijds de inblazingen van verkeerde raadslieden tegen te werken. Se keizer ontving hem met de tederste blijken van oprechte vriendschap en vertrouwen; hij liet hem een vertrek in gereedheid brengen in de nabijheid van de kamers, die hij in het klooster bewoonde en legde met alle betrouwen voor hem zijn hart open. Na onderscheidene gesprekken over het oogmerk hunner afzondering gevoerd te hebben, sprak Franciscus bepaaldelijk over zijne roeping in de Sociëteit van Jezus; hij verklaarde de keizer zo duidelijk mogelijk de leiding der genade, die hem tot het intreden in die orde had aangespoord, ontwikkelde hem in het brede de geest, welk die orde bestuurt, die de tegenstrevers en vijanden der orde uit een verkeerd oogpunt beschouwden, omdat zij of kwalijk onderricht waren, of omdat de meesten zelf de geest van het Evangelie, wiens eigenschap is van zich volstrekt tegen de geest der wereld te verzetten, niet kenden; dat de enige regel en als het wachtwoord voor de ganse orde zich bij het: “tot meerdere eer van God” bepaalde, welke zij door alle geheiligde middelen, die vooral in het Evangelie en door het gezag van de voorbeelden des Zaligmakers voorgeschreven worden, trachtte te verbreiden en te verhogen. Na vervolgens over de heilige bedoelingen en werkzaamheden der maatschappij gesproken te hebben, betuigde vader Franciscus de keizer, “dat de Goddelijke barmhartigheid des Heren hem reeds overvloedig begon te belonen voor het offer, hetwelk hij gedaan had, met zich aan de maatschappij van Jezus te verbinden; dat hij zelfs reeds onderscheidene bijzondere gunsten had verworven, tot nu toe in ene heilige blijdschap en voldoening geleefd had, en dat er geen ogenblik van zijn gans leven bestond, waarin hij zich niet tot eindeloze dank verplicht rekende en om duizend levens, indien hij die had, op te offeren voor zijne roeping tot die orde.” Vervolgens wist vader Franciscus de keizer de valsheid van de laster, welke men tegen de maatschappij verspreidde, aan te tonen. De vorst stond verslagen, sloeg als verontwaardigd zich voor het voorhoofd en riep uit: “Hoe is het mogelijk, dat men mij op die wijze heeft durven beliegen;” en klaagde nu over de boosheid en kwaadwilligheid van hen, die hem tegen zodanige werkzame en de ketterijen steeds bestrijdende orde hadden opgezet. De heilige bracht slechts drie dagen bij de keizer door, die met moeite van hem kon scheiden en hem ernstig beval om hem weer spoedig te komen zien. Geheel Spanje was weldra bekend met de wijze, waarop hij door Karel V ontvangen was, en het gerucht van de nieuwe gunstbewijzen, welke hij van de keizer genoten had, verdoofde spoedig alle andere geruchten, welke men ten nadele der Sociëteit van Jezus had durven uitstrooien, zodat deze orde een geheel nieuw aanzien verkreeg. 

De openlijke bescherming, welke Don Joannes de Vega haar verleende, droeg niet minder bij om de woedende stormen, welke tegen de Jezuïeten opgewekt waren, te doen bedaren. Deze edelman werd als één der eerste mannen van zijne eeuw beschouwd. Keizer Karel, die hem beter dan iemand kende, had zich altijd in de moeilijkste omstandigheden van zijnen raad en medewerking bediend; hij was onderkoning van Navarre en zijn gezant bij de Paus geweest, om de heilige Vader van de kinderlijke gehoorzaamheid des vorsten te verzekeren, en vervolgens werd hij onderkoning van Sicilië; na zich van al zijne bedieningen met de meeste roem, bekwaamheid, braafheid en oprechtheid, zonder de minste smet, gekweten te hebben, werd hij door Philippus II tot president van de koninklijke raad van Kastilie, ene bijzondere waardigheid, aan welke die van eerste-minister verbonden is, benoemd. Deze staatsman strekte aan het hof tot een tegengewicht, hetwelk de woede van de vervolgers der Jezuïeten bedwong; enige kwalen uit eigenbelang tot andere denkbeelden, anderen uit schaamte, omdat zij gevoelens hadden gekoesterd, rechtstreeks inlopende tegen die van zulk een verlicht man, wiens braafheid en oprechtheid men zo algemeen kende; de meesten begonnen de zaken met meer koelbloedigheid en rechtvaardigheid te overwegen en lieten hunne dwaling varen, waarin de lasterzucht hen had meegesleept. 

Vader Franciscus mocht zich evenwel niet lang in de genoegens van die kalmte verheugen. Enige maanden na zijn afscheid van Karel V en wel op 11 Juni 1557, verloor zijne orde in Joannes III, koning van Portugal, haren bijzondere beschermer en, zoals de heilige Franciscus Xaverius hem meermalen in zijne brieven noemt, haren waren vader; hij betoonde gedurende zijne zesendertigjarige regering bijzondere ijver om in Azië en Afrika het geloof te verbreiden en stichtte overal kloosters en collegien. De koningin Catharina had al hare deugd nodig, om dit verlies met onderwerping te dragen. Vader Franciscus, die zovele blijken van welwillendheid aan deze vorstin te danken had, had nauwelijks die slag vernomen, of hij schreef aan de koningin, om vertroostende balsem in hare wonden te gieten, en zijnen brief bevat zovele treffende, innemende en van de Geest God getuigende denkbeelden; dat hij alle kracht en vertroosting in lijden inboezemt en bij de treurigste omstandigheden, de ware vrede des harten doet toekomen. 

De Heer had evenwel zijnen dienaar bestemd om aan deze prinses de vertroostingen, welke de Godsdienst de lijdende mens verschaft, in persoon te brengen; een postbode, door Karel V afgezonden, kwam hem berichten, dat hij zich bij de keizer te begeven had, die hem met enige gewichtige zaken wilde belasten. Ofschoon aan ene zwakke gezondheid lijdende, verliet hij zijne afzondering te Simancas. Nadat de vorst hem met buitengewone goedheid ontvangen had, verklaarde hij, dat hij hem wilde belasten, om uit zijnen naam bij de koningin Catharina, de zuster des keizers en het hof van Portugal de plicht van rouwbeklag af te leggen; dat vele gewichtige redenen hem verplicht hadden tot die keuze, wijl hij oordeelde, dat zijne wijsheid, het aanzien en vertrouwen, hetwelk hij aan het hof genoot, hem in staat stelden om zaken van het hoogste gewicht voor het welzijn van het Christendom te kunnen regelen. De zomerhitte, welke in Andalusië schier altijd hinderlijke is, matte hem af, zodat hij te Evora door ene hete koorts en slaapziekte overvallen werd, waardoor hij weldra op de oever des doods geraakte. De ziekte werd zo ernstig, dat de geneesheren aan zijn leven wanhoopten en de vaders van het klooster te Evora beweenden hem, als of hij reeds gestorven was. Doch hij, door de Heer wegens zijnen staat ingelicht, vertroostte zijne medebroeders en zei hun: “Waartoe strekken deze tranen? Zullen zij kunnen beletten dat ik sterve, indien God besloten heeft om mij van deze ballingschap te verlossen? Helaas, mijn dag is nog niet gekomen, ik moet nog ene moeilijke weg bewandelen, grotere arbeid ondernemen; ik ben nog niet rijp voor de hemel, evenmin waardig om aan de almachtige Koning van hemel en aarde voorgesteld te worden. Ik verzeker u, dat ik met de bijstand Gods, over vier dagen naar Lissabon zal afreizen.” Niets scheen ongelooflijker, dan hetgene vader Franciscus zei en de eerste geneesheer des konings, die hem op deze wijze hoorde spreken, stond te meer verbaasd, omdat hij de zaak volgens de natuur voor onmogelijk hield. Ondertussen werd, reeds de volgende dag, ene ganse verandering waargenomen en hij was de vierde dag in staat om naar Lissabon te vertrekken. Na vervolgens al de punten zijner zending afgehandeld en de huizen van de orde bezocht te hebben, keerde hij naar de keizer terug en deed de vorst verslag van de gelukkige uitkomst zijner onderneming, begaf zich vervolgens naar Valladolid en maakte zich gereed om naar Rome op reis te gaan, toen hij opnieuw door ene pijnlijke keelziekte werd teruggehouden. Deze hinderpaal werd beschouwd als ene bijzondere beschikking der Goddelijke Voorzienigheid, want zijne tegenwoordigheid in Spanje scheen noodzakelijk voor de verdediging der orde, welke zich opnieuw door de pogingen van hare vijanden zag aangevallen. Men spaarde zelfs de heilige niet en het gerucht verbreidde zich, dat hij, overtuigd van ketterij, in de gevangenis der inquisitie gekerkerd was. Ferdinand de Valdez, aartsbisschop van Sevilla, grootinquisiteur van Spanje, die zijn vriend was, wist spoedig deze laster te beschamen, door hem onderscheidene zaken toe te vertrouwen, die de inquisitie betroffen. De eerbied, welke men daarop de heilige toedroeg, vermeerderde nog door het laatste bezoek, hetwelk hij bij Karel V aflegde; want toen die vorst meende, dat zijn einde naderde, ontbood hij vader Franciscus, ten einde onder zijne leiding, de dood tegemoet te gaan. Franciscus bewonderde thans in de vorst nog meer de zorg, welke hij voor zijne zaligheid aan de dag legde, dan hij hem vroeger bij al zijne uitstekende daden in de wereld vereerde; hij bereidde hem om rekenschap van al zijne handelingen bij de Koning der koningen af te leggen. Hij begaf zich vervolgens naar Valladolid en hier vernam hij, dat de Keizer, weinige dagen na zijn vertrek, op 29 Mei 1558 ontslapen was; het smartte hem, dat hij de vorst niet in deze laatste ogenblikken had kunnen bijstaan, doch hij verheugde zich toen hij hoorde, dat de nieuwe aartsbisschop van Toledo, Don Bartholomeus Garranza, van de orde van de heilige Dominicus, zijn bijzondere vriend, zich te Sint Justus bevonden en de laatste plichten volbracht had. De heilige wilde evenwel tenminste een openbaar blijk van zijne erkentenis jegens de keizer geven en sprak voor het ganse hof de lijkrede uit. Hij prees eerst de moed en de wijsheid des keizers, welke hij betoond had met zich zelven te overwinnen, daar hij ene wereld verlaten had, voordat deze zich van hem scheidde, en deed vervolgens opmerken, dat zijne schoonste zegepraal en grootste onderneming geweest was, het neerleggen van zijne kroon aan de voeten van de gekruiste Jezus, om zich ene eeuwige en onbederfelijke in de hemel te verzekeren. 

Deze lofrede was echter niet de laatste plicht, welke hij aan de nagedachtenis des vorsten bewees, want de keizer had hem insgelijks onder de uitvoerders van zijnen uiterste wil benoemd, en hij kon zich van deze last, welke hem minder aangenaam was, niet ontheffen; trouwens wij weten, dat de heilige alles vluchtte wat hem in de wereld enige naam kon geven; terwijl men hem te Valladolid met eer overlaadde, zag vader Bustamante hem geheel ter neer geslagen en beschaamd, en toen hij daarvan de oorzaak zocht te kennen, antwoordde de ootmoedige Franciscus: “Ik overwoog deze morgen in het gebed, dat ik de hel verdiend heb en ik verbeeldde mij, dat de mensen en de andere schepselen mij toeriepen: de hel is uwe verblijfplaats, de hel moet het lot zijn, dat uwe ziel wacht.” 

God zond hem in hetzelfde jaar nog ene andere harde beproeving toe. Hij beroofde de Sociëteit van Jezus van de grootste steun, welke zij in Spanje had, door de dood van de president Don Joannes de Vega, die niet slechts door de vaders der ganse orde beweend werd, maar wiens afsterven gans Spanje in droefheid dompelde. Deze edelman stierf gelijk hij geleefd had en werd in zijne laatste ogenblikken door de heilige bijgestaan. Niets was echter in staat om de moed van vader Franciscus, die zijn betrouwen slechts op God stelde, ter neer te slaan; hij trachtte het werk des Heren, ongeacht de pogingen der hel, uit te breiden en stichtte overal nieuwe huizen, welke hij steeds met waardige voorwerpen vervulde. Hij ondernam vervolgens onderscheidene zendingen in Grenada, Asturie en werd naar Portugal uitgenodigd door koningin Catharina, die bij de minderjarigheid van haren kleinzoon het rijk bestuurde. Don Sebastiaan was zes of zeven jaren oud en vader Franciscus en enige andere leden van de maatschappij hadden het toezicht over zijne opvoeding; zij werden evenwel door de andere ambtenaren en hovelingen, welker voorbeelden niet stichten, tegengewerkt. Na van ene ziekte hersteld te zijn, welke Franciscus te Evora enige tijd had opgehouden, ging hij door geheel Portugal de huizen van de orde bezoeken, welke Johannes III gesticht had en de collegien zien, van welke de voornaamste de universiteit van Coïmbra was, predikte weer gedurende de vaste te Evora en begaf zich naar Braga, om in die stad enige moeilijkheden te vereffenen, door de oprichting van een gesticht veroorzaakt. Te Porto vernam hij, dat men onder de verdachte boeken enige werkjes, welke hij vervaardigd had voor hij de kloosterlijke staat omhelsd had, of die op zijnen naam waren uitgegeven, naar het paleis van het geloofsonderzoek had opgezonden. Het stilzwijgen en de gematigdheid, waarmee hij deze beledigingen  verdroeg, waren een voorwendsel voor zijne vervolgers, om hem nog meer aan te vallen dan tijdens het leven van Karel V. Zij wisten door afschuwelijke laster zijne goede naam te bekladden en zochten zelfs ene misdaad in de vriendschap, welke hij met Don Bartholomeus Garranza de Miranda, aartsbisschop van Toledo, onderhield, die geheel onschuldig in de gevangenis van de inquisitie in Spanje en later in Rome zuchtte. Het gevaar, waaraan hij zich blootstelde, belette hem niet om zijnen vriend de diensten te bewijzen, waartoe hij in staat was, zodat de onschuld van de prelaat door zijnen ijver bewezen en hij vrijgesproken werd. Men bewees hem nog slechtere diensten bij koning Philippus II, die onlangs, na ene afwezigheid van enige jaren, in Spanje teruggekomen was. Het betrouwen, dat hij op zijne onschuld stelde, deed hem bij zodanige ontmoetingen zijner goeden naam te zeer veronachtzamen, want de lasterzucht beschouwde deze onverschilligheid als bewijs van zijne schuld, en toen zijne vrienden meer en meer bij hem aandrongen, dat hij zijne onschuld zou verdedigen, zei hij; dat het zekerste en krachtigste middel, om de kwaadsprekendheid en de laster te weerleggen, bestaat in alles met een Evangelisch geduld te verdragen, en een onveranderlijk en standvastig gedrag en beleid aan de dag te leggen. 

Volgens een bevelschrift van de Paus en van de generaal vader Laynez, verliet hij Spanje en begaf zich naar Rome. Hij vergenoegde zich slechts om aan de koning te schrijven en de vorst van zijne getrouwheid te verzekeren, zonder dat hij zich over de valse beschuldigingen beklaagde, waarmee men hem bij de koning onteerd had. Ook dat schrijven werd ten kwade opgenomen en vermeerderde de argwaan, welke men tegen hem had opgevat. De grootinquisiteur veranderde evenwel spoedig van denkbeeld en was niet slechts zijn vriend, maar bij elke gelegenheid zijn verdediger en lofredenaar. 

Bij zijne komst te Rome was de generaal der orde, vader Laynez, met de pauselijke legaat naar Frankrijk vertrokken en had aan vader Alphonsus Salmeron, één der geleerdste mannen van de Sociëteit, als generaal vicaris, het bestuur der orde toevertrouwd. Deze vader kreeg bevel van de Paus, om zich naar het concilie van Trente te begeven, en daar met vader Laynez de betrekking van Godgeleerde vanwege Zijne Heiligheid waar te nemen. De heilige Franciscus de Borgia werd in zijne plaats als generaal vicaris aangesteld, en had bij de afwezigheid van beiden het bestuur der ganse orde. De werkzaamheden, welke deze nieuwe waardigheid hem oplegde, beletten hem niet in de stad te prediken en aan het zielenheil zijner medemensen te arbeiden. De laster vervolgde hem evenwel ook te Rome, viel hem en zijne maatschappij aan zelfs tot voor de troon des Pausen. De buitensporige moedwilligheid van de vijanden der Jezuïeten, die de steden, gewesten en koninkrijken met hunne schotschriften tegen hen vervulden, was hun voordeliger dan de bescherming van het hof van Rome, hetwelk zich enigszins koel betoonde, omdat de Paus meende, dat vader Franciscus en enige andere Jezuïeten de afzondering bewerkt hadden, welke de heilige Carolus Borromeus, neef der Pausen, zo streng scheen te willen volgen. De vernieuwde ijver, welke deze kardinaal, na de geestelijke oefeningen van de heilige Ignatius bijgewoond te hebben, betoonde, de gestrengheid van zijne zeden en zijne zucht om te midden van zijne schapen, zijn bisdom te besturen, schenen de gevolgen van de oefeningen. De heilige Vader meende, dat zij hem van deze getrouwe en belangloze dienaar wilden beroven, vooral daar men de vader beschuldigde, dat zij deze kardinaal hadden aangezet, om het purper af te leggen en in de orde te treden. Doch de woede hunner vijanden opende de ogen van de Paus, zodat men weldra de onbillijkheid van hunne beschuldigers opmerkte, daar de lasteraars het inderdaad te grof maakten en zich tegenspraken. 

