1 December
De heilige Eligius (659).
Bisschop van Noyon.
De heilige Audaenus, bisschop van Rouaan, de bijzondere vriend van de heilige, wiens leven wij hier verkort mededelen, heeft die geschiedenis dertien jaren na de dood van de heilige Eligius beschreven en aan Cheodobertus of Robertus, bisschop van Parijs, opgedragen. Surius heeft volgens zijne gewoonte, de onderscheidene akten bearbeid en er ene geschiedenis uit getrokken, die alle blijken van echtheid niet bezit. Dom Lucas d’ Achery, na het oorspronkelijke teruggevonden te hebben, heeft het in het jaar 1661 in het vijfde deel van zijne verzamelingen uitgegeven; de andere schrijvers zijn hem gevolgd en wij zullen de leiding van die schrijvers volgen.
De heilige Eligius, zoon van Eucherius en Terrigia, beide van Romeinse afkomst, is één der schoonste sieraden der kerk van Frankrijk en werd omtrent het jaar 588 te Chatelac, twee uren van Limoges geboren; zijne ouders waren aanzienlijke en zeer Godvrezende mensen. Men gaf het kind in het heilig doopsel de naam van Eligius, om daardoor te doen opmerken, dat men het beschouwde als van God verkozen en tot grote heiligheid geroepen. Deze mening was gegrond op de voorspelling van een deugdzaam priester, bij gelegenheid van de zwangere staat van Terrigia; zij verhaalde hem ene droom, die zij gehad had, waarin zij zich verbeeldde een arend gezien te hebben, die rondom hare legerstede vloog en zich driemaal op haar scheen te willen neerstorten, als of het dier haar iets had willen voorspellen. De ouders van Eligius, door deze hoop gevleid en door het besef van hunne verplichtingen getroffen, zorgden hunnen zoon van zijne tederste jaren af ene Christelijke opvoeding te geven, deden hem derhalve in de grondbeginselen van de Godsdienst onderwijzen en vormden hem van zijne eerste jeugd, door hunne eigene voorbeelden, tot ware Godsvrucht en deugd. Zijn vader zag weldra, dat oplettendheid hem scheen aangeboren te zijn en dat hij reeds vroegtijdig veel behendigheid in de handwerken toonde te bezitten; hij besteedde hem bij een zekere Abbo, goudsmid te Limoges, een man die om zijn braafheid overal geacht werd, in zijn werk de grootste bekwaamheid aan de dag legde en tevens muntmeester was. Abbo zag in de jeugdige Eligius de schoonste aanleg en gemakkelijkheid in de arbeid, zodat hij niet veel tijd behoefde om hem de geheimen van zijne kunst te doen vatten. Deze begaafdheden, die verenigd waren met zeer vele goede hoedanigheden en reine deugd, deden hem weldra de achting en genegenheid waardig worden van allen, die hem leerden kennen. Want behalve zijn uitmuntend verstand en de scherpe geest, die hij liet blijken, bezat hij een oprecht hart, grote eenvoudigheid, welke door wijze voorzichtigheid ondersteund en geleid werd en een innemend en zacht voorkomen. Hij sprak zeer goed en vervulde met de meeste nauwkeurigheid zijne burgerlijke verplichtingen, zonder in het minste aan die plichten te ontbreken, welke God en Godsdienst van hem vorderden. Hij was bij alle kerkelijke diensten en Godsdienstig onderwijs tegenwoordig, opende vooral zijne oren wanneer hij de Heilige Schriften en de verklaringen derzelve door Gods dienaren hoorde voordragen, en niet tevreden met deze in zijn geheugen te prenten, overwoog hij de Goddelijke waarheden in zijne eenzaamheid en trachtte deze vervolgens in oefening te brengen, ten einde zich zelven meer en meer te volmaken. Tot op zijn dertigste jaar bleef hij in zijn vaderland, maar verliet het omtrent het jaar 620, door ene bijzondere beschikking der Goddelijke Voorzienigheid, welke hem tot verhevener bestemming geroepen had. Eligius begaf zich naar Frankrijk, trouwens het heette destijds zich naar Frankrijk begeven, wanneer men uit Aquitanie over de Loire toog, ofschoon schier gans Aquitanie zowel als de koninkrijken Bourgondie en Austrasie onder de Franse monarchie behoorden.
Eligius woonde te Parijs en leerde daar een zekere Robbo of Cobbo, schatmeester des konings, kennen, die hem aan de munt plaatste en andere kunstwerken toevertrouwde. Na menige proef van zijne bekwaamheid afgelegd te hebben, bood zich voor hem ene gunstige gelegenheid aan, welke hem in aanzien en achting bij Clotarius II deed stijgen. De vorst had het denkbeeld opgevat om ene nieuwe kostbare zetel van goud en edelgesteenten te doen vervaardigen. De kunstenaars die zich daarvoor aanboden, konden het schone denkbeeld des konings niet vatten. De schatmeester, getroffen over de moeilijkheid, waarin de koning verkeerde, wilde Eligius eens onderzoeken; zijn antwoord bij de eenvoudige voorstellen, welke men hem deed, deed de hoveling oordelen, dat het doel en denkbeeld des konings niet boven het bereik van zijnen zoekenden en reeds geoefende geest was, hij sprak met de koning en verklaarde, dat hij meende de man die men zocht in Eligius gevonden te hebben. Op het woord van zijnen staatsdienaar liet de koning uit zijnen schatkamer ene hoeveelheid goud en edelgesteenten nemen, welke men Eligius ter hand stelde, die aanstonds volgens de tekening, welke van het kostbare stuk gemaakt was, aan het werk ging. Hij vervaardigde van het goud twee zetels van gelijke grootte en zijn kunstvlijt ging verre het denkbeeld te boven, hetwelk de koning hem opgegeven had. Eligius bood de vorst eerst de ene zetel aan, en deze stond verbaasd over de nijverheid van de bewerker en bewonderde de schoonheid en kunst, welke in het ganse werk doorstraalde; hij wilde hem reeds de blijken van zijne hoge tevredenheid betuigen en hem met het ambt van muntmeester begiftigen, doch stond gans verslagen, toen Eligius hem ene tweede aan de eerste volkomen gelijke zetel aanbood; niemand had zich van die buitengewone verrassing enige gedachte kunnen vormen; Eligius verontschuldigde zich met te zeggen: “dat daar hem belast was de voorgeschrevene grootte en zwaarte niet te overschrijden, hij de vrijheid had genomen een tweede zetel te vervaardigen, in alles gelijk aan de eerste, om niets van de stoffen, die hem ter hand gesteld waren, te veronachtzamen.” Clotaris kon nauwelijks geloven, dat hetgene men de kunstenaar had verstrekt toereikend zou geweest zijn voor het ene werk en men moest zich door het gewicht van de waarheid overtuigen. Men zag nu, dat de goudsmid verre verwijderd was van de kwade trouw van vele kunstbewerkers, die om hunne dieverij te bedekken of te bemantelen, gewoonlijk voorgaven, dat het vuur een gedeelte, de vijl en het polijsten een andere gedeelte van het metaal verteerde of vernietigde; het ganse werk was te kostbaarder, wijl kunst, spaarzaamheid en buitengewone eerlijkheid daarin doorstraalden. Na dus alles nauwkeurig bezichtigd en overwogen te hebben, meende de vorst deze getrouwheid te moeten belonen, met Eligius zijn vertrouwen te schenken en hem het ambt van muntmeester op te dragen; en men ziet zijnen naam op de gouden muntstukken, die te Parijs onder Dagobert I en Clovis II vervaardigd werden.
De verdiensten van de heilige Eligius werden meer en meer verhoogd; de koning, die hem zowel om zijne braafheid als bekwaamheid hoogachtte, hield hem bij zich; hij wilde, dat hij aan het hof zijnen arbeid voortzette en Eligius trok niet minder de belangstelling der groten tot zich. Meermalen ging de vorst in persoon zijnen arbeid bezichtigen en hoe meer hij hem lof toezwaaide, hoe meer men de kunstvlijt, belangloosheid en zedigheid van Eligius bewonderde; doch wat allen het meeste trof was zijne innige Godsvrucht, welke door een levendig geloof aan alle waarheden van de Godsdienst ondersteund en van nauwgezetheid van geweten vergezeld was, zodat alles samenwerkte, om in hem die onschuld van zeden en die onschendbare oprechtheid, welke in al zijne gedragingen uitblonk, te waarborgen. Clotarius zich bij een zekere gelegenheid op zijn lustslot van Ruel, twee mijlen van Parijs, bevindende, ontbood Eligius bij zich en wilde hem geheel aan zich verbinden; hij vorderde, dat hij met de hand op de overblijfselen der heiligen gelegd, zou zweren steeds bij hem te blijven. Eligius beloofde de koning altijd getrouw te zullen blijven, doch oordeelde het onnodig zich door eed te verbinden en kon niet besluiten om te zweren; hij herinnerde zich dat Jezus Christus zijne leerlingen de eed ontraden had. Hoe meer de koning aandrong, hoe meer hij zich met zijne gewone ootmoedigheid bleef verontschuldigen, totdat de vrees van God te beledigen met aam de koning te gehoorzamen, of de koning te beledigen met aan God te gehoorzamen, hem overvloedige tranen deed storten, die de tederheid van zijn hart, maar insgelijks de standvastigheid van zijne ziel kenmerkten. De koning werd zo getroffen, dat hij hem niet langer lastig viel; hij verklaarde hem integendeel op ene innemende en verplichtende wijze, dat deze tegenkanting hem meer van zijne getrouwheid jegens hem verzekerde dan alle leden van de wereld. De jeugdige Dado, meer bekend onder de naam van de heilige Audaenus, die toen slechts twaalf of dertien jaren bereikt had, was getuige van deze gebeurtenis. Audaenus zocht zich aan Eligius te verbinden en koos hem tot leidsman zijner jeugd; deze zo zuivere en heilige vriendschap tussen twee mensen, ofschoon zo ongelijk in jaren, geknoopt, was aan het hof van Frankrijk tot een stichtend voorbeeld en verstrekte de Kerk tot groot voordeel.
De heilige Eligius vrezende dat de weelde, aan welke men aan de hoven der koningen blootgesteld is, zijn hart zou kunnen doen afwijken, begon een meer bespiegelend en gestreng leven te leiden. Hij onderzocht met de grootste angstvalligheid zijn geweten, wijl hij vreesde dat hem wellicht enige fout van zijne jongelingsjaren mocht ontglipt zijn en legde aan de voeten van een deugdzaam en heilig priester ene algemene belijdenis van zijne zonden af, leidde vervolgens een streng boetvaardig leven en begon meer en meer zijne begeerlijkheden met de geestelijke wapenen te bestrijden, bracht zijne hartstochten en bedorvene neigingen door gestadige arbeid, vasten en waken onder bedwang en onthield zich van de bedrieglijke vermaken der wereld. Hij trachtte de zuiverheid van lichaam en ziel, van welke hij reeds eenvoudige gelofte afgelegd had, door de gestadige vrees voor de oordelen Gods te waarborgen, want hij wist dat de Heer zowel van de mens, welke staat hij ook omhelsd heeft, reinheid vordert als van de engelen. Eligius overwoog dagelijks de straffen der hel en de beschouwing van dat onuitblusbaar vuur, hetwelk de zondaar in alle eeuwigheid pijnigt, doofde in hem de onzuivere brand der begeerlijkheid des vlezes; het grootste gedeelte van de nacht bracht hij in het gebed door en dan zag men hem aan de voet van het kruis in tranen, wijl hij vreesde de liefdevolle God niet getrouw genoeg te dienen en te beminnen. Hij smeekte zonder ophouden om barmhartigheid en stelde alle pogingen in het werk om genade van de Heer en het licht van de Heilige Geest te verwerven; hij meende de grootste zondaar te zijn en vreesde, dat hij, ofschoon hij niets anders verlangde als voor God te leven, zich bedroog in zijne denkbeelden omtrent de staat van zijn geweten. Deze ongerustheid, welke hem te midden van de strengste boetoefeningen bleef kwellen, spoorde hem aan om van de God van alle vertroosting met de grootste aandrang en met een hart vol geloof te verzoeken hem te doen kennen, of zijne boetoefeningen Hem aangenaam waren en of hij zijne liefde bezat. Eligius had in zijne kamer ene relikwiekas geplaatst; voor deze was hij gewoon, gedurende de nacht voorover gebogen zijne gebeden tot God op te zenden. Op zekere nacht gevoelde hij zich buitengewoon door zijne angsten gekweld, hij lag op een boetekleed op zijn aangezicht uitgestrekt en werd in die houding door de slaap overvallen; in deze rust, die slechts enige ogenblikken duurde, scheen het hem als of hij ene stem hoorde, die hem verzekerde, dat zijne bede door de Heer verhoord was. Eligius ontwaakte en bespeurde in zijne kamer ene liefelijke en aangename geur, die ontstond door een soort van vocht, hetwelk bij druppelen uit de relikwiekas op zijn hoofd afviel. De heilige gevoelde bovendien ene inwendige zielskalmte, gelijk hij nooit ontwaard had en het scheen hem, als of hij in Gods koninkrijk verplaatst was. Hij oordeelde terecht, dat God hem met zijne genade begunstigde en dankte in verrukking zijns harten de Goddelijke barmhartigheid, welke degenen, die op haar zijn vertrouwen stelt, nooit verlaat. De heilige Audaenus verklaart, dat dit het eerste zichtbare wonderwerk was, hetwelk God in het belang van Eligius door de overblijfselen van zijne dienaren wrochtte en dat de heilige, om aan de vriendschapsplicht niet te ontbreken, hem die gebeurtenis vertrouwelijk mededeelde, onder beding echter van er gedurende zijn leven niet van te spreken. Audeanus legde zich van dit ogenblik meer en meer er op toe, om zijne voorzichtigheid, zoals later zijne verdere deugden na te volgen. De gelukzalige Ado, oudste broeder van Audaenus, hechtte zich insgelijks aan Eligius en beide broeders beschouwden en vereerden hem als hunnen leermeester en bestuurder op de weg des heils, ofschoon de heilige slechts leek was.
Eligius kreeg meer en meer het vertrouwen en de gunst van zijnen koning, doch deze vorst stierf in het jaar 628. Dagobert, die reeds zes jaren in Austrasie heerste, volgde zijnen vader op de troon en erfde met de kroon de genegenheid, welke Clotarius de heilige toedroeg. De nieuwe koning schonk hem dan ook hetzelfde vertrouwen zelfs zo, dat hij meermalen het gezelschap der hovelingen, rijksgroten en prelaten verliet, om met Eligius in afzondering over zijn levensgedrag te raadplegen. De heilige trachtte de vorst gevoelens van Godsvrucht, rechtvaardigheid en goedertierenheid in te boezemen, en met houdt het er voor, dat hij meer dan iemand Dagobert van de ongeregeldheden, in welke hij tot nu toe voortgeleefd had, terugbracht, ofschoon die vorst menigmaal de berispingen der bisschoppen euvel had opgenomen; de koning nam de terechtwijzingen van Eligius ten goede op, overtuigd zijnde, dat hij geen getrouwer onderdaan bezat. Deze welwillendheid en goede gunsten van de koning verwekten aan Eligius afgunstigen, doch zij waren niet in staat het geringste mistrouwen tegen hem op te wekken. Zij, die geen reine zeden hadden en zijne deugden weigerden te volgen, stelden alle middelen in het werk om hem te lasteren en door lage oorblazerij zijne eer te bekladden, doch al hun pogen vermocht niets tegen de deugden en goede hoedanigheden, welke zij aanvielen. Zij hielpen elkander in de grond en waren tegen wil en dank werktuigen, die aan zijne onschuld en verdiensten nieuwe luister bijzetten; daarbij waren al de listen zijner vijanden hem voordelig, want zij onderhielden bij hem de deugd der nederigheid; hij leerde de zo verdienstvolle zelfverloochening van Jezus volgen, door zijne vijanden, ofschoon zij hem kwaad wilden doen, een hart vol liefde toe te dragen.
Eligius verwierf onder koning Dagobert, als goudsmid, nog grotere roem dan onder Clotarius. Van de zijde des vorsten werd hem, wanneer hij iets te vervaardigen had, zoveel goud, zilver en edelgesteenten ter hand gesteld als hij maar begeerde, zonder dat men hem rekenschap van het verbruikte vroeg; men was trouwens te zeer van zijne oprechtheid verzekerd en behalve enige kunststukken voor ’s konings huis, smaakte Eligius geen groter genoegen dan om voor eigen rekening, voor de altaren des Heren en der heiligen te arbeiden. Hoe meer belangloosheid hij voor eigen fortuin aan de dag legde, zoveel te meer genoegen smaakte de koning om zijnen getrouwe dienaar met weldaden te overladen, en evenwel was Eligius nooit rijk; al zijn vermogen bracht hij aan de armen ten offer, hij kocht de slaven en gevangenen vrij of stichtte Godvruchtige inrichtingen.
Eén der eerste gestichten, welke hij tot stand bracht, was de beroemde abdij van Solognac, thans Solignac geheten, op een stuk grond, hetwelk koning Dagobert hem geschonken had en dat twee uren ten zuiden van Limoges lag. Eligius begiftigde die stichting rijkelijk en stelde haar onder de regel van de heilige Colombanus, dat is van de abdij van Luxeuil; de tucht, die in deze nieuwe stichting heerste, deed het klooster weldra tot voorbeeld worden voor geheel Frankrijk, wijl uit die abdij onderscheidene andere kloosters gesticht werden. De vorst had hem in Parijs een schoon gebouw geschonken, in hetwelk hij een nonnenklooster stichtte ter ere van de heilige Martialis, apostel van zijn vaderland. Omtrent driehonderd religieuzen, die de regel van de heilige Columbianus volgden, beijverden zich onder de leiding van de heilige Aurea, de weg der volmaaktheid te volgen. Eligius droeg zeer veel tot onderhoud van het gesticht bij en voorzag als een teder vader met de meeste zorg in al wat tot instandhouding van het klooster gevorderd werd. Slechts nog een klein stuk grond, dat tot de eigendommen van de kroon behoorde, waarover de koning beschikken kon, was noodzakelijk voor de stichting; hij liet het plan van het gebouw, dat die grond moest beslaan, ontwerpen en verzocht de vorst om een zeker getal voeten gronds, wat de goedwillige koning hem aanstonds toestond; later ontdekte hij, dat er ene misrekening had plaats gegrepen in het opnemen van de juiste maat en dat er een voet gronds (waarschijnlijk in het vierkant) meer bebouwd was dan hij verklaard had nodig te zijn; de heilige was zeer getroffen; hij liet het werk staken, begaf zich naar het paleis om vergiffenis wegens de schending van ’s konings eigendom te vragen, viel op zijne knieën als had hij ene grote misdaad gepleegd en toonde zich bereid om des gevorderd deze met verbeurte van zijn leven te boeten. De koning stond verslagen over deze tederheid van geweten en zei aan zijne rijksgroten en anderen die tegenwoordig waren: “Ziet eens hoever de getrouwheid van hen, die aan Jezus Christus toebehoren, zich uitstrekt; mijne landvoogden en beambten zien en gene zwarigheid in, om mij zelfs ganse heerlijkheden te ontnemen en deze dienaar Gods heeft geen duim grond, boven hetgene hem geschonken was, zich durven toe-eigenen.” De koning wilde aanstonds deze uitmuntende oprechtheid van hart belonen en verdubbelde de schenking, welke hij gedaan had. Behalve dit klooster, hetwelk later aan de Barnabiten tot verblijf diende, deed Eligius voor zijne rekening buiten de stad ene kerk bouwen, die tot begraafplaats der religieuzen strekte, want het was de gewoonte nog niet om in de steden te begraven. Deze kerk werd aan de bescherming van de heilige Paulus toegeheiligd en diende later tot ene der merkwaardigste parochiekerken der stad; hij herbouwde of herstelde insgelijks de kerk van de heilige Martialis, en liet bij de inwijding derzelve de relikwieën van de heilige, die hij van Limoges verkregen had, naar derwaarts overbrengen. De heilige Audaenus verzekert, dat toen deze te Parijs kwamen, de heilige Eligius ze met opzet en uit levendig geloof voorbij het gevangenhuis liet dragen, dat de deuren vanzelf open sprongen en dat aan zeven gevangenen de ketenen van de handen vielen.
Eligius betoonde zeer veel genegenheid voor het kloosterleven en ofschoon hij zich van God, die hem tot ene andere staat bestemd had, hiertoe niet geroepen gevoelde, trachtte hij nochtans zijne vrouwelijke en mannelijke dienstboden daartoe aan te sporen, zowel als diegenen, welke hij van de slavernij en gevangenis vrijgekocht of verlost had, en al degenen, die hij uit liefde, hetzij in de gasthuizen, kloosters of bijzondere huizen onderhield, want hij was in de volste zin des woords, voor zover men het op de mens toepasselijk kan maken, een vader der armen, wezen en aller behoeftigen. Zijn huis was gewoonlijk het toevluchtsoord der vreemde kloosterlingen, men beschouwde het als het algemene gasthuis der stad en alles wat hij bezat, kon men rekenen dat het erfgoed der armen was. Wanneer vreemdelingen naar zijne woning zochten, zei men gewoonlijk: “Begeef u in de straat en in het huis, voor hetwelk gij ene verzameling van armen en noodlijdenden zult aantreffen, daar woont Eligius.” Hem volgde steeds ene grote menigte behoeftigen, onder welke hij voedsel en geld uitreikte, of hij liet zulks door zijne dienstknechten verrichten. Zijne liefde schitterde vooral in het loskopen van gevangenen, van welke natie of landstreek zij ook waren. Zodra ontdekte hij niet dat er op de grenzen of zeestranden van het koninkrijk mensen tot slaven verkocht werden, of hij zond dadelijk zijne dienstknechten om hen te kopen; dan schonk hij hun de vrijheid, deed hen in de Godsdienst onderwijzen en verschafte hun de gelegenheid om één of ander handwerk te leren, om aldus in hun bestaan te voorzien. Hun getal was dikwijls zo groot, vooral uit de ongelovige Saksen, dat al zijn geld niet genoegzaam was; dan verkocht hij zijne losse goederen, zelfs zijne klederen veel liever als hem in handen van goddeloze meesters te laten. Had Eligius hen vrijgekocht, dan verkreeg hij van de koning vrijheidsbrieven en liet hun de keuze om naar hun vaderland terug te keren, of zich in het rijk te vestigen. Sommigen, die de gevaren der wereld wensten te ontvluchten, begaven zich in de kloosters, aderen hield hij bij zich als dienstboden of arbeiders op zijne uitgestrekte goederen, en al zijne onderhorigen leefden in zijn huis als ware het een geestelijk gesticht. Met grote nauwgezetheid werden de uren verdeeld, hetzij met het bidden van het kerkelijke officie of onder andere bezigheden, volgens de loop van de dag. Voorwaar zijn huis was ene kweekschool van heiligen en menig deugdzaam priester of klooster abt werd er gevormd. Wij willen ons slechts vergenoegen met een gering getal op te noemen van die vrijgekochten, wier namen in Godsdienstig aandenken blijven zal; één hunner, Bouchin geheten, werd abt van Ferrières in Gatinais, departement Loiret, een ander Tillo, ook Tilmannus, priester, apostel in Vlaanderen, religieus te Solignac in Limousin. Deze Tillo stierf in vierennegentigjarige ouderdom, hij werd onder het getal der heiligen gesteld en zijn feestdag wordt op 7 Januari gevierd. Tituan, een Suever, zijn kamerdienaar, verkreeg later de kroon der martelaren. Andreas, Martinus en Joannes namen het geestelijk kleed aan. De heilige Eligius, nadat hij Tilmannus te Solignac had doen onderwijzen, nam hem bij zich en liet hem onder zijn opzicht in zijne goudsmederij arbeiden, welke kunstarbeid hij steeds bleef vervolgen, tot hij later bisschop werd en toen nog vervaardigde hij voor de lichamen en overblijfselen der heiligen kostbare kisten, onder anderen voor de heilige Quintinus van Vermandois, de heilige Piat van Doornik, de heilige Lucianus van Beauvais, de heilige Crispinus en heilige Crispinianus van Soissons en andere heiligen, wier aandenken de Kerk Godsdienstig vereert, ofschoon men hunne overblijfselen niet kon opsporen. Voor dat de heilige Eligius de bisschoppelijke waardigheid bekleedde, had hij reeds onderscheidene kostbare en zeer uitvoerige bewerkte relikwiekasten van goud en edelgesteenten vervaardigd. Onder anderen muntten vooral uit de graven van de heilige Martinus van Tours, van de heilige Dionysius en van de heilige Germanus van Parijs, van de heilige Severianus, de heilige Genoveva, de heilige Columba en anderen.