De generaal der orde van Trente teruggekeerd zijnde, koos de heilige Franciscus tot één zijner vier medehelpers in het bestuur van deze orde; hij droeg hem de zorg op over de huizen, welke zich in Spanje, Portugal en in al de staten bevonden, die van beide rijken afhankelijk waren. Doch spoedig werd hem het bestuur der ganse orde toevertrouwd; de generaal Laynez stierf op 19 Februari 1565, en nu werd Franciscus andermaal tot algemeen vicaris door alle stemmen zonder uitzondering, verkozen. Hij overlegde om zich zodra mogelijk van die last te ontheffen, met de keuze van ene generaal te bespoedigen, doch God, wiens oogmerken van die der mensen verschillen, wist zijne voorzichtigheid en zijne maatregelen te verijdelen en wilde, dat hij reeds op de tweede Juli van hetzelfde jaar tot generaal verkozen werd. Men had de voorzorg genomen om al de uitvluchten, welke hij tegen zijne benoeming zou kunnen inbrengen, te verijdelen. Vader Franciscus stelde de vergadering voor en vermaande haar, om bij de keuze de stem van haar geweten te volgen en het licht van de Heilige Geest af te bidden, opdat slechts diegene gekozen werd, welke zij oprecht vertrouwden door God verkozen te zijn. Op de bestemde dag der keuze, werd Franciscus met algemene stem tot algemeen overste der orde gekozen; de ganse vergadering liet ene algemene vreugde blijken en men bespeurde daaraan de geest, welke de verkiezing bestuurd had. de nieuwe generaal stond verslagen en zijn hart kon de droefheid niet bedwingen; hij stond onbeweeglijk, kon geen woord spreken, barstte in tranen uit, maar onderwierp zich aan de wil  der Goddelijke Voorzienigheid en nam de last op zijne schouders, welke hem door de Heer opgelegd was. Van alle zijden werd deze keuze toegejuicht. Franciscus wilde geen tijd in onnuttig klagen verliezen, nam het bestuur van de orde op zich en smeekte God om hem, die zich zo zwak erkende, te ondersteunen. De vaders gaven de Paus rekenschap van hunne keuze, die hun zei: “dat zij niets voordeliger voor de ganse Kerk, niets nuttiger voor hunne maatschappij en niets aangenamer voor hem zelven hadden kunnen verrichten.” Zijne Heiligheid beloofde hun en hij toonde zulks in de daad, dat hij hun bij alle voorkomende gelegenheden zijne gunsten en bescherming zou betonen. Franciscus de Borgia nam het tijdstip der vergadering waar, om met de vaders alles te regelen, opdat in de orde de geest van ijver, liefde, eenvoudigheid, geduld en Christelijke ootmoed bewaard bleef, welke zijne beide heilige voorgangers in al deszelfs kracht hadden nagelaten en hij eindigde zijne toespraak met hun te zeggen: “dat, daar zij hem, onaangezien zijne zwakheid, met de zorgen over de ganse orde beladen hadden, zij voor God aansprakelijk waren en wilde, dat zij hem door hunne voorbeelden, raadgevingen en berispingen, indien hij in het geringste afweek, zouden versterken.” Alle vaders waren innig getroffen, doch zijn voorbeeld verstomde hen nog meer; de ootmoedige Franciscus wilde, dat zij op hunne plaatsen zouden blijven zitten en wierp zich toen op zijne knieën, om de voeten van hen te kussen, die de vrede aan de ganse wereld verkondigden en tot nu toe die heilvolle vrede blijven aanbrengen. De generaal zond vervolgens enige vaders met de troepen van de Paus en van de koning van Spanje, naar Malta tegen de Turken, die het beleg van dit eiland opbraken. 

Overal zag men weldra de orde de schoonste vorderingen maken; de kloosters en gestichten vermenigvuldigden in alle landen, maar de ijver, welke de nieuwe generaal aanwendde om stoffelijke huizen op te richten, was slechts ene afbeelding en schaduw van die, welke hem bezielde om Godsdienst en geleerdheid voort te planten. Hij wist in alle gestichten der orde die geest van door de heilige Ignatius beoefende strenge armoede te handhaven, gaf nieuwe kracht aan de instellingen en legde de laatste hand aan al wat de maatschappij zo eerbiedwaardig doet voorkomen. Paus Pius IV begunstigde in alles de edele oogmerken en de ijver van de generaal, doch stierf reeds op het einde des jaars 1565. De Heilige Stoel werd spoedig tegen de algemene verwachting vervuld, in het begin van het jaar 1566, door Pius V, uitstekend door zijne grootheid van ziel, vastheid van karakter, zijne stoute ondernemingen en zijne heilige levenswandel. Zij intussen, die de heiligen gelijk andere mensen beoordeelden, meenden, dat de nieuwe Paus ijverzuchtig en jaloers was, gebreken en misslagen, welke de wereld zo gaarne tussen de kloosterorden zou zien heersen; zij dachten, dat de heilige Vader, die van de orde van de heilige Dominicus was, zich enigszins afkerig van de Jezuïeten en hunnen generaal zou tonen, ofschoon zij tot aan zijne verheffing zijne vrienden geweest waren. De vijanden van deze heilige maatschappij verbeeldden zich derhalve reeds datgene te zien gebeuren, hetwelk zij zo zeer wensten en strooiden hun gevoelens als ene onfeilbare daadzaak uit, zodat zich weldra overal het gerucht verspreidde, dat de nieuwe Paus het denkbeeld beraamde, om die orde of op te heffen, of de ganse vorm van hare instelling te veranderen. Spoedig echter werd de Christenheid van het tegenovergestelde overtuigd, daar de heilige Vader zulks betuigde aan een kardinaal, een vriend van vader Franciscus, die hem op verzoek van de heilige over al deze geruchten, welke te Rome en reeds door gans Europa liepen, kwamen spreken. De heilige Vader zei met dezelfde woorden: “God behoede ons van zo grote zinde; wij zijn overtuigd, dat de Heer zich van deze vaders, van hunne instelling en van hunne wijze van leven wil bedienen, om zijne Kerk overvloedige vruchten te doen dragen. Zolang zij op deze wijze voortvaren, bestaat er gene rede om hen te verontrusten, men moet hen slechts laten begaan en hen beschermen, opdat zij steeds volgens de geest van hunnen roep de Heer dienen, gelijk zij tot nu toe gedaan hebben.” Deze grote Paus ontdekte in Franciscus volstrekte overeenstemming met zijne vrome neigingen, en bijzondere bekwaamheid om tot de uitslag van zijne grote oogmerken bij te dragen; hij onderhield zich met Franciscus in het volste vertrouwen over de zaken van het hoogste aanbelang, en wilde altijd zijn gevoelen kennen. Het zal genoeg zijn om te zeggen, dat deze Paus gedurende zijne regering, die zo vol grote daden, zo roemrijk en zo voordelig voor de Kerk geweest is, niets merkwaardigs, niets groots ondernam, of de generaal van de Sociëteit deelde in die belangen, hetzij met de ontwerpen te maken, of die te regelen, hetzij in de uitvoering van de maatregelen en handelingen van de heilige Vader, zelfs in de keuze van de personen, welke Zijne Heiligheid bij het bewerken van zijne plannen wilde bezigen. 

De heilige Vader had hem de zorg aanbevolen om de armen, zieken en pestzieken, welke ramp in 1566 in Rome ene grote verwoesting aanrichtte, te verzorgen; hij vorderde mannen van zijne orde, welke aan zijne krijgsknechten zowel ter zee als te land Godsdienstige hulp zouden verlenen, zo menigmaal hij deze afzond, om het geloof tegen de ketters en ongelovigen te verdedigen. Van zijne zijde ondersteunde de heilige Franciscus niet minder gelukkig door zijn ijver, zijne voorzichtigheid en wijsheid, de grote ontwerpen van deze beroemde en heilige Paus, vooral betrekkelijk de bekering der ketters, die zich in het koninkrijk Napels, Duitsland en andere landen ophielden, zodat er in de Christelijke wereld zich schier geen landschap bevond, of de heilige Franciscus trachtte er zijne liefde uit te strekken en het verlangens te doen gevoelen, om de zaligwording van alle volkeren te bevorderen, hetzij door de leer en onderwijzingsredenen, welke de vaders, die hij afzond, voordroegen, hetzij dat hij middel vond om enige huizen van de orde in die landen te stichten. 

Het was insgelijks op de raad van vader Franciscus en op de bede van de beroemde vader Canisius, die toen en nu nog terecht genoemd wordt de strijdhamer der ketters, de ziel der kerk van het noorden, de apostel van Duitsland, de Augustinus, de Chrysostomus van zijne eeuw, de Franciscus Xaverius van het westen, zowel als op de raad van andere vaders, welke Franciscus in Duitsland ter bekering der ketters gebezigd had, dat de heilige Paus twee congregatiën van kardinalen, welke heden nog bestaan, instelde, waarvan de ene belast is met de voortplanting des geloofs onder afgodendienaren en ongelovigen, en de andere met onophoudelijk middelen op te sporen en te bezigen, ten einde de ketters en afgedwaalden tot de schoot der Katholieke Kerk terug te roepen. 

Terwijl de heilige zich zo zeer beijverde om de eer van God, bij de toeneming van zijn orde, door de ganse wereld te verspreiden, wilde de Heer zelf zijne deugd beproeven, ten einde haar te zuiveren en te volmaken. Behalve dat God toeliet, dat hij en zijne metgezellen gestadig aan laster en vervolging van ketters onverschillige, wereldgezinde Katholieken blootgesteld was, zond Hij hem in 1569 ene langdurige en gevaarlijke ziekte toe; de heilige evenwel verdroeg deze met zo’n buitengewoon geduld en volmaakte onderwerping aan de Goddelijke wil, dat men gemakkelijk kon ontwaren, dat zulks niet uit de krachten der natuur, maar door die der genade geschiedde, welke in hem die standvastigheid in lijden vormde, welke zo zeer bewonderd werd. 

Overtuigd van hetgene hij aan de allerheiligste Maagd, wier bijstand hij zo dringend ingeroepen had, verschuldigd was, verplichte hij zich door gelofte, om haar te Lorette zijne dankbaarheid te gaan bewijzen; hij wilde zelfs, dat men hem, ofschoon in hevige ziekte verkerende, naar die plaats zou vervoeren; de geneesheren stelden er zich tevergeefs tegen, doch men werd op ene aangename wijze verrast, toen hij van stonde af aan beterde. De koorts verminderde elke dag en deze had hem, toen hij te Lorette kwam, verlaten. Deze gunst deed hem begrijpen, dat zijne volgende levensdagen hem als altijd tot boetvaardigheid gegeven werden, om de misslagen, aan welke hij schuldig was, te herstellen en zijne ijver te hernieuwen. Vader Franciscus keerde naar Rome terug, om ene nieuwe loopbaan op de paden der volmaaktheid te hervatten. Hij meende, dat eigene heiligwording genoeg zorg vereiste, om er zich uitsluitend mee bezig te houden en verzocht dienvolgens in het jaar 1570 ontslagen te worden van het hoge bestuur, hetwelk men hem in de orde had toevertrouwd. Hij werd niet verhoord, maar na enige weken te Tivoli in afzondering te hebben doorgebracht, door de heilige Vader bestemd om deszelfs neef, de kardinaal Alexandrinus, in zijne hoge zendingen naar Frankrijk, Spanje en Portugal te vergezellen. Overal waar Franciscus zich bevonden had, liet hij sporen van heiligheid achter en behalve de staatkundige zaken, waarmee hij belast was, besteedde hij zijnen tijd, onaangezien zijne zwakke lichaamsgesteldheid, in alle werken van liefde, welke een ijverig evangelieprediker, middelaar van de vrede en scheidsman in twisten kan ondernemen; hij werd op alle plaatsen als één van God gezonden engel ontvangen en geëerbiedigd. Van Portugal begaf hij zich met de pauselijke legaat naar Frankrijk en kwam in 1572 zeer ongesteld te Blois, waar zich destijds het hof bevond. Na ene maand verliet hij het hof, tot in zijne ziel getroffen wegens de wanorde en onrust, weldra in het koninkrijk heersten en ter neer geslagen, wijl hij in de twee voorname punten der onderhandeling niet had mogen slagen, namelijk een huwelijksverdrag tussen de koning van Portugal Don Sebastiaan en de dochter van de koning van Frankrijk, en het verlenen van bijstand tegen de Turken. Franciscus keerde door Savoye, waar hij enige dagen door ziekte teruggehouden werd, naar Italië terug. Hij was genoodzaakt om zelfs nog enige dagen te Ferrara te verblijven, en nam vervolgens over Lorette de reis naar Rome aan. 

Tijdens zijn verblijf te Ferrara, had men in het conclave beraadslaagd om hem tot Paus te verkiezen, daar de heilige Paus Pius V op 1 Mei 1572 ontslapen was, doch zijne aanhoudende zwakheid, de herinneringen aan de weigering van het kardinaalschap, hetwelk onder de vijf of zes laatste Pausen zeven onderscheidene malen had plaats gegrepen, deed die gedachten vervallen en Gregorius XIII werd op 13 Mei 1572 benoemd en op de 25e op Pinksterdag gekroond. De heilige Franciscus kwam op 28 September te Rome, doch in ene staat, welke hem niet meer veroorloofde, om zich met de nieuwe Paus over de onderhandelingen van zijne zending te kunnen onderhouden. Hij verlangde gene bezoeken te ontvangen, noch iemand te zien, wijl hij zijnen tijd voor God wilde doorbrengen; hij zond slechts naar de Paus, om de apostolische zegen en volle aflaat te erlangen en ontving de laatste Heilige Sacramenten. Hoe gaarne wensten wij de ogenblikken te kunnen beschrijven van de laatste strijd eens heilige, wiens voorspraak wij steeds behoren in te roepen, om de deugd van ootmoed, de moeder der zedelijke deugden, te verkrijgen. Wij willen evenwel enige trekken mededelen, die hem kenmerken. De vaders van de orde, welke hem in dit laatste uur bijstonden, verzochten dat hij degenen zou benoemen, die na hem de voortreffelijke maatschappij zou besturen. “Ik heb,” zo sprak hij, “van andere zaken aan God rekenschap te geven, zonder mij nog hiermee te willen beladen.” Vervolgens vroeg de ootmoedige man vergiffenis van de gebreken en misslagen, welke hij tegen de volmaaktheid van de instelling had begaan en voor de kwade voorbeelden, die hij gegeven had; hij smeekte met aandrang om hunnen zegen, die zij van hem met tranen afbaden en welke hij hun, ofschoon het zijnen ootmoed hinderde, gaf; de vaders smeekten Franciscus hunner in de hemel te gedenken, hetwelk hij beloofde, wanneer God hem die barmhartigheid bewijzen zou. Enigen vroegen of hij niets verlangde, maar met weinige woorden, die ons hart treffen en welke wij zo gaarne aan onze Godvruchtige lezers, tot hunnen troost op hun sterfbed, mededelen, antwoordde de heilige: “Ik verlang niets anders als Jezus, ik heb gene andere behoefte als aan Jezus, ik haak naar niets anders als naar Jezus.” 

Eén der vaders bad hem, dat hij zijne afbeelding door een schilder zou laten vervaardigen, en dat hij deze kleine troost aan zijne geestelijke kinderen niet zou weigeren, doch verre van in dit verzoek toe te stemmen, gaf hij zijne ontevredenheid over het voorstel te kennen, zodat men er niet meer van durfde spreken. Op het ogenblik, dat hij in doodstrijd en reeds sprakeloos was, meende men de gelegenheid gunstig om ene tweede poging te beproeven; men liet een schilder binnen komen, doch nauwelijks had de stervende zulks gemerkt, of hij dreigde met zijne ogen en hand en had nog kracht genoeg om zijn hoofd en aangezicht af te wenden, zodat men zich verplicht zag de schilder te doen vertrekken. Franciscus de Borgia stierf te middernacht van 30 September op 1 Oktober in het jaar 1572, op het einde van zijn tweeënzestigste levensjaar. Nauwelijks had hij de geest gegeven, of de vaders van het klooster, die getuige geweest waren van zijnen heilige levenswandel en zijne wonderen, wierpen zich op de knieën om hem aan te roepen. Het lichaam des heilige werd in de oude kerk van het klooster, in de nabijheid van de heilige Ignatius van Loyola en Lainez, welke hij in het algemeen bestuur opgevolgd was, begraven. De bijzondere Godsvrucht der gelovigen vereerde hem reeds, totdat het lichaam op 23 Februari 1617 in de sacristie van hetzelfde klooster en enige dagen later in de kerk van Jezus werd overgevoerd. De kardinaal hertog van Lerma, eerste staatsminister van Philippus III en kleinzoon van de heilige, verlangde zijn vaderland met die schat te verrijken en het was door zijn vermogen, of zeggen wij liever door ene bijzondere leiding der Goddelijke Voorzienigheid, dat het heilig overblijfsel naar Madrid werd overgebracht. De kardinaal Don Gaspar de Borgia was destijds gezant der kroon van Spanje te Rome en het heilig overhot werd op 22 April 1617 in handen van de kardinaal de Zapata gesteld, die het naar Spanje overbracht. Van het jaar 1607 werkte men om door de Heilige Stoel de eerbied, welke men de heilige toedroeg, te doen bekrachtigen; de rechtsgedingen werden vervolgens door de congregatie te Rome onderzocht en volgens gewoonte, op bevel van Paus Paulus V in 1620 hernieuwd. Gregorius XV beval een nieuw onderzoek, doch stierf insgelijks en Urbanus VIII gaf op 24 November 1624 de bul de zaligverklaring uit, terwijl Clemens IX in 1671 de heiligverklaring uitsprak en de feestdag op 3 Oktober bepaalde, welke Innocentius XI in 1683 op 10 Oktober vaststelde. De naam des heilige wordt op dezelfde dag, aan het hoofd der heiligen, in het Rooms Martelaarsboek gevonden. Vader Ribadeneira van de Sociëteit van Jezus, welke negen jaren zijn biechtvader was, heeft zijn leven in het Spaans en vader Verjus in het Frans beschreven. 