Ofschoon nog leek en aan het hof verkerende, leefde Eligius als een heilige; men beschouwde hem niet slechts als een voorbeeld van het geestelijke en religieuze leven, maar de menigte vereerde hem als een leermeester, van wie men de onderrichtingen moest aannemen als van een orakel door de Heer uitgekozen, om zijnen wil kenbaar te maken. Hij droeg wel is waar het geestelijke kleed niet, maar de geest der kloosterlingen had zijnen zetel in zijn hart gevestigd. Hij had ene voordelige en schone lichaamsgestalte, was welgemaakt van ledematen en had een deftig en achtbaar voorkomen; hij droeg lange haren, welke van natuur krulden; in de eerste jaren droeg hij, volgens de gewoonte van het hof, zijden klederen, die met goud en edelgesteenten gestikt waren, doch onder dezelve een hard boetekleed en een koord om de lendenen, terwijl hij door de strengste boetoefeningen zijn uitwendig zo versierde lichaam tuchtigde; toen Eligius later in het geestelijke leven vorderde en hij in de geest des konings en der hovelingen genoeg in aanzien gevorderd was, dat hij geen tegenspraak wegens zijne gedragingen meer te vrezen had, ontdeed hij zich van al het overtollige en hoewel nog in de wereld levende, verkocht hij al zijne kostbaarheden en zijn huisraad ten voordele der armen, verscheen vervolgens in eenvoudige maar nette kleding aan het hof, hetwelk zijn voorbeeld van ene gunstige zijde beschouwde, zodat de glans van zijne wezenlijke verdiensten nog hoger steeg; zijn roem en goede naam was zo gevestigd en verbreid, dat de gezanten, welke van vreemde hoven aan koning Dagobert gezonden werden, hem hunne opwachting maakten en zijnen raad inwonnen, om op ene gunstige wijze bij de vorst ten gehoor te worden toegelaten. Hij zelf vertrok als gezant naar de heilige Judiceal, broeder van de heilige Judocus, de zoon van Judical of Juthael, graaf van een gedeelte van klein Brittanje; Judiceal had zich boven zijne waardigheid van graaf verheven en de titel van koning aangenomen, terwijl hij het graafschap als souverein regeerde; de naburige vorsten hadden hem gedurende enige jaren dat gezag in zijne kleine staten ongehinderd laten voeren, totdat eindelijk de gedragingen der Brittanjers hen dwongen, om zich naar het hof van koning Dagobert te begeven, om die vorst, wiens gramschap zij vreesden, te bevredigen. Eligius werd door de koning van Frankrijk naar Brittanje gezonden, om de onrust te doen eindigen en een verdrag voor te stellen; de heilige wist Judiceal te bewegen om met hem naar de koning te vertrekken en hij zelf stelde die vorst aan Dagobert voor, terwijl hij zich te Glochy-la-Garenne bij Parijs ophield. Hij huldigde de koning en stelde zich en zijne staten als leenplichtig aan deze vorst, verontschuldigde zich uit nederigheid van bij Dagobert te spijzen en begaf zich ter maaltijd bij de kanselier Dado, die niemand anders als Andaenus was en keerde naar Brittanje terug, terwijl hij op de vriendschap van koning Dagobert kon staat maken; doch in plaats van zijne kroon te hernemen, liet hij zich de haren afsnijden en het voornemen, dat hij reeds gemaakt had, om alles te verlaten en Jezus Christus te volgen, werd bij hem ondersteund door de raad van een zekere Godvruchtige priester, Caroth geheten. Judiceal nam het kloosterkleed aan en zonderde zich af in het klooster van de heilige Joannes van Gaal; hier gaf hem de heilige Mevennus, gewoonlijk Sint Meen geheten, het ordekleed; deze abdij werd later Sint Meen de Ghé geheten, omdat de heilige Mevennus dezelve gesticht had. Judiceal leefde hier omtrent vijfentwintig jaren zo heilig, dat de Kerk hem na zijnen dood, die omtrent het jaar 660 voorviel, onder het getal der heiligen plaatste. De heilige Jodocus, die insgelijks de wereld verlaten had, stierf omtrent het jaar 668. God verheerlijkte zijn graf door mirakelen en de Kerk vereert hem als een heilige.
Door de goede uitslag van deze moeilijke onderhandeling deed de heilige Eligius zich kennen als één tot grote zaken zeer geschikt man, doch die eer, welke hij zich terecht mocht toekennen, strekte alleen om zich in de ootmoed te oefenen; deze deugd deed hem de omgang met de geringen en armen boven die der rijken en machtigen verkiezen, niet uit kleingeestigheid, maar uit liefde, welke hem aanspoorde om de van de wereld verstotenen te helpen. Nooit was hij buiten zijn huis, of hij was van armen omgeven, als een bijenkorf van de bijen, zegt de heilige Audaenus; hij zorgde daarom altijd ruim voorzien te zijn van middelen, om niemand ontevreden weg te zenden; zijne matigheid was één der redenen, dat hij overvloedige aalmoezen kon uitreiken, want behalve zijne gewone vaste, welke hij meermalen twee of drie dagen onderhield, at hij weinig bij zijnen maaltijd en veeltijds bestond zijn voedsel slechts uit brood en water. Hij zond, in navolging van de koning van het Evangelie, zijne dienstknechten dikwijls uit, om op de wegen en straten der stad, zelfs in de naburige dorpen, de gebrekkigen, blinden en lammen op te sporen, om ze in zijn huis te voeden. O hoe schoon was het, Eligius onder deze mensen te zien, die hun voordiende als ware hij hun knecht; dikwijls wachtte hij tot dat de armen gespijzigd waren, voor hij zelf iets nuttigde en dan hield hij zich met het overschot tevreden. Het gebeurde nu en dan, dat wanneer de armen reeds in zijn huis waren, zijne dienstknechten hem kwamen boodschappen dat er noch brood, noch geld voorhanden was, omdat men des morgens reeds alles uitgereikt had. Eligius toonde aan degenen, die er over morden of hem bespotten, dat de Goddelijke Voorzienigheid nooit degene verlaat, die op haar zijn vertrouwen stelt; hij betoogde zulks uit onderscheidene voorbeelden uit de Heilige Schrift en uit de geschiedenis der heiligen, en middelerwijl bij hen onderhield, zag men altijd enige voorraad aanbrengen, hetzij vanwege de koning of van andere rijke heren, vooral van zijnen hartelijke vriend Audaenus, die destijds kanselier was, want men had zich ene gewoonte gemaakt om in zijne behoeften te voorzien en Godvruchtige mensen stelden er ene eer in, Eligius tot hunnen aalmoezenier te hebben. De koning, die, vooral in zijne laatste levensjaren, zich op het beoefenen van werken van liefde toelegde, had het grootste genoegen om in datgene weer te voorzien, waarvan de heilige Eligius zich beroofde om de armen te hulp te komen; overtuigd van de goedgunstigheid des vorsten, liet hij zich weinig aan de spotlust der hovelingen gelegen liggen; hij was schier altijd in grof laken gekleed en men zag op zijne kamer, in het paleis naast die van de heilige Audaenus, gene andere meubelen als enige boeken en daarboven ene relikwiekas. Zijn arbeid bestond in studie en het gebed; zijne studiën bepaalden zich bij het overwegen der Heilige Schrift, uit welke hij voor zich zelven enige uittreksels schreef, dan volgde zijn psalmboek, hetwelk hij las op de tijden en volgens de orde, welke hij zich zelven voorgeschreven had. Na in de voornacht enige rust aan zijn vermoeid lichaam gegeven te hebben, stond hij op en knielde op een hard boetekleed, dat op de grond gespreid lag, neer, bracht in die houding het andere deel van de nacht met verzuchtingen tot God en in het gebed door; gevoelde hij zijnen geest vermoeid door langdurige inspanning, dan stond hij op om enige psalmen te lezen en te overwegen; vervolgens las hij de Heilige Schrift, welke hij nu en dan afbrak, om de heilige waarheden, die in dezelve voorgedragen worden, te overdenken en uit deze overdenkingen enige aanmerkingen over zijne zielsgesteldheid te maken. Deze overwegingen gingen altijd met zuchten en tranen vergezeld; zo bracht hij in gebed, lering en overweging de nacht door tot de dageraad, wanneer hij met zijne huisgenoten het kerkelijk officie las en bij de Heilige Geheimen tegenwoordig was. Wanneer hij zich naar het hof begaf, hetzij alleen of in gezelschap van de heilige Audaenus, om zich met de koning te onderhouden, of ging hij uit om enig werk van barmhartigheid te verrichten, het gebed was altijd bij uit- en ingang zijn geleider. Had Eligius niets dringend meer te verrichten, dan ging hij in zijne goudsmederij aan de arbeid en zong met zijne knechten onder het werk geestelijke liederen of psalmen.
Wij kunnen hier zeer gevoeglijk over de verschillende mirakelen spreken, welke het de Heer behaagde door zijnen dienaar te verrichten en die zeer uitgebreid door de heilige Audaenus geboekt zijn. Deze spreekt over genezingen van blinden, kreupelen, lammen, wonderbare uitdoving van felle branden en andere bovennatuurlijke daden, welke hij door zijn gebed wrochtte; doch ons bestek laat niet toe in bijzonderheden te treden, wij vergenoegen ons met slechts de vrome kunstgreep aan te stippen, welke zijne nederigheid hem deed bezigen, om niet voor wonderdoener gehouden te worden. Eligius, die zo gaarne de verdiensten der heiligen vereerde en overal hunne verering trachtte te verbreiden, was er altijd op bedacht om, wanneer hij één of ander wonderwerk deed, dit aan de voorspraak van de heilige Dionysius, de heilige Martianus, de Martinus of de heilige Sulpicius de Zachtmoedige, bisschop van Bouges, die omtrent het jaar 644 stierf, toe te schrijven, of hij bediende zich somtijds van olie, pappen of andere zaken, die dan als natuurlijke middelen beschouwd werden. Hij bezat insgelijks de geest van voorzegging, ofschoon deze minder dan de gave van wonderen in hem uitblonk. Deze genade maakte dat hij in de kerk enig gezag verkreeg, hetwelk hem anders als nog leek zijnde niet zou vergund geworden zijn. Eligius bezigde dit gezag om sommige ketters, die het geloof rechtstreeks aanvielen en het Monothelismus in Frankrijk zochten te verbreiden, te vervolgen. Hij bezigde dat gezag om in het jaar 638 de bijeenroeping van het zesde concilie van Orleans tegen die ketters te bewerken; hij deed hun uit Parijs verdrijven en wist te bewerken, dat zij overal als gevaarlijk vermeden werden. Hij ijverde insgelijks met alle kracht om de simonie, welke sedert de regering van de koningin Brunehaut, die in het jaar 613 op ene jammerlijke wijze omgebracht werd, de kerk van Frankrijk bezoedelde, uit te roeien.
De bisschoppen beschouwden Eligius en Audaenus om zo te spreken als hunne medebroeders, niet zo zeer in de heilige bedieningen, als wel in de bijstand, die zij hun in de uitoefening van hun bisschoppelijk gezag bewezen. Eindelijk bestemde God hen beiden voor twee voorname bisschoppelijke zetels, die gelijktijdig open stonden. In het jaar 639 rukte de dood de heilige Romanus, bisschop van Rouaan en de heilige Acharius, bisschop van Noyon en Doornik, welke bisdommen door de heilige Medardus in het jaar 512 verenigd waren, uit dit leven. Koning Dagobert, was een jaar te voren gestorven en Clovis II had in zijne jeugdige jaren grote behoefte aan de onderwijzingen en raadgevingen der beide heiligen; men deed hem evenwel het besluit nemen om zich ten dienste der Kerk van hen te beroven. Eligius, welke men verkozen had tot de zetel van Noyon en Doornik, welke laatste zich tot Friesland, zoals men toen Holland noemde, uitstrekte, kon niet langer ene last weigeren, welke hem niets dan het kruis voorspelde; meer nog werd hij bewogen omdat hij gaarne zich zelven voor de eer van God en de zaligheid zijner broeders wilde opofferen. Doornik trouwens, wat het noordelijke gedeelte betreft, was nog vervuld met afgodendienaars, te weten de onderhorige districten van Gend en Kortrijk. De heilige, die de gevaren en de verplichtingen aan de bisschoppelijke bediening verbonden kende, verzocht ene tussentijd, om zich tot die verheven trap te kunnen voorbereiden en om zonder overhaasting alle kerkelijke orden, van de kruinschering tot de priesterlijke waardigheid, te kunnen ontvangen. De heilige Audaenus deed insgelijks zo en ontving de heilige priesterwijding te Macon. Beiden reisden tezamen naar Rouaan, om de bisschoppelijke zalving te ontvangen, kwamen op 14 Mei 640 in die stad, en werden gelijktijdig de daaropvolgende Zondag, die de kruisdagen voorafging, in het derde regeringsjaar van Clovis II, tot bisschop gewijd.
De heilige keerde naar de koning terug, om van hem en van het hof afscheid te nemen en vertrok weldra naar zijne kerk, waar hij, door de genade der heilige zalving versterkt, al zijne deugden, welke aan het ganse rijk ten voorbeeld strekten, met nieuwe ijver deed schitteren. Altijd even ootmoedig, bezield met dezelfde boetvaardige geest, verdubbelde hij zijn vasten en waken, om zich in zijnen nieuwe arbeid te versterken. Zijne liefde tot de armen en zieken was onbeperkt en bracht de schoonste vruchten voort, terwijl de bisschoppelijke waardigheid hem niet belette om hun evenals vroeger de nederigste diensten te bewijzen. Zijne herderlijke zorg deed zich vooral kennen in de ijver en de waakzaamheid die hij aan de dag legde, om zijne schapen te doen aangroeien, te bewaren en te zaligen. Het overige gedeelte van het jaar 640 besteedde hij om het bisdom van Noyon en Vermandois te regelen. Het volgende jaar begon hij zijne tochten in Doornik en Vlaanderen, tot aan Zeeland en de uiterste grenzen van Brabant. Hij ontdekte schier overal, dat deze streken helaas nog met de duisternissen van het heidendom overtogen waren, en daar de oogst hier groot was, ontbood hij bekwame werklieden, onder welke wij de heilige Tilmannus, zijnen oude leerling, zien uitschitteren. De liefde voor de zaligheid zijner medemensen, waardoor hij steeds toonde, dat hij de Goddelijke Jezus, die zich voor de zaligheid van alle mensen opofferde, verlangde na te volgen, veroorloofde hem niet om de volken, zoals de Friezen en Saksers, die door de heilige Audaenus Sueven genoemd worden, die gene onderdanen van de kroon van Frankrijk waren, van de genade des Evangeliums of van de prediking des geloofs onder hen, evenmin als andere vreemdelingen, die afgodendienaars waren, maar in het koninkrijk handel dreven, of zich daar vestigden, uit te sluiten, maar de kracht van zijnen moed en zijn geduld, in zovele moeilijke en gevaarlijke bedrijven, is minder te begrijpen. Deze barbaren, die van aard, ener Godsdienst vijandig waren, welke hunne boze neigingen weerstreefde, behandelden Eligius eerst met verachting en afgekeerdheid; doch zijne innemende zachtheid wist geschikte middelen uit te denken, om deze wolven, die niet anders beoogden als om hem te verscheuren, in vreedzame en gehoorzame schapen te veranderen. De omstreken van Kortrijk en Gend waren nog ene onbebouwde aarde, met distelen en doornen vervuld en met alle soort van onreinheden beladen, doch de arbeid en het zweet van de heilige Eligius veranderden die heidense streken in aangename lusthoven, waarin men weldra het geloof in Jezus Christus zag bloeien. Op dezelfde tijd verrichtte de heilige Amandus van Maastricht in die streken dezelfde arbeid en met dezelfde goede uitslag.
Om zich van de overwinningen, welke hij door zijne prediking en arbeid voor het geloof en de naam van Jezus Christus behaalde, te verzekeren, stichtte de heilige bisschop van Noyon overal kerken, zond bedienaars der altaren en mannen, die voor de leiding der zielen geschikt waren; hij stelde onderscheidene kloosters daar en vernietigde de sporen van het heidendom, terwijl hij de overblijfsels der afgodstempels verwoestte. Het spreekt van zelve, dat zoiets niet zonder bijna onoverkomelijke moeite en gevaar plaats had; hij slaagde hierin evenwel beter, dan in het uitroeien van de misdaden van geest en hart, wijl hij met een ruw volk te doen had, aan wie het uitwendige van de Godsdienst niets kostte, maar dat zich niet kon schikken naar ene hervorming van hart en zeden. Eindelijk getroffen door zijne deugden, begonnen zij hem te bewonderen en verlangden weldra zijn voetspoor te volgen; die bekeerden beijverden zich insgelijks om de anderen te winnen en toen zij Gods dienaar met betere stemming aanhoorden, wierpen zij zelve hunne afgodsbeelden omver, verwoestten hunne tempels en verzochten het heilig doopsel. De heilige bisschop, die wist hoe moeilijk verkeerde neigingen en het zaad der ondeugd uitgeroeid worden, beproefde en onderrichtte hen nog geruime tijd, voor hij hun de genade van het Heilige Sacrament des doopsels gaf, want hij verlangde, dat zij dan als volmaakte Christenen zouden leven. Zowel in zijn bisdom van Noyon als in Doornik predikte hij onophoudelijk het woord des Heren en trachtte de zaden van oprechte boetvaardigheid in aller harten te strooien. Hij drong de zondaars als een nieuwe Paulus tijdig en ontijdig, vermaande, berispte, smeekte hen en droeg hen allen de Vader der genade en bramhartigheid op, terwijl hij van Gods goedheid de gunst van hunne bekering verkreeg. Welke kracht de Heer aan de smekende stem van zijnen dienaar toekende, hoe krachtig zijn woord immer op de harten werkte, men merkte nochtans op, dat het voorbeeld van zijne deugden nog grotere indruk op de harten van zijne onderhorigen maakte, dan zijne redevoeringen. Eligius, voor zich zelven uiterst streng, was vol goedheid jegens anderen, doch hij bezat tevens ene bewonderenswaardige vastheid van karakter, zodat hij ook bij de uiterste toegevendheid zijnen bisschoppelijke ijver toonde. Eligius deed de kracht van zijne heilige bediening blijken jegens ene hoge staatsdienaar, die de rechten van zijne kerk wilde besnoeien en zich enige geestelijke goederen toe-eigenen, zodat de heilige zich gedwongen zag hem eindelijk van de kerkelijke gemeenschap af te snijden. De ongelukkige werd door ene jammerlijke dood uit deze wereld gerukt.
Op de feestdag van de heilige Petrus predikte de heilige bisschop in ene parochie nabij Noyon gelegen, waar verschillende misbruiken heersten. Hij voer krachtdadig tegen het dansen en andere gevaarlijke vermakelijkheden uit, die nog als overblijfselen van de heidense gebruiken bestonden en waarbij de goede zeden schromelijk beledigd werden. De bewoners van die plaats begonnen tegen de heilige op te staan en wilden niet dulden, dat men hen van die vermaken beroofde, welke zij van hunne voorouders geërfd hadden en die van onheuglijke tijden onder hen bestaan hadden; zij spanden tezamen om hunnen herder uit de weg te ruimen, indien hij niet ophield tegen hunne oude gewoonten te ijveren. Eligius kende het gevaar, doch zulks belette hem niet de volgende feestdag van de heilige Petrus onder die moedwilligen te verschijnen. Hij predikte daar met meerdere kracht en hevigheid dan vroeger tegen de bijgelovigheden, ongeregeldheden en zedeloosheid; men beantwoordde zijnen ijver met beschimping, belediging en bedreigingen, men sprak slechts om hem van kant te maken, ofschoon er niemand gevonden werd, die zijne handen aan de gezalfde des Heren durfde te slaan, omdat men in het algemeen te veel eerbied voor zijne waardigheid en uitstekende deugden had. Eligius ziende dat hij niets vorderde en door dezelfde geest gedreven, met dezelfde wapenen gewapend als vroeger de heilige Paulus, leverde hij de grootste oproermakers en de verhardste muitelingen aan Satan over; hij wilde hen daardoor vernederen, ten einde hunne ziel voor de dag des Heren te behouden. Vijftig, onder welke de bedienden van de opperhofmeester Erchinoald waren, werden aan de willekeur van Satan overgeleverd en God, die aan hen zijne strenge rechtvaardigheid reeds in dit leven toonde, liet toe dat zij deerlijk van de boze geest, die evenwel hunne ziel niet mocht overmeesteren, in hunne lichamen gekweld werden; hunne ellende en vernedering duurden het ganse jaar; allen vreesden de heilige en leerden nu de kracht Gods, die in hem werkte, eerbiedigen. Op dezelfde feestdag van het volgende jaar nam de bisschop hunne onderwerping met die van alle bewoners van die plaats aan; hij ontbond hen van de ketenen des duivels en niemand streefde verder de bedoelingen en vermaningen des heiligen tegen.