 

11 Oktober 

 

De heilige Ludovicus Bertrand (1581).

Belijder, der orde van de heilige Dominicus. 

 

Behalve vader Vincentius Justinianus, Antist van de orde der Predikheren, vader Vincentius Saborit van dezelfde orde en de bisschop van Monopolis in het koninkrijk Napels, Joannes Lopez, zal de bulle der heiligverklaring, bij het opstellen der levensgeschiedenis van de heilige Ludovicus Bertrand, ons voorlichten; het jammert ons, dat wij, om niet te uitvoerig te worden, vele daden van de heilige moeten bekorten, doch wij vertrouwen, dat daar wij de gewichtigste zullen mededelen, wij het doel zullen bereiken, hetwelk wij ons bij het opstellen van de geschiedenis der heiligen hebben voorgesteld. 

De heilige Lodewijk Bertrand werd op de eerste dag van het jaar 1526 te Valencia in Spanje geboren en was de oudste van negen kinderen, namelijk van vier zonen en vijf dochters, welke de Godvrezende Joannes Ludovicus Bertrand, gerecht-schrijver te Valencia, bij zijne even vrome en Goddienstige vrouw Joanna Angelica Xarques verwekt had. De opvoeding, welke deze ouders hunnen kinderen gaven, getuigt van hunne liefde tot God, daar hunne lievelingen zonder onderscheid de Godsdienstige weg bewandelden, welke hunne ouders hun door hunne onderrichtingen en voorbeelden aangetoond hadden. Reeds van zijne tederste jaren voorspelde Lodewijk ene heiligheid, welke van dag tot dag vermeerderde. Zijne geschiedschrijvers verhalen, dat hij als kind veeltijds weende, doch dat hij ophield, zodra men hem de afbeelding van één of andere heilige vertoonde. Vanaf zijn zevende jaar beminde hij het afgetrokken leven, het aanhoudend gebed en beoefende ene gestrengheid jegens zich zelven, welke zijne jaren verre overtrof; hij was matig in het gebruik der noodzakelijkste levensbehoeften, zelfs waren alle kinderen genoegens hem tot last; meermalen vond men hem op één of andere plaats heimelijk bidden en hij nam, indien hij slechts gelegenheid had, zijne nachtrust op de planken. Hij was uiterst nauwgezet in het vervullen van zijne plichten, en in alles aan zijne ouders gehoorzaam en onderdanig; zachtzinnig en zedig onder zijne metgezellen, een voorbeeld van Godsvrucht in de kerk, van ijver en leerzaamheid in de school; in gestadige overdenking van de Goddelijke tegenwoordigheid, zocht hij in alles de Heer te behagen en beoefende ene strenge waakzaanheid over zich zelven, welke hij verdubbelde, zo menigmaal hij de omgang met zijne medeleerlingen niet kon ontwijken, wijl hij vreesde, dat bij die gelegenheden, de gevoelens en denkbeelden van Godsdienstige vroomheid schipbreuk zouden lijden. Het gebed en het lezen van Godvruchtige werken waren zijne enigste vermaak. De jeugdige Lodewijk beoefende de letteren onder leiding van vader Ambrosius van de orde der “Minimen” of der “minsten” genaamd. Onder zodanige leidsman maakte hij de grootste vorderingen op de weg der volmaaktheid en de deugden, welke hij in zijnen geleerde als voorzichtige bestuurder opmerkte, deden hem verlangen om de religieuze staat te omhelzen; Lodewijk gaf vader Ambrosius te kennen, dat hij slechts wenste om in zijne orde de minsten opgenomen te worden, doch daar deze voorzichtige religieus zich bijzonder er op toelegde om de roep van zijnen kwekeling te kennen, wist hij hem te overreden, om zich veeleer bij de orde van de heilige Dominicus, als geschikter voor hem, aan te melden. De vijftienjarige jongeling trachtte zich te volmaken en berustte in de raad hem door zijnen bestuurder gegeven. Vader Ambrosius van Jezus stierf kort  daarna en Lodewijk kwam nu onder de leiding van ene kloosterling der orde van de heilige Dominicus, Laurentius Lopez geheten. Hij toonde grote begeerte om het ordekleed te verwerven, doch zijn vader wist hem te overtuigen, dat hij nog niet genoeg geoefend was, terwijl de prior van het klooster van Valencia hem op het hart drukte, dat hij de neiging tot die roep meer en meer behoorde te onderzoeken en te beproeven. Dat uitstel verlevendigde het verlangen en de neiging in de Godsdienstige jongeling; men zag hem de gasthuizen bezoeken, aan de armen en zieken alle diensten bewijzen, en een groot gedeelte van de nacht in het gebed doorbrengen, zodat hij aan het jongelingschap der stad tot voorbeeld strekte. Door de handelswijze van de heilige Alexius en de heilige Rochus aangemoedigd, besloot hij deze heiligen na te volgen, verliet in pelgrimsgewaad het huis van zijnen vader en meende zich naar één of andere vreemde streek te moeten begeven, doch werd na enige dagen door degenen, welke zijn vader afgezonden had, ontdekt en weer huiswaarts gebracht. Ter neer geslagen omdat hij zijn ontwerp niet had kunnen ten uitvoer brengen, hernam hij zijne vroegere voornemens om de kloosterregel van de heilige Dominicus na te leven en wenste het voetspoor van zijnen bloedverwant, de heilige Vincentius Ferrerius, te drukken. Lodewijk bood zich nu andermaal in het klooster te Valencia aan, en werd eindelijk na herhaald aanzoek aangenomen. 

Aan het hoofd van het bestuur van dat klooster stond de beroemde Joannes Micon, die van geringe afkomst was, daar hij veehoeder geweest was, doch die zich, ofschoon in ene voor het oog der wereld verachtelijke staat geplaatst, door de overweging wist te volmaken. Joannes Micon versterkte aan zijne metgezellen tot leermeester, terwijl hij hun de leerredenen, die hij hoorde en de onderwijzingen, welke hij bij het lezen van Godvruchtige boeken inzamelde, verklaarde en onderscheidene van die knapen tot het leiden van een volmaakt leven wist aan te vuren. Na religieus van de orde van de heilige Dominicus geworden te zijn, wist vader Micon ene hervorming in te voeren. Hij werd beroemd om zijne leerredenen en won onderscheidene Moren, welke zich in Spanje ophielden, voor Jezus Christus; schreef enige Godvruchtige boeken, die van zijne kennis in de wetenschap der heiligen getuigden en gaf het kleed van zijne orde aan de jeugdige Lodewijk Bertrand. Onder de geleide van die man leerde de nieuw aangenomene nog meer dan vroeger de vernederingen van het kruis hoogschatten, al het vergankelijke verachten en de deugden aan zijne roep eigen, met de meeste nauwgezetheid volbrengen. Vader Micon leerde zijne leerling, dat het geduld bij de dorheden in het gebed en de beroving van de vertroostingen, dikwijls tot de volmaaktheid van ene ziel meer bijdragen, dan uitstekende genadegunsten. Nadat hij zijn plechtige geloften had afgelegd, was Lodewijk een voorbeeld voor het ganse klooster. De bijzondere verstervingen, welk hij bij de gewone gestrengheden van het klooster voegde, veroorzaakten hem ene gevaarlijke ziekte, van welke hij niet dan met moeite herstelde. Na zijne gezondheid herkregen te hebben, drong men hem om de heilige wijdingen te ontvangen. Ofschoon zijne nederigheid zich daartegen verzette, moest hij uit gehoorzaamheid zich tegen de gewone gebruiken der Kerk, op zijn tweeëntwintigste jaar priester doen wijden en droeg op 23 Oktober 1547 de eerste heilige offerande op. Men zag de jeugdige priester dagelijks aan het altaar des Heren, terwijl hij zich tot de grote offerande met vurige gebeden voorbereidde; hij trachtte insgelijks zijne ziel van de geringste vlekken te zuiveren, en naderde menigmaal tot het Sacrament van boetvaardigheid; elk die hem zag meende ene engel in menselijke gedaante te aanschouwen, want gevoelens van eerbied en liefde straalden van zijn aangezicht en in zijne ganse houding door. 

Lodewijk werd vervolgens naar het klooster van Lombai gezonden, hetwelk door de heilige Franciscus de Borgia onlangs gesticht was; doch de ziekte van zijnen vader deed hem naar Valencia terugkeren, om die voortreffelijke man bij deszelfs verscheiden uit deze wereld bij te staan. De heilige onderwierp zich ene geruime tijd aan strenge boetoefeningen, waardoor hij aan de Goddelijke rechtvaardigheid voor de misslagen van zijnen vader voldoening wenste te geven. Na leermeester der nieuwelingen, welke zich tot het omhelzen van de religieuze staat aanboden, geworden te zijn, deed hij in deze gewichtige bediening de wijsheid en grote begaafdheden kennen, welke God hem geschonken had om anderen op te leiden. Zijn stilzwijgen, zijne gesprekken, zijne daden, zijn geduld, zijne bewegingen, zijne ganse houding, alles onderrichtte, zodat men hem als ene levendige regel beschouwde, welke men, om tot de religieuze volmaaktheid te geraken, te volgen had. Hij bleef in het klooster te Valencia, totdat de stad en het ganse koninkrijk van die naam, tussen 1557 en 1560, door de pest geteisterd werd. Hij toonde zich overal boven alle vrees verheven, snelde de ongelukkige slachtoffers van deze vreselijke ramp te hulp, bereidde hen tot een Godvruchtig sterfuur en de Heer bewaarde te midden van die gesel de gezondheid van zijnen dienaar. Door zijne oversten vervolgens naar het klooster te Appaïda gezonden, werd hij in hetzelve tot vicaris aangesteld. Die plaats lag eenzaam en was zeer arm, doch voor de studiën, het afgetrokken leven, het gebed en boetvaardigheid zeer geschikt, en het waren juist deze voorname middelen, welke de heilige bezigde om zich tot de prediking van ’s Heren woord voor te bereiden en te bekwamen. Lodewijk wist alle moeilijkheden, welke zich voordeden, te overwinnen en daar hij voor deze bediening de noodzakelijke deugden bezat, predikte hij met de meeste vrucht. Hij slaagde er in, om door zijn woord de harten van onderscheidene zondaars te treffen, maar werd naar Valencia en tot het besturen der in de orde nieuw aangenomenen teruggeroepen, welke moeilijke betrekking hem niet belette, om aanhoudend het woord des Heren te verkondigen. Hij gevoelde zich opeens aangespoord om onder de ongelovigen, die de nieuwe wereld bewoonden, de naam en het geloof van Jezus Christus te verbreiden, verzocht en verkreeg hiertoe van zijne oversten de toestemming en begaf zich in 1562 naar Sevilie, waar hij zich tegen het gevoelen van anderen inscheepte, overtuigd dat hij aan de stem des Heren moest gehoorzamen. Gedurende de overtocht hield hij zich met het onderwijs der inschepelingen onledig en zocht hun door leer en voorbeeld de grondstellingen van het Evangelie in te prenten. In Zuid-Amerika drong hij gans Peru door, terwijl hij ook op de nabijgelegen eilanden Gods woord verkondigde. Hij bereidde zich steeds door het gebed en boetvaardige werken tot zijne even verhevene als moeilijke zending voor, gaf zijn lichaam schier gene rust, sliep menigmaal in het open veld op de blote aarde, en daar hij gene voorraad meevoerde, was hij meermalen aan scherpe honger ten prooi. God schonk zijnen dienaar de gave der talen zowel als die van wonderen en binnen drie jaren bekeerde hij meer dan tienduizend ongelovigen in de landengte van Panama, op het eiland Tabago en in de provincie Carthagena. De inwoners van Tubara en omliggende plaatsen ontvingen door zijne bediening het heilig doopsel en te Cipacoa oogstte hij dezelfde vruchten in. 

De gebeden, tranen en lijfskastijdingen, welke de heilige voor de bekering van de woeste bewoners van Paluato opofferde, verwierven hem de barmhartigheid des Heren, zodat zij, die nog meer aan hunne snode hartstochten dan aan hunne afgoden gehecht waren, eindelijk de ogen voor het licht des Evangeliums openden en de heilige grondbeginselen van de Christelijke Godsdienst met een onderworpen hart volgden. De Caraïbische eilanden of Canibalen, welke als het wreedaardigste en bloeddorstige volk beschouwd werden, zagen zich in hunne bossen en op hunne bergen door de heilige zendeling achtervolgd, en Lodewijk mocht de vreugde genieten van insgelijks velen van hen tot de kennis der waarheid te brengen. De eilanders van Sint Martha beschouwden hem als één van de hemel gezonden engel; vele hinderden werden door hem en zijne metgezellen gedoopt. Het spreekt van zelve, dat deze woeste volkeren het meermalen op zijn leven toelegden, doch de Heer, die zijnen dienaar beminde, verloste hem uit alle gevaren. De wreedheid, geldzucht en schandelijke ongebondenheden van onderscheidene Spaanse ambtenaren, waren geen gering beletsel tegen de voortplanting van het Evangelie onder de ongelovige Amerikanen, en daar de heilige zag, dat hij buiten staat was om de Goddeloosheden der Christenen tegen te houden, bewerkte hij, dat men hem naar Europa terug ontbood; hij meende juist bezit te gaan nemen van een priesterschap in het nieuw koninkrijk Grenada, toen hij ene reisbrief van zijnen overste ontving; hij scheepte zich naar Sevilie in, kwam te Valencia, waar men hem prior maakte van het klooster van de heilige Onuphrius, hetwelk nabij deze stad gelegen was. In deze ambtsverrichting gaf hij de schoonste blijken van zijne heiligheid; de graaf der wonderen en die der voorzegging blonken in hem uit; zo voorzei hij aan Joannes Adorno, een Genueesch edelman, dat hij een verheven dienaar des Heren zou worden en ene nieuwe geestelijke congregatie zou oprichten, hetwelk door de instelling van de orde der reguliere klerken, de “Minderen” geheten, bewaarheid werd. De heilige Theresia ging meermalen met hem in hare moeilijke ondernemingen te rade, zoals wij zien uit enen brief, welke hij haar schreef, in antwoord op hare bezwaren betrekkelijk de hervorming der Karmelieten. “Daar uwe onderneming de eer Gods betreft,” zo schrijft hij, “heb ik, voordat ik u wilde antwoorden, mij enige tijd voorbehouden, ten einde uwe zaak in mijne zwakke gebeden de Heer aan te bevelen. Houd in de naam des Heren goede moed; Hij zal uw oogmerk begunstigen, ik kan u uit zijnen naam verzekeren, dat uwe hervorming in de tijd van vijf jaren zal bestaan en dat deze één der schoonste sieraden van de Kerk zal worden.” 

De heilige oefende zelf zijne religieuzen en vormde hen tot uitmuntende predikers, die hem in de bediening te hulp kwamen en opvolgden. Hij drukte hen vooral liefde tot ootmoed en het gebed op het hart, en hield hen steeds voor ogen, dat woorden zonder voorbeelden slechts ijdele klanken zijn, die de harten niet treffen, noch verbeteren; dat zij al hunne sterkte en in vloed door het gebed moesten verwerven; dat een welsprekend redenaar, ofschoon hij de oren kittelt, evenwel niets op zijne hoorders zal winnen, indien hij zelf van zijne zaak niet doordrongen is, omdat zij, die slechts loftuitingen zoeken, hunne hoorders door hunne gemaaktheid en ijdelheid beledigen, terwijl degene, die door woord en voorbeeld tot het hart spreekt, ondervinden zal dat hij overwinnaar blijft. Tranen en verandering van zeden zijn de vruchten van ene treffende leerrede. Wanneer men, zei hij, de vijandschappen vernietigd, haat der zonde ingeboezemd, de misdaden uitgeroeid en de verergernissen weggenomen heeft, dan mag men zich gelukwensen geslaagd te zijn, maar dan nog moet men zich slechts als een gering werktuig in Gods hand en als een onnuttige knecht des Heren blijven beschouwen. Hij beoefende altijd het eerste hetgene hij anderen voorschreef en bij al de roem, welke hij behaalde, bleef hij steeds een ootmoedig religieus, daar hij zich door de gestadige overweging van Gods strenge oordelen tegen ijdele glorie wist te waarborgen. Hij smeekte de hemel de hemel zijnen arbeid te zegenen, en daarom vermaande hij de deugdzamen onophoudelijk om met hem de bekering der zondaren af te bidden, opdat Gods barmhartigheid over die zielen mocht afdalen, die zonder dat zij het gevaar kenden, zich op de raad des afgronds bevonden; niets scheen hem derhalve te moeilijk, wanneer hij het zielsgeluk van anderen kon bewerken. 