De heilige Eligius deed nog onderscheidene andere mirakelen in de loop van zijne bisschoppelijke bediening, ten einde door het genezen van lichamelijke ellenden de gezondheid der zielen te herstellen; daarenboven bezigde hij in verschillende omstandigheden de gave van voorzegging, welke de Heer hem nog leek zijnde reeds geschonken had; hij voorzei onderscheidene gebeurtenissen, doch gene duidelijker dan de dood aan enige groten der wereld, zoals bijvoorbeeld het nabijzijnd afsterven van Flacoat, opperhofmeester van Bourgondië en de geschiedenis zegt ons, dat toen men de heilige Eligius berichtte, dat deze hoogmoedige hofmeester de graaf Willibaldus, wiens enigste misdaad in het oog van deze machtige hoveling zijn vermogen, aanzien en zijne deugden waren, op ene verraderlijke wijze te Lyon had laten om hals brengen, zei: “Gij vergist u, Willibald is niet gestorven (te weten voor de Heer), maar Flacoat zal binnen weinige dagen dood zijn.” De voorzegging werd weldra vervuld; tien dagen na die verraderlijke aanslag werd Flacoat plotseling door ene hevige koorts aangetast, en hij stierf op zijne terugreis van Lyon naar Parijs. Zo voorspelde hij insgelijks de dood aan Erchinoald, opperhofmeester in Neustria. Deze Erchinoald, vroeger een rechtzinnig en deugdzaam man, had zijn hart door geldzucht en dorst naar aardse schatten laten verleiden, en schroomde niet deze laatste op alle mogelijke wijze en door onrechtvaardige middelen te vermeerderen. Hij gevoelde dat de voorzegging van de heilige hare vervulling nabij was en liet hem ontbieden, want hij wenste toch in vrede te sterven. De heilige bisschop van Noyon raadde hem zijne onrechtvaardigheden zoveel mogelijk te herstellen, en enige met geld gevulde beurzen aan de armen te schenken, ten einde hij, volgens de uitspraak van Jezus, in de eeuwige woningen mocht opgenomen worden, doch een kameel gaat eer door het oog van ene naald, dan dat hij, die in de ketenen van Mammon zucht, zijne boeien zal verbreken. Erchinoald, ofschoon hij geen enkele goudbeurs met zich in de eeuwigheid kon meenemen, deed van geen penning afstand en stierf rampzalig. Zo voorzegde hij insgelijks de dood van de bisschop van Limoges Simplicius, van koning Clovis II en zijn eigen dood, en deze zag hij naderen met de meeste gerustheid, zodat hij daardoor het bewijs gaf, dat deze hem niet verraste noch bedroefde; totdat uur had hij zich, gedurende de negentien jaren van zijne bisschoppelijke bediening, onder gestadige arbeid en lijden voor de Heer bereid gemaakt, en immer getracht zijne dagen te heiligen.
Eligius hield zich niet tevreden met slechts voor zijne tijdgenoten te arbeiden, maar stichtte insgelijks door zijne pen gedenkstukken, welke de nakomelingschap bewondert. De heilige Audaenus heeft in de levensbeschrijving van de heilige Eligius ene zeer uitgebreide redevoering des heiligen ingelast, die geruime tijd beschouwd is als ware deze uit de mond van de heilige Eligius gevloeid, doch het schijnt, dat deze redevoering ene verzameling is, welke de heilige Audaenus van de gewone onderrichtingen, die Eligius aan het volk voordroeg, gevormd heeft, veeleer als ene enkele redevoering. Men vindt in de boekzaal der vaders zestien homilieën, die zijnen naam dragen; men kan niet loochenen, dat enige van deze door anderen gevaardigd zijn, doch men kan evenmin verzekeren, dat allen zouden ondergeschoven zijn; de meeste zijn zijner waardig geoordeeld, want zij dragen de zichtbaarste bewijzen van zijnen geest en karakter. Men overtuigt zich uit zijne schriften, dat hij hoogst ervaren was in de Heilige Schrift en dat hij de werken van de heilige Cyprianus, de heilige Augustinus, de heilige Cesarius van Arles en andere Latijnse vaders overwogen en in zijn geest geprent had, en dat hij zich zowel wat smaak als stijl betreft, boven zijne eeuw verheven heeft. Hij had vriendschap aangeknoopt met de voornaamste mannen van zijn tijdvak, zoals nog blijkt uit ene brief van de heilige Desiderius van Cahors. De heilige prelaat sprak zeer gemakkelijk en bezat ene bijzondere begaafdheid om te overtuigen; hij werd van allen, zelfs kwaadwilligen, hooggeacht en van zijne onderhorigen, leerlingen en vrienden teder bemind. Vroeger, zoals wij gezien hebben, had hij zijn dood voorzegd; het was niet vreemd dat zijne leerlingen, die hij tot de dienst des Heren opkweekte en hem als hunnen vader hartelijk beminden, op die tijding in tranen wegsmolten. “Weent niet, mijne kinderen,” zei de bisschop, “gij moest mij liever geluk wensen; reeds geruime tijd haak ik naar het einde van mijn leven en verlang om van de bekommernissen, die mij hier op deze wereld als ene zware last drukken, bevrijd te worden.” Ofschoon hij door hevige koortsen aangevallen werd, verzuimde hij evenwel zijne gebeden niet; op de zesde dag liet hij al zijne leerlingen bij zich komen en onderhield hen op de laatste avond voor zijnen dood in ene uitgebreide vermaning over hunne plichten en trachtte hun de gevoelens van Godvrucht en deugd, die hij hun ingeboezemd had, meer en meer in het hart te prenten. Toen hij hen andermaal zag wenen, kon hij insgelijks zijne tranen niet bedwingen. Hij smeekte God, dat Hij hen niet zou verlaten, maar hun ene deugdzame en ijverige herder zou schenken. Onder het aanheffen van de lofzang van de oude Simeon: “Laat Heer nu uwen dienaar in vrede gaan,” gaf de heilige Eligius zijnen geest in de handen van de hemelse Vader, en stierf op 1 December in het jaar 659, in de ouderdom van zeventig jaren en enige maanden.
Nauwelijks had hij zijne ogen gesloten, of de ganse stad Noyon, ofschoon het midden in de nacht was, geraakte in beweging; men hoorde niets als het gezucht en geween der inwoners, die over het verlies van hunnen beschermer en vader hete tranen stortten; men bracht zijn lichaam in de kerk en de volgende dag kwam de koningin Bathildis met de prinsen en de voornaamste beambten van het hof, die op het bericht van de ziekte van de heilige Eligius, van Parijs afgereisd waren, om zijnen laatste zegen te ontvangen. De oudste prins, Clotarius III, was zijn doopzoon, hij had zijne geboorte en hem insgelijks zijne koninklijke waardigheid voorspeld, en de vorst regeerde werkelijk reeds in het derde jaar na de dood van zijnen vader, Clovis II, onder de voogdij- en regentschap van zijne moeder. De vrome vorstin was ontroostbaar, wijl zij te laat kwam om de heilige te zien. Na ene vloed van tranen op de doodkist gestort te hebben, wilde zij het lichaam naar haar klooster van Chelles in het bisdom van Parijs laten vervoeren, doch welke krachten men inspande, men kon het lijk niet van de plaats opheffen. Zij liet ene vaste van drie dagen uitschrijven, bracht die tijd met bidden in de kerk door en kon hare tranen niet weerhouden; zij liet de kist weer openen en ogenblikkelijk begon het lijk uit de neus te bloeden en wel zo hevig, dat men er van verbaasd stond. Bathildis ving dat bloed in doeken op, om deze als relikwieën te bewaren; toen ontwaarde men, dat het lijk door de zwaarte onbeweeglijk was en dat het derhalve de wil Gods scheen te zijn, dat het lichaam niet vervoerd werd. Niet slechts liet de koningin haar voornemen varen, maar overreedde insgelijks de Parijzenaars om van hun oogmerk, om het lijk naar Parijs te vervoeren, af te zien. Het lichaam werd met de grootste plechtigheid door de bisschoppen in de kerk van de heilige Lupus ter aarde besteld, en zijne verering werd zo vermaard, dat die kerk haren eerste naam verloor en vervolgens de kerk van de heilige Eligius genaamd werd.
Niets was in staat zijne Godsdienstige verering meer te bevorderen dan de menigvuldige mirakelen, welke aan zijn graf geschiedden en die reeds zeer talrijk waren, toen de heilige Audaenus, dertien jaren later, het leven van de heilige bisschop van Noyon beschreef. De koningin nam de gouden kelk van de heilige, die met de kostbaarste edelgesteenten versierd was, naar haar klooster van Chelles mee.
Aanstonds na zijnen dood verscheen de heilige Eligius aan een aanzienlijk hoveling en beval hem om de koningin Bathildis uit zijnen naam te verklaren, dat zij uit liefde tot Jezus hare gouden versierselen en edelgesteenten, welke zij bleef dragen, zou afleggen; de hoveling achtte deze verschijning niet; tot driemaal verscheen Eligius hem en hij werd eindelijk door ene hevige koorts aangetast. De koningin, die steeds zieken en dus ook hem bezocht, ondervroeg hem naar de oorzaak van zijne hevige ziekte; de hoveling verhaalde haar het gebeurde en was op staande voet genezen. Bathildis gehoorzaamde aanstonds en bewaarde niets als hare gouden armsieraden, gaf vervolgens alles aan de armen, uitgezonderd enige kostbare stukken, waarvan zij een prachtig kruis deed vervaardigen, dat aan het hoofd des heiligen geplaatst werd; zij deed bovendien van goud en zilver ene soort van hemel maken, welke men “repa” noemt, om deze boven zijn graf te stellen, zeggende, dat het billijk was het graf van degenen te versieren, die de graven van onderscheidene heiligen zo rijk begiftigd had; de rijksgroten, door het voorbeeld van de koningin aangespoord, offerden insgelijks ene grote hoeveelheid goud en edelgesteenten ter versiering van het graf. Gedurende de vaste overdekte men die versierselen met een linnen kleed met zijde omzoomd, maar enige dagen daarna ontdekte men, dat een zeker welriekend vocht van het kleed droop; men perste het in ene fles en onderscheidene zieken werden genezen. Later opende men het graf en het hoofd des heiligen werd naar Chelles vervoerd; tijdens het leven van de heilige Audaenus, die vierentwintig jaren na de heilige Eligius stierf, werden nog aan andere plaatsen een gedeelte van de overblijfselen geschonken en overal door mirakelen verheerlijkt.
In het midden van de wereld, aan het hof der koningen, wist Eligius zijne zaligheid te bewerken en tot grote heiligheid op te klimmen, doch hij ontweek de wereld en wist zich door gestadige waakzaamheid en beoefening der deugd tegen de strikken van deze bedriegers te beveiligen. De aan de dienst van God gewijde uren besteedde hij nooit aan andere zaken, zelfs wanneer hij bij de koning ontboden werd, veranderde hij zijnen regel niet. Het is waar, wanneer men in de wereld leeft, moet men met de mensen verkeren, dit vorderen de vriendschap, naastenliefde en de plicht van de staat waarin men gesteld is, doch die omgang moet altijd het zegel der Godsdienst dragen; onze omgang mag nooit in ijdele gesprekken, of onterende, de Christen onwaardige zaken bestaan. Zoeken wij nooit het gezelschap van mensen, die vol eigenliefde zijn en slechts voor vermaak en ijdel tijdverdrijf leven, want wij behoren nooit te zoeken hoe wij onze tijd volgens de wereld aangenaam zullen doorbrengen, maar hoe wij die op ene Christelijke wijze dienen te besteden. Wat oogst men van de zogenaamde genoeglijke ogenblikken in, die men met ijdele mensen doorbrengt? Diepe droefheid over het tijdverlies, bittere en smartelijke overtuiging van de huichelarij en valsheid der wereld, en al is het, dat de inzichten niet verkeerd, de genoegens niet onheilig zijn, ons leven heeft op aarde een veel hoger doel, dan dat wij de tijd aan het vermaak van een ijdel onderhoud, in gemak en om te behagen zouden verspillen. Dat wij dan onze bedoelingen zo inrichten, dat wij ons tot eigen voordeel met onze plichtvervulling, met God en met de deugdzamen bezig houden.
2 December
De heilige Bibiana (363).
Maagd en Martelares.
De geleerde kardinaal Baronius heeft de geschrevene akten van deze marteldood der heilige Bibiana gezien, en uit deze heeft men hare geschiedenis getrokken; hij verklaart nochtans, dat die akten ene herziening nodig hebben. Men meent daarenboven, dat die akten niet zeer oud zijn, noch groot gezag bezitten, vooral wanneer zij dezelfde zijn, welke de heilige priester en martelaar Epigmenius geleverd heeft; dan komen zij niet met het tijdperk overeen, wijl deze priester onder Diocletiaan de marteldood onderging; doch zeker is het, dat de geschiedenis van de heilige Bibiana veel geloofwaardigs bevat. Men kan daarenboven “het onderaardse Rome,” 3e boek, hoofddeel 35 en 37, door Bosius en Aringhi vervaardigd, nazien.
Ammianus Marcellinus, een heidens schrijver, die evenwel zeer veel gezag heeft, meldt, dat keizer Julianus de afvallige in het jaar 363 een zekere Apronianus, die vroeger stadsrechter was, tot stadhouder van Rome had aangesteld. Toen hij te Rome kwam, om van zijn stadhouderschap bezit te nemen, verloor hij bij ongeluk een oog en hij meende, dat hem dit verlies door toverij berokkend was, want de heidenen hechtten zeer veel aan die boosheid. Het verdriet, dat hij hierover gevoelde, deed hem met de meeste gestrengheid naar de giftmengers en tovenaars, die zich te Rome konden ophouden, onderzoeken, doch dit was slechts bij de heidenen een voorwendsel, om met zoveel te meer woede de Christenen te kunnen vervolgen. De heilige Bibiana, ene Romeinse maagd, wier gedachtenis heden gehouden wordt, had tot vervolger een zekere Apronianus, die in hare akten met de hoedanigheid van stadsrechter vermeld wordt en dezelfde schijnt te zijn als de stadhouder, van wie wij gewaagden; deze omstandigheid, die alle blijk van echtheid heeft, doet ons de geschiedenis van de heilige belangrijker voor de echtheid van de gebeurtenissen, gelijk de akten deze mededelen, voorkomen en vasthouden, dat zij onder de regering van Juliaan de Apostaat geleden heeft, ofschoon enige schrijvers de tijd van haren marteldood vroeger en wel onder Diocletiaan opgeven. Volgens de geleerden Baronius en andere schrijvers gelooft men, dat Bibiana, wier ware naam men meent Vibiana te zijn, van Vibius, een Romeinse naam, afgeleid, dochter was van Flavianus en Dafrora en zuster van Demetria. Flavianus, die hier de waardigheid van prefect van Rome draagt, hetwelk zonder twijfel hoofdbeambte bij het opperbestuur betekend, werd om de belijdenis der Christelijke Godsdienst van zijne bediening ontzet, tot de stand der slaven vernederd en naar Aquapendente in Toskanen, destijds Aquae Taurinae geheten, verbannen; daar stierf hij in de uiterste ellende voor de wereld, maar met de doorluchtige en roemrijke titel van belijder van Jezus Christus, en de Kerk vereert hem onder die titel op 22 December. Dafrosa werd met hare beide dochters eerst in haar huis gevangen gehouden, doch na enige tijd moest zij het verlaten en werd naar ene afgelegene plaats verbannen; zij behield evenwel daardoor het leven niet, want enige dagen later werd zij onthoofd en de Kerk vereert haar met de titel van martelares, op 4 Januari. Bibiana en Demetria, na hare ouders verloren te hebben, hadden van hare vervolgers niet minder te lijden. Zij werden van al hare goederen, die om de zogenaamde ongehoorzaamheid van hare ouders aan de wetten verbeurd verklaard waren, beroofd, omdat men dacht, dat de armoede en ellende de krachtigste middelen was, om haar in hetgene men haar vorderde te doen toestemmen. God, die zijne getrouwen nooit verlaat, ondersteunde haar door zijne genade in de verzoekingen van de honger en de armoede; Hij verleende haar insgelijks de moed en kracht om de bedreigingen en beloften van Apronianus te verachten, welke booswicht alle pogingen in het werk stelde, om haar te dwingen het geloof in Jezus Christus te verzaken. Hij stond gereed om hare getrouwheid door de afschuwelijkste folteringen, op de proef te stellen, maar God, die deze maagd voor de verschrikkelijkheden der martelingen wilde behoeden, riep haar uit dit leven; zij viel aan de zijde van hare zuster dood ter aarde, op het ogenblik dat beiden voor de rechter betuigden, dat niets in staat was haar van Jezus Christus te kunnen scheiden. Deze omstandigheid heeft evenwel niet belet, dat de Kerk haar als martelares erkent, en onder die titel is haar naam op 21 Juni in het Rooms Martelaarsboek aangetekend.
De heilige Bibiana, die nu nog overbleef, werd door de afschuwelijke rechter overgeleverd in de handen van een schandelijk vrouwmens, Rufina geheten, die beloofde, dat zij de maagd zou doen afvallen. Zij bezigde dus eerst alle listen en kunstgrepen, welke hare boosheid slechts kon uitdenken, om de maagd te verleiden en voor de afgodendienst te winnen; toen zij zag dat hare duivelse listen vruchteloos waren, ging zij tot de ontaardste mishandelingen over en deed haar dagelijks met zweepslagen tuchtigen, want zij wilde overwinnen en haar doen buigen. Toen Apronianus merkte, dat men op hare standvastigheid niets vermocht en hij in zijne boze aanslagen niets vorderde, liet hij Bibiana voor zich komen en veroordeelde haar ter dood. Hij gaf bevel, dat men haar aan ene zuil zou binden en deed haar met zwepen van verscheidene leren riemen, aan welke men van onderen lood gehecht had, zo lang slaan, dat zij te midden van deze afschuwelijke folteringen onoverwonnen de geest in de handen van haren Goddelijke Bruidegom Jezus Christus overleverde. Haar ontvleest en verscheurd lichaam werd op de vuilnishoop geworpen, opdat de honden en ander roofgedierte het zouden verslinden, doch een heilig priester, Joannes geheten, nam het na twee dagen des nachts heimelijk weg en begroef het bij die van hare moeder Dafrosa en hare zuster Demetria, in de nabijheid van het paleis van Licinius. Hier stichtte men weldra, na de dood van Juliaan de Apostaat, toen de Kerk vrede genoot, ene kapel onder de naam van de heilige Bibiana. In 465 liet Paus Simplicius op die plaats ene prachtige kerk bouwen, die naar de naam van ene Godvruchtige vrouw, die in de kosten van de bouw voorzien had, Olympina genoemd werd. Later liet Honorius III deze kerk herstellen, en daar zij weer bouwvallig werd, verenigde men haar met die van de heilige Maria de Meerdere. In 1628 werd de kerk door Paus Urbanus VIII met luister herbouwd en hij liet de lichamen der drie heiligen, die men gevonden had, in dezelve overbrengen. Zij werden onder het hoofdaltaar in een graf van porphyr neergelegd en boven het altaar werd het afbeeldsel van de heilige Bibiana in marmer gebeiteld, hetwelk als één der schoonste stukken van beeldhouwkunst, welke men in Italie aantreft, beschouwd wordt, geplaatst.
De heilige Eusebius (derde eeuw).
Priester, Martelaar.
De heilige Marcellinus (derde eeuw).
Diaken, Martelaar.
De heilige Hippolytus (derde eeuw).
Gerechtsschrijver, Martelaar.
De heilige Maximus (derde eeuw).
Gerechtsschrijver, Martelaar.
De heilige Adrias (derde eeuw).
Martelaar.
De heilige Paulina en anderen (derde eeuw).
Martelaren.
De akten van deze heilige martelaren zijn door de kardinaal Baronius in zijne jaarboeken opgenomen en door Surius op 2 December beschreven. Beide schrijvers houden dezelve voor echt; ofschoon niemand loochent, dat dezelve zeer oud en door een ernstig en waarheidlievend man opgesteld zijn, meent men echter, dat enige omstandigheden er later bijgevoegd zijn.
Ten tijde van de regering van keizer Valeriaan leidde een Christen, Hippolytus geheten, in ene grot nabij de stad Rome, een afgetrokken kluizenaarsleven. Daar men hem kende als een man, die in de wetenschap der Apostelen zeer ervaren was, en voorzichtig en wijs in zijne raadgevingen, werd hij zeer gaarne gehoord en gedroeg men zich naar zijne onderrichtingen. Op deze wijze bekeerde hij vele heidenen, welke hij zelve aan de voeten van de heilige Paus Stephanus bracht, om door het Heilige Sacrament des doopsels in de Kerk ingelijfd te worden en het recht op de eeuwige goederen te verkrijgen. Het getal der nieuw bekeerden ongevoelig toenemende, begon omtrent het einde van het jaar 256 opzien te verwekken, zodat de stadvoogd Nummius Albinus er de keizer kennis van gaf; men kan denken met welke hatelijke kleuren de Christenen aan de tijdelijke gebieder afgeschetst werden. Dit begreep de heilige Hippolytus en hij gaf dadelijk daarvan aan de heilige Stephanus bericht, die reeds inzag, dat Valeriaan betrekkelijk de Christenen, die hij bij het begin van zijne regering begunstigde, zeer veranderd was. De heilige Vader voorzag de stormen en het onweer, welke tegen de Kerk stonden los te barsten. In deze omstandigheid meende de heilige Paus de Christenen tot de vervolging, welke hen bedreugde, te moeten voorbereiden. Hij vergaderde de gelovigen en vermaande hen aller dringendst, dat zij zich zouden haasten om al het goede te verrichten, wat de geest Gods hun zou ingeven, terwijl het nu nog tijd was; dat zij het kruis des Heren tot aan de dood achter Jezus Christus zouden dragen; hij overtuigde hen, dat het niet genoeg was om aan hunne eigene zaligheid te arbeiden, maar dat zij insgelijks voor het heil hunner naastbestaanden moesten zorgen. Hij vermaande hen, wier bloedverwanten of vrienden nog in de duisternis van het heidendom omdwaalden, alles te beproeven om hen te bekeren en deze dan tot hem te zenden, opdat zij zouden gedoopt worden. Hippolytus had ene zuster, Paulina geheten en gehuwd aan een zekere Adrias, doch beiden waren nog aan de dienst der afgoden verslaafd; zij gedoogden evenwel dat hun zoon Neon en hunnen dochter Maria door Hippolytus onderwezen werden, ofschoon zij niet wilden, dat de kinderen zouden gedoopt worden. Neon was slechts tien jaren oud en Maria had haar veertiende jaar bereikt. Bij een zekere gelegenheid, dat beide kinderen bij hunnen oom waren, kwam Paus Stephanus hem insgelijks bezoeken en overreedde hem, dat hij de kinderen bij zich zou houden, opdat de ongerustheid der ouders hen zou noodzaken hen te komen zoeken; de heilige vertrouwde, dat men dan ene gunstige gelegenheid zou hebben om hen over Jezus Christus te onderhouden en het Evangelie te verkondigen. Adrias bood aanstonds grote tegenstand en verklaarde, dat hij nog geen lust had om zijne goederen en zijn leven in gevaar te stellen, en noch het leven noch zijn vermogen wilde opofferen; Paulina overtrof haren man, overlaadde haren broeder met scheldwoorden, als of hij hun dusdanige raad slechts gaf, om zijne ganse familie in het verderf te storten.
Paus Stephanus, die hunne verhardheid niet kon overwinnen, liet de priester Eusebius met de diaken Marcellinus komen; Eusebius was een geleerd man en sprak met veel gemak. Adrias en Paulina, ofschoon zij tegen de waarheid niets konden inbrengen, lieten zich evenwel door de kracht der bewijzen niet overreden. God, die de ogenblikken in zijne barmhartigheid bepaald heeft, wilde de bekering van beiden door een wonder bewerken, hetwelk Eusebius de volgende dag wrochtte. Op het ogenblik dat een verlamd kind in hunne tegenwoordigheid door hem gedoopt werd, wordt het plotseling volmaakt gezond. Dit wonder bewerkte ene gehele omkering bij hen, zij gingen aanstonds naar de Paus en verzochten het heilig doopsel te ontvangen, die hun, na hen eerst ene vaste van enige dagen te hebben doen onderhouden en enige tijd de gronden van de Godsdienst en de Heilige Geheimen verklaard te hebben, het Heilige Sacrament toediende; Neon en Maria werden met hen in de naam van de Heilige Drievuldigheid gedoopt. Toen de Heilige Vader hem met het zegel van Jezus Christus getekend had, droeg hij voor hen de aanbiddelijke geheimen op, aan welke zij deel namen. Alle vier zonderden zij zich met de priester Eusebius en de diaken Marcellinus in de eenzaamheid van de heilige Hippolytus af; deze was ene zandgroef op de weg van Appius, omtrent duizend schreden van de stad gelegen, alwaar zij onderscheidene maanden doorbrachten. Adrias ging nu en dan uit en deelde het bedrag van zijne goederen en die van zijne vrouw, welke hij verkocht had, onder de armen uit; deze daad bracht meer dan zijne afzondering toe, om zijne bekering tot de Godsdienst der Christenen bekend te doen worden.
Keizer Valeriaan, daarvan onderricht, gaf bevel om hen met de nieuwe Christenen, die zich daar mochten bevinden, op te sporen en gevangen te nemen. De gerechtsschrijver Maximius nam volgaarne deze last op zich, doch nauwelijks begon hij de voorgenomen gevangenneming der Christenen te volvoeren, of hij werd door de duivel bezeten, die hem zo jammerlijk folterde, dat hij zich gedrongen zag om zijne toevlucht tot diegenen te nemen, welke hij vervolgde. Adrias en de andere gelovigen smeekten met tranen de barmhartigheid des Heren over de rampzalige Maximus af; zij werden verhoord en Maximus, die de macht van God der Christenen en de kracht van het gebed der gelovigen bewonderde, verzocht gedoopt te worden en ontving enige dagen later, na onderwezen te zijn en zich insgelijks door boetvaardige werken voorbereid te hebben, het Sacrament der wedergeboorte. Valerianus, die tevergeefs naar Maximus uitzag, ten einde de uitslag van zijnen last te vernemen, stond geheel verslagen, toen hij vernam, dat de eerste gerechtsschrijver de Godsdienst van Jezus omhelsd had. De keizer had reeds bevel gegeven om de Christenen, die zich te Rome ophielden, te vervolgen, liet Maximus gevangen nemen en hem voor zich brengen. Hij verweet hem zijne ondankbaarheid, dat hij zich door het geld der Christenen, zoals die vorst meende, had laten omkopen en verblinden. Maximus verhaalde de keizer zijn wedervaren op de berg Celius, toen hij post gevat had bij een geheim pad, hetwelk de Christenen bezigden; dat hij met het doel om de weldoeners der ongelukkigen te verstrikken, als bedelaar verkleed een aalmoes van Adrias ontvangen had, maar ook tevens door de duivel bezeten was geworden, die hem op de jammerlijkste wijze folterde, doch dat hij vervolgens alleen door de macht van Jezus Christus en door de kracht van het gebed der Christenen, van Satan verlost en van zijne geestelijke blindheid genezen was, en dus uit dankbaarheid zich een leerling van de Godmens verklaard had; dat niets hem de ogen voor het Goddelijke licht, dat hem bescheen, zou doen sluiten of in het geloof van Jezus Christus te doen wankelen. De keizer dit uit de mond van zijnen vroegere gerechtsschrijver vernemende, werd zo woedend, dat hij zonder vorm van rechtsgeding, aanstonds last gaf om Maximus op de brug over de Tiber te brengen en hem in de rivier te werpen. Zo ontving de laatst aangekomene het eerste de kroon der martelaren. Door het beleid en de zorg van de priester Eusebius werd zijn lichaam weldra gevonden en hij liet hetzelve, op 20 Januari 257, op de begraafplaats van Callixtus ter aarde bestellen.
Ten tijde van Baronius werd zijn graf nog in de catacomben gezien, doch het lichaam was er uitgenomen; de Kerk heeft, ofschoon Maximus in de maand Januari de martelaarskroon ontving, geoordeeld om zijne gedachtenis met die van de heilige Hippolytus en de heilige Eusebius op 2 December te houden.
De keizer besteedde schier het ganse jaar 257, om de Christenen in Rome met woede te vervolgen. De heilige Paus Stephanus onderging in het begin van Augustus de marteldood, doch de veroordeling van de andere gelovigen, gezellen van de heilige Hippolytus, scheen nog enige tijd uitgesteld te blijven. Zij werden eindelijk ontdekt en in het begin van Oktober gevangen genomen, vervolgens voor de rechter gesleurd, waar allen vol moed belijdenis deden van het geloof in Jezus Christus. Adrias onder anderen liet de schoonste moed blijken bij de edele vrijmoedigheid, die in zijne antwoorden en in zijne gemoedsgesteltenis, om voor Jezus de dood te ondergaan, zowel als in de rekenschap, die hij betrekkelijk de uitdeling van zijne goederen onder de armen deed, uitschitterde; één en ander wekte des rechters woede op, want hij had gehoopt zich nog iets van zijne bezittingen te kunnen toe-eigenen, maar zag zich hierin teleurgesteld. De geloofshelden werden in de kerker geworpen, doch drie dagen daarna weer te voorschijn gebracht, om te beproeven of men hen zou kunnen dwingen aan de afgoden te offeren. De rechter, zodra hij zag dat men met zijn bevel en bedreiging de spot dreef, liet hij allen onmenselijk geselen, opdat zij, voor het geweld der foltering bezwijkende, zijne vordering zouden eerbiedigen. Allen ondergingen tot aan het einde manmoedig deze marteling, de heilige Paulina echter gaf de geest onder de handen der beulen, die haar gehele lichaam verscheurd hadden. Tegen de priester Eusebius en de diaken Marcellinus werd het doodvonnis uitgesproken en zij werden op 20 Oktober onthoofd. Hunne verscheurde lichamen werden met dat van de heilige Paulina aan de wilde dieren prijs gegeven, doch deze, meedogender dan de knechten van Satan, raakten hen niet aan. Een diaken van de kerk van Rome, insgelijks Hippolytus geheten, wist de volgende nacht de lichamen der martelaren weg te nemen en bracht ze in de zandgroef, waar hij dezelve ter aarde bestelde.
Secondianus, één der bijzitters van de stadsrechter, had in last om de heilige Adrias met zijne beide kinderen en zijn schoonbroeder de heilige Hippolytus naar zijn huis te voeren. Men hernieuwde de ondervragingen over de beschikkingen, welke zij over hunne goederen gemaakt hadden en men wilde weten waar zij hunne schatten verborgen hadden. Zij zeiden hunne tijdelijke goederen onder de armen verdeeld te hebben, omdat hunne ziel hun schat was en dat zij niet gezind waren deze te verliezen; dat hij voor het overige met hen kon handelen zoals hem bevolen was, doch dat hij nooit moest verwachten, dat zij van hunnen God en de Godsdienst van Jezus zouden afvallig worden. De wreedaard liet de jeugdige Neon en Maria op de folterbank uitspannen; de kinderen toonden ene onversaagde moed en waren aan de sterkste mannen gelijk. Door de stem hunnen vader en oom aangemoedigd, hoorde men hen te midden der afgrijselijkste folteringen niets anders uitroepen als: “Jezus Christus sta ons bij!” Adrias en Hippolytus werden insgelijks op de pijnbank uitgerekt en op de wreedaardigste wijze gefolterd; nadat men hunne lichamen verscheurd had, werden zij met brandende fakkels verschroeid, doch de heiligen, bij de beschouwing van de onsterfelijke goederen, die hen in het andere leven wachtten, moedigden elkander onder de hevigste smarten aan. Secondianus was overwonnen, want hij vermocht niets op het hart van de strijders voor Jezus naam; hij spreekt het doodvonnis uit over beide kinderen. Neon en Maria worden in de tegenwoordigheid van hun vader en oom door het zwaard om hals gebracht. Aan de voeten van deze geloofshelden vallen de hoofden van deze nog jeugdige maar moedige strijders, die op dezelfde dag weleer Christen werden en nu op hetzelfde ogenblik de kroon der onsterfelijkheid verkregen. Overdekt met hun bloed, maar insgelijks met roem beladen, beschouwen vader en oom met vreugde en eerbied deze edele slachtoffers voor het geloof. In verrukking haken zij naar het ogenblik, dat hun offer insgelijks hunne zaligheid zal voltrekken; dan van verhevene zielen worden grote bewijzen van getrouwheid en moed gevorderd.
De Christenen wisten zich van de lichamen van de heilige Neon en de heilige Maria te verzekeren en legden deze in de zandgroef bij de dierbare overblijfselen van hunne moeder Paulina, de heilige Eusebius en de heilige Marcellinus. Secondianus meende eerst nieuwe bevelen van de keizer te moeten inwinnen, alvorens over het leven van Hippolytus en Adrias te beschikken en liet hen naar de kerker terugvoeren, middelerwijl hij de wreedaard Valeriaan rekenschap van zijne handeling deed. Hij liet vervolgens de beide geloofshelden met ketenen beladen voorbrengen; een stadsomroeper schreeuwde dat deze lieden heiligschenners waren, die de ganse stad beroerden, de goden en de keizer hoonden. Secondianus ondervroeg hen opnieuw en stelde alle middelen in het werk, om hen te doen besluiten aan de valse goden te offeren, doch zij waren onwrikbaar in de belijdenis van de naam en het geloof in Jezus Christus. De wreedaard deed hen met zwepen, die met loden ballen aan het einde der lederen riemen gewapend waren, in het aangezicht geselen. De ijselijkheid van deze folteringen, die hij zelf niet langer kon aanzien, deed hem de beulen bevel geven om op te houden. De booswicht poogde andermaal hen te doen begrijpen, dat zij medelijden met hunnen toestand moesten hebben, doch op hunne verklaring, dat zij steeds tot de laatste ademtocht standvastig de naam van Jezus zouden verdedigen, ging hij opnieuw de keizer bericht geven en deze gaf bevel van hen aanstonds, doch in tegenwoordigheid van al het volk, te doen sterven. Secondianus liet hen op de brug van Antoninus, in de nabijheid van het eiland van de Tiber voeren, en hier herhaalde men nu die vreselijke zweepslagen, onder welke de martelaren eindelijk de geest gaven. Hunne lichamen werden volgens gewoonte de beesten voorgeworpen, doch door de diaken Hippolytus de volgende nacht weggevoerd en in de zandgroef bij de overblijfselen der andere martelaren begraven. Men meent dat die begraving op 9 of 10 December heeft plaats gehad, doch hunne namen zijn op 2 December in het Rooms Martelaarsboek aangetekend; men vindt op die dag nog onder hun gezelschap de namen van de heilige Martana en van hare dochter Aurelia, bloedverwanten van Adrias. Deze kwamen negen maanden na de dood der martelaren te Rome en vernemende, dat Adrias met de anderen de dood der bloedgetuigen gestorven was, verheugden zij zich over zijne overwinning. Geen lust hebbende om naar Griekenland, hun vaderland, terug te keren, bleven zij te Rome en brachten dertien jaren door met bij het graf van de heilige Adrias nacht en dag te bidden, stierven hier in vrede op 10 December 571 en werden op dezelfde plaats begraven. Men houdt, dat de lichamen van de heilige Hippolytus, de heilige Adrius, de heilige Paulina en hunne beide kinderen thans te Rome in de kerk van de heilige Agatha rusten.
Waar zijn thans die afgodsbeelden, aan welke het heidense Rome alle macht toekende? Waar zijn hunne aanbidders, hunne tempels en altaren? De altaren, tempels, goden en aanbidders zijn in hetzelfde stof vernietigd, en de God der Christenen wordt over de ganse aarde door ontelbare gelovigen aanbeden; zijn kruis zelf zal in de algemene verwoesting der wereld niet gewikkeld worden, maar in alle eeuwigheid blinken. En wat is er van de wreedaard geworden, die zich onder de woedendste vervolgers der gelovigen rangschikte? Zijn naam in niet uit het geheugen gewist om aan zijne vermaardheid, de menselijke grootheid meest honende nagedachtenis te hechten. Ook betrekkelijk de afschuwelijke Valeriaan heeft de Heilige Geest door de mond van de profeet Isaïas gezegd: “Dit alles hebben zij in hunnen handel en wandel uit eigene verkiezing gedaan, en hunne ziel heeft vermaak in hare gruwelen genomen; daarom zal ik ook eens kiezen, te weten, dat ik met hen spotten zal, en hun toezenden wat zij vreesden.” Het treurig uiteinde van de goddeloze Veleriaan dient hier nog vermeld te worden; lezen wij hetgeen Lactantius van hem in zijn werk “over de dood der kerkvervolgers” schreef en wat zowel heidense als Christelijke schrijvers te boek stellen.
“Keizer Valerianus liet zich, evenals de vroegere keizers, door ene gelijke woede tegen de dienaren van de ware God vervoeren. Ofschoon hij kort regeerde, werd er evenwel onder zijne heerschappij zeer veel Christenbloed vergoten, maar God deed hem ene soort van straf ondergaan, welke nog onbekend was, opdat de nakomelingen zouden leren, dat de booswichten eindelijk het loon voor hunne misdaden ontvangen. Valeriaan werd door de Perzen gevangen genomen en verloor niet alleen zijn rijk, hetwelk hij zo schandelijk misbruikt had, maar ook de vrijheid, die hij aan anderen had ontnomen en bracht zijne laatste levensjaren in honende slavernij door, want zo menigmaal Sapor, koning der Perzen, te paard steeg of in zijnen wagen klom, gebood hij zijnen gevangene zich op de grond neer te buigen en gebruikte zijnen rug tot voetbank bij het opstijgen, en zei al spottend: “Dit is de ware overwinning en niet wat de Romeinen op hunne panelen en wanden schilderen.” Valeriaan leefde nog enige tijd, opdat de Romeinse naam langer de speelbal der barbaren zijn zou. Wat zijnen ramp vergrootte, was dat hij een zoon (Gallienus) had, die keizer, doch voor hem geen wreker was; inderdaad niemand dacht er aan om hem uit zijne wrede gevangenschap te bevrijden. Zelfs toen hij zijn leven onder deze onwaardige behandelingen geëindigd had, stroopten de Perzen hem de huid af, die zij rood beschilderden en in hunne tempel als zegeteken van hunne overwinning ten toon hingen, om zo aan de Romeinse afgezanten te leren, dat de Romeinen niet te veel betrouwen op hunne macht moesten stellen, wanneer zij in ene afgodstempel der Perzen het overschot van een Romeins keizer ontmoetten, die hun gevangene geweest was. Daar God zodanige schitterende wraak over zijne heiligschendende vijanden genomen heeft, is het dan niet te verwonderen, dat iemand hunner nog de stoutheid heeft van niet slechts in zijne gedachten te nemen om de majesteit van de opperste God, die de ganse wereld bestuurt, te honen, maar Hem zelfs durft te beledigen!” Niet slechts Lactantius, maar ook de heilige Dionysius van Alexandrië, keizer Constantijn, Orosius en anderen, hebben in die onmenselijke handelswijze van Sapor de vreselijke, maar hoogst rechtvaardige wraak der Goddelijke Voorzienigheid, die het onschuldig bloed van zijne heiligen wreekt, geëerbiedigd. Constantijn schreef aan ene andere Sapor, koning der Perzen, die de Christenen vervolgde en verzekerde hem, dat God altijd zichtbaar degenen straft, die hadden durven ondernemen om de Godsdienst der Christenen uit te roeien. “En gij ziet het,” zegt de keizer briefschrijver, “in het voorbeeld van degenen, welke de gramschap des hemels als door een onstuimige wind uit het midden van zijne onderdanen heeft opgenomen, om hem aan uwe handen over te leveren, en die gij als een berucht zegeteken van schande en hoon hebt opgehangen, hetwelk men nog in uw rijk ziet.” De hoogmoedigen leunen steeds op een zwak riet.
3 December
De heilige Franciscus Xaverius (1552).
Priester der Societeit van Jesus, Apostel van de Indiën en Japan.
“Ik onderneem,” zegt vader Bouhours, wiens letterarbeid wij in de levensgeschiedenis van de grote heilige, welke de Kerk heden Godsdienstig vereert, zullen volgen, “ik onderneem het leven van een heilige te beschrijven, die in de laatste eeuw de schitterendste wonderen hernieuwd heeft, welke bij de geboorte der Kerk gewrocht werden, en die een levendig bewijs van de waarheid van het Christendom geweest is. Wij zullen door de daden van enig man, door de kracht van zijn woord als door dat der mirakelen, de nieuwe wereld bekeerd, de koningen afgodendienaars in het Oosten met hunne koninkrijken onder de gehoorzaamheid der Kerk gebracht zien, terwijl het geloof te midden van Barbarij bloeit en de afgelegenste volken, die schier nooit van het oude Rome iets gehoord hadden, het gezag der Kerk van Rome door hem leerden kennen en zich aan hetzelve onderwierpen.”
O voorwaar, het grootste, het verhevenste schouwtoneel, hetwelk de wereld aan de engelen en mensen aanbiedt, is dat van de edelmoedige apostel van het geloof, die de zeeën overstaken en in de afgelegenste streken het Evangelie onder één in het afschuwelijke heidendom verzonken volk gaan verkondigen en hun geheel leven ten offer brengen, om door onophoudelijk pogen het koninkrijk van Jezus Christus te verbreiden en het getal der uitverkorenen te vermeerderen. Deze onvermoeide ijver om de bekering der ongelovigen te bewerken, is een voorrecht, hetwelk de Katholieke Kerk alleen bezit en welke gene sekte in staat is om haar te betwisten. In elke eeuw heeft de Heer des wijngaards apostelen opgewekt, die bezield door de kracht van de Heilige Geest en hunnen zending van de Apostolische Stoel ontvangende, de fakkel des geloofs op nieuwe oevers overbrachten en kinderen aan de Kerk, vereerders aan Jezus Christus, heiligen aan de hemel aanbrachten. Onder die apostelen door de Heilige Geest opgewekt, moeten wij terecht de heilige Franciscus Xaverius plaatsen, die wonderdoener der zestiende eeuw, die door Paus Urbanus VIII zo terecht de Apostel der Indiën genoemd wordt. De gemoedelijke Protestanten zelve kunnen zich niet onthouden de grote Xaverius te vereren. Baldeus, een geacht schrijver onder hen, zegt in zijne geschiedenis van de Indiën: “Indien de Godsdienst van Xaverius met de onze overeenstemde, zouden wij hem als ene andere Paulus moeten achten en vereren; onaangezien het verschil van Godsdienst, zullen zijn ijver, zijne waakzaamheid en de heiligheid van zijne zeden elk deugdzaam man aanmoedigen, om het werk des Heren niet onachtzaam te verrichten; want de gaven, welke Xaverius ontvangen had, om de zending van dienaar en afgezant van Jezus Christus te volbrengen, waren zo uitstekend, dat ik buiten staat ben zulks uit te drukken. Indien ik het geduld en de zachtmoedigheid overweeg, waarmee hij aan groten en kleinen de heilige en levende wateren van het Evangelie aanbood; indien ik de moed beschouw, waarmee hij de beledigingen en de hoon verdroeg, dan zie ik mij verplicht met de Apostel uit te roepen: “Wie is er toch bekwaam tot deze dingen?” Baldeus eindigt zijne lofspraak met ene uitroep tot de heilige gericht: “Had het God mogen behagen, dat gij, geweest zijnde degene die gij geweest zijt, van de onzen waart of geweest waart.” Richard Haklvit, een Protestantse predikant in Engeland, prijst Xaverius zonder enige terughouding. Sancian zegt: “Er is een eiland aan de grenzen van China, nabij de haven van Canton, beroemd door de dood van Franciscus Xaverius, die waardige Evangelische arbeider, die verheven leermeester der Indiërs, in al wat de Godsdienst betreft, die na grote daden en arbeid, na veelvuldige beledigingen en ontelbare kruisen, welke hij met zoveel geduld en blijdschap gedragen heeft, op ene afgelegen en woeste berg, ontbloot van alle tijdelijk gemak, maar vervuld met alle geestelijke zegening, op 2 December 1552 stierf, nadat hij eerst Jezus Christus aan vele duizenden Indiërs heeft leren kennen; al de nieuwere geschiedenissen der Indiën vermelden de uitstekende deugden en wonderdadige werken van deze heilige man.”