Onderscheidene bisdommen in Spanje waren getuige van zijne ijver en van de geestelijke vruchten, welke zijne leerredenen gedurende twaalf jaren voortbrachten. Lodewijk predikte gedurende de vaste te Moncades en de ganse stad veranderde van levenswijze; hij keerde vervolgens uit het klooster van de heilige Onuphrius naar Valencia terug, waar hij weer met de opleiding der nieuwelingen belast, doch weldra tot prior van het klooster van die stad, destijds één der voornaamste van de orde, aangesteld werd. Wij kunnen de liefde en waakzaamheid, waarmee hij zijn ambt bekleedde, niet genoeg vermelden. 

Het behaagde God zijnen dienaar de twee laatste levensjaren, door onderscheidene zieken de weg der smarten te doen bewandelen, en hem op die wijze te zuiveren en zijne deugden te volmaken. In het jaar 1580 predikte hij de advent te Xativa en in 1581 de vaste te Valencia, doch weldra werd zijne ziekte gevaarlijk. Het jaar te voren had hij zijnen dood voorzegd; de aartsbisschop van Valencia bleef hem tot zijn laatste uur bij, en hij stierf op 9 Oktober 1581, een jaar voor de heilige Theresia, welke hij tot raadsman versterkte, in de ouderdom van ruim vijfenvijftig jaren. Zijne uitvaart werd met buitengewone plechtigheid gevierd. Het lichaam werd zes maanden na de dood uit het graf opgeheven en in ene verhevene tombe gelegd. Onderscheidene wonderwerken getuigden van zijne heiligheid, zodat Paus Paulus V hem in 1608 zalig verklaarde. In 1647 werden de overblijfselen van Gods dienaar in ene zilveren kist gelegd en in ene ter zijner ere opgerichte kapel vervoerd. Paus Clemens X, na opnieuw een streng onderzoek naar het leven en de wonderwerken van Gods dienaar bevolen te hebben, stelde Lodewijk Bertrand in het jaar 1671 onder het getal der heiligen. 

 

De heilige Tharacus (304).

Martelaar te Tarsus in Cilicië. 

De heilige Probus (304).

Martelaar te Tarsus in Cilicië. 

De heilige Andronicus (304).

Martelaar te Tarsus in Cilicië. 

 

De roem der martelaren, in hunnen strijd tegen de vijanden van de naam en de Godsdienst van Jezus Christus, moet ons niet alleen aansporen om hen te bewonderen, maar ons insgelijks uit onze zorgeloosheid en onverschilligheid opwekken, terwijl hunne getrouwheid en voorbeelden ons moeten aanvuren, om ons te midden van de tegenstrevers en vijanden der waarheid voor dezelfde Jezus met vernieuwde ijver op te offeren. Wij willen daarom ook de strijd van de heilige Tharacus, Probus en Andronicus vermelden, ofschoon daardoor onze geschiedenis van de levens der heiligen, kerkvaders en martelaren enigszins uitgebreider wordt; de stichting, welke wij ons voorstellen, dat daaruit kan voortvloeien, zal echter gaarne die uitvoerigheid doen vergeven. 

De akten van de heilige Tharacus, Probus en Andronicus kunnen wij zeker onder de kostbaarste gedenkstukken der kerkelijke oudheid tellen. De kardinaal Caesar Baronius heeft het eerst die oorspronkelijke akten medegedeeld. Onderscheidene bekwame en geleerde mannen hebben ons ene meer uitvoerige uitgave achtergelaten, die sommigen in het Latijn, anderen in het Grieks geschreven hebben en men schijnt te mogen geloven, dat de akten oorspronkelijk in de laatste taal geschreven zijn, terwijl derzelver gezag door allen erkend wordt. De drie eerste delen der akten bevatten de ondervragingen, welke de heiligen te Tarsus, Mopsueste en Anazarbis, steden in Cilicië, ondergingen en zijn een authentiek afschrift van de openbare registers, welke de Christenen voor ene grote som geld, doormiddel van de soldaat Sabastus, van de openbare gerechtsschrijvers kochten. Het vierde deel der akten werd door Marcus, Felix en Verus, die Christenen, die ooggetuigen van hunnen strijd waren, geschreven, dezelfde, die de lichamen der martelaren in het geheim wegnamen, ter aarde bestelden en besloten om in de nabijheid te blijven, er hun leven door te brengen en daar ter plaatse na hunnen dood begraven te worden. Alle schrijvers komen overeen, dat men geen schoner en kostbaarder gedenkstuk der oudheid bezit. 

Wij zullen bij het lezen der antwoorden op de ondervragingen, verwonderd staan over de stoutmoedige, krachtige en om zo te zeggen, enigszins harde en beledigende wijze, op welke de heilige Tharacus en zijne metgezellen tot hunnen rechter en zelfs omtrent de keizers het woord voerden, wijl men overal vindt, dat alle martelaren gewoonlijk de eerbied jegens de tijdelijke machten en de zachtmoedigheid, door de heilige Paulus volgens het Evangelie zo menigmaal aanbevolen, bewaarden; doch de heilige Paulus zelf ontzag zich niet zijnen rechter ene “gewitte muur” te noemen en hem met Gods gramschap te bedreigen. Spraken Jezus zelf en de heilige Stephanus niet insgelijks ene schijnbaar harde taal tot de Joden? 

De ongehoorde wreedheid, welke men tegen de Christenen pleegde, wekte wel eens ene billijke verontwaardiging bij de martelaren op en de gruwelen, door Numerianus Maximus jegens deze heilige, gingen alle andere te boven. Deze heilige haatheden hetgeen God haat, zonder de rust en kalmte van hun gemoed te verliezen; de liefde heeft haar vuur zowel als haren balsem en hoe meer men de rechtvaardigheid bemint, des te meer ijvert men tegen en heeft men afschuw van de onrechtvaardigheid der goddelozen. “Onze vaders,” zegt de heilige Augustinus over de martelaren, “werden door vijanden, welke zij als hunne vrienden beminden, veroordeeld; zij hebben hen met alle kracht berispt en beminden hen met al de tederheid van hun hart. Zij waren geduldig in het lijden, getrouw om het geloof te belijden, waarachtig in hunne woorden. Zij wierpen schichten uit, doch de schichten Gods tegen hunne rechters, zij brachten hun wonden aan, die hunne woede aanvuurden, doch die tevens aan velen de gelukzaligheid aanbrachten.” 

Wij mogen bovendien betrekkelijk deze heiligen in het bijzonder aanmerken, dat Tharcus soldaat geweest is en de beide anderen gewone gelovigen waren, en uit dien hoofde minder gehouden en in staat om voorbeelden van bezadigdheid en bescheidenheid te geven, en die dus meer vrijheid konden nemen om goddelozen te behandelen zoals zij verdienden. In al hunne lijden is het evenwel duidelijk, dat God in zijne heiligen handelt en lijdt; terwijl, om met Baronius te spreken, het zeker is, dat hunne woorden gene woorden van mensen, maar van de Heilige Geest zijn, volgens de getuigenis van de Heer Jezus Christus, die zei: “Als zij u zullen overleveren, wees niet bezorgd wat gij zeggen zult, want het zal u terzelfdertijd ingegeven worden, wat gij zeggen moet. Want gij zijt het niet, die daar spreekt, maar het is de geest van uwen Vader, die spreekt in u,” Dit in het oog houdende, zullen wij de schijnbare hardheid van hunne antwoorden eerbiedigen, ofschoon zij tot gene regel mogen dienen, en verkeerde ijver onze handelingen en woorden niet mag besturen. 

De keizers Diocletianus en Maximianus hadden de bloedigste bevelschriften uitgevaardigd en doen afkondigen tegen hen, die de naam en de Godsdienst van Jezus Christus vereerden en beleden, en weldra werden, waarschijnlijk in het jaar 304, drie Christenen, te weten Tharacus, Probus en Andronicus, door de beide gerechtsdienaren Eutolmus en Palladius voor Cajus Flavius Numerius, of Numerianus Maximus, landvoogd van Cilicië, die zich in de stad Pompeïopolis bevond, gebracht. Het is onbekend gebleven in hoeverre deze drie geloofshelden aan elkander verwant waren, en men weet evenmin wat met hen te Pompeïopolis gebeurde. Zij verschilden alle drie van ouderdom en van landschap, zoals uit hunne antwoorden blijken zal. De landvoogd begaf zich weldra naar Tarsus, de hoofdplaats van Cilicië, werwaarts insgelijks de drie gevangenen gevoerd en door de honderdsten man Demetrius voor de rechterstoel van Maximus gebracht werden. Tharacus had de ouderdom van vijfenzestig jaren bereikt. De landvoogd begon met hem naar zijnen naam te ondervragen Tharacus verklaarde, dat hij Christen was. “Ik vraag u niet,” zei Maximus, “naar uwe goddeloze geloofsbelijdenis, maar naar uwen naam.” De heilige verklaarde andermaal Christen te zijn, zonder enige andere inlichting er bij te voegen. Woedend gebood de rechter, dat men de martelaar op het aangezicht en de mond zou slaan en voegde hem toe: “Leer hierdoor de ene zaak van de andere te onderscheiden, ik vraag uw naam.” – “Ik heb u mijnen ware naam gezegd,” antwoordde Tharacus, “doch daar gij weten wilt onder welke naam ik in de wereld bekend ben en die mij door mijne ouders gegeven is, ik heet Tharacus; toen ik de wapenen droeg en in dienst was, werd ik Victor geheten.” Toen Maximus hem verder wegens zijne geboorte en familie ondervroeg, zei hij, dat hij een Romein was, dat wil zeggen iemand, die de rechten en voorrechten van het Romeinse burgerschap, waarin vrijheid en adeldom besloten was, bezat; dat hij te Claudiopolis in Isaurie uit ene familie van de krijgsmansstand geboren was en zelfs geruime tijd de wapenen gedragen, maar de krijgsmansstand verlaten had, wijl hij Christen was. De landvoogd voegde de heilige toe: “Gij waart het onwaardig; de eer van de krijgsmansstand voegt de goddeloze niet; doch zeg mij, op wat wijze hebt gij die stand verlaten?” – “Ik heb mijnen overste Publion mijn ontslag gevraagd, hetwelk mij in behoorlijke orde gegeven is.” Door deze verklaring begreep de landvoogd, dat Tharacus al de voorrechten van de krijgsmansstand behouden had, daarom voegde hij de martelaar toe: “Neem dus uwe jaren en diensten in aanmerking; indien gij wilt, dat ik op uw persoon acht sla, gehoorzaam dan de keizer, offer aan onze goden, welke door de keizers aangebeden en vereerd worden.” De martelaar hield staande, dat de keizer zulks deden omdat zij door de geest der dwaling en misleiding verblind waren. Vol woede gebood de rechter, dat men hem de kinnebakken zou breken, wijl hij had durven te zeggen, dat de keizers zich hadden laten bedriegen. “Ik heb het gezegd,” hernam Tharacus, “en blijf het zeggen, zij zijn mensen en gelijk aan andere mensen, die zich laten bedriegen.” – “Houd uwe redenering voor u en offer aan onze goden.” – “Ik dien mijnen God,” antwoordde de martelaar, terwijl men zijn aangezicht havende, “Hem draag ik in de uitstorting van mijn hart en niet in het bloed van onreine dieren mijne offerande op.” – “Ik heb mededogen met uwe jaren,” zei Maximus, “Ik zeg u andermaal offer de goden en verloochen uwe dwaasheden.” – “Ik wil nooit enige goddeloosheid bedrijven, noch de wet Gods verloochenen;” hernam de heilige. “Rampzalige,” riep de rechter hem toe, “kan er ene andere wet bestaan dan die, welke ik u voorstel en aan welke wij gehoorzamen?” – “Zonder twijfel,” zei Tharacus, “er bestaat ene wet, die de goddeloosheid van hen veroordeelt, welke de beelden van hout en steen, het maaksel van ’s mensen hand aanbidden.” 

Maximus deed hem in het aangezicht en op de hals slaan, om hem, zoals hij voorgaf, van zijne dwaasheid te genezen. “Die dwaasheid is mijn geluk, ik zal mij wel wachten van die te verlaten.” – “Dat zal ik u wel leren,” hernam de wreedaard, gebood de martelaar te ontkleden en hem geruime tijd met roeden te kastijden. “Nu ondervind ik,” zei de heilige, dat gij mij wijs maakt; gij wendt juist middelen aan, die mij versterken; de geselingen vermeerderen mijne krachten en het betrouwen op God en Jezus Christus.” – “Rampzalige,” hernam Maximus, “ik hoor u twee goden noemen, die gij aanbidt en gij weigert de onze, uit hoofde van hun groter getal te erkennen? Gij hebt ene Christus en ene God beleden.” – “Het is zo,” antwoordde Tharacus, “doch het zijn geen twee goden; de Christus is de Zoon Gods, de hoop der Christenen, door wien wij verlost zijn, daar Hij voor ons geleden heeft.” – “Geen woord meer, nader bereidvaardig het altaar en offer.” – “Men zegt niets te veel, wanneer men de waarheid spreekt.” zei de martelaar. “Ik ben vijfenzestig jaren oud, in de waarheid opgevoed en zou de aller rampzaligste zijn met van haar af te wijken.” De honderdste man Demetrius, die deze woordenwisseling gehoord had, wilde zich in het gesprek mengen en zei hem, dat hij hem als vriend de raad gaf van zijn leven te redden, met aan de goden te offeren; doch de heilige die hem een dienaar van Satan noemde, deed hem weldra de lust verliezen om hem langer door zijne dwaze redenen te kwellen. 

Maximius eindigde dit gerechtelijk onderzoek en gebood, dat men Tharacus naar de kerker zou brengen en hem boeien met de zwaarste ketenen, die voor de hoofdmisdadigers bestemd waren. Nu bracht Demetrias de tweede in jaren voor de Rechter. Probus was uit Pamphylie afkomstig en had een aanmerkelijk vermogen verlaten, om God zoveel te vrijer te kunnen dienen en droeg het pallium of de mantel, waardoor men de wijsgeren onderscheidde. Volgens de gewone regel ondervroeg de rechter hem naar zijnen naam, zijne geboorteplaats en afkomst. Hij antwoordde, dat zijn voornaamste naam, waarin hij de meeste eer stelde, die van Christen was, doch dat men hem onder de mensen Probus noemde; dat hij oorspronkelijk van Thacie evenals zijn vader was, dat hij nochtans te Sida in Pamphylie geboren was en dat zijne afkomst hem niet van het gewone volk onderscheidde; dat hij, ofschoon vermogend, de hoedanigheid van Christen boven alle andere voordelen schatte. “Deze hoedanigheid,” hernam Maximus, “zal u niet baten, want gij moet dezelve aanstonds verzaken en aan de goden offeren; dit is het enige middel voor u om de gunsten der keizers, onze heren en mijne vriendschap te verwerven.” – “Eén en ander,” antwoordde Probus, “zijn mij vrij onverschillig, nadat ik grotere rijkdommen vaarwel gezegd heb, ten einde mij met zoveel te meer vrijheid aan de dienst Gods toe te heiligen; ik heb ze verlaten, ten einde de levende God door Jezus Christus te dienen.” Maximus, vergramd wegens de versmading zijner vriendschap en der keizerlijke gunst, gebood dat men hem van zijnen mantel en andere klederen zou ontdoen, en liet hem op het folterraam uitspannen en met bullenpezen slaan, welke marteling met zoveel wreedheid werd verricht, dat de aarde met zijn bloed geverfd werd. Demetrius, getroffen over dit schouwspel, vermaande Probus, dat hij medelijden met zich zelven zou hebben, doch stond zeer verbaasd, toen de martelaar hem verklaarde, dat zijn lichaam in hunne macht was, dat al zijne martelingen voor hem geneesmiddelen en zelfs kostbare zalven waren. Nadat men opgehouden had de martelaar te slaan, voegde Maximus hem toe; “Rampzalige, zult gij dan in uwe dwaze verhardheid volharden?” Probus antwoordde, dat hij zich wijzer achtte dan degenen, die hem voor een dwaas hielden, wijl God hem de genade schonk van aan gene duivels te offeren. Nu liet de tiran hem omwenden en op de buik slaan, en terwijl de heilige uitriep: “Mijn God, kom uwen dienaar te hulp!” deed de wreedaard hem vragen waar degene, van wie hij hulp verwachtte, nu bleef. In zijne hevigste smarten zei hij: “Ik toon u Hem reeds aan door het verachten van uwe folteringen, Hij staat mij thans werkelijk bij en zal mij blijven versterken, wanneer het Hem behaagt, tot aan het einde. Weet, dat hoe meer mijn lichaam voor Jezus Christus lijdt, mijne ziel zoveel te meer kracht en leven verkrijgt.” Maximus liet eindelijk het folterraam ontspannen en de heilige, aan handen en voeten met ketenen geboeid, in de kerker werpen en gaf bevel, dat men zijne voeten in het houten voetblok tot het vierde gat zou opsluiten, hetwelk ene wreedaardige marteling was; hij verbood zijne wonden te verbinden, zodat zijne wreedheid alle wetten der mensheid en natuur verkrachtte. 