De heer Tavernier, die alle braafheid bezit, op welke men buiten de Katholieke Kerk zou kunnen roemen, deze vermaarde reiziger spreekt van de heilige Xaverius de taal eens Katholieken. “De heilige Franciscus Xaverius,” zegt hij, “eindigde op deze plaats zijne zending en zijn leven, na eerst het Christelijk geloof, overal waar hij doortrok, niet slechts door zijne ijver, maar ook door zijn voorbeeld en door de heiligheid van zijne zeden, met bewonderenswaardige aanwas gevestigd te hebben. Hij is nooit in China geweest, niettemin is het zeer waarschijnlijk, dat de Christelijke Godsdienst, welke hij op het eiland Niphon vestigde, zich in de naburige streken verbreid heeft en door de zorg van deze heilige, die men terecht de heilige Paulus, de ware Apostel van de Indiën noemen kan, uitgebreid is geworden.” Kan nu de Katholiek, die bij de vijanden van zijne Godsdienst dusdanige getuigenis aantreft een man, die aan het ongeloof en de ketterij ene dodelijke oorlog gezworen had, niet met toepassing op de grote Franciscus in de vreugde van zijn hart uitroepen: “Daarna zag ik ene engel van de hemel afdalen, met grote macht bekleed en de aarde werd verlicht van zijne heerlijkheid.”
De grote apostel van de Indiën, de heilige Franciscus Xaverius; religieus van de Sociëteit van Jesus, één van de eerste leerlingen van de heilige Ignatius van Loyola, was een Navarrees en volgens de getuigenis van de kardinaal Antonius Zapata, die de adel zijner afkomst volgens zekere bescheiden onderzocht heeft, sproot hij uit het bloed der koningen van Navarre. Don Joannes Jasso, zijn vader, was een man van uitstekende verdienste en één der voornaamste leden van de staatsraad van Joannes III, koning van Navarre; Maria Azpilcueta Xavier, zijne moeder, was erfgenaam van twee der aanzienlijkste huizen van het koninkrijk, wijl Don Martinus Azpilcueta, het hoofd van dat huis, om zijne deugden nog roemwaardiger dan om de schone daden van zijne voorouders, huwde met Joanna Xavier, de enige dochter en enige spruit van haar huis. Uit dit huwelijk werd Maria, de moeder van de heilige Xaverius, weer enig kind, geboren. Maria Azpilcueta, ene schone en verstandige vrouw, aan Don Jasso gehuwd, werd moeder van onderscheidene kinderen, van welke Franciscus de jongste was. Hij kwam ter wereld op 7 April 1506 op het kasteel Xavier, hetwelk aan de voet der Pyreneeën lag, zeven of acht uren van Pampeluna, hoofdstad van het koninkrijk Navarre. Sedert tweehonderdvijftig jaren behoorde het aan de familie zijner moeder, want zijne voorouders van moederszijde hadden het van koning Theobald I verkregen, om de uitstekende diensten, die zij aan de kroon van Navarre bewezen hadden, waarom zij de naam van Xavier boven die van Azuarez, hunnen geslachtsnaam, aannamen. Franciscus verkreeg met enige van zijne broeders dezelfde naam, omdat men vreesde dat deze roemvolle naam zou uitsterven.
De Goddelijke Voorzienigheid, die Franciscus Xaverius bestemd had om de bekering van talloze heidenen te bewerken, had hem met alle natuurlijke begaafdheden verrijkt, die van ene onvermoeide apostel gevorderd worden; een sterk lichaamsgestel en levendige en vurige aard, een verheven verstand tot de grootste ondernemingen in staat, een onversaagd hart en overigens was hij vrolijk, beleefd en beminnelijk, maar bij al die begaafdheden, welke aan de mens, die in de wereld leeft, zo dikwerf een gevaarlijke struikelsteen zijn, bezielden hem de uiterste afkeer van al wat de reinheid kon kwetsen en ene sterke zucht tot studie. Daar zijne ouders zeer Godsdienstig waren en één voor God welgevallig leven leidden, boezemden zij de jeugdige Franciscus van zijne tederste jaren, de vrees en liefde Gods in en waren bijzonder zorgvuldig voor zijne opvoeding; Franciscus had nauwelijks de jaren bereikt, waarin men het verstand meer bepaaldelijk begint te oefenen, of hij begon zich toe te leggen op de wetenschappen, terwijl zijne broeders zich aan de krijgsdienst hadden toegewijd. Met een gelukkig geheugen en scherpzinnig verstand, maakte de jonge edelman in weinige jaren de schoonste vorderingen. Toen men zag, dat hij zich hartstochtelijk op de wetenschappen toelegde, zond zijn vader hem naar de universiteit van Parijs, destijds één der vermaardste van Europa, alwaar de adel van Spanje, Duitsland en Italie zich in de wetenschappen oefende.
Franciscus was zijn achttiende jaar ingetreden, toen hij te Parijs kwam en zich op de filosofie toelegde; met verbazende snelheid kwam hij de eerste moeilijkheden der wijsbegeerte te boven. Ofschoon hij natuurlijke aanleg voor de verhevenste wetenschappen bezat, oefende hij zich zonder ophouden, want hij legde er zich op toe, om al zijne medeleerlingen te overtreffen en misschien was er geen, die zoveel gemak tot studie met zoveel arbeid en lust om kennis te vergaderen, verenigde.
Xaverius dacht op niets anders dan om een uitmuntend wijsgeer te worden, toen zijn vader hem, nadat hij zich bijna twee jaren geoefend had, huiswaarts riep. Hij had een talrijk huisgezin en was één van die edellieden, wier tijdelijk vermogen niet altijd hunne geboorte en hunnen rang evenaart. Alvorens tot die maatregel over te gaan, raadpleegde de vader des heiligen eerst met zijne dochter Magdalena, abdis in het klooster der Clarissen te Gandia.
In hare jeugd was zij staatdame bij koningin Isabella geweest, maar de liefde tot afzondering had haar het hof doen verlaten en aan alle genoegens der wereld vaarwel zeggen; zij was van het begin van haar kloosterleven een voorbeeld van volmaaktheid en men twijfelde niet of de Geest Gods woonde in haar. Behalve andere hemelse gunsten had zij van de Heer nog de gave van voorzegging verkregen. Zes jaren voor de dood van deze Godvruchtige religieuze, ontving zij de brief, waarbij haar vader haar omtrent het lot van haren jongste broer Franciscus raadpleegde. Zodra zij die ontvangen had, legde zij de ganse zaak aan de voet van het kruis neer en smeekte de Heer om inlichting; door Gods Geest bestuurd, antwoordde zij haren vader te wachten van Franciscus terug te roepen, dat hij zijne opofferingen zich moest laten welgevallen, omdat haar broeder een uitverkoren werktuig in Gods hand was, eenmaal een vaste steunpilaar van de Kerk zijn zou en bestemd was om het geloof aan de heidenen te verkondigen. In het rechtsgeding der heiligverklaring hebben onderscheidene personen gerechtelijk bezworen die brief gezien en gelezen te hebben.
Don Jasso ontving dit antwoord als ene stem des hemels; Xaverius zette zijne wijsgerige studiën voort; hij verdedigde zijne twistgedingen met algemene bijval, werd meester in de vrije kunsten en bekwaam geoordeeld om ene leerstoel in de wijsbegeerte te bekleden. Hij gaf nu nog meerdere blijken van zijnen scherpe en schier alles omvattende geest; men zwaaide hem van alle zijden de uitbundigste lof toe en zijne ijdelheid werd hierdoor niet weinig geprikkeld. O hoe verheugde Franciscus zich, dat hij de glorie van zijnen naam langs de weg der wetenschappen zag vergroten, terwijl zijne broeders zich dag bij dag door wapenfeiten vermaard maakten. God had echter andere inzichten met Xaverius, want Hij had hem niet naar Parijs doen gaan om slechts vergankelijke roem te behalen. Nauwelijks had de jonge leraar de leerstoel beklommen, of de heilige Ignatius van Loyola, die de wereld verzaakt en het plan reeds gevormd had om ene congregatie te stichten, welke zich uitsluitend aan het zielenheil der mensen zou toewijden, kwam te Parijs om zijne studiën voort te zetten, welke hij om bijzondere omstandigheden in Spanje onderbroken had. Deze grote man was nauwelijks te Parijs, of hij hoorde reeds van Xaverius gewagen, die zijnen leerstoel in het collegie van Beauvais had, en in het collegie van de heilige Barbara woonde met Petrus Faber, uit Savoye in het bisdom van Geneve. Xaverius zowel als Faber schenen zeer geschikt voor de Evangelische arbeid en hij nam dus insgelijks daar zijnen intrek, om de het ene en andere te winnen. Hij begon hen tot de Evangelische volmaaktheid op te wekken; Petrus was zeer vroom en luisterde met goede wil naar zijne onderrichtingen, doch Xaverius, trots van aard, had het hoofd met allerlei ijdele en eergierige denkbeelden vervuld, en verwierp in het begin alle aanzoeken. Het gedrag en de grondstellingen van Ignatius, die zeer arm leefde, deden hem in het oog van de jonge edelman voor één van die lage zielen doorgaan, die niets dan verachting verdienen; hij spotte dus met de heilige en zocht altijd naar de gelegenheid om Ignatius belachelijk te maken. Deze liet zich evenwel niet zo gemakkelijk afschrikken en riep hem meermalen de woorden des Verlossers toe: “Wat baat het de mens, zo hij de ganse wereld wint, maar schade aan zijne ziel lijdt?” Doch ziende dat hij op een hart, zo vervuld met eigenliefde en door de schijn van valse grootheid verblind, niets winnen kon, meende hij Xaverius in zijn zwak te moeten tasten. Na zich meer dan eens met hem over zijne zeldzame begaafdheden, welke de natuur hem boven anderen geschonken had, onderhouden en zijn uitstekende verstand geprezen te hebben, wist hij een groot getal leerlingen te bezorgen, die hij dan in persoon de hoogleraar aanbood. Xaverius was al te roemzuchtig om, van welke zijde zijnen lof aangeheven werd, zich niet te verheugen; daarbij bezat hij een te goedwillig en rechtschapen hart, om de goede diensten niet hoog te schatten, welke hij van de man ontving, die hij verachtte en hij werd er zoveel te meer door getroffen, wijl hij oordeelde die diensten niet te verdienen; daarenboven vernam hij, dat degene, die hij als een nietswaardig voorwerp had aangezien, uit één der aanzienlijkste huizen van Guipuscoa gesproten was, dat zijn moed aan zijne verhevene geboorte beantwoordde en dat liefde tot God hem gedrongen had, om een leven te leiden, dat zoverre beneden zijne vroegere grootheid in de wereld was. Xaverius begon dus Ignatius met andere ogen aan te zien en hoorde hem nu gaarne, ofschoon zijne woorden nog meermalen zijne natuurlijke neigingen tegenstreefden. Onder deze bedrijven begon aan Xaverius, die zoverre van huis verwijderd was, geld te ontbreken; Ignatius, die Vlaanderen en Engeland bezocht en daar milde aalmoezen vergaderd had, bood hem in zijnen dringende nood zijne goede diensten aan en won daardoor geheel en al zijne gunst.
De ketterij van Luther begon zich intussen meer en meer door Europa te verspreiden, en zijne volgelingen zonden enigen van hunne sekte naar de Katholieke universiteiten, die allengs de nieuwe gevoelens zowel aan de leermeesters als aan de leerlingen aannemelijk wisten te doen voorkomen. Onderscheidene Duitse geletterden bevonden zich met dat inzicht te Parijs en onder voorwendsel van de pogingen van koning Franciscus I, die de wetenschappen op zijne universiteiten meer en meer wenste uit te breiden, te bevorderen, kraamden zij hunne dwalingen uit en hechtten zich vooral aan die jongelingen, welke door hunnen geest uitmuntten. Xaverius, van natuur onderzoekend, nam genoegen in de nieuwe leerstellingen en hij zou zich in de daad hebben laten meeslepen, indien Ignatius hem niet teruggehouden had. Franciscus melde enige tijd daarna één en ander aan zijnen oudste broeder Don Azpilcueta en liet Ignatius zelf die brief overhandigen.
“Niet slechts,” zo schreef de dankbare Xaverius, “heeft hij mij door zich zelven en door zijne vrienden ondersteund in de behoeften, waarin ik mij bevond, maar wat van meer belang is, hij heeft mij in de verkeerde gelegenheden geholpen, waarin ik mij gesteld had, door vriendschap aan te knopen met mensen van mijne jaren, die veel verstand en beleefdheid hadden, doch niets als ketterij ademden en die hun bedorven hart onder een aangenaam en innemend uiterlijke wisten te verbergen. Hij alleen heeft die gevaarlijke omgang, waarin ik mij zo onbezonnen gewikkeld had, verbroken en mij belet mijne natuurlijke toegevendheid te volgen, met mij het gevaar voor ogen te stellen en de valstrikken, die men mij spande, te ontwarren. Ik weet niet hoe ik mij jegens Don Ignatius kwijten en hem mijnen dank betuigen zal, daar ik zonder hem, zeker niet tegen die jonge mensen bestand zou geweest zijn, die wel is waar uiterlijk zeer eerbaar en braaf schenen, maar in de grond hunner ziel bedorven waren.”
Uit deze zo echte getuigenis kan men afleiden, dat Xaverius, indien hij niet in de handen van Ignatius gevallen ware, wel verre van het geloof aan de heidenen te gaan verkondigen, het wellicht verloren zou hebben. Het was evenwel aan Ignatius niet genoeg, dat hij Xaverius tegen de dwaling behoed had, hij moest hem insgelijks van de wereld losrukken, en de zo gunstige gesteldheid van Xaverius moedigde de grote insteller der Sociëteit van Jesus aan, om zijne oogmerken te bereiken, terwijl hij zich nu vooral ene gunstige uitslag beloofde. Hij vond bij een zekere gelegenheid zijnen jonge vriend buigzamer dan gewoonlijk en herhaalde hem met meer klem dan vroeger de woorden van Jezus Christus: “Wat baat het de mens de ganse wereld te winnen, maar schade aan zijneziel te lijden?” Hij verklaarde hem vervolgens, dat een hart zo edel, zo groot als het zijne, zich niet bij de ijdele leer der wereld moest bepalen, dat de grootheid en heerlijkheid in de hemel het voorwerp van zijne eerzucht zijn moesten, en dat hij toch moest bevatten, dat men aan de eeuwige goederen bovenal wat als een droom vervliegt, de voorkeur moest geven.
Xaverius zag nu het nietige der wereldse grootheid in en de liefde tot de hemelse goederen ontwaakte bij hem; evenwel hadden deze eerste indrukken der genade niet aanstonds grote gevolgen; meermalen overwoog hij de woorden, welke de man Gods hem toegevoegd had, bij zich zelven, doch eerst na ernstige beschouwingen en grote inwendige strijd, vooral met zijne eerzucht, behaalden de eeuwige waarheden de overwinning op zijn hart; maar toen nam hij ook het vast besluit, om volgens de grondregels van het Evangelie te leven en zich aan de leiding van hem toe te vertrouwen, die hem zijne afwijkingen had doen kennen.
Franciscus Xaverius volgde het voorbeeld van Petrus Faber, die reeds zo heilig leefde en in wiens hart de ijver voor de zaligheid der zielen zo zeer brandde. De raadgevingen en onderrichtingen van ene zo waarlijk verlichte leidsman maakten hem de weg der volmaaktheid gemakkelijk; hij leerde van zijnen nieuwe leermeester, dat de eerste stap die men zetten moet, wanneer men zich bekeren wil, bestaat in met alle kracht de hartstocht, die ons vroeger overheerste, te onderdrukken en te overwinnen. Daar nu zucht tot ijdele roem het grootste gezag over hem voerde, begreep hij reeds van het eerste ogenblik, dat hij zich moest verootmoedigen en zich, bij de beschouwing van zijne nietigheid en zijne zonden, voor God vernederen, doch daar hij tevens zag, dat men de hoogmoedige geest niet kan overwinnen, zonder het vlees te bedwingen, matte hij zijn lichaam af door een haren boetekleed, door vasten en andere gestrenge oefeningen van boetvaardigheid. Dit één en ander had plaats in de zomer van het jaar 1533.
Toen de rusttijd voor de studiën aangebroken was, verrichtte Franciscus de geestelijke oefeningen, welke de heilige Ignatius te Manzora opgesteld had en van welke wij de grondslag en het plan in het leven van die heilige reeds medegedeeld hebben. Xaverius ving met buitengewone ijver zijne afzondering aan, bracht nu en dan vier gehele dagen zonder het geringste voedsel te nemen, door in de overweging der Goddelijke waarheden en ene oude aantekening vermeldt, dat hij meermalen gebonden aan handen en voeten zijn gebed verrichtte, daardoor te kennen gevende, dat hij slechts door de beweging van de Heilige Geest wilde handelen, of om zich te behandelen als die mens, die gelijk het Evangelie zegt, zonder bruiloftskleed in de zaal verscheen; terwijl hij insgelijks het misbruik wilde boeten, dat hij in vroegere jaren van zijne lichaamsvlugheid gemaakt had. Met op deze wijze zich aan de overdenking der grote waarheden en vooral van de geheimen van het leven van Jezus Christus toe te wijden, werd Xaverius als een geheel nieuw mens en de nederigheid des kruises werd hem dierbaarder, dan alle roem en grootheid der wereld. Deze voor hem nieuwe beschouwingen spoorden hem aan om ene zowel om haar inkomen als aanzien belangrijke kanunniksplaats, welke hem te Pampeluna opgedragen werd, te weigeren; hij vormde daarenboven in zijne afzondering het plan, om God op alle mogelijke wijzen te verheerlijken en zijn geheel leven aan het bewerken der zaligheid zijns evennaasten toe te wijden. Na de wijsbegeerte drie en een half jaar onderwezen te hebben, leidde hij zich, volgens de raad van de heilige Ignatius, aan wiens leiding hij zich geheel toevertrouwd had, op de theologische studiën toe.
Ignatius ondertussen meende zich reeds vroeger geroepen om in Palestina aan de bekering der Joden en ongelovigen te arbeiden; hij deelde zijn voornemen aan Xaverius mee, gelijk hij zich vroeger reeds met Peter Faber en de vier andere jongelingen, die zijne wijze van leven omhelsd hadden, daarover had onderhouden. Met gemeen overleg besloten deze nieuwe zeven steunpilaren der Kerk, om zich door geloften te verbinden, hunne tijdelijke goederen te verlaten en naar Jeruzalem te vertrekken, of indien binnen een jaar tijd zich daartoe gene geschikte gelegenheid aanbood, zich alsdan aan de voeten van de algemene vader der gelovigen te werpen en zich ter zijner beschikking te stellen, zodanig dat hij hen naar welke plaats ter wereld ook zou kunnen zenden. Op de feestdag der ten hemel opneming van de Heilige Maagd, op 15 Augustus 1534, legden deze zeven mannen, voor wie de wereld te klein was, in de onderaardse kapel van de beroemde Martelaarsberg (Mont-Martre) te Parijs hunne geloften af, om zich zonder terughouding aan de Heer en zijne dienst toe te wijden. De plaats zelve, die door het bloed der martelaren besproeid was en waar hunne as nog rustte, boezemde aan Xaverius ene bijzondere liefde tot God in en deed bij hem een vurig verlangen, om insgelijks door de marteldood zijn leven te eindigen, geboren worden.
Op 15 November 1536 verliet Xaverius met zijne gezellen Faber, Laynez, Salmeron, Bodadilla, en Simon Rodricus de stad Parijs. Drie andere Godgeleerden, te weten Claudius le Jay, Joannes Codarius en Paschasius Brouet, die door vader Petrus Faber, tijdens de afwezigheid van de heilige Ignatius, die reeds naar Spanje afgereisd was en hen in 1537 te Venetië zou opwachten, aangenomen waren, ondernamen met hen de reis, zodat de kleine maatschappij reeds tien leden telde. Voor hun vertrek uit Parijs had Xaverius, wiens ijver tot versterving somtijds te ver ging, zijn armen en dijen met dunne koordjes gebonden, welke hij meende dat hem in het gaan niet zouden hinderen, doch nauwelijks had hij ene korte weg afgelegd, of hij gevoelde hevige smarten; zoveel hij kon, duldde en ontveinsde hij de pijn, tot dat hem zijne krachten begaven. De beweging had de dijen doen opzwellen en de koorden waren zo diep ingedrongen, dat men deze niet meer zien kon, zodat de heelmeester, tot wie zijne gezellen zich gewend hadden, verklaarde, dat de insnijdingen zijne smarten zeer zouden vermeerderen en zijne ellende bovendien onherstelbaar was. In deze treurige omstandigheid namen Faber en de andere reisgenoten hunne toevlucht tot God; hun gebed werd verhoord. Xaverius de volgende morgen ontwakende, vond de koorden aan zijne zijde, zijne dijen zonder enige zwelling en ontsteking en gene littekenen van zijne onvoorzichtigheid bleven zichtbaar; allen dankten God voor zijne vaderlijke tederheid en ofschoon de wegen ongebaand en uit hoofde van het jaargetijde schier onbruikbaar waren, vervolgden zij welgemoed en met een hart vol geestelijke blijdschap hunnen weg. Onderweg toonde Xaverius zich de dienstknecht van allen en voorkwam hen door zijne liefde. Op 8 Januari 1537 te Venetië aangekomen zijnde, verlangden zij slechts naar het ogenblik om naar Palestina te kunnen reizen, doch Ignatius, die zij voor hunnen vader erkenden, was van oordeel, dat zij tot het ogenblik, dat zij de zegen van de heilige Vader op hunne onderneming zouden ontvangen, in de verschillende gasthuizen der stad zich in werken en barmhartigheid zouden oefenen. Het gasthuis der ongeneeslijken viel Xaverius ten deel, die, niet tevreden met gedurende de dag de zieken te verbinden, hunne bedden op te maken en hun de nederigste diensten te bewijzen, zelfs de nacht aan hunne legerstede doorbracht. Zijne zorgen bepaalden zich niet bij hunne lichamelijke ellenden; ofschoon hij zeer moeilijk Italiaans sprak, onderhield hij de zieken over God en vermaande vooral de ongodsdienstigen tot boetvaardigheid, terwijl hij hun zo goed hij kon onder het oog bracht, dat hoewel hunne lichamen ongeneeslijk waren, hunne zielen evenwel genezen en hersteld konden worden; dat hoe verschrikkelijk hunne misdaden ook waren, zij betrouwen op de barmhartigheid Gods moesten hebben, wijl de zondaars, indien zij zich slechts oprecht wilden bekeren, van Hem de genade om in de vriendschap Gods te komen zouden verwerven. In het hospitaal bevond zich een mens die ene etterbuil had, welke ieder, die hem behandelde, afgrijzen veroorzaakte; daarbij was de stank van dien aard, dat niemand in staat was hem schier enige dienst te bewijzen; ook Xaverius gevoelde bij een zekere gelegenheid grote afkeer, doch herinnerde zich terzelfdertijd de grondregel van de heilige Ignatius, te weten, dat men in de deugd geen grote vorderingen maakt, tenzij men zich zelven weet te overwinnen. Door deze gedachten en door de voorbeelden van de heilige Catharina van Sienne versterkt, omhelsde hij die rampzalige en bewees hem diensten, voor welke de gewone mens terugdeinst; op hetzelfde ogenblik hield zijn afkeer op en hij vond geen moeite meer in al wat hem vervolgens wedervoer.