Nadat Probus door zijnen bloedige strijd reeds zoveel roem op de vijanden van des Heren naam behaald had, bracht Demetrius de derde geloofsheld Andronicus voor de rechterstoel. Maximus hield zich als of hij de jongeling tedere genegenheid toedroeg, vermaande hem als ware hij zijn zoon, dat hij toch de raad om de vorsten te eerbiedigen, met aan de voorvaderlijke goden te offeren, niet zou versmaden en trachtte hem te eerder te winnen, omdat hij uit de jongeling verstaan had, dat hij uit adellijk bloed afstamde en dat zijn vader tot de voornaamste burgers van Ephese behoorde. Hij herinnerde de gedaagde, dat hij om zijne hoedanigheden, de beide anderen in hunne dwaasheid niet moest volgen en zich aan hunne ijdele redenen niet behoorde te storen. De heilige antwoordde, dat de heidenen de duivels terecht als hunne goden erkenden, daar hunne werken en handelingen deden zien, dat zij ware kinderen van Satan waren. Maximus verklaarde, dat hij hem dusdanige uitval om zijne jeugdige jaren gaarne vergaf, doch dat hem, indien hij hardnekkig bleef, de vreselijkste martelingen wachtte. Andronicus hernam: “Hoe jong ik ook schijn te zijn, ben ik evenwel door de genade Gods, volgens het geestelijke leven, een volmaakt man; geloof niet, dat ik dwaas genoeg zijn zal om minder standvastigheid dan de anderen aan de dag te leggen, en wat uwe folteringen betreft, ik ben tot alles bereid.” De tiran gebood nu, dat men hem zou ontkleden en op het folterraam uitspannen, en toen Demetrius hem vermaande van toch te offeren, voor men begon te pijnigen, zei hij, dat hij veel liever zijn lichaam aan stukken wilde gehouwen hebben, dan zijne ziel te verliezen; dat hij nooit, van zijn jeugd af, aan de duivels geofferd had en het ook nu niet zou doen. Eén der krijgsbeambten, Athanasius geheten, zei: “Geloof mij, gehoorzaam de landvoogd, ik ben oud genoeg om uw vader te zijn en het recht te bezitten u die raad te geven;” doch de martelaar hernam: “Houd uwen raad voor u zelven; waar is uw verstand, dat gij mij wilt aanraden om aan stenen en duivels te offeren.” De rechter menende, dat de martelingen op zijnen geest de gewenste uitwerking zouden hebben, zei hem andermaal medelijden met zich zelven te hebben en zijne dwaasheden te verzaken. Andronicus antwoordde: “Mijne dwaasheid is verhevene wijsheid voor degenen, die hunne hoop op God vestigen; doch uwe wijsheid bestaat slechts voor deze wereld en zal u in de toekomende wereld ene eeuwige dood aanbrengen.” De rechter vorderde van hem te weten wie hem deze dwaasheid geleerd had. “Het woord, hetwelk het leven geeft.” antwoordde Andronicus, “en dit woord doet degenen leven, die hunne verrijzenis van God verwachten, want wij bezitten een God in de hemel, van wie wij eenmaal de verrijzenis verwachten.” Nu deed Maximus hem wreedaardig aan de benen martelen, waar de smart zeer gevoelig is; de heilige kon niet nalaten hem te verwijten, dat hij hem met dezelfde strengheid deed behandelen als ware hij een moordenaar, ofschoon hij aan gene enkele misdaad schuldig was; hij nam de Heer tot getuige en verklaarde, dat hij alles om het betrouwen verduurde, hetwelk hij op zijne barmhartigheid en de Goddelijke waarheden stelde. De Goddeloze Maximus riep hem toe, dat indien hij ware vroomheid had, hij dan de goden zou aanbidden, die door de keizers met grote eerbied vereerd werden. De martelaar herhaalde, dat het goddeloos was God om brons of steen te verlaten en betuigde, dat hij de keizers evenzeer als de anderen om hunne verblindheid beklaagde. Maximus, wegens dit laatste antwoord in woede geraakt, liet hem de zijden met ijzeren haken verscheuren, gebood dat men zout in de wonden zou strooien en deed die bovendien met potscherven schrabben, terwijl hij dreigde de marteling op die wijze te doen volhouden, opdat hij slechts allengs zou sterven. de heilige, in plaats van de moed te verliezen, verklaarde, dat de wonden zijns lichaams hem meer versterkten en dat de pogingen der kwaadwilligheid de wijsheid, welke God hem gegeven had, niet kon overwinnen; dat hij zich noch aan de bedreigingen, noch aan de martelingen, welke hij verduurde en nog zou moeten verduren, het gelegen liggen. Eindelijk liet de rechter de martelaar, met ketenen aan hals en voeten geboeid, in de kerker brengen en eindigden de eerste verhoren. 

De wonden, welke de heilige Andronicus ontvangen had, genazen in de kerker, zodat men zelfs geen enkel litteken meer kon zien; die genezing moet men als geheel wonderdadig beschouwen, want Maximus had ten strengste verboden aan iemand enige toegang tot de gekerkerden te verlenen, omdat hij wilde, dat de wonden ene verrotting zouden veroorzaken; het bevel werd ten strengste uitgevoerd, want Pegasus, de stokbewaarder, wierp Andronicus geketend in een gat en niemand mocht er binnen treden. 

De juiste dag, op welke het tweede verhoor plaats greep, vinden wij niet aangetekend; de landvoogd had zich naar Mopsueste, ene vermaarde stad van Cilicië, begeven en de martelaren werden er insgelijks vervoerd. Maximus gebood, dat men hen zou voorbrengen en zei aan Tharacus, dat daar de wijsheid en voorzichtigheid het karakter en de roem der grijsheid zijn, men van hem verwachtte, dat hij het besluit genomen had om te offeren, ten einde op de gunst der vorsten te kunnen rekenen. De martelaar antwoordde onbeschroomd: “Indien de vorsten en al de anderen, die met hen instemmen, wisten wat ware eer en roem is, zouden zij spoedig hunne verblinding, ijdele en bedrieglijke denkbeelden verwerpen, om van God een wezenlijk leven en het ware licht te verwerven.” Maximus, die deze woorden als beledigend voor de vorsten beschouwde, gebood dat men zijnen mond met stenen zou tuchtigen, totdat, de tanden verbroken waren, om zijne dwaasheden te straffen. De heilige hernam met meer vrijheid: “Indien ik dwaas ware, zou ik aan u en de uwen gelijk zijn, weet echter, dat al ware het, dat gij ook al mijne ledematen liet verbrijzelen, Hij, die mij ondersteunt, sterker is dan gij.” Nu beval de wreedaard, dat men hem andermaal op het folterraam zou uitrekken en met bullenpezen slaan. De heilige bewaarde het stilzwijgen op de vragen, welke hem gedaan werden, waarom Maximus hem andermaal op de mond deed slaan, ten einde hem tot spreken te dwingen. Toen zei de martelaar: “Gij hebt mij de tanden verbroken en nu vordert gij nog dat ik zal spreken! Ofschoon gij mijn lichaam verzwakt, verliest mijne ziel evenwel hare sterkte niet; gij geeft haar integendeel nieuwe kracht; doe derhalve al wat in uwe macht is, want God is mijne sterkte.” Men legde vuur op zijne handen, welke geheel verbrandden. “Ik vrees uw vuur niet,” zei Tharacus, “hetwelk slechts een ogenblik brandt, doch ik vrees het eeuwige vuur, indien ik u gehoorzaam.” Men hing hem nu aan de voeten met het hoofd neerwaarts, boven ene dikke rook en bedreigde hem, dat hij in die staat zou blijven totdat hij zou geofferd hebben. “Vreesde ik uw vuur niet, de rook zal mij minder hinderen,” antwoordde de geloofsheld. Men goot scherpe azijn met zout vermengd in zijne neusgaten, doch Tharacus getuigde, dat de azijn zoet en het zout krachteloos was; nu wreef men hem mostaars met azijn in de neus, doch de held verklaarde, dat Maximus door zijne hem waardige dienstknechten misleid werd, daar zij honing in plaats van mostaard bezigden. De landvoogd zich overwonnen ziende, liet Tharacus naar de kerker terug brengen en dreigde hem met nog vreselijker folteringen, indien hij zijne dwaasheid niet wilde afleggen. “Gij zult mij bereid vinden om alles te verduren,” antwoordde de heilige. 

Daarop werd Probus voorgebracht, aan wie Maximus vroeg, of hij eindelijk besloten had de goden te offeren, daar de vorsten zulks insgelijks deden. Probus antwoordde: “Dat zij het doen, maar ik nooit en ik verklaar stoutmoedig, dat ik in de belijdenis van mijnen God, wie ik alleen offer, zal volharden. Wat ik tot nu toe geleden heb, moedigt mij meer en meer tot lijden aan.” Daar hij voortging met de dwaasheid van hem te bespotten, die hout en steen aanbidden, wierp de rechter hem voor en zei: “Rampzalige, houdt gij mij insgelijks voor een dwaas?” de heilige verklaarde nu, dat de goden, die noch de hemel, noch de aarde geschapen hadden, zouden verdelgd worden. “Ik aanbid en vrees slechts ene God.” De rechter meende hem te misleiden en zei, dat hij tevreden zou zijn, wanneer hij Jupiter aanbad. Dit gaf de martelaar gelegenheid om de geschiedenis van Jupiter voor te dragen. “Heet gij dezen een God,” zei hij, “die zich door zijne overspelen, bloedschande en andere afschuwelijke boosheden heeft berucht gemaakt?” Maximus schaamde zich, doch liet hem met ene steen op de mond kloppen, om het lasteren van zijne goden te beletten. “Waarom behandelt gij mij op die wijze, daar ik van Jupiter slechts gezegd heb, wat zij, die hem aanbidden, te wel weten; ik heb de waarheid niet geschonden, ik neem u zelve tot getuige, gij weet het beter dan ik.” Maximus deed nu enige ijzers gloeien en hem de benen branden, doch hoe gloeiend het ijzer ook was, de heilige getuigde, dat hij dit niet brandend vond en dat zijne dienaren hem misleid hadden; nu werd hij op het folterraam gespannen en op de rus met verse bullenpezen geslagen, maar Probus zeide, dat men nieuwe folteringen diende uit te vinden, ten einde zoveel te beter de almacht van God, die hem was, te erkennen. De wreedaard liet hem het hoofdhaar afscheren en brandende kolen op de schedel leggen. “Het geduld, waarmee ik lijd, is u een bewijs,” zei Probus, “dat ik een dienaar van God ben.” Vervolgens meende Maximus hem door ijdele glans en het geluk te verblinden, hetwelk zij genieten, die de gunsten der goden en vorsten verwerven, terwijl hij van elk één veracht werd. 

“En ik verklaar u,” voegde Probus hem toe, “dat al deze lieden in het verderf zullen storten, indien zij weigeren boetvaardigheid te plegen; of zeggen wij liever: zij hebben zich reeds in het verderf gestort, wijl zij de levende God verlaten hebben.” Maximus deed hem op het aangezicht slaan, om hem te dwingen van te zeggen: “de goden.” Probus beklaagde zich, dat men hem mishandelde, hoewel hij de waarheid sprak. de tiran dreigde om hem de tong te doen uitsnijden. “Ik heb ene inwendige en onbederfelijke tong, over welke gij gene macht hebt en die nooit zal ophouden u te veroordelen,” riep de geloofsheld. “Dat men hem in de kerker werpe,” zei Maximus. 

Op bevel van de landvoogd werd Andronicus voorgebracht. Maximus stelde alle pogingen in het werk om hem te bewijzen, dat de beide andere martelaren geofferd hadden; dat hij insgelijks de goden moest vereren zonder te wachten, dat men hem door de vreselijkste folteringen dwong. De heilige zei duidelijk, dat Maximus niet moest denken hem door onwaarheden te misleiden. “Mijne broeders,” zei hij, “hebben naar uwe dwaasheden niet geluisterd; wees verzekerd, dat gij mij, evenals zij, met het wapentuig Gods zult omhangen vinden. Zie, ik ben voor u, doch bekleed met het geloof en gewapend met de kracht des Heren, onze Verlosser. Ik ken uwe goden niet, noch vrees de vorsten, evenmin als de verschrikkingen van uwe macht; doe aan mij al wat gij tegen Gods dienaren kunt uitvinden.” Maximus liet hem aan vierpalen binden en zijn lichaam met bullenpezen verscheuren. De heilige riep lachend uit: “Bepalen uwe bedreigingen zich hierbij! Moest gij om deze nietigheid bij uwe goden en de keizers zweren?” Athanasius zei hem, dat zijn lichaam door de slagen verscheurd was, waarop Andronicus zei, dat zij, die God vrezen, alles verachten. Maximus gebood, dat men zijnen rug met zout zou inwrijven. “Herhaal deze behandeling,” hernam de martelaar, “opdat ik nog meer buiten staat gesteld gerake om door uwe kwaadwilligheid bedorven te worden.” De tiran deed hem op de buik slaan, welke marteling de wonden weer openreet, welke hij op de rug ontvangen had. Nu verklaarde de heilige: “Ik heb altijd ene voorname geneesheer bij mij, wiens troon in de hemel is, terwijl Hij zich overal bevindt; zoals gij ziet, heeft Hij mij volmaakt genezen van de wonden, welke ik bij het eerste verhoor ontvangen heb.” Deze genezing was zichtbaar, zodat Maximus zich beklaagde, dat men hem tegen zijn bevel verbonden had, doch de stokbewaarder getuigde op zijn leven, dat hij niemand, wie hij ook zijn mocht, tot hem toegelaten had en dat hij niet wist op welke wijze hij genezen was. Dit blijkbare wonderwerk trof het hart van de wreedaard niet; hij zei aan de heilige: “Ik zal niet dulden, dat gij mij overwint; noch de anderen, noch gij zult mijnen rechterstoel verachten.” Waarop Andronicus hernam: “En gij zult ons evenmin door uwe verschrikkelijke bedreigingen, noch door uwe martelingen overwinnen. Gij zult in ons steeds onoverwinnelijke krijgsknechten Gods ontmoeten, die ons door Jezus Christus versterkt, hetwelk gij thans verplicht zijt te erkennen.” Maximus sloot de verhoren en gaf bevel, dat men nieuwe folteringen bij een ander gehoor zou gereed maken, en dat Andronicus in het diepste kerkerhol zou opgesloten worden, zonder dat iemand hem of de anderen zou mogen naderen. 