Twee maanden brachten deze heiligen in het beoefenen van de werken van liefde door en namen vervolgens de reis naar Rome aan, doch Ignatius bleef te Venetië. In de hoofdstad der Christenheid bestelde Xaverius zijnen tijd met de kerken te bezoeken, en zich bij de graven der Apostelen aan de Evangelische bedieningen toe te heiligen; hij had gelegenheid de heilige Vader meermalen te spreken; zij waren door een Spaans geleerde, gezant van de keizer, die hen kende, bij de Paus ingeleid; Paulus III, die de wetenschappen beminde en zich onder de maaltijd altijd met geleerden onderhield, wilde dat deze vreemdelingen, wier begaafdheden hem gemeld waren, hem enige dagen achtereen kwamen zien en dan behandelde men gewoonlijk moeilijke, Godgeleerde punten.
Na de pauselijke zegen ontvangen en voor degenen onder hen, die geen priester waren, verlof tot het ontvangen der heilige wijdingen verkregen te hebben, keerden zij naar Venetie terug. Xaverius deed met de anderen in handen van Hieronymus Veralli, pauselijke nuntius, de beloften van armoede en eeuwige zuiverheid, hernam zijne bediening onder de ongeneesbaren en zette die oefening van liefde tot aan de tijd der inscheping naar Palestina voort. De oorlog, welke intussen de Turken en de Venetianen uitgebroken was, verbrak alle gemeenschap met de Levant en sloot de havens van het Heilige Land, zodat gene schepen zich derwaarts konden begeven. Xaverius gevoelde al de smart van dat oponthoud en het meest kwelde hem het denkbeeld, dat hij niet slechts verstoken was van het genoegen om de heilige plaatsen, door de tegenwoordigheid en het bloed van Jezus Christus geheiligd, te bezoeken, maar zelfs de gelegenheid moest opgeven, om voor zijnen Goddelijke Meester de dood der martelaren te sterven. Hij troostte zich evenwel in het eerbiedigen van de Goddelijke wil en om nuttiger aan zijne naasten te kunnen zijn; bereidde hij zich tot de heilige priesterwijding en ontving die met onbeschrijfbare gevoelens van vrees, Godsvrucht en liefde. De stad scheen hem ongeschikt om zich tot de eerste Heilige Misofferande voor te bereiden en hij begaf zich, ten einde met God alleen te kunnen bezig zijn, naar ene eenzame plaats bij het dorp Monselice, vier mijlen van Padua gelegen. In ene met stro gedekte en verlatene hut bracht hij veertig dagen door, sliep op de blote aarde, tuchtigde zijn lichaam, vastte dagelijks en voedde zich slechts met een weinig gebedeld brood, doch smaakte in de overweging der Goddelijke waarheden, al de zoetigheden van het paradijs. Hij beschouwde zijne ellendige hut als de stal van Bethlehem, en terwijl hij zich de uiterste armoede van het kind Jezus als voorbeeld voor de geest bracht, zei hij meermalen, dat, daar de Verlosser der wereld aan alles gebrek geleden had, ook zij, die zich aan het bewerken van de zaligheid der mensen toewijden, in deze wereld niets behoorden te bezitten.
De heilige had zijne veertigdaagse voorbereiding volbracht en daar de tijd, waarop hij het onbloedige offer zou opdragen, nog niet was aangebroken, verliet hij zijne afzondering en ging in de naburige vlekken, gehuchten en dorpen het volk onderwijzen; de bevolking van Montelice was zeer ruw en zonder Godsdienstkennis, waardoor de zeden onder haar zeer in verval waren; Xaverius onderrichtte hen dagelijks; zijn boetvaardig leven en houding gaf gezag aan zijne woorden en men begon hem weldra als ene andere heilige Johannes de Doper te eerbiedigen, die hun de weg ten hemel kwam aanwijzen. Op die wijze hield hij zich twee of drie maanden bezig, want ofschoon er tot nog toe geen scheepsgelegenheid was om naar het Heilige Land te vertrekken, wilden Ignatius en zijne leerlingen evenwel het einde des jaars het grondgebied van Venetië niet verlaten, omdat hij zich omtrent hunne afgelegde geloften alle verwijt wensten te besparen. Nadat de heilige Xaverius zich door ene strenge afzondering tot de grote en gelukkigste dag van het ganse leven eens priesters voorbereid had, droeg hij de eerste offerande te Vicenza op; de heilige Ignatius had daar de ganse broederschare doen vergaderen en de heilige priester offerde de Heilige Geheimen onder zulk ene vloed van tranen, dat alle aanwezigen de hunne niet konden weerhouden.
Zijn gestreng en arbeidzaam leven en gevoelige Godsvrucht maakten zo’n grote indruk op hem, dat hij, hoewel zeer sterk van lichaam, weinige dagen na de verhevene gebeurtenis, te Vicenza in ene zware ziekte viel; men vervoerde hem naar één van de gasthuizen in de stad, maar dat gesticht was zeer arm en zo opgevuld met zieken, dat hij slechts een gedeelte van een gering bed kon verkrijgen; daarbij lag hij in een vertrek, hetwelk aan alle zijden open was; het voedsel beantwoordde aan de armoede van het gesticht, maar zijne ziel werd ruim gevoed door al de vertroostingen des hemels. De dienaar des Heren had steeds ene bijzondere eerbied voor de heilige kerkleraar Hieronymus en nam vooral in moeilijke gevallen zijne toevlucht tot die heilige; hij werd nu op een zekere nacht door de verschijning van de grote heilige vertroost, die hem zei, dat hem te Boulogne grote kwellingen wachtten, dat hij met één zijner medebroeders daar de winter zou doorbrengen, dat enigen hunner naar Padua, anderen naar Rome, naar Ferrara en Sienne zouden afreizen. Deze verschijning versterkte de grote Xaverius zo zeer, dat hij spoedig zijne gezondheid herkreeg; hij sprak evenwel niet van het voorval en de heilige Ignatius, die van de veropenbaring aan Xaverius geen kennis droeg, verklaarde, na zijne leerlingen vergaderd te hebben, dat daar de toegang tot het Heilige Land voor hen gesloten bleef, zij niet langer mochten uitstellen om zich ter beschikking van de heilige Vader te stellen; dat het voldoende was wanneer slechts hunner zich naar Rome zouden begeven, wijl de anderen zich in de voornaamste universiteiten van Italie zouden verspreiden, ten einde aan de jeugd de vreze Gods in te boezemen. Ignatius bestemde nu die universiteiten, welke de heilige Hieronymus genoemd had; Boulogne werd aan de ijver van Xaverius en van Bobadilla toevertrouwd.
Te Boulogne ging hij aan het graf van de heilige Dominicus, die hij ene bijzondere eerbied toedroeg, de Heilige Geheimen opdragen en zich aan de voorspraak van deze ordestichter aanbevelen; de heilige leefde in die stad slechts van aalmoezen, welke hij dagelijks bedelde, las in de kerk van de heilige Luca de Heilige Mis, bracht een groot gedeelte van de dag in de biechtstoel door, bezocht de zieken en gevangenen, onderrichtte de kinderen en predikte voor het volk. Ofschoon hij zeer slecht sprak, want zijne taal was nog een mengelmoes van Italiaans, Frans en Spaans, werd hij evenwel met genoegen gehoord; men lette noch op zijne woorden; noch op de uitspraak, maar hoorde hem aan als één van de hemel gezonden mens en de vrucht van zijne onderwijzing bleek uit de gevolgen, want nauwelijks was hij van de predikstoel afgestegen, of men wierp zich in de stoel der boetvaardigheid aan zijne voeten neer.
Zijne onophoudelijke inspanningen in een strenge winter, wierpen hem weldra op het ziekbed, dat smartelijker dan het vroegere was; ene derdedaagse hardnekkige koorts verzwakte Xaverius zo zeer, dat hij weldra aan een geraamte gelijk was; ongeacht zijne zwakte, bleef hij het volk tot boetvaardigheid vermanen, en wanneer de stem hem ontbrak, dan sprak zijn boetvaardig voorkomen nog dringender dan zijne woorden tot de harten. Terwijl hij zich te Boulogne aan het bewerken van het zielenheil zijns naasten opofferde, werd hij door de heilige Ignatius naar Rome ontboden, want de heilige insteller had opnieuw aan de Paus de diensten der nieuwe vereniging aangeboden, en Paulus III had dit aanbod met het grootste welgevallen aangenomen, doch verlangde dat zij te Rome zouden aanvangen met te prediken in de voornaamste kerken, hiertoe door de heilige Vader bestemd. Xaverius werd de dienst der kerk van de heilige Laurentius in “Damaso” opgedragen. Hij volvoerde de hem opgelegde taak met zoveel ijver, dat allen die hem hoorden de kerk in diepe stilte verlieten, terwijl zij niet dachten om de prediker te prijzen, maar wel om zich van hunnen boze weg te bekeren. De hongersnood, welke Rome teisterde, gaf aan deze nieuwe arbeiders gelegenheid vele armen te hulp te komen. Xaverius trachtte hun intrek te verschaffen, aalmoezen in te zamelen en voor hunne voeding te zorgen; hij nam velen, die op de straat lagen te verhongeren, op zijne schouders, droeg hen dan naar één of ander gasthuis, betoonde hun alle diensten en zo werd ene grote menigte niet slechts van de lichamelijke, maar vooral van de geestelijke dood behoed.
Ondertussen kwam Jacobus Govea, een Portugees, in het jaar 1539 te Rome. Deze had Ignatius, Xaverius en Petrus Faber te Parijs gekend en was overste in het klooster van de heilige Barbara, toen deze drie heiligen daar woonden. De kroon van Portugal had hem ene gewichtige zending toevertrouwd, te weten werklieden op te sporen, die zich wensten op te offeren om het geloof in de Oost-Indiën te verbreiden; hij melde de koning, te Rome mensen aangetroffen te hebben, die hij reeds vroeger kende, geleerde, ootmoedige, liefdadige mannen, die het kruis beminden, steeds de meerdere eer van God zochten en voor die zending bijzonder geschikt waren; hij zei dat de vorst hen slechts van de heilige Vader, die over hunne dienst rechtstreeks beschikte, te verzoeken had. Joannes III, de Godsdienstigste koning van zijne eeuw, gelastte aan Don Pedro Mascaregnas, zijnen gezant bij de Heilige Stoel, om tenminste zes zodanige mannen als Govea hem voorgedragen had te verzoeken; aanstonds ontbood de Paus de heilige Ignatius, die aan Zijne Heiligheid reeds het plan van ene nieuwe orde, welke hij en zijne gezellen wensten te stichten, voorgedragen had en hem werd nu door de Paus de zaak opgedragen.
Ignatius, die de hervorming der ganse wereld beoogde, en de dringende behoefte kende, waarin Europa, dat van alle zijden door ketterij besmet werd, verkeerde, antwoordde de gezant van Portugal, dat zij slechts tien leden telden en dat men over niet meer dan twee arbeiders kon beschikken. De Paus nam genoegen in het voorstel en verlangde, dat Ignatius zelf de keuze zou doen; hij benoemde tot deze zending Simon Rodricus, een Portugees en Nicolaus Bobadilla, een Spanjaard. De eerste bevond zich te Sienne, de ander was in het koninkrijk Napels werkzaam; ofschoon Rodricus, toen hij opgeroepen werd, de derdedaagse koorts had, scheepte hij zich evenwel enige tijd daarna te Civita-Vecchia naar Lissabon in en nam Paulus de Camerin, die, sedert enige maanden lid der nieuwe congregatie was, mee. Bobadilla was nauwelijks te Rome gekomen, of hij werd door aanhoudende koortsen aangetast, waardoor de Voorzienigheid scheen te tonen ene andere voor de zending naar de Indiën bestemd te hebben. Mascaregnas stond op het punt van te vertrekken en wenste de tweede zendeling naar Portugal te geleiden. Ignatius ziende, dat Bobadilla buiten staat was om de reis te doen, smeekte de Heer om hem de persoon aan te wijzen, die Hij tot die moeilijke zending verkozen had. Ene hemelse inlichting deed hem weldra kennen, dat Franciscus Xaverius dit uitverkoren werktuig in Gods hand was; hij ontbood hem dadelijk en zei hem: “Xaverius ik had Bobadilla voor de Indiën bestemd; maar de hemel benoemt u heden, en ik geef u in naam van de Stedehouder van Jezus Christus te kennen, dat gij die zending op u nemen moet. Neem de grote bediening aan, waarmee de heilige Vader u door mijnen mond belast, als of Jezus Christus zelf zulks van u vorderde. Verblijd u, daar gij datgene gevonden hebt, hetwelk aan de brandende ijver, die ons allen bezielt, om het geloof in andere werelddelen te verkondigen, voldoening geven kan. Niet slechts in Palestina of een enkel gewest in Azië, maar uitgestrekte landstreken, verschillende koninkrijken, ene ganse wereld is u toevertrouwd. Er is gene zo uitgestrekte streek grond, welke uwe ijver en moed niet zou verdienen. Ga dan, mijn broeder, waar Gods stem u roept en de Heilige Stoel u zendt, en ontsteek in allen het vuur, dat ik u brandt.”
Xaverius, verbaasd over deze woorden, antwoordde, terwijl zijn aangezicht bloosde en hij overvloedige tranen stortte, dat hij zich niet kon begrijpen hoe men aan een mens, zo zwak, zo flauwhartig en zonder moed als hij, had kunnen denken om hem ene bediening op de schouders te leggen, welke ene apostel vordert; dat hij evenwel bereid was om aan het bevel des hemels te gehoorzamen en zich van ganse harte aan de bekering der Indiën wilde toewijden. Nu gevoelde hij ene blijdschap, die zijn hart overstelpte en hij zei in vertrouwen aan vader Ignatius, dat zijne wensen vervuld waren; dat hij reeds geruime tijd verlangd had om naar de Indiën te vertrekken, zonder evenwel daarvan te hebben durven gewagen, en dat hij slechts haakte om onder de afgodendienaars zijn bloed voor Jezus Christus te vergieten, wat hem in Palestina niet had mogen te beurt vallen. In de verrukking, waarin hij zich bevond, verklaarde hij vervolgens, dat hij thans duidelijk zag verwezenlijken, wat God hem meermalen onder geheimzinnige tekenen getoond had. Xaverius trouwens droomde menige nacht, dat hij ene grote, zwarte Indiër op de schouders torste, en die dromen vermoeiden hem dan zo zeer, dat hij veeltijds al slapende zuchtte, als of hij veel lijden had, dat hij buiten adem was tot dat zijn gezucht de andere wekte, die met hem dezelfde kamer bewoonde. Vader Laynez eens ontwakende, vroeg hem waarover hij zuchtte en Xaverius verhaalde hem toen zijnen droom en verklaarde, dat hij geweldig zweette. Zo zag hij insgelijks in de slaap of in ene verrukking uitgestrekte zeeën, die vol klippen en door de vreselijke stormen onstuimig waren, onderscheidene woeste eilanden en schier ongenaakbare landstreken, en trof daar overal honger, dorst, naaktheid, eindeloze arbeid, bloedige vervolgingen en doodsgevaren aan. Bij deze beschouwing hoorde men hem uitroepen: “Nog meer, o Heer, nog meer!” Vader Rodricus, die deze woorden duidelijk hoorde en alles ondernam om het geheim van de heilige te ontdekken, zag zijne weetgierigheid niet eerder voldaan, dan toen Xaverius zich naar de Indiën inscheepte, want op dat ogenblik openbaarde hij hem eerst zijne geheimen.
Daar de heilige tot die onderneming kort voor het vertrek van de gezant Mascaregnas bestemd werd, had hij slechts de tijd om zich enigszins gereed te maken, zijne vrienden te groeten en de voeten van de heilige Vader te kussen. Paulus III was buiten zich zelven van vreugde toen hij zag, dat nog onder zijn pausschap de deur des Evangeliums in de Indiën geopend werd; hij ontving de heilige met de tederheid eens vaders en moedigde hem aan in zijne onderneming, en om de nieuwe apostel te versterken, zei hij hem, dat de eeuwige wijsheid ons altijd kracht verleent om de bedieningen, tot welke zij ons beschikt, waar te nemen, zelfs dan, wanneer deze de menselijke krachten schijnen te boven te gaan, doch dat het werk des Heren niet zonder de weg der kwellingen en des lijdens te bewandelen, voltrokken wordt; dat men zich nooit de eer van het apostelambt mag aanmatigen, tenzij men de voetstappen der Apostelen, wier leven altijd kruis en gestadig sterven was, drukke, dat de hemel hem op de paden van de heilige Thomas, de Apostel van de Indiën, zond , dat hij dus moedig zou arbeiden om in de akker, welke deze Apostel bearbeid had, het geloof te doen herleven en dat hij, wanneer hij insgelijks zijn bloed voor Jezus Christus zou moeten vergieten, zich gelukkig moest achten als martelaar te sterven.
Het scheen de heilige als of God zelf sprak door de mond van zijnen Stedehouder, zoveel indruk maakten zijne woorden op de geest en het hart van Xaverius, terwijl zij hem als met ene Goddelijke kracht vervulden; in zijn antwoord aan de heilige Vader liet de apostel zo’n diepe nederigheid en grootheid van ziel blijken, dat Paulus III reeds al de grote daden, die Xaverius voor de Heer zou verrichten, voorzag. Na hem dan de bijzondere bijstand des opperste Herders der zielen bij al zijnen arbeid toegewenst te hebben, omhelsde hij meer dan eens Gods dienaar met vaderlijke tederheid en gaf hem de apostolische zegen.
Op 15 Maart 1540 was een even belangrijke als heilvolle dag voor de grote dienaar van Jezus Christus, die in gezelschap van de gezant Mascaregnas vertrok uit het midden zijner broeders; zijne brevier was zijne gehele toerusting. De heilige wierp zich aan de voeten van de heilige Ignatius en smeekte hem om zijne zegen; toen hij van vader Laynez afscheid nam, overhandigde hij hem een klein door hem ondertekend geschrift, hetwelk nog te Rome bewaard wordt, houdende, dat hij zoveel hem betreft, de regel en de instellingen goedkeurt en aanneemt, die door vader Ignatius en zijne metgezellen zou worden opgesteld, dat hij Ignatius en bij gebreke van dien, Peter Faber tot generaal-overste, dat hij zich door de drie geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid in de Maatschappij van Jezus verbindt, wanneer dezelve door apostolisch gezag als orde zou erkend zijn.
De reis van Rome naar Lissabon, welke over land geschiedde, duurde drie maanden; volgens de wil van de gezant, had men Xaverius een paard gegeven, doch nauwelijks was men op weg, of hij stond het paard tot algemeen gebruik af; in de herbergen diende hij allen, stichtte elk en trachtte steeds gevoelen van Godsvrucht in te boezemen.
De reizigers kwamen te Lorette en bleven daar ruim acht dagen, eer zij de tocht naar Boulogne voortzetten; van hier schreef Xaverius aan Ignatius en berichtte hem, dat hij zijnen brief ontvangen had en beloofde hem, dat vermits zij mogelijk elkander in deze wereld niet zouden terugzien, hem uit alle plaatsen en landstreken, waar hij zich in de Indiën zou bevinden, te zullen schrijven. Gans Boulogne was in beweging; groot en klein verlangde Xaverius te zien; de meesten ontdekten hem de staat van hun geweten en weenden bij zijn vertrek, daar zij zich voorstelden hem nooit te zullen terugzien. Drie merkwaardige gebeurtenissen, verhoogden het denkbeeld, hetwelk men reeds van de heiligheid van Xaverius koesterde. Eén der dienstknechten van de gezant, een ruw oplopend man, had zich wegens ene berisping hevig over Mascaregnas uitgelaten; de volgende dag vooruitgereden zijnde, volgde de heilige hem, doch vond hem onder zijn paard liggen, dat met hem van ene steile rots afgevallen en gebarsten was. “Rampzalige,” voegde de heilige hem toe, “wat zou van u geworden zijn, indien gij hier om het leven gekomen waart?” Deze weinige woorden deden die mens in zich zelven terugkeren en vol berouw vergiffenis vragen. Middelerwijl hielp Xaverius hem op, lichtte hem op zijn eigen paard en leidde het te voet bij de toom tot aan de verblijfplaats. Bij ene andere gelegenheid wilde de stalmeester van de gezant te paard ene kleine rivier doorwaden, die evenwel zeer diep was en een zeer sterke stroom had, die hem met het paard in de diepte sleepte en men meende hem reeds verloren. Xaverius, over het heil van deze mens begaan, die tot de religieuze staat geroepen was, doch de wereld weer gekozen had, wierp zich op de knieën en smeekte God, dat hij mocht behouden blijven; de gezant en allen die met hem waren deden hetzelfde, en nauwelijks had men de bijstand des hemels ingeroepen, of man en paard, die reeds begonnen te zinken, kwamen te voorschijn, werden op de oever geworpen en gered. Bij het overtrekken der Alpen viel de geheimschrijver van de gezant in ene verschrikkelijke afgrond; zijne klederen haakten aan de punt van ene rots, doch hij kon zich zelven niet helpen en de diepte des afgronds schrikte allen af; Xaverius bedacht zich geen ogenblik, daalt in de afgrond, reikt de ongelukkigen de hand en red hem op ene wonderdadige wijze.
Toen zij Frankrijk verlieten en aan de zijde van Navarre de Pyreneeën overgetrokken waren, en Pampeluna naderden, maakte Mascaregnas de aanmerking, dat vader Franciscus (zo noemde men Xaverius gewoonlijk) niet sprak om het kasteel Xavier, dat een weinig ter zijde van de weg gelegen was, te bezoeken. Hij drong hem om toch, voor hij Europa zou verlaten, om er niet weer terug te keren, zijne bloedverwanten te gaan zien en zijne moeder te groeten; doch niets kon de heilige daartoe bewegen, hij volgde de rechte weg en zei de gezant slechts: “dat hij zich voorbehield om zijne bloedverwanten in de hemel te zien, niet in het voorbijgaan en met de droefheid, welke het afscheid vergezelt, maar voor altijd en met ene zuivere hemelse vreugde.” Mascaregnas, die reeds een groot denkbeeld van de deugd van vader Franciscus had opgevat, begon hem, nu hij zijne zo bewonderenswaardige afgetrokkenheid zag, nog grotere eerbied toe te dragen, zodat hij, eer hij Portugal naderde, reeds een snelpost afzond, om koning Joannes III bericht te geven van de heiligheid van deze tweede zending.
Bij het einde der maand Juni 1541, kwam Xaverius te Lissabon en begaf zich naar het gasthuis van alle heiligen, waarin Rodricus zijnen intrek reeds genomen had. Hij vond deze zeer verzwakt en aan ene derdedaagse koorts lijdende, die hem niet wilde verlaten; hij omhelsde hem op het ogenblik dat de koorts hem met nieuwe kracht aantastte; doch hetzij de overgrote blijdschap, welke Rodricus gevoelde, ene verandering daarstelde, of dat de omhelzing van de heilige Xaverius in hem ene heilzame genezing uitwerkte, de aanval der koorts hield ogenblikkelijk op en Rodricus was van stonde af hersteld. Drie of vier dagen daarna werden beiden aan het hof ontboden, waar men Xaverius als een heilige ontving. Ofschoon een hofbeambte bevel had om voor Xaverius en Rodricus een verblijf in gereedheid te brengen, keerden zij evenwel naar het gasthuis terug en verlangden zelfs de spijzen niet, die hun van ’s konings wege gezonden werden, maar leefden als armen hun brood vragende. De inscheping werd tot het volgende voorjaar uitgesteld; Xaverius hield zich in die tussentijd niet tevreden met jonge edellieden, welker opleiding de koning hem toevertrouwd had, te onderwijzen, hij deed te Lissabon zoals hij te Venetië, Boulogne en Rome gedaan had, en stond dag en nacht de zieken in het gasthuis bij, bezocht en onderrichtte dagelijks de gevangenen, onderwees meermalen in de week de kinderen in de grondbeginselen van de Godsdienst, hield onderwijzingsredenen met de voornaamsten van het huis des konings en onderscheidenen van hen hielden onder zijne leiding de geestelijke oefeningen van zijn vader Ignatius.
Martinus Azpilcueta, bijgenaamd de leraar van Navarre, oom van moederszijde van Xaverius, die de voornaamste leerstoel in de universiteit te Coimbra, de enigste van het koninkrijk, bezat, de komst van zijnen neef vernomen hebbende, schreef de koning dringende brieven, om te verzoeken van hem Franciscus te zenden totdat de vloot in zee stak; hij verbond zich om zonder verder bezwaar nog twee leerstoelen, die van het canonieke recht en van de mystieke theologie, op zich te nemen, dat hij zelfs bereid was om binnen weinige jaren zich aan Xaverius aan te sluiten en met hem de afgodendienaars in Oost-Indië het Evangelie te prediken. Alles was tevergeefs, een man, die geen voetstap van de weg wilde afwijken, om zijne moeder en bloedverwanten voor het laatst vaarwel te zeggen, wilde volstrekt zijne gewichtige bezigheden niet laten varen, om een enkel man, die naam in de wereld had, te gaan zien. Op zijn verzoek hield de koning hem te Lissabon en vader Franciscus schreef zijnen oom een antwoord op twee brieven, welke hij van hem ontvangen had, waarin zijn oom hem zijne bekommering omtrent de gestrenge levensstaat te kennen gaf, welke hij omhelsd had. Betrekkelijk dit punt antwoordde Xaverius: “Nopens hetgene men u van onze instelling gezegd heeft, wil ik u thans slechts een woord zeggen: Er ligt mij, doorluchtig meester, weinig aan gelegen om van de mensen beoordeeld te worden, vooral van hen, die oordelen voor zij gehoord hebben of de zaak kennen.” Vervolgens geeft hij hem de raad van er niet te denken, om naar de Indiën te vertrekken, zoals men door de leraar zelfs in zijn handboekje aangetekend vindt. “mijne dagen geëindigd hebben, indien Xaverius mij, uit hoofde van mijne jaren, niet ongeschikt geoordeeld had om de vermoeienissen van zijne zending te kunnen doorstaan, en indien hij mij niet geschreven had toen hij vertrok, met de hoop van elkander in de hemel terug te zien.”
De beide zendelingen arbeidden niet tevergeefs in Lissabon; het volk werd zeer Godvruchtig; vroeger naderde men slechts in de vaste tot de Heilige Sacramenten, doch thans zag men velen de Heilige Geheimen dikwijls ontvangen; anderen, die hunne bekering van dag tot dag uitgesteld hadden, offerden zich opeens aan de boetvaardigheid en aan God op; velen verzaakten ene bedrieglijke wereld, de dodelijkste vijanden verzoenden zich, lichte vrouwen en andere zedelozen verlieten hunnen ongebondene, dartelende en ontuchtige levenswandel.
Aan het hof zag men ene gehele hervorming; de koning, die zeer Godsdienstig en vroom was, verklaarde zich het eerst tegen alle misbruiken en ongeregeldheden, die de paleizen der vorsten gewoonlijk besmetten, en hij verlangde niet slechts in zijn huis, maar door het ganse koninkrijk dat de jeugdige edellieden elke acht dagen hun geweten zouden reinigen; de vorst zei: “Indien de edellieden en andere groten zich gewoon maken om van hunne vroegste jaren af, God te vrezen en te dienen, dan zullen zij in gevorderde leeftijd als Christenen weten te leven; indien mensen van aanzien eenmaal deugdzaam geworden zijn, zal het volk, dat steeds op hen het oog houdt, spoedig zijne zeden naar die voorbeelden regelen.” Het voorbeeld van de koning en de hovelingen, die alle Zon- en feestdagen tot de Heilige Geheimen naderden, spoorde allen aan en Xaverius gaf in zijn verslag aan vader Ignatius zijne bijzondere tevredenheid te kennen. De koning zag al het goede, dat de beide zendelingen in het ganse koninkrijk verrichtten en kwam op het denkbeeld om hen in Portugal te houden; men schreef aan vader Ignatius, die de zaak aan de beslissing van de heilige Vader overliet, doch ook deze wilde niets beslissen en nu schreef Ignatius aan beide religieuzen, dat de koning voor hen in deze zaak de plaats van God bekleedde en dat zij blindelings zouden gehoorzamen; hij schreef terzelfdertijd aan Dom Mascaregnas, dat Xaverius en Rodricus ter beschikking van de vorst waren en in Portugal zouden blijven, indien Zijne Majesteit dit verlangde; doch dat hij meende, dat men het besluit diende te wijzigen, te weten met Rodricus in Portugal te houden en Xaverius naar de Indiën te zenden. De koning nam genoegen in de verdeling door de heilige Ignatius voorgesteld en Xaverius, buiten zich zelve van vreugde bij deze tijding, loofde God, die hem opnieuw voor de zending naar de Indiën verkozen had, of zeggen wij liever, die zijne eeuwige raadsbesluiten uitvoert, ongeacht al de tegenstand die mensen bieden.
De tijd om in te schepen daar zijnde, ontbood de koning de heilige en gaf hem alle inlichtingen omtrent de staat van de Indiën en verklaarde te verlangen, dat hij meermalen zou schrijven, niet slechts aan zijne ministers, maar aan hem zelven. Vervolgens stelde de koning de heilige vier breven ter hand, welke ditzelfde jaar van Rome afgezonden waren; in twee derzelve stelde de heilige Vader hem als apostolisch nuntius aan en verleende hem ene zeer uitgebreide macht, ten einde het geloof te kunnen verkondigen en handhaven; in ene derde beval de heilige Vader hem in de gunst aan van David, keizer van Ethiopië, en in de vierde aan alle vorsten en prinsen der eilanden en van het vaste land, van de kaap de Goede Hoop tot aan de andere zijde van de Ganges. Joannes III had deze breven verzocht en de heilige Vader verleende ze met de meeste welwillendheid, met het doel om aan de zending van vader Franciscus meer gezag bij te zetten. Xaverius ontving ze met de meeste eerbied uit de hand des konings en zei, dat hij zover zijne zwakheid het veroorloofde, zou trachten de last te volvoeren, die God en de mensen hem hadden opgelegd. Don Antonius van Acaida, graaf van Castagnera, die het toezicht over de scheepsbehoeften had, verzocht, dat Xaverius hem ene lijst zou geven van hetgeen hij gedurende de reis behoefde en verzekerde hem vanwege de koning, dat hem niets zou ontbreken; al lachende antwoordde de heilige: “Men ontbeert niets, wanneer men aan niets behoefte heeft. Ik ben de koning voor zijne welwillendheid zeer verplicht en u voor uwe zorgen, maar ik ben de Goddelijke Voorzienigheid nog oneindig meer verschuldigd, en gij zult toch niet willen, dat ik dezelve zou mistrouwen.” De graaf, die in last had om vader Xaverius niets te laten ontbreken, drong hem zeer sterk aan om iets te nemen, uit vrees zei hij van de Voorzienigheid, die niet altijd mirakelen doet, te beproeven; Xaverius, om niet hardnekkig of vermetel te schijnen, verzocht om enige kleine Godvruchtige boekjes, daar hij voorzag deze in de Indiën nodig te zullen hebben, en een kleed van grof laken tegen de strenge kou, welke men aan de andere zijde van de kaap de Goede Hoop zou te lijden hebben. De graaf stond verbaasd dat hij niets wilde aannemen en ziende, dat al zijne aanzoeken tevergeefs waren, zei hij met een weinig drift: “Gij zult evenwel niet alleen meester zijn, want gij moogt tenminste geen knecht weigeren, wiens dienst gij niet missen kunt,” – “Zo lang ik deze twee handen heb,” antwoordde Xaverius, “heb ik gene andere knecht nodig.” – “Maar,” hernam de graaf, “welke gij aan gene versmading moogt blootstellen, en het zou schande wezen, wanneer men ene apostolische gezant aan boord van een schip, zijn linnen zag wassen of zijne spijs bereiden.” – “Ik houd staande,” zei de heilige, “dat ik zeer wel mij zelven en anderen dienen kan, zonder mijn karakter te onteren; wanneer ik niets kwaads verricht, vrees ik niet dat ik mijnen naaste zal verergeren, noch het gezag verliezen, mij door de Heilige Stoel toevertrouwd. Het zijn juist het menselijk aanzien en de valse denkbeelden van welvoeglijkheid, die de Kerk in de staat gebracht hebben, waarin wij haar nu zien.” Dit stellig antwoord sloot de mond aan Castagnera; hij prees later vader Xaverius en zei openlijk, dat hij meer moeite gehad had om zijne weigering te bestrijden, dan om aan het verlangen van anderen voldoening te geven. En wie is er, die ooit de begeerlijke mens genoegen geven kan?
Alles was tot het vertrek gereed en de dag bepaald zijnde, begaf Xaverius zich met beide zijne tochtgenoten, vader Paulus de Camerino, een Italiaan en Franciscus Mansilla, een Portugees, die nog geen priester was, naar de haven en vader Simon Rodricus geleidde hem op de vloot; hier omhelsden zij elkander met tederheid. “Mijn broeder,” zei Xaverius, “ziedaar nu de laatste woorden, welke ik u toespreek: wij zullen ons in dit tijdelijke leven niet terug zien; getroosten wij ons onze scheiding met gelatenheid, want het is zeker, dat wij, verenigd zijnde in God, ook tezamen verenigd zullen blijven, zodat niets ons van de gemeenschap zal kunnen scheiden, welke wij in Jezus Christus hebben. Om u te troosten, wil ik u een geheim, hetwelk ik tot nu toe verborgen gehouden heb, openbaren; gij herinnert u nog wel, dat gij mij, toen wij te Rome in het gasthuis waren, op zekere nacht hoorde schreeuwen: “Nog meer, Heer, nog meer!” Meermalen vroeg gij mij wat dit betekende en ik antwoordde u, dat gij u daarover niet moest bekommeren. Weet dan nu, dat ik toen, hetzij in de slaap, of ontwaakt, God weet het, zag al wat ik voor de glorie van Jezus Christus te lijden zou hebben. De Heer schonk mij zo’n grote zucht om te lijden, dat ik niet verzadigd werd door hetgene ik toen zag; ik verlangde nog meer te verduren en in die zin riep ik vol drift uit: “Nog meer, Heer, nog meer!” Ik hoop dat de Goddelijke goedheid mij in de Indiën zal doen overkomen, wat ik in Italie zag, en dat de verlangens, welke Hij mij toen inboezemde, weldra zullen vervuld worden.” Na deze woorden omhelsde zij elkander andermaal en scheidden al wenende. Zodra Rodricus vertrokken was, werd het teken tot de reis gegeven. Men lichtte het anker en ging op 7 April 1541, de zesendertigste geboortedag van Xaverius, onder zeil. Acht maanden had de heilige te Lissabon doorgebracht, en sedert meer dan zeven jaren behoorde hij onder het getal der leerlingen van de heilige Ignatius van Loyola. De vloot ging in zee onder bevel van Dom Martinus Alphonsus de Sosa, onderkoning van de Indiën, een zeer Godsdienstig en ondervindingrijk man, die onderscheidene jaren in de nieuwe wereld had doorgebracht. Hij verlangde de heilige Xaverius steeds bij zich te hebben en nam hem op de hoofdgalei, de heilige Jocobus geheten, aan boord.
Ten tijde dat de Godsdienst in Azië onder de keizers van Konstantinopel bloeide, had men twee tamelijk korte wegen, langs welke men in de Indiën kon komen, de ene door Syrië over de Eufraat en over de golf van Perzië, en de andere over Egypte, de golf van Arabië, gewoonlijk de Rode zee geheten; maar sedert de Saracenen deze gewesten overheersten en de Christenen uit Europa langs die wegen niet meer veilig waren, zochten zij, om het gevaar waaraan zij blootgesteld waren, ene lange omweg. De Portugezen waren de eersten, die ondernamen om gans Afrika en een gedeelte van Arabië en Perzië om te zeilen, en zo lagen de Indiën wel op vierduizend mijlen afstand van Portugal, en men was verplicht tweemaal de hitte van de gezengde luchtstreek door te staan.
Dom Hendrik, de zoon van Joannes I, één der geleerdste wiskundigen van zijne eeuw, was de eerste, die in het jaar 1418 de ontdekking van deze zeeën beproefde en ondernam om de kaap de Goede Hoop voorbij te zeilen, daar men tussen de Portugezen en de koning van Ethiopië handelsbetrekkingen wilde aanknopen. Die onderneming gelukte en Alphonsus V, Joannes II en Emmanuel I, koningen van Portugal, vervolgden die ontdekking zo gelukkig, dat zij zich allengs de weg naar de Indiën baanden. Deze zelfde weg volgde Xaverius met de Portugese vloot.
De heilige besteedde de tijd der overvaart aan het zielenheil der schepelingen; zijne eerste zorg was om de ongeregeldheden, welke de leegheid gewoonlijk op de schepen doet geboren worden, tegen te gaan en hij begon met het spel, hetwelk het enige vermaak, of zeggen wij liever de enige bezigheid der schepelingen uitmaakte. Ten einde de kansspelen, die niet zelden met twisten en verwensingen onder die soort van mensen gepaard gaan, uit te roeien, wist hij andere kleine onschuldige spelen voor te stellen, die de geest vervrolijkten, zonder de hartstochten in beweging te brengen, doch wanneer men evenwel tegen zijn verlangen, met kaart of dobbelsteen speelde, bleef hij aanschouwer, ten einde door zijne tegenwoordigheid de spelers in teugel te houden, en wanneer zij zich al door drift tot onbehoorlijke uitvallen lieten vervoeren, wist hij hen door zachtzinnige en geschikte terechtwijzingen te bedaren; hij toonde zelfs belang in hunne winst of verlies te stellen, en bood zich nu en dan aan om hun spel te houden.
Omtrent duizend mensen van alle stand bevonden zich op het hoofdschip; de ijverige dienaar des Heren werd alles voor allen, om allen voor Jezus Christus te winnen; zijne vrolijkheid en innemendheid maakten hem bij elk beminnelijk; de losbandigsten zochten zijn gezelschap en hoorden hem zelfs nu en dan gaarne over God spreken; Xaverius oefende het scheepsvolk dagelijks in de gronden van de Godsdienst, welke aan de meesten onbekend waren, predikte alle Zon- en feestdagen aan de voet van de grote mast, en binnen weinige weken hoorde men onder hen niets meer dat met de eer van God of de naastenliefde strijdig was; de welvoeglijkheid en eerbaarheid werden geëerbiedigd, allen hadden grote achting voor de Godsgezant, die hunne twisten bevredigde en hunne geschillen besliste.
Don Martinus Alphonsus de Sosa verlangde van de eerste dag af, dat Xaverius aan zijne tafel zou spijzen, doch de heilige wees deze gunst eerbiedig van de hand; gedurende de ganse overtocht leefde hij van hetgene hij onder de schepelingen als ene aalmoes verzocht had. Ondertussen veroorzaakten de ondraaglijke kou van het groene voorgebergte, de buitengewone hitte van Guinea, en het bederf van het zoete water en het vlees aan boord de kwaadaardigste ziekten; de meest gewone kwaal bestond in ene pestachtige koorts, die vergezeld ging van ene soort van kanker, welke zich in de mond openbaarde en het tandvlees in zweer zette. De zieken besmetten elkander en als of men de kwaal vreesde, zou men de lijders aan hun lot overgelaten hebben, indien vader Xaverius zich hunner niet had aangetrokken; hij behandelde hen, reinigde hun linnen, bewees de afzichtelijkste diensten, doch zijne bijzondere bezigheid bestond in hen voor te bereiden, om als berouw hebbende Christenen te sterven. Ofschoon zelf aan gestadige braking en verzwakking onderhevig, welke twee volle maanden duurden, offerde hij zich geheel en al ten koste van zijn leven, voor zijnen lijdende medemens op. De Sosa liet hem ene ruimere en betere kamer geven dan hij tot nu toe gebruikt had; hij nam er bezit van, maar bracht er de gevaarlijkste zieken in, terwijl hij zijne nachtrust altijd op het scheepsdek nam en het touwwerk tot oorkussen gebruikte; de onderkoning liet hem de spijzen van zijne tafel toedienen, maar hij verdeelde ze onder die zieken, welke het meeste behoefte aan voedsel hadden. Zoveel liefde deed hem van toen af de toenaam verwerven van de heilige Pater, en die naam bleef hem zijn ganse leven bij; de Mahomedanen en afgodendienaars zelf herkenden hem aan die eretitel en schonken hem denzelven van goeder harte.
Middelerwijl zette de vloot hare reis voort te midden van ontelbare gevaren, stormen, klippen en pestziekte; na ene tocht van vijf maanden kwam zij eindelijk op het einde van Augustus te Mozambique de oostelijke kusten van Afrika aan. Dit koninkrijk is bevolkt door negers, een wreed volk, ofschoon niet in die mate als de Kaffers, hunne naburen, uit hoofde van de gestadige handel, die zij met de Ethiopiërs en Arabieren drijven; men vindt aan de kust geen haven, waar de schepen veilig tegen de stormen zijn, maar een klein eiland, dat ene grote mijl van het vaste land gelegen is en evenals het koninkrijk, Mozambic heet, vormt ene gemakkelijke en zekere haven; de Portugezen hadden hetzelve op de Saracenen veroverd, bouwden er ene vesting, om de doortocht van hunne schepen te verzekeren en hunne soldaten, die er gewoonlijk enige dagen vertoefden, te doen uitrusten.
De onderkoning zag zich gedwongen hier te overwinteren, niet slechts omdat het jaargetijde zover gevorderd was, als wel omdat de zieken de ongemakken der zee niet langer konden verduren; de plaats evenwel was niet geschikt om zieken te ontvangen, want het eiland is bekend wegens deszelfs ongezondheid, waarom men het gewoonlijk het graf der Portugezen noemt. Nauwelijks had men voet aan wal gezet, of de Sosa liet al de zieken, die zich op de vloot bevonden, in het hospitaal brengen, hetwelk de koningen van Portugal gesticht en begiftigd hebben. Vader Franciscus volgde met zijne twee metgezellen en hij ondernam om hen allen te verzorgen, want in apostolische mannen wordt het lichaam door de geest versterkt, de liefde trouwens kan alles.
Van zaal tot zaal, van bed tot bed, diende hij aan de zieken de geneesmiddelen, aan de stervenden de laatste Heilige Sacramenten toe; elk verlangde hem bij zich te hebben en allen verklaarden, dat zij door hem slechts te zien, meer dan door de beste geneesmiddelen versterkt werden. Na de ganse dag zich bezig gehouden te hebben, waakte Xaverius des nacht bij de zieken en indien hij al enige rust nam, was deze gering; bij elke klaagstem, bij de geringste zucht ontwaakte hij, sprong op en bezocht de lijder. Zoveel inspanning en vermoeienis deed hem bezwijken, ene kwaadaardige en geweldige koorts wierp hem neer, in een kort tijdsbestek deed men hem zevenmaal ene aderlating en lag hij drie dagen buitenkennis. Toen het gevaar geweken was, vergat hij weldra zich zelven weer; hij bezocht zijne zieken en diende hun, zover zijne zwakheid dit gedoogde. De geneesheer smeekte hem van toch een weinig rust te nemen, totdat de koorts hem geheel verlaten zou hebben. “Ik zal u nauwgezet gehoorzamen,” zei hij, “zodra ik ene dringende plicht vervuld zal hebben, dat Hij toch het kruis in de harten der ongelovigen zou prenten, die geduld hadden dat men het op hunnen grond plantte. Hij wendde alle pogingen aan, om aan die mensen de blijde boodschap des heils mede te delen en hun de waarheden van de Christelijke Godsdienst te verklaren. Een zeer aanzienlijk inwoner, één der ijverigste Mahomedanen, onderzocht bij de heilige of de steden in Europa het geloof en de Godsvrucht evenzeer als in Melinde uitgedoofd waren; “want,” zei hij, “van de zeventien moskeeën, welke wij in de stad bezitten, blijven veertien steeds leeg; men bedient zich slechts van de drie overigen en ook deze worden door een gering getal gelovigen bezocht. Eén of andere zware zonde is er gewis de oorzaak van, doch ik weet niet welke en hoe ik de zaak ook beschouw, ik zie niet waardoor ons zodanige ramp overkomen is.” – “Niets is duidelijker,” antwoordde Xaverius, “God immers, die het gebed der ongelovigen verfoeit, laat ene dienst onder u, van welke Hij afkerig is, vervallen en geeft u hierdoor te kennen, dat Hij uwe sekte verwerpt.” De Saraceen wilde niets toegeven van hetgene hij tegen de Alcoran aanvoerde; zij waren nog in gesprek toen één hunner wetgeleerden zich in hunne woordewisseling mengde; na dezelfde klacht over de geringe Godsvrucht onder het volk aangeheven te hebben, zei hij: “Ik heb mijne partij gekozen en indien binnen twee jaren Mahomed niet verschijnt, om de gelovigen in persoon te bezoeken, zal ik buiten twijfel ene andere Godsdienst als de zijne zoeken.” Xaverius had diep medelijden met de dwaasheid van die mens; hij stelde alles in het werk om hem tot Jezus Christus te brengen, doch kon op deze hardnekkige geest, die zich zelven verblindde, niets winnen en hij onderwierp zich aan de wil der Voorzienigheid, die de ogenblikken ter bekering der zondaren en ongelovigen bepaald heeft.