Maximus begaf zich naar Anazarbis, ene voorname stad in zijne landvoogdijschap, welke enige tijd later de hoofdstad van het tweed Cilicië was, toen dat gewest verdeeld werd. Nadat de dag, tot het verhoor bestemd, aangebroken was, gaf de landvoogd bevel aan Dametrius, om de drie gekerkerde Christenen, welke men van Mopsueste meegevoerd had, voor te brengen; nauwelijks was Tharacus voor hem verschenen, of hij vroeg hem of hij nog zo stout, nog zo onverschillig voor de folteringen als vroeger was, en zonder enig antwoord af te wachten, maande hij hem opnieuw aan ene Godsdienst vaarwel te zeggen, bij welke hij niets kon winnen en aan de goden te offeren, door wier macht, gelijk hij zei, alles bestaat. “Belachelijke goden,” hernam Tharacus, “door welke alles bestaat! Zij, voor wie het helse vuur zowel als voor hunne slaven en aanbidders bestemd is!” – “Ik zie te wel,” brulde de woedende Maximus, “waartoe uwe onbeschaamdheden en beledigingen heen leiden. Gij verlangt dat men u dadelijk het hoofd voor de voeten legt.” – “Gij bedriegt u,” antwoordde de geloofsheld, “gij kunt vrij uwe martelingen verlengen en de strijd rekken, vermits mijne beloning daardoor groter wordt.” – “Ei! welke beloning belooft gij, boosdoeners en vijanden der goden, u zelve, na ene schandelijke dood, uwe misdaden overwaardig?” vroeg de landvoogd. Hierop verzekerde de heilige martelaar, dat het hem niet aanging te weten wat God zijnen dienaren in de hemel heeft bereid. Vergramd over de oneerbiedige woorden, van welke Tharacus zich bediend had, zei Maximus: “Onbeschofte, gij spreekt mij toe als ware ik uws gelijke.” – “Ik zou mij schamen,” hernam de martelaar, “de uwe te zijn. Ik maak gebruik van het recht, hetwelk God mij geeft om te spreken en niemand mag mij zulks beletten.” – “Rampzalige,” zei de rechter, “ik zal u doen zien wat ik vermag en u wel weten tot zwijgen te brengen.” – “Niemand vermag dit,” antwoordde Tharacus, noch gij, noch uwe keizers, noch zelfs Satan, uw vader, noch de duivels, die gij als goden aanbidt, en wanneer ik al uwe vragen niet beantwoord, is het omdat zij mij te afschuwelijk voorkomen.” Maximus hield aan, dat hij toch zou offeren, eer men tot het uiterste oversloeg. “Ik heb u in beide verhoren te Tarsus en te Mopsueste verklaard,” hernam de heilige, “dat ik een Christen ben, indien gij er nog niet mee tevreden zijt, dan verzeker ik u nog op dit ogenblik, dat ik altijd dezelfde ben en nooit veranderen zal.” Nu verklaarde Maximus, dat hij het zich berouwen zou, waarop de heilige hem toevoegde, dat indien dit waar kon zijn, hij dat bij de eerste of tweede ondervraging reeds zou getoond hebben, ten einde grotere folteringen te ontwijken, doch de wijl God hem versterkte, hij het kwaad geenszins vreesde, dat hem een mens zonder schaamte aandeed. “Gij spreekt waarheid,” zei de rechter, “ik had mij moeten schamen met u zolang in mijne tegenwoordigheid te dulden; dat men hem binde en op het folterraam uitrekke, wijl hij een dwaas is.” – “Ik heb u reeds gezegd,” antwoordde de bloedgetuige, “ware ik dwaas, dan zou ik aan u gelijk zijn en uwen wil volbrengen.” Toen Maximus hem gebonden en uitgespannen zag, drong hij nog aan, dat Tharacus zou toegeven voor men met de pijniging een begin maakte. De heilige zei hem nu, dat de voorrechten, de soldatenstand verzekerd, hem van de folteringen der pijnbank vrijstelden. (Inderdaad, Diocletiaan had nog onlangs in een nieuw besluit dat voorrecht bevestigd). Doch om hem te doen geloven, dat hij de folteringen niet vreesde e hij hem niet tot gehoorzaamheid kon dwingen, verklaarde hij, dat hij van dat voorrecht afstand deed en de tiran vrijheid gaf om met hem naar willekeur te handelen. Maximus verzekerde, dat hij hem zou behandelen als iemand die zijn vaandel verlaten had en dat hij nieuwe folteringen bereid had; de heilige riep hem toe, dat hij slechts zou handelen en niet langer dreigen. “Geloof evenwel niet,” zei de wreedaard, “dat ik u aanstonds ter dood zal veroordelen; die gunst zijt gij onwaardig, gij zult allengs vergaan, langzaam sterven en de wilde dieren zullen met uw overschot gevoed worden. Zoudt gij menen, dat de vrome vrouwen uw lichaam zullen balsemen? ik zal er wel tegen weten te waken.” De martelaar verklaarde, dat hij voor en na zijnen dood met zijn lichaam volgens welgevallen kon handelen en bleef even stoutmoedig spreken, ten bewijze dat men niets op zijne standvastigheid kon winnen. De rechter gebood, dat men hem de lippen, de wangen en de oogleden zou afsnijden. “Al wat gij tegen mijn lichaam doet, begunstigt mijne ziel, welke met Gods wapentuig omhangen is,” zei Tharacus. “Ik zie u bedekt, doch met wonden,” hernam Maximus, “behalve deze, komt gij mij geheel naakt voor.” – “Gij kunt mijne wapenuitrusting niet zien, wijl gij blind zijt,” riep de heilige. “En gij,” vervolgde de rechter, “zoekt mij slechts te vertoornen, opdat ik u spoedig van kant zou doen maken.” Hij liet met gloeiende priemen zijne borst doorsteken en hem de oren afsnijden, doch toen hij zag, dat hij niets op de martelaar vermocht, liet hij hem de huid van het hoofd afrukken en vuur op de wond leggen; hoe vreselijk die marteling ook ware, riep de martelaar echter: “Wanneer gij mij ook laat villen, zal ik mij evenwel van mijnen God niet laten scheiden, die mij de kracht geeft om alles te doorstaan, wat de menselijke kwaadwilligheid kan uitdenken.” De tiran liet nu de beide oksels van de martelaar met gloeiende priemen doorboren. De smart van deze foltering was verschrikkelijk, doch hij klaagde alleen aan God en bad Hem, dat hij van de hemel op hem mocht neerzien en hem recht verlenen tegen de wrede Maximus. De booswicht werd zeer verbolgen toen hij hoorde, dat Tharacus ene andere rechter tegen hem inriep en verklaarde, dat hij hem zou doen verbranden en zijne as in zee werpen, ten einde te beletten, dat men hem balsemde, zoals onder de Christenen gebruikelijk was; doch toen hij zag, dat de martelaar met zijne bedreigingen de spot dreef en onverschillig was, liet hij hem naar de kerker terugvoeren, om hem bij de eerstkomende gelegenheid aan de wilde dieren te doen voorwerpen. 

Demetrius bracht vervolgens Probus voor de rechterstoel; Maximus wilde hem misleiden en nzei, dat Tharacus en enige andere Christenen, welke hij verhoord had, zich eindelijk onderworpen hadden en vermaande hem hun voorbeeld te volgen. “Wij hebben slechts één hart en enen geest,” zei Probus, “daar wij slechts enen meester, die onze enige God is, dienen. Wij hebben allen dezelfde gedachten, spreken dezelfde taal en zijn te nauw verenigd, om niet gemeenschappelijk te handelen.” Vervolgens gaf hij te kennen, dat hij geen geloof hechtte aan hetgene Maximus hem betrekkelijk de afval der anderen zeide. De rechter brak zijne rede af en klaagde, dat zij allen samenspanden om niet te offeren en de goden te lasteren. Probus zei, dat hij nu eenmaal waarheid sprak; dat zij in de daad samenspanden en besloten hadden, om voor God te strijden en nooit hunne zaligheid of de verdediging der waarheid uit het oog te verliezen, vervolgens zwoer hij bij de belijdenis, welke hij in zijne tegenwoordigheid van zijnen God aflegde, dat noch hij, noch de duivels, die zijne goden waren, noch Satan, de vader des rechters, noch de vorsten, die aan hem een gedeelte van hunne macht medegedeeld hadden, instaat waren om hen van het geloof en de liefde, welke hun door de Heer ingestort waren, te scheiden. Nu gebood Maximus, dat men hem met de voeten opwaarts zou ophangen, en na hem nogmaals vruchteloos aangemaand te hebben van toch de pijniging en folteringen, die hem bereid waren, niet af te wachten, liet hij, om hem, zoals hij zei, de onbeschaamdheid af te leren van he zijne goddeloosheid en wreedheid te verwijten, de zijden des martelaars met gloeiende priemen doorboren en zijnen rug branden, terwijl hij er bij voegde, dat hij alle pogingen zou aanwenden om hem van zijne dwaasheid te genezen. 

In deze hevige smart vergenoegde zich de heilige net slechts te zeggen, dat hij hem meester over zijn lichaam liet, doch dat hij God bad, van op zijne nietigheid en geduld neer te zien en hem recht te doen wederaren. Maximus wierp de martelaar toe, dat de God, welke hij om bijstand aanriep, hem verlaten had en aan de straffen overliet; ook deed hij het aan de afgoden geofferde vlees en de wijn brengen, één en ander met geweld in zijnen mond steken en riep hem spottende toe: “Wat hebt gij nu met al uw lijden gewonnen, daar gij toch aan onze offerande hebt deel genomen?” De heilige nam God tot getuige, wegens het geweld dat men hem aandeed, smeekte Hem van recht te doen en zei de rechter: “dat hij geen rede had van er groot op te gaan, dat hij hem door geweld zijne onreinheden en heiligschennis had doen aanraken.” 

De landvoogd zei: “Gijkunt evenwel niet loochenen gegeten en gedronken te hebben, verklaar slechts, dat gij het vrijwillig gedaan hebt en ik zal u laten gaan.” Probus, verontwaardigd over die bedriegerij, kon zijnen ijver niet bedwingen en zei, terwijl hij Maximus met verontwaardiging toesprak, dat hij er zich nooit op kon verheffen van overwonnen te hebben en dat, ofschoon hij de onreinheden van deszelfs altaar met geweld in zijnen mond had doen steken, hij evenwel zijne ziel niet had kunnen besmetten. De wreedaard trachtte vervolgens de heilige op ene andere wijze te dwingen en deed zijne dijen met gloeiende platen branden en zijne handen met priemen doorsteken. Probus dankte God bij het ontvangen dezer wonden, welke hem de tekenen herinnerden, die Jezus Christus de gekruiste voor hem en alle mensen ontvangen had en verklaarde de beul, dat hij hem zijn lichaam ter pijniging overgaf om zijne ziel te behouden. Maximus was te meer vergramd, omdat hij hem ene verblinde genoemd had en gaf het voornemen te kennen, om hem de ogen te doen uitsteken, want van zijn ganse lichaam waren deze alleen nog onbeschadigd. De martelaar betuigde, dat hij niet nodig had zich te bedenken, vooral wanneer het God mocht behagen, om hem het gezicht van zijne ziel te doen behouden; de wreedaard liet hem dan langzamerhand, door middel van kleine naaldsteken, de ogen kwetsen en eindelijk de oogappels doorwonden. God liet evenwel toe, dat zijn dienaar de tong behield, om de kracht zijner genade kenbaar te maken. Maximus zelf kon zijne verbazing niet verbergen, daar hij een mens zag, die slechts één wond was en die, terwijl hij aan alle ledematen reeds ene dode gelijk was, evenwel zoveel moed en standvastigheid deed blijken. Probus trouwens verzekerde de booswicht, dat zolang hem levensadem bijbleef, hij de zaak Gods verdedigen en de snoodheid van zijnen rechter veroordelen zou, waartegen het monster der hel hernam, dat Probus zich niet moest vleien van in het leven te zullen blijven, doch ook niet moest denken om het spoedig te verliezen, daar hij hem door langzame folteringen wilde afmaken en hem alle doodsangsten doen gevoelen, voor hij de gunst van te sterven verwierf. “Alles is mij onverschillig,” riep Gods dienaar, “alles zal mij welkom wezen, wanneer het God slechts behaagt om mij in de getrouwheid, welke ik Hem verschuldigd ben, te doen volharden en ik, ofschoon vroeg of laat moeten sterven, van mijne belijdenis tot de laatste snik getuigenis mag afleggen.” Nu liet Maximus hem in de kerker werpen, om hem bij de eerste volksspelen, evenals Tharacus, door de wilde dieren te doen verscheuren en verbood ten strengste, dat men enig Christen bij hem of de andere martelaren zou toelaten, om hen met hunne overwinning geluk te wensen of tot nieuwe strijd aan te moedigen. “Dat men,” zo brulde die woestaard, “Andronicus, de hardnekkigste van deze rampzaligen, voorbrenge,” 

Maximus begon met de heilige Andronicus opnieuw alle beloften te herhalen, wanneer hij slechts wilde oefenen, doch de martelaar verwierp met afschuw alle voorstellen en betuigde, dat niets in staat was hem te beletten de naam van Jezus Christus te belijden. Daar de heilige met kracht sprak, verklaarde Maximus hem voor ene dolzinnige, die door de duivel bezeten was. “Ware ik,” antwoordde Andronicus, “door de duivel bezeten, zou ik hem evenals gij offeranden opdragen; dat verwijt valt op u terug, wijl gij doet wat de duivel behaaglijk is.” De rechter wilde hem in verlegenheid brengen, door te zeggen, dat de anderen toegegeven hadden, doch Andronicus bespotte die leugen en zei, dat de landvoogd zich daardoor de gramschap van God, die de eeuwige waarheid zelf is, op de hals haalde. Nu deed de booswicht enige rollen papier in brand steken, waarmee hij de buik van de belijder liet branden. “Al uwe pogingen zullen u niet baten,” riep de martelaar uit, “God zal mij versterken en bijstaan.” Men doorboorde met gloeiende punten de nagels der vingers, doch de lijder versmaadde die geweldige folteringen met te verzekeren, dat Jezus Christus in hem woonde. Maximus durfde te zeggen, dat die Christus, welke hij aanriep, vroeger onder Pontius Pilates de dood der snoodste boosdoeners had ondergaan; Andronicus, die niet kon dulden, dat hij van de gezegende Verlosser met verachting sprak, zei stoutmoedig: “Zwijg, het past u niet om van de Zaligmaker der wereld te spreken; indien gij zo gelukkig waart zijne grootheid en majesteit te kennen, zoudt gij zijne dienaren niet mishandelen.” De landvoogd verzekerde, dat hij zich niet moest vleien om spoedig door het zwaard afgemaakt te zullen worden, maar dat de tanden van het wild gedierte zijne ledematen zouden verscheuren. “Spreek niet van wilde dieren,” hernam Andronicus, “is er woester dier dan gij, daar gij hen, die gene misdaad bedreven hebben, als moordenaars behandelt? Doe met mij naar uw welbehagen en gij zult ondervinden met welke kracht Jezus Christus mij versterken zal.” De bloeddorstige rechter oordeelde, dat andere martelingen even vruchteloos waren en deed hem evenals Probus, met geweld de aan de goden geofferde wijn e he4t vlees in de mond brengen en wilde de geloofsheld bewijzen, dat hij door deze behandeling, aan de offerande deel nam, doch Andronicus antwoordde hem op dezelfde wijze als Probus, dat daar zijn wil hieraan geen deel genomen had, zijne ziel niet kon bezoedeld wezen. Maximus dreigde hem de tong te doen uitsnijden. “Doe het,” zei de martelaar, “laat mij ook de lippen afsnijden, opdat mijn mond van de aanraking uwer offers gereinigd worde.” – “Gij hebt schoon praten,” hernam de wreedaard, “gij kunt niet ontkennen van deel genomen en tenminste voor een gedeelte voldaan te hebben aan hetgeen de keizers bevelen.” In de aandoening van verontwaardiging over deze bespotting, voegde Andronicus hem enige harde woorden toe, zodat de rechter meende, dat hij de keizerlijke waardigheid verachtte. Maximus verweet hem zulks en verklaarde, dat hij niet langer kon dulden dat de beklaagde de vorsten hoonde. “Op dusdanige wijze verdienen zij behandeld te worden,” sprak de geloofsheld, “die hunne macht misbruiken, die dronken zijn van mensenbloed en de wereld ten onderste boven keren. Dat God hun de zwaarte van zijnen arm doe voelen, opdat zij het afschuwelijke van de misdaden leren kennen, die zij tegen Hem bedrijven, met zijne dienaars te vervolgen.” De rechter deed hem de tanden uitslaan en de tong tot aan de wortel uitsnijden, gebood tanden en tong in het vuur te werpen, te verbranden en de as in de wind te verstrooien, om te beletten, zoals hij voorgaf, dat de Christenen en bijgelovige vrouwen, volgens gewoonte, ze niet verzamelen en als heilige en kostbare zaken bewaren zouden; de landvoogd toch wist met welke eerbied de gelovigen zelfs de geringste overblijfselen der martelaren behandelden. Hij deed de heilige in de kerker daarop brengen tot de dag, welke voor de schouwspelen zou bestemd worden, wanneer hij hem met de andere martelaren aan de wilde dieren wilde voorwerpen. 

Toen de tiran zich zo smadelijk overwonnen zag, ontbood hij nog dezelfde dag Terentianus, opperpriester van Cilicië en beval hem om tegen de volgende dag de schouwspelen der zwaardvechters en van het dierengevecht te doen houden. Al de bewoners der stad bevonden zich reeds des morgensvroeg in de schouwburg, welke duizend schreden van Anazarbis gelegen was. Onderscheidene Christenen gingen er heen en verborgen zich op ene plaats, van waar zij al wat er geschiedde, konden zien en wachtten onder tranen en gebed, het lot der martelaren af. Toen de proconsul Maximus in de schouwburg gekomen was, nam het dierengevecht en de strijd der zwaardvechters een begin, hetwelk enige uren voortduurde; vele ongelukkigen bleven op de plaats dood, die of door het zwaard omgekomen, of door de wilde dieren verscheurd waren. Maximus gaf zijnen soldaten eindelijk bevel om de martelaren voor te brengen, doch men was verplicht hen op de schouders te dragen, wijl de aangedane martelingen hen buiten staat gesteld hadden om ene voet te verzetten. Toen men hen in het zand geworpen had, werd al het volk met mededogen bewogen; de menigte ijsde bij het zien van deze gemartelde, met wonden geheel overdekte en onherkenbare lichamen en morde luid tegen de onmenselijkheid van de landvoogd. Onderscheidenen, deze afschuwelijkheden moe, verlieten de schouwburg, doch Maximus gaf zijnen trawanten bevel om hen op te tekenen, als had hij het voornemen om hen voor zijnen rechterstoel te dagen en de volgende dag hun rechtsgeding te doen opmaken. Op hetzelfde ogenblik gebood hij, dat men opeens wilde dieren zou loslaten, die de martelaren moesten verscheuren; doch niet één van dezen raakte hen aan, waarop de wreedaard woedend werd en de verzorgers met stokken liet slaan, zich verbeeldende, dat zij hunnen plicht verwaarloosd hadden. Onder de afschuwelijkste bedreigingen gebood hij, dat men het wreedaardigste dier zou doen voorkomen. Een woedende beer, die op deze dag reeds drie mannen gedood had, nadert de heiligen, die in het worstelperk de dood en de overwinning verbeidden, doch raakt hen niet aan en legt zich, na rondgelopen te hebben, aan de voeten van de heilige Andronicus neer, wiens wonden hij aanhoudend likt; de heilige legt zijn hoofd in deszelfs muil en tracht het dier tot woede aan te zetten, maar alles is tevergeefs, zodat de in dolle gramschap ontstoken rechter eindelijk gebiedt het dier aan de voeten des heiligen met ene lanssteek af te maken. Terentianus, de gramschap van Maximus vrezende, laat nu ene leeuwin los, welke Herodes, de afgodspriester van Syrië, hem van Antiochië gezonden had; de leeuwin komt brullend te voorschijn en de aanschouwers sidderen van angst; zij beschouwt enige ogenblikken de lichamen der heiligen, legt zich bij de heilige Tharacus neer, buigt het hoofd voor de martelaar en blijft in eerbiedige rust. Nu kon het volk zijne bewondering niet bedwingen, daar de leeuwin, ofschoon de heilige haar aanhitste, zich zachtmoedig toont gelijk een schaap. Maximus knarsetand van spijt, laat alle pogingen in het werk stellen om het dier in woede te brengen, maar het begint tegen het volk en de dienaren des rechters zijne krachten te beproeven, zodat men zich gedwongen zag om de leeuwin in haar ijzeren hok op te sluiten. De wrede landvoogd was overwonnen en gebood Terentianus de zwaardvechters te doen binnen komen, om de martelaars af te maken, die nu door het staal vermoord de wereld verlieten, om de onsterfelijke kroon der overwinning te beërven. 