Van Melinde, waar men slechts weinige dagen vertoefde, zeilde men langs de kusten van Afrika en ankerde aan het eiland Socotera, tegenover de kaap Guacdafouy en de zee-engte van Mekka. Men weet niet welke Godsdienst de bewoners van dit dor en onvruchtbaar eiland, hetwelk zij als een aards paradijs beschouwden, beleden; van de Saracenen ontlenen zij die van Mahomed; de besnijdenis en de offerande van de Joden en zij noemen zich evenwel Christenen. De mannen dragen de naam van één of ander Apostel, de meeste vrouwen dien van Maria, zonder nochtans enige kennis van het doopsel te hebben; zij vereren het kruis en hebben zelfs een klein kruisje aan de hals hangen; zij dragen de heilige Thomas ene bijzondere eerbied toe en ene oude overlevering onder hen houdt, dat deze Apostel aan die van Socotora de naam van Jezus Christus verkondigde. De staat van deze eilanders trof de heilige Xaverius; hij wanhoopte niet om een volk, hoe barbaars ook, tot het geloof terug te brengen, hetwelk nog enige kentekenen van het Christendom behouden had; na zich enigermate hunnen tongval, die zeer onderscheiden is van de Ethiopische en Arabische, eigen gemaakt te hebben, begon hij van de noodzakelijkheid van het doopsel te spreken en deed hen begrijpen, dat men zonder oprecht in Jezus Christus te geloven, niet kon zalig worden, dat het geloof geen ineen smelting duldde en dat men om Christen te zijn, moest ophouden Jood en Mahomedaan te wezen.
Deze woorden maakten indruk op hun hart; enige boden hem ten teken van vriendschap hunne vruchten, anderen hunne kinderen om hen te dopen aan, allen verzochten het doopsel te ontvangen en beloofden als deugdzame Christenen te zullen leven, wanneer Xaverius beloofde onder hen te zullen blijven. Toen zij vernamen dat de Portugese galei op het punt stond van te vertrekken, liepen zij in menigte naar het strand en bezworen de heilige met tranen van toch onder hen te blijven; dit schouwspel vertederde meer en meer het hart van Xaverius; hij bad de onderkoning, dat hij daar tenminste zolang mocht blijven, totdat de schepen, die te Mozambic achtergebleven waren, zouden aankomen, doch hij kon dit verzoek niet verwerven, Sosa verklaarde, dat hij voor de Indiën bestemd was en dat hij dus tegen zijne roeping zou handelen, met zich reeds bij het begin van zijne loopbaan aan een zekere plaats te bepalen, dat zijn ijver weldra een oneindig uitgebreider veld zou aantreffen dan onder deze eilanders, die overigens zeer lichtzinnig waren en het geloof even spoedig zouden verlaten, als zij nu voorgaven het te zullen aannemen. De heilige moest zich onderwerpen, doch zag niet zonder levendige smart, dat dit ongelukkige volk hem met de ogen volgde en naarmate het schip zich verwijderde, de armen naar hem uitstrekte; hij keerde met de ogen vol tranen zijn hoofd van de kust af en loosde diepe zuchten, doch om zich betrekkelijk de bekering van dat volk niets te wijten te hebben, verbond hij zich voor God, om zo spoedig mogelijk onder die eilanders terug te keren, of indien zulks niet kon, hun Evangeliepredikers te zenden, die hun de weg des heils aanwezen.
De zeetocht ging naar wens; na de ganse Arabische en een gedeelte der Indische zee dwars door gezeild te hebben, kwamen zij op 6 Mei 1542 in de haven van Goa, dertien maanden nadat men de haven van Lissabon verlaten had.
Goa, aan deze zijde van de Gangus op een eiland, hetwelk dezelfde naam draagt, gelegen, was de hoofdstad van Indië, de zetel van de bisschop en de onderkoning en de stapelplaats voor de handel van gans Indië; veertig jaren voordat de Europeanen naar Indië overstaken, hadden de Moren de stad gebouwd; in 1510 veroverde Alphonsus Albuquerque, bijgenaamd de Grote, die plaats en onderwierp het eiland aan de kroon van Portugal.
Nauwelijks had Xaverius het schip verlaten, of hij nam tegen de wens van de onderkoning zijnen intrek in het hospitaal; hij wilde evenwel zijne verhevene bediening niet voortzetten zonder zijne opwachting gemaakt te hebben bij de bisschop van Goa. Don Joannes van Albuquerque, religieus der orde van de heilige Franciscus, een man van grote verdiensten en één der Godvruchtigste prelaten, welke de Kerk misschien ooit bezat, wanneer wij de voorname heiligen uitzonderen, versierde de zetel van Goa. Nadat de heilige Xaverius hem de rede blootgelegd had, waarom de heilige Vader en de koning van Portugal hem naar de Indiën gezonden hadden, toonde hij hem de breven van Paulus III en verzekerde de bisschop, dat hij zich van dezelve zonder zijne toestemming nooit zou bedienen; hij wierp zich vervolgens aan de voeten van de prelaat en bad om zijnen zegen.
Getroffen over de ingetogenheid van Xaverius en de glans van heiligheid, die op zijn aanschijn uitblonk, richtte de prelaat hem aanstonds op en omhelsde hem met vaderlijke tederheid; hij kuste de pauselijke breven, gaf deze aan vader Xaverius terug en zei: “Een apostolisch legaat, die onmiddellijk door de plaatsvervanger van Jezus Christus gezonden wordt, heeft niet nodig van elders zijne zending te ontvangen; oefen vrij de macht uit, welke de Heilige Stoel u gegeven heeft en wees verzekerd, dat wanneer het bisschoppelijk gezag gevorderd wordt om die te handhaven, deze u niet ontbreken zal.” Van toen af werden zij door innige vriendschap aan elkander zo nauw verbonden, dat zij beiden slechts één hart en één ziel schenen te bezitten. Xaverius ondernam niets zonder eerst de bisschop geraadpleegd te hebben, en deze deelde van zijne zijde al zijne oogmerken de nieuwe apostel mee. O hoe heilzaam is dusdanige overeenstemming voor het zielenheil en de voortplanting des geloofs!
Voor wij de heilige Xaverius op zijnen weg volgen, is het nodig, dat wij de jammerlijke toestand beschouwen, onder welke het geloof in de Indiën zuchtte. Het is waar, dat volgens de voorzegging van de heilige Thomas, zij die de Oost-Indiën ontdekken zouden, het Christendom door hem geplant, zouden doen herleven, maar de heerszucht en geldgierigheid verkoelden weldra de ijver der veroveraars; in plaats van het koninkrijk van Jezus Christus uit te breiden en Hem zielen te winnen, werkten zij slechts om hunne veroveringen uit te breiden en zich schatten te vergaderen. Zelfs zag men, dat talrijke Indiërs, die nauwelijks bekeerd, niet genoegzaam onderwezen waren en door goede voorbeelden niet versterkt werden, de genade van het doopsel verloren en in hunne oude schandelijke bijgelovigheden vervielen; indien er al één of ander het geloof behield en zich getrouw toonde, dan werd dusdanige door de Mahomedanen, die in sommige streken van de kusten meester en zeer rijk waren, wreedaardig vervolgd, zonder dat de Portugese landvoogden en overheidspersonen er zich tegen verzetten, hetzij omdat hun macht nog niet genoeg gevestigd was, of dat hun eigenbelang boven de Godsdienst en de rechtvaardigheid de bovenhand had. Deze wrede behandeling belette derhalve de nieuwe Christenen, om Jezus te belijden en was de oorzaak, dat niemand onder de ongelovigen er aan dacht om zich te bekeren. Doch wat nog meer te betreuren was, de Portugezen zelf leefden meer als afgodendienaars dan als Christenen, want om slechts iets omtrent de losbandigheid van hunne zeden te zeggen, zoals duidelijk uit het verslag blijkt, hetwelk koning Joannes III weinige maanden voor de aankomst van de heilige Xaverius ontving, leefde elk er bijna in overspel en schandelijke wellust, de rechtvaardigheid was geweken, het recht veil verklaard, de zwaarste misdaden werden ongestraft gepleegd, indien de misdadigers slechts geld genoeg hadden om de rechters om te kopen; alle wegen om goud bijeen te schrapen, hoe onrechtvaardig ook, stonden open, de woeker werd algemeen gepleegd, een manslag niet geteld en men roemde er menigmaal op, als had men ene schone daad verricht. Tevergeefs mocht de bisschop van Goa met de wraak des hemels, met banvonnissen dreigen, de harten waren zo versteend, dat men met de bedreigingen en het vloekvonnis der Kerk de spot dreef; zeggen wij nog daarbij, dat de weigering der Heilige Sacramenten voor die booswichten en goddelozen, die zich zelf van de Kerk verwijderden, gene straf meer was; het naderen tot de Heilige Sacramenten der biecht en des altaars scheen afgeschaft, en wanneer al iemand door gewetenswroegingen getroffen werd en zich aan de voeten van ene priester met God verzoenen wilde, durfde hij zulks niet in het openbaar ondernemen, verrichtte dit bij nacht en in het geheim, want zodanige terugkeer werd als ene schandelijke handeling aangemerkt. Dit zedebederf had onderscheidene oorzaken, het begon door de ongeregeldheden der gewapende macht, welke de grootste buitensporigheden in een veroverd land toelaat en wettigt; de Aziatische zeden, de omgang met de ongelovigen verbasterden de Portugezen, hoe streng en geregeld zij van aard ook zijn mochten; het gebrek aan geestelijken droeg insgelijks zeer veel toe. In gans Indië bevonden zich slechts vier zendelingen en zoveel priesters buiten Goa; in menige vesting had men gedurende vele jaren noch de Heilige Geheimen bijgewoond, noch ene preek gehoord. Zo was het in dit gedeelte van de nieuwe Christelijke wereld geschapen, toen vader Xaverius daar aankwam en de opzender van het verslag scheen een voorgevoel van zijne komst te hebben, want op het einde van zijne memorie bidt hij de hemel en bezweert de koning van Portugal, om toch naar de Indiën een heilig man te zenden, die door zijne apostolische onderwijzingen en zijne voorbeeldeloze deugden, de zeden der Europeanen mocht hervormen. De heidenen leidden een meer dierlijk dan menselijk leven, de onzuiverheid was onder hen allerverschrikkelijkst en de minste goddelozen waren zij, die volstrekt geen godsdienst beleden; de meesten aanbaden de duivel onder ene ontuchtige afbeelding en met gebruiken, welke de welvoeglijkheid verbiedt aan te stippen; men droeg de afgoden bloedige mensenoffers op en niets was gemeenzamer dan vaders te zien, die voor de altaren van hunne goden hunne eigene kinderen ombrachten.
Zovele afschuwelijkheden van allerlei aard ontvlamden de ijver van vader Xaverius. Gaarne verlangde hij opeens ze allen uit te roeien; hij meende evenwel met de huisgenoten des geloofs te moeten beginnen en om met vrucht onder de afgeweken Christenen te kunnen werken, begreep hij zich aan hen door achting en welwillendheid te moeten hechten, omdat wanneer hij onder hen slaagde, hun voorbeeld krachtdadig op de gedoopte Indiërs werken zou.
Overtuigd dat de zegen op zijne onderneming van de Vader der genade, die zo schromelijk beledigd werd, afhing, bracht hij het grootste gedeelte van de nacht aan de voet van het kruis in het gebed door, sliep hoogstens drie of vier uren en die rust werd nog altijd onderbroken, want hij woonde in het hospitaal en bevond zich altijd evenals te Mozambic te midden der zieken, en zodra hij hen slechts hoorde kermen, vloog hij van zijne legerstede hun te hulp. Vervolgens bad hij tot de morgen, wanneer hij de aanbiddelijke geheimen opdroeg, bracht dan de voormiddag in het hospitaal, waarin zich de melaatsen bevonden en dat in één der voorsteden van Goa gelegen was, door, begaf zich vervolgens naar de gevangenissen en verrichtte onder de ongelukkigen, die daar geplaatst waren, al de liefdewerken, welke zij behoefden. Dan ging hij met ene schel in de hand langs de straten der stad, bad met luide stem de ouders en hoofden der huisgezinnen, om ter liefde van God, hunne kinderen en slaven naar het Godsdienstig onderwijs te zenden, want hij wist, dat wanneer de jeugd goed onderwezen werd en de deugd onder de jongelingschap veld won, weldra de geest van het Christendom te Goa zou herleven. De kinderen, hetzij uit nieuwsgierigheid om hem te zien, hetzij de ouders hen wegzonden, vergaderden zich om hem heen; hij geleidde hen dan in de kerk, verklaarde hun het gebed des Heren, de apostolische geloofsbelijdenis, de gebeden Gods en die der Kerk en alle Godvruchtige oefeningen, die onder de gelovigen in gebruik waren. Deze jeugdige planten ontvingen zonder tegenzin de indrukken, welke de heilige hun inboezemde en weldra had Goa een geheel ander aanzien; daar zij de heilige dagelijks hoorden, werden de kinderen ingetogen en Godvruchtig en zij waren ene stilzwijgende berisping voor degenen, die in ongebondenheid leefden, want het blijft altijd ene waarheid, de goddeloze bemint in zijn hart de deugdzame. Xaverius predikte gestadig voor het volk en opdat de Indiërs zowel de Portugezen hem zouden kunnen begrijpen, sprak hij steeds plat Portugees, hetwelk door allen verstaan werd. Spoedig zag men wat één door Gods Geest bezield prediker verrichten kan. De schandelijkste zondaars, getroffen door het afschuwelijke van hunne boosheden en door de vrees voor ene ongelukkige eeuwigheid, begonnen het allereerst te biechten; hun voorbeeld werkte op de overigen in en zij begonnen in het algemeen zich voor de voeten van de heilige te werpen, terwijl zij hunne misdaden met hete tranen van berouw beleden en bitter beweenden.
Weldra zag men vruchten van ene oprechte boetvaardigheid; alle onrechtvaardige verdragen en woeker werden vernietigd, men gaf het onregelmatig verkregen goed terug; de slaven, welke men zich met geweld toegeëigend had, herkregen hunne vrijheid en de bijvrouwen werden, wanneer zij niet door de band des huwelijks konden verbonden worden, uit de gezinnen verbannen. Xaverius behandelde boeleerders omtrent zoals Jezus Christus zich met de tollenaars en openbare zondaars gedroeg; verre van hen met hardheid te bejegenen, verklaarde hij zich hunnen medelijdende vriend, at meermalen aan hunnen dis, liet de kinderen, de rampzalige vruchten der losbandigheid, in zijne tegenwoordigheid komen, verzocht de moeder te zien en behandelde haar als ware zij ene ongelukkig gevallene vrouw; vervolgens zei hij in vertrouwelijke omgang met de aan haar verslaafden zondaar, indien die vrouw blank en welgemaakt was: “Gij hebt daar ene schone slavin, zij verdiende wel uwe echte vrouw te zijn.” Was zij integendeel ene afzichtelijke zwarte Indiër: “Mijn God, welk monster hebt gij daar in uw huis; hoe kunt gij haar nog langer zien?” Deze woorden, in schijn zonder doel gesproken, hadden gewoonlijk de beste werking. De boeleerder huwde degene, die door de heilige geprezen werd en verdreef de anderen uit zijne woning.
De verandering van zeden was niet voorbijgaande; de Godsvrucht drong overal door; zij, die nauwelijks eenmaal per jaar gingen te biechten, zag men geregeld maandelijks tot Sacramenten naderen; de edellieden zowel als de andere gelovigen legden er zich op toe, om hun gezin te regelen en de misdaad te weren; zij schonken de heilige grote sommen geld, welke hij voor hen onder de zieken in de hospitalen en in de gevangenissen uitreikte, of waarmee hij degenen, die om hunne schulden in de kerker zuchten, vrijgekocht. De Portugezen in Goa namen nieuwe Godvruchtige gewoonten aan en hun gedrag was zo veranderd, dat zij weldra geheel andere mensen geworden waren; de Heilige Geest trouwens had hier door zijn werking het ganse aanzien der aarde veranderd.
Ene enkele stad kan de veroveringszucht van ene held niet bevredigen, maar nog veel minder de ijver van een apostel; de kust der parelvisserij, de kaap van Comorin tot aan het eiland Manaar, aan welke kusten ene, onder de naam van Paravas of vissers bekend volk woont, zal de grote geloofsheld Xaverius ontvangen en zijne overwinning nieuwe luister bijzetten. Michael Vaz, de vicaris generaal over de Oost-Indiën, een man van zeldzame deugd en vol ijver voor de uitbreiding des geloofs, berichtte de heilige Xaverius, dat deze volken sedert enige tijd gedoopt waren, bij gelegenheid dat zij door de Portugezen tegen de Saracenen, die he op duizendlei wijzen mishandelden, ondersteund en geholpen waren; de Paravas hadden van het Christendom niets anders als het doopsel en de naam behouden, bij gebrek aan geestelijke leidsmannen. Michael Vaz ontveinsde niet, dat dit landschap zo onvruchtbaar en van alle levensnoodwendigheden beroofd was, dat niemand zich daar wilde neerzetten, terwijl alleen eigenbelang de kooplieden daarheen lokte, ten tijde dat men zich met het parelvissen bezig hield, en dat bovendien de hitte ondraaglijk was. Men kon hem geen voor zijn hart aangenamer voorstel doen; hij bood zich aanstonds aan om deze ongelukkigen te onderwijzen en tot deugdzame Christenen te vormen, en hij deed dit te eerder wijl zijne tegenwoordigheid te Goa, waar de Godsdienst sedert vijf maanden zo zeer bloeide, niet meer volstrekt nodig scheen.
Na de zegen van de bisschop ontvangen te hebben, scheepte de heilige zich omtrent de helft van Oktober van het jaar 1542 op ene galjoot in, die de nieuwe geloofsheld naar Comorin zou overbrengen; hij nam twee jonge geestelijken van Goa, die de taal der Malabaren genoegzaam machtig waren, met zich mee. Sosa wilde aan Xaverius enig geld meegeven, maar de grootste schat van apostolische mannen is de armoede; hij nam evenwel een paar schoenen aan, om zich enigszins tegen het brandend zand in die streken te beveiligen en smeekte de onderkoning van hem zijne beide reisgenoten, die te Mozambic achtergebleven waren, wanneer zij zouden aankomen, te zenden. De kaap Comorin ligt omtrent zeshonderd mijlen van Goa en in een hoge berg, die in zee als een punt lands uitsteekt en in het gezicht van het eiland Ceilon is. Xaverius ontmoette eerst een dorp geheel bevolkt door afgodendienaars; hij wilde niet verder trekken, zonder eerst aan deze heidenen de naam van Jezus Christus verkondigd te hebben, doch welke moeite hij zich ook getroostte, dit volk verklaarde volmondig, dat het zijne godsdienst niet wilde verlaten zolang de vorst, aan welke zij ondergeschikt waren, zulks niet veroorloofde; maar de hemel, die Franciscus bestemd had om heidenen te bekeren, wilde niet dat zijne eerste bemoeiingen vruchteloos zouden zijn. Sedert drie dagen lag ene vrouw in het dorp in barensnood, zij leed de verschrikkelijkste smarten en noch de gebeden der braminen, noch natuurlijke middelen konden haar enige redding aanbrengen. Xaverius ging met één zijner taalmannen haar bezoeken. “Hier,” zegt de heilige in één zijner brieven, “vergat ik, dat ik in een vreemd land was. Ik begon de naam des Heren aan te roepen, want ik overdacht bij mij zelven, dat de ganse aarde God toebehoort en dat zij, dezelve bewonen, zijne schepselen zijn.” Hij legde die vrouw de grondbeginselen van het geloof uit, vermaande haar vertrouwen te stellen op de God der Christenen en de Heilige Geest, die door haar een geheel volk wilde verlichten, trof zodanig haar hart, dat zij van ganse harte verklaarde in Jezus Christus te geloven en het doopsel begeerde. Nauwelijks had deze lijderes het heilig doopsel ontvangen, of zij verloste en was volmaakt hersteld. Dit wonder trof het ganse huisgezin, allen wierpen zich aan de voeten des heiligen, verzochten onderwezen te worden en na genoegzaam onderricht ontvangen te hebben, werden zij door het heilig doopsel afgewassen en in de Kerk van Jezus opgenomen. Het gerucht verspreidde zich alom; elk verlangde een man te zien, die machtig in woorden en werken, hun de weg des eeuwige levens verkondigde; dan hoezeer zij overtuigd waren, verklaarden zij, dat zij zonder toestemming van hunnen vorst, de Christelijke Godsdienst niet durfden omhelzen. Juist bevond zich in het dorp een beambte, die in naam van de vorst ene jaarlijkse schatting kwam heffen; vader Xaverius ging hem zien en verklaarde hem zo duidelijk de geloofsleer van Jezus Christus, dat die heiden verzekerde er niets kwaads in te vinden en de bewoners vrijheid gaf de Godsdienst te omhelzen; meer was er niet nodig en die mensen, welke slechts door vrees teruggehouden werden, lieten zich allen dopen en beloofden als ijverige Christenen te leven.
Door deze gelukkige gebeurtenis aangemoedigd, vervolgde Xaverius de ingeslagen weg, kwam te Tutucurin, de eerste stad der Paravas en hij bevond werkelijk dat deze mensen, ofschoon zij gedoopt waren, als ware ongelovigen leefden; hij begon met hun de geheimen van de Godsdienst te verklaren en de beide geestelijken, die hem vergezelden, dienden hem tot tolken; doch Gods dienaar, die wel wist, dat wat men zelf voordraagt meer indruk wekt, zocht middel om zich in persoon aan die mensen te kunnen verklaren. Enige hunner spraken het Portugees, hij vergaderde hen bij zich, de beide geestelijken, die het Malabaars spraken, dienden hem zowel als deze inlanders tot leermeesters en na enige dagen was hij in staat in de landtaal ene vertaling te leveren van het heilig kruisteken, van de geloofsartikelen, het gebed des Heren, de groetenis des engels, de geboden Gods, het “confiteor,” de “Salve Regina,” in één woord, van de ganse catechismus. Nu leerde hij die vertaling van buiten, doorliep alle dorpen en gehuchten van de kust, zoals hij zelfs in zijn verslag, hetwelk hij naar Europa overmaakte, zegt: “Ik ging met de bel in de hand, verzamelde allen die ik ontmoette, kinderen en andere mensen; ik leerde hun de Christelijke leer; binnen ene maand leerden de eersten de catechismus zeer gemakkelijk van buiten, en wanneer zij dezelve wel kenden, beval ik hen dezelve