De landvoogd keerde weldra naar de stad terug; hij gelastte aan tien soldaten om de lichamen der martelaren, die, opdat men dezelve niet zou kunnen onderscheiden, onder die der vermoorde zwaardvechters vermengd waren, te bewaken. De Christenen zagen van de plaats waar zij verborgen waren alles wat er omging en naderden na het vertrek van Maximus, de schouwburg, wierpen zich op de knieën en smeekten God, dat Hij hun de dierbare overblijfselen mocht kenbaar maken; gedurende de nacht naderden zij meer en meer de plaats en zagen, dat de wacht bezig was met zich te verwarmen en te eten. Zij wierpen zich andermaal op de knieën en baden Jezus Christus, voor wiens naam deze kloekmoedige helden zich opgeofferd hadden, dat Hij hun de bijstand geliefde te verlenen, welke zij in hunne onderneming behoefden. Aanstonds voelden zij de grond onder hunne voeten schudden, een vreselijke storm loeide onder de verschrikkelijkste donderslagen en bliksems, de stortregens blusten het vuur der wachten uit, die weldra de vlucht namen, en toen knielden de Christenen ten derde male neer en begonnen, onder het gestadig inroepen van de hulp des Here, de lichamen der heiligen te zoeken; spoedig zagen zij een lichtstraal van de hemel dalen, die zich tot ene ster verenigde en op de lichamen der martelaren rustte en het ene na het andere aanwees; zij brachten deze dierbare panden naar de bijgelegen berg, en ontdekten onder de gunst van dezelfde ster, weldra ene spelonk in de rots, waarin zij de lichamen neerlegden en welker ingang zij op ene wijze wisten te sluiten, die menselijker wijze gesproken elke navorsing zou verijdelen, daar zij zeer gemakkelijk bevroedden, dat Maximus daartoe niets onbeproefd zou laten. Zij keerden vervolgens naar de stad terug, nadat de landvoogd vertrokken was, die, na drie dagen vergeefs gezocht te hebben, de wachten om hunne onachtzaamheid met de dood liet straffen. Drie Christenen, Felix, Marcianus en Venus, keerden naar de spelonk terug, om bij dat graf hun leven door te brengen; zij hadden, zoals wij hier aanstipten, de akten van het rechtsgeding voor een aanzienlijke som zich weten te verschaffen, en voegden erbij wat zij met hunne ogen gezien hadden, terwijl zij vertrouwden, dat deze vrome daad hun enig deel aan de verdiensten van het lijden der martelaren zou doen geven. Vier door hen afgevaardigde personen brachten een getrouw afschrift naar Iconie met ene brief, door elf andere ooggetuigen ondertekend, waarin zij verzochten, dat men de Christenen van Pisidie en Pamphylie getrouwe afschriften zou doen toekomen, opdat men overal de Zaligmaker Jezus Christus in de overwinning van zijne roemrijke martelaren zou zegenen en groot maken, en alles zich door de manmoedige voorbeelden dezer heiligen, in het geloof en in de hoop der zaligheid, als in de ijver van de Heilige Geest versterken zouden. 

Zo werden dan de roem en naam van de drie martelaren van Cilicie alom vermaard en verbreid en hunne verering strekte zich over Azië en vervolgens door de ganse Kerk uit. Overal stelde men hunnen feestdag op 11 Oktober, waarschijnlijk de dag hunner overwinning en die als zodanig in alle martelaarsboeken aangetekend is. 

 

12 Oktober 

 

De heilige Wilfridus (709).

Bisschop van York in Engeland, geloofsverkondiger in Friesland. 

 

Oprechte deugd wijkt niet af; zij wordt altijd door hetzelfde beginsel geleid en blijft steeds onveranderlijk in hare besluiten, ootmoedig en ingetogen; in voorspoed is zij groot, vol leven en kloekmoedig in tegenspoeden. Wanneer men van de zijde van overigens deugdzame en vermogende mannen te lijden heeft, gevoelt men wel het harde der beproeving, doch de deugdzame man wordt niet ter neer geslagen, maar wapent zich met kloekheid, terwijl hij zich voor God verootmoedigt en zich aan de wil van de hemelse Vader, die alles ten beste bestuurt, gewillig overgeeft. De levensgeschiedenis van de heilige Wilfridus zal ons weer overtuigen van de waarheid van het voorgestelde. Gerust onder de onweerswolken, die zich boven zijn hoofd samenpakten, zocht hij zich nooit op zijne vervolgers te wreken en klaagde niet over de kwaadwilligheid zijner vijanden, welke het ganse koninkrijk tegen hem opzetten; thans juicht het heelal over zijne deugd en zijn ijver voor de eer van God en de rechten der Kerk, terwijl wij hem insgelijks onze erkentenis terecht betonen, omdat hij de zaden van het Goddelijke geloof onder onze voorvaders uitstrooide. Met recht dus roemen wij op ene heilige bij het stellen van deszelfs geschiedenis en stellen ons betrouwen op de voorspraak van hem, wiens nagedachtenis in de Kerk met roem vermeld wordt. 

Weinige jaren na zijnen dood schreef Eddi, ook Heggius Stephanus geheten, het leven van de grote Wilfridus, die aan onze heilige geloofsverkondiger Suitbertus, omtrent 695, de bisschoppelijke wijding gaf, en in 678 in Friesland voor de heilige Willibrordus en diens gezellen reeds de weg baande om de ongelovigen voor de Heer te winnen. Eddi Stephanus was koorzanger der kerk van Kantelberg, tochtgenoot en metgezel van Wilfridus en mag dus beschouwd worden als één der voornaamste schrijvers, die ons de onderscheidene daden des heiligen geboekt hebben. Seze geschiedenis is door de beroemde Mabillon in het licht gegeven, en wij verheugen ons in de heilige Beda, die in het jaar 735 stierf en dus ook ten tijde van de heilige Wilfridus leefde, ene tweede echte geschiedschrijver aan te treffen, welke ons de omstandigheden van de daden van de heilige bisschop van York, in het derde en vijfde boek zijner kerkelijke geschiedenis van Engeland meedeelt; terwijl de vermaarde Willibrordus Bosschaerts, in zijne inlichtingen betrekkelijk de eerste apostelen van Friesland, ons insgelijks de behulpzame hand bieden zal, evenals de geleerde Lodewijk Bulteau van de abdij of congregatie van de heilige Maurus, door zijne geschiedenis van de orde van de heilige Benedictus, in welke hij ene verkorting van de geschiedenis van Eddi inlaste. 

De heilige Wilfridus, in het Rooms Martelaarsboek onder de naam van Wilfridus opgetekend, werd omtrent het jaar 634, in het koninkrijk Northumbrie of Northumberland, het vaderland van de heilige Willibrordus, de heilige Suitbertus, de heilige Beda en andere beroemde heiligen, onder de regering van koning Oswald, welke de Kerk onder de heiligen rangschikt en wiens naam op 5 Augustus in het Rooms Martelaarsboek opgetekend is, geboren. Zijne ouders behoorden onder de aanzienlijkste edellieden van het land, en droegen veel zorg voor de opvoeding van hunnen zoon, totdat in het twaalfde of dertiende jaar van Wilfrid, deszelfs moeder stierf. In zijn veertiende jaar gaf hij de wens te kennen om het huis zijns vaders, die zich in ene tweede echt begeven had, te verlaten. Zijne ouders zouden hem, op zijn verlangen om de wereld vaarwel te zeggen, naar het klooster van Lindesfarne, thans Holy-Island (heilig eiland) geheten, om in de letterkundige en Godsdienstige wetenschappen onderwezen te worden. De heilige jongeling muntte door zijnen ijver weldra boven alle andere leerlingen uit, en hij streefde dag en nacht naar hogere Christelijke volmaaktheid, ofschoon hij de kruinschering en het kloosterhabijt niet aangenomen had. Zijn doordringende geest deed hem weldra het gebrekkige en onvolmaakte van de kloostertucht en andere inrichtingen van Lindesfarne inzien, en hij nam dus weldra het besluit om dat klooster te verlaten, Frankrijk en Italie door te reizen een te Rome, aan de bron zelve, zijnen dorst naar volmaaktheid te lessen. Met goedvinden van zijne ouders, de kloosteroverste en de kloosterlingen, verliet hij Lindesfarne. Hij had zich voorgenomen om nog enige tijd in Engeland en Frankrijk door te brengen, en in beide landen de beroemdste kloosters te bezoeken, om te leren langs welke weg hij op de spoedigste en zekerste wijze, tot de hoogste trappen der Evangelische volmaaktheid zou kunnen stijgen. Eerst begaf hij zich naar Kantelberg, waar hij op het einde der bisschoppelijke regering van de bisschop Honorius, één der laatste leerlingen van de heilige Paus Gregorius de Grote, omtrent het jaar 651 of 653 aankwam. Hier maakte hij kennis met ene landgenoot, Priscop Baduin geheten, een Nothumbrisch edelman, dezelfde welke nu onder de naam van de heilige Benedictus, bisschop abt van Wermouth, bekend is en wiens feestdag op 12 Januari gevierd wordt. Priscop was iets ouder dan Wilfrid en omtrent het jaar 628 geboren. Daar beide jongelingen hetzelfde oogmerk hadden, ontstond tussen hen ene nauwe vriendschap. Te Kantelberg legden beiden zich toe om de tucht der Kerk van Rome te leren kennen en daar zij, volgens de gewoonte der Britten en Ieren, de overzetting der psalmen van de heilige Hieronymus volgden, beoefenden zij thans ook die van de Kerk van Rome en gingen, na zich enige maanden te Kantelberg opgehouden te hebben, onder zeil naar Frankrijk. Op Frankrijks kusten aangeland, besloten zij zich naar Lyon te begeven, welks bisschoppelijke zetel door de heilige Dalphinus, ook Chanenmundus geheten, was bezet. Deze heilige aartsbisschop had het geluk van onder de goddeloze opperhofmeester Ebroïn, op 28 September 657, de martelaarskroon te verwerven. De prelaat werd zo zeer ingenomen met de hoedanigheden van Wilfrid, dat hij Priscop naar Rome liet vertrekken en eerstgenoemde ruim een jaar bij zich hield; hij bood hem zelfs zijne nicht ten huwelijk aan, met belofte van hem één der aanzienlijkste ambten in het koninkrijk te doen bekleden. De verzoeking was in de daad groot voor een jong mens, die alle begaafdheden bezat om zich in de wereld beminnelijk te maken. Wilfrid bleef echter standvastig in zijn besluit om zich geheel aan God toe te wijden; rijkdommen en aardse grootheid hadden bij hem alle aanlokkelijkheid verloren; hij versmaadde die banden, hoe schitterend ook en met de meeste bescheidenheid sloeg hij elke aanbieding van de hand; hij opende voor de prelaat zijn hart, die verre van zijne oogmerken af te keuren, hem van zijne grotere toegenegenheid verzekerde en hem zelfs in alles, wat hem op zijne reis naar Italie behoefde, ondersteunde; hij verlangde slechts dat hij zou beloven, om, indien hij terugkeerde, hem te Lyon te komen zien. De heilige jongeling verliet weldra Lyon en begaf zich op reis naar de hoofdstad der Christelijke wereld. 

De eerste weken na zijne komst te Rome wijdde hij alleen aan Godsdienstige oefeningen; hij bezocht alle kerken der stad en schier elke dag de graven der Apostelen en der martelaren. Zijne vurige Godsvrucht en innemend voorkomen verwierven hem weldra de opmerkzaamheid der Romeinen, wijl men onder de Angelsaksen, die Rome bezochten, geen zodanig jongeling gezien had. Wilfris behoorde niet slechts onder de bekenden, maar zelfs onder de vertrouwdste vrienden van de aartsdiaken Bonifacius, de geheimschrijver en raadsman van de heilige Paus en martelaar Martinus, en één der geleerdste mannen der wereld; deze prelaat beminde Wilfrid als ware hij zijn zoon, wijdde dagelijks enige uren om hem te onderrichten, verklaarde hem de vier Evangelisten, leerde hem de wijze om het jaarlijks Pasen te berekenen, toonde hem de destijds bestaande dwaling der Ieren en Schotten in die berekening, maakte hem met de gebruiken der Kerk van Rome bekend en stelde hem eindelijk de heilige Vader voor, die, terwijl hij een kort gebed over de heilige jongeling uitsprak, hem de apostolische zegen gaf. Na omtrent een geheel jaar te Rome doorgebracht te hebben, keerde Wilfrid rijk in wetenschappen, versterkt door de zegen van de heilige Vader, begiftigd met onderscheidene kostbare relikwieën, naar Lyon tot de heilige aartsbisschop Dalphinus terug, die hij als zijnen vader eerbiedigde. Hij bleef daar drie volle jaren en leefde in vertrouwde omgang met enige door Godsvrucht en geleerdheid uitstekende mannen. Dalphinus gaf hem de geestelijke kruinschering en daar de heilige prelaat meer en meer in de jeugdige kerkelijke de geest van wijsheid en apostolische ijver zag doorstralen, was hij bedacht om hem tot zijnen opvolger op de aartsbisschoppelijke zetel van Lyon te doen kiezen, doch deze keuze werd verijdeld door de dood van de heilige bisschop, die op ene reis, door toedoen van de goddeloze Ebroïn, eensklaps door sluipmoordenaars werd overladen en te Chalons-sur-Saone wreedaardig om hals gebracht. Wilfrid begeleidde de bisschop en bereidde zich insgelijks om te sterven, doch God waakte over hen tot luister van zijne Kerk; de moordenaars spaarden hem, omdat hij vreemdeling en geen voorwerp van de haat huns meesters was. Hij zorgde voor de begrafenis van de heilige Dalphinus, wiens lichaam in het klooster van de heilige Petrus van Lyon, hetwelk hij gesticht had, werd overgebracht; na deze treurige plicht volbracht te hebben, scheen hem een langer verblijf in Frankrijk ondragelijk en hij keerde naar Engeland terug. 

Voordat Wilfrid in Northumberland terugkeerde, had koning Oswio de heerschappij over de Berniciers aan zijnen oudste zoon Alfrid afgestaan, terwijl hij het beheer over een ander gedeelte behield. Alfrid gevoelde zich reeds geruime tijd in zijn geweten, wegens de in de Angelsaksische kerken gebruikelijke viering van het Paasfeest en andere gewoonten; verontrust, omdat zij door alle andere kerken werden afgekeurd. Deze vorst was bovenmate verheugd toen hij de landing van Wilfrid vernam en ging hem met enige zijner rijksgroten tegemoet, betoonde hem zeer veel eerbied en toegenegenheid en had vermaak de heilige steeds over de gebruiken der Kerk van Rome te raadplegen en te horen, terwijl hij bij onderscheidene gesprekken betuigde, dat hij wel verlangde om deze insgelijks in zijne Staten in te voeren, ten einde de zaden van scheuring te verstikken. 

Alfrid beschouwde de heilige Wilfrid als ene engel en om hem nog meer aan zijn persoon te hechten, schonk hij hem een stuk grond te Stamford, opdat hij daar een klooster zou stichten. Overal werd hij als een afgezand des Heren geëerbiedigd, terwijl hij, door de milddadigheid van de vorst ondersteund, overal rijke aalmoezen in de schoot der armen en behoeftigen stortte. Agilbert, bisschop van Westsex, bevond zich juist in Northumberland en legde bij de koningen Oswio en Alfrid een bezoek af. De prelaat, opgetogen over de verhevene hoedanigheden van Wilfrid, zei, dat hij verdiende tot de bisschoppelijke waardigheid op te kloimmen, en gaf hem op verlangen van koning Alfrid, de priesterlijke zalving. Op uitnodiging van de vorst, onderrichtte Wilfrid het volk in het openbaar nopens de juiste tijd om het Paasfeest met de Kerk van Rome te vieren, en voerde in de kerken van het kleine koninkrijk de Roomse gebruiken in. De kloosterlingen van Rippon volhardden evenwel hardnekkig bij hunne gewoonte, waarom hun slechts de keuze werd gelaten om zich of naar de verordeningen der Kerk van Rome te voegen, of het klooster te verlaten. Zij kozen het laatste en vertrokken naar Ierland. De vorst schonk deze stichting aan Wilfrid, die het klooster met andere monniken bevolkte, de gebouwen van hetzelve voltrok en vervolgens het inkomen en de goederen van het gesticht vermeerderde. 

Koning Oswio, wien de vereniging der Angelsaksische kerk in zijn rijk evenzeer ter harte ging en door zijnen zoon Alfrid insgelijks aangespoord, riep de bisschoppen van de beide gedeelten des rijks bijeen, om onderling in het klooster Wisby, waarin de heilige Hilda abdis was, te onderhandelen. In deze bijeenkomst waren de koningen Oswio en Alfrid met hunne rijksgroten,  de drie bisschoppen Colomanus, de heilige Ceddus, bisschop van Londen, en Agilbertus tegenwoordig, vergezeld van hunne geestelijkheid. Onder het gevolg van Agilbertus waren de heilige Wilfrid, de priester Agathon en de diaken Jacob. Agilbertus volgde met zijne geestelijkheid de gebruiken der Kerk van Rome, doch de beide anderen, alsmede de heilige Hilda en hare kloosterdochters, volgden die van Ierland. Koning Oswio opende met een korte rede de vergadering, in welke hij de dringende noodzakelijkheid betoogde, om overeenstemming in de kerkelijke plechtigheden en gebruiken in te voeren. “Wij allen geloven,” zo sprak de vorst, “aan ene en dezelfde God, wij bezitten dezelfde beloften en de hoop op het eeuwige leven, en in onze levenswandel volgen wij insgelijks hetzelfde richtsnoer; niets is derhalve billijker, dan dat wij in het vieren der Godsdienstige plechtigheden met elkander overeenstemmen en het komt ons voor hierbij de overleveringen van beide kerken te onderzoeken, ten einde na te sporen welke het meest gegrond zijn en algemeen gevolgd worden.” Vervolgens verzocht de koning der bisschop Colman zijne mening bloot te leggen. Deze bisschop zei, dat hij zich naar het voorbeeld van zijne voorgangers, op dat van de heilige abt Columbanus grondde en beweerde, dat het gebruik der Schotten ook door de heilige Evangelis Johannes in Azie was gevolgd. De heilige Wilfrid nam in naam van de bisschop Agilbertus, die in Frankrijk geboren en het Angelsaksisch niet machtig was, het woord op en zei, dat het voorbeeld der Picten en Schotten, twee kleine volkeren, die ee deel der in de oceaan liggende eilanden bewoonde, niet kon opwegen tegen de overeenstemming van alle over de ganse aarde verspreide kerken, zoals van Azië, Afrika, Egypte, Griekenland, Italie, Frankrijk en andere; dat de heilige Johannes slechts om de Joden te winnen, ten zijnen tijd de gebruiken der Paasviering naar het Oude Verbond duldde, en toegaf dat het Pasen der Joden en Christenen op dezelfde dag gehouden werd; dat de heilige Petrus, hij die te Rome de Kerk, tegen welke de verenigde machten der duisternis zich tevergeefs aankantten, vestigde, een ander gebruik volgde; dat hij, gedachtig dat Gods Zoon op de Zondag van de dood verrezen was, niet zonder hogere inlichting het glorievolle feest op de Zondag na de veertiende maan heeft gevierd; dat deze door de heilige Petrus vastgestelde orde door de kerken van Azië later was aangenomen, en in het concilie van Nicea als de enige regel der feestviering aan alle kerken was aanbevolen; verder zei Wilfrid, dat hij de heiligheid van de heilige Colombanus geenszins in twijfel trok en dat hij en die hem volgden niet schuldig waren, wijl, zij niet beter wisten, doch dat zij niet te verontschuldigen waren, indien zij weigerden de ogen voor het licht, dat hen bestraalde, te openen; dat het gezag van Colombanus, hoe heilig hij ook geweest ware, niet in vergelijking kon komen met dat van de vorst der Apostelen, aan wie Christus de sleutels van het koninkrijk der hemelen gegeven had, toen Hij zei: “Gij zijt Petrus.” Op deze woorden verhief koning Oswio zijne stem en vroeg de bisschop Colman: “Of hij zich overtuigd hield, dat Christus deze woorden tot Petrus gezegd had, en hem bij deze uitspraak de sleutels van het koninkrijk der hemelen gegeven had?” – “Zonder twijfel,” antwoordde Colman. “Kunt gij mij insgelijks bewijzen,” hernam de vorst, “dat de heilige Colombanus zodanige macht van Christus ontvangen heeft?” Daar natuurlijkerwijze niemand dit kon volhouden, verklaarde Oswio, dat hij zich niet langer wilde verzetten tegen de verordening van hem, aan wie Christus zelf de sleutels van zijn koninkrijk gegeven had, uit vrees, dat hij om zijne ongehoorzaamheid, de deur des hemels zou gesloten vinden. De gehele vergadering stemde nu met het gevoelen des konings in en zo scheen deze zaak geheel geëindigd. 

Toen dit gewichtige vraagpunt afgehandeld was, kwam de zaak der kruinschering ter sprake. Zij die de Kerk van Rome volgden, droegen ene rond geschoren kruin, in de vorm van de doornenkroon des Verlossers, en men noemde deze de tonsuur van de heilige Petrus; die der anderen was in de vorm van ene halve cirkel op het voorste gedeelte van het hoofd. Over dit gebruik werd in de vergadering veel en met vuur gesproken, zonder dat men het hieromtrent eens werd en elk bleef bij de gewoonte van zijn land. In Northumberland evenwel volgde men voortaan het gebruik der Kerk van Rome en de heilige Cedda, bisschop van Londen, verklaarde in de volle vergadering, dat hij het gebruik der kerk van Ierland, tot nu toe door hem gevolgd, voor zich afschafte en dat der Kerk van Rome aannam. 

Dit voorbeeld werd insgelijks door de andere leden der vergadering gevolgd, behalve door Colman, die beweerde, dat hij eerst met zijne medebroeders, kloosterlingen van Jona, zou raadplegen en ziende, dat hij zich tevergeefs tegen de besluiten, in de vergadering vastgesteld, verzette, besloot hij zijnen bisschoppelijke zetel in Northumbrie te verlaten en keerde met hen, die zijne mening aankleefden, naar Ierland terug. In zijne plaats werd de zo eerbiedwaardige priester Tuda, die zich aan de gebruiken der Kerk van Rome aangesloten had, op de bisschoppelijke stoel verheven, doch weldra verloor de kerk van Northumbrie deze nieuwe en ijverige herder. 

Het jaar 664 is in de Angelsaksische kerk als één van de merkwaardigste, maar ook van de rampspoedigste jaren opgetekend. Reeds bij het begin der maand Mei werden door ene ongewone zonsverduistering alle gemoederen met angst en vrees vervuld; de dag veranderde eensklaps in de nacht, ene dikke duisternis strekte zich over het land uit en de verschrikte menigte kon op de middag het gesternte aanschouwen. In het voorjaar gevoelde men reeds ene ongewone hitte, en bij het einde van Juni meende men zich in de brandende zandwoestijnen van Afrika te bevinden; de hemel scheen gesloten; alles verdorde en verbrandde door de hete zonnestralen, en de westelijke hemel scheen elke avond, bij het ondergaan der zon, een vuurgloed. Al die verschrikkelijkheden waren slechts de voorbode van vreselijker ellenden; weldra brak de gele pestkoorts los en tastte alle gewesten des rijks aan; de zuidelijke kusten van Engeland waren het eerste toneel der verwoesting; toen verbreidde de pest zich in het noordelijke gedeelte; in elke landstreek woedde de dood. In het begin van Augustus had die ramp zich in Ierland verbreid en voor de winter meer dan de helft der bevolking van Northumberland weggesleept. De oude schrijvers verzekeren, dat van de dertig mensen die aangetast werden, nauwelijks één het leven behield en dat de lijder meestal binnen vierentwintig uren bezweek; alle pogingen der genees- en heelkunst waren vruchteloos; geslacht, ouderdom, noch rang werden verschoond; koningen, vorsten, prinsessen, aartsbisschoppen, bisschoppen, rijken zowel als armen, werden zonder onderscheid aangetast en door de dood weggerukt. Twintig jaren lang woedde die pest nog in enige provinciën des rijks, doch bepaalde zich slechts bij Engeland en overschreed de kusten niet. De heilige Beda en anderen verzekeren, dat binnen die tijd twee derde van de bevolking werd weggerukt. De bergachtige streken van Schotland evenwel bleven geheel van die rampspoed bevrijd, en de bewoners schreven deze bevrijding toe aan de kracht der voorbede van de heilige Colombanus, hunnen beschermheilige, van wiens bijstand zij zich zo verzekerd hielden, dat zij zonder vrees hunne bergen verlieten, en naar en in Engeland rondreisden, in de steden en gewesten waar de pest het meest woedde, terwijl niemand hunner werd aangetast. 

Onder de slachtoffers, welke deze vreselijke ziekte opeiste, tellen wij de eerbiedwaardige bisschop Tuda, slechts weinige maanden na zijne verheffing op de bisschoppelijke zetel. Daar door dit afsterven het uitgestrekte bisdom van Northumberland, hetwelk de beide gewesten van Deira en Bernicie bevatte, zonder herder was, begreep Alfrid na de dood van Tuda, die zoals het schijnt, slechts bisschop van Hesxam was, was, de heilige Wilfrid op de reeds meer dan dertig jaren leegstaande aartsbisschoppelijke zetel van York te moeten verheffen, en zond hem naar Frankrijk tot de heilige Agilbertus, aartsbisschop van Parijs, om van deze oude en eerbiedwaardige vriend de bisschoppelijke zalving te ontvangen. Agilbertus, zoals wij reeds hebben opgemerkt, was vroeger bisschop van Westsex en had de heilige Wilfrid de priesterlijke wijding toegediend; hij ontving hem met welwillendheid en wijdde Wilfrid te Compiegne, in de tegenwoordigheid van twaalf bisschoppen, met de meeste plechtigheid tot aartsbisschop van York. Bij deze consecratie te Compiegde werd Wilfrid, volgens de toenmaals in Frankrijk gebruikelijke plechtigheden, op ene vergulden stoel gezeten, door vier bisschoppen in de kerk gedragen. De heilige spoedde zich niet om bezit van zijnen zetel te nemen en bleef omtrent twee jaren in Frankrijk. Tijdens hij zich in dat koninkrijk ophield, maakten zij, wier dwalingen hij in de synode van Steneshalch bestreden had, zich zijne afwezigheid ten nutte; zij wisten koning Oswio, die evenwel gene bisschop volgens de keuze van Alfrid gewenst had, te beduiden, dat er van Wilfrid gene berichten waren en er op zijne terugkomst gene hoop bestond, waardoor zij hem overhaalden om de heilige Ceaddus, abt van Lestingay, op de zetel van York te plaatsen. Deze abt was de broeder van de heilige Ceddus, bisschop van Londen. Deze heilige Ceaddus verdiende om zijne deugden wel tot de bisschoppelijke waardigheid op te klimmen, doch niemand twijfelde of zijne verheffing op de stoel van York streed tegen de canons. 

Toen de heilige Wilfrid in Engeland terugkeerde vond hij zijnen zetel vervuld; doch zonder over deze onregelmatigheid te klagen, begaf hij zich in zijn klooster van Rippon. Zijne afzondering evenwel werd meermalen afgebroken door verschillende tochten, welke hij in het koninkrijk moest ondernemen. Koning Wulfer wenste, dat zijne onderdanen in de eeuwige waardigheden zouden onderwezen worden, en gaf derhalve aan Wilfrid enige landgoederen te Lichfeld, om daar een klooster en bisschoppelijke zetel te vestigen. De arbeid van de heilige Wilfrid bepaalde zich niet bij deze streek. Na de dood van de aartsbisschop van Kantelberg, Deus Dedit genaamd, die op 30 Juni 664 ontslapen was, bevond zich die hoofdkerk zonder opperherder en deze werd sedert de heilige Augustinus, apostel van Engeland, die de zetel gevestigd had, door de Pausen voorzien Egbertus, koning van Kent, overreedde de heilige Wilfrid om daar, zolang die stoel open stond, bisschoppelijke bijstand te verlenen. De heilige weigerde niet om aan ene schier verlatene kerk hulp te verlenen en meer dan drie jaren verzorgde hij de gelovigen, terwijl hij onvermoeid ijverde om de reinheid van geloof te vestigen, de tucht der kerk van Rome te verbreiden en over de zeden te waken. Toen hij vernam, dat Theodorus te Rome tot bisschop van Kantelberg gewijd, door Paus Vitilianus gezonden, op weg naar Engeland was, keerde de heilige Wilfrid naar zijn verblijf te Rippon terug. Theodorus kwam in de maand Mei 669 te Kantelberg en begon in gans Engeland zijn gezag als primaat te oefenen; hij herstelde Wilfrid op de zetel van York; de heilige Ceaddus, die belangloos en zeer ootmoedig was, zei bij die gelegenheid: “Zo gij meent, dat mijne wijding niet regelmatig geweest is, dan doe ik liever afstand van de bisschoppelijke waardigheid, welke ik niet verdiende te ontvangen, en zou ik dezelve, ongeacht mijne onwaardigheid, verkregen heb, is dit uit gehoorzaamheid geschied.” Men bewonderde de verhevene deugden van die prelaat, en om de kerk van de arbeid van dusdanige voortreffelijke man niet te beroven, werd Ceaddus op de zetel van Lichfeld geplaatst; beide heiligen bestuurden nu onder het primaatschap van de heilige Theodorus van Kantelberg, in onderlinge liefde hunne kerken. 

Wilfrid, nauwgezet in de vervulling van zijne verhevene plichten, bestuurde het bisdom van York zeven of acht jaren; hij wraakte met ijver over zijne talrijke en uitgestrekte kudde, was de machtigen en kleinen steeds een voorbeeld, bouwde nieuwe, verfraaide de oude kerken en zorgde voor de deftige uitoefening van de openbare Godsdienst. Koning Oswio, die zijnen oudste zoon Alfrid overleefde, in het jaar 670 gestorven zijnde, ging de scepter over in de hand van zijnen andere zoon Egfridus; gedurende de eerste jaren der regering van dezen, mocht de heilige Wilfrid zich in de ongestoorde uitoefening van zijne bisschoppelijke bedieningen verheugen; hij herstelde zijne hoofdkerk, welke door de heilige Paulinus, tijdens de regering van de heilige koning Edwinus, gebouwd, doch geheel vervallen was; hij deed haar met lood dekken, verfraaide de ramen met vensterglas, hetwelk in die dagen ene grote zeldzaamheid was, vermeerderde de inkomsten door verschillende vaste goederen, die hij aan die kerk vermaakte en wijdde, in de tegenwoordigheid van de koning, ene door hem nieuw gebouwde kerk te Rippon, onder de aanroeping van de heilige Petrus, en schonk haar onder andere rijke giften de vier Evangeliën, welke met gouden letters op purperen bladen geschreven waren. Wilfrid bouwde en wijdde insgelijks de nieuwe Andrieskerk van Hexam en ene kerk te Hagulstad, die men als een meesterstuk van bouworde bewonderde en de zetel van een nieuw bisdom werd. De heilige prelaat voerde met hulp van Eddi Stephani, een beroemd zanger der kerk van Kantelberg, de koraalzang in zijne kerken in. Deze Eddi Stephani werd de onafscheidelijke deelgenoot van zijnen arbeid en schreef, zoals wij in het begin opmerkten, de levensgeschiedenis des heiligen. Volgens het voorbeeld van de heilige Augustinus, apostel van Engeland, waren de kloostergestichten het ontwerp van Wilfridis bijzondere zorg. Onder hem begonnen zij vooral in het noordelijk gedeelte van Engeland te bloeien. Wilfrid verbeterde de kloosterregels, voerde ene strengere, meer met het Evangelie overeenstemmende tocht in, liet overal de bouwvallige en onvoltooide gestichten herstellen en verbeteren, vermeerderde de inkomsten en bestuurde zelf de leiding der kloosterlingen. Op onderscheidene plaatsen richtte hij liefdadige gestichten op, ten einde zoveel te beter in de geestelijke en tijdelijke behoeften des volks te kunnen voorzien, waarin hij door de bescherming en medewerking van de heilige koningin Ediltrudis niet weinig werd ondersteund. Deze heilige vorstin richtte haar gedrag in volgens de onderrichtingen en raadgevingen van de heilige bisschop van York, aan wiens leiding zich de voornaamste mannen onderwierpen. Zijne belangloosheid en liefde hadden overal vertrouwen gevestigd, zodat velen, door zijne onderrichtingen getroffen, hunne goederen ter zijner beschikking stelden, om er ten gunste der armen en kloosters, naar welgevallen over te beschikken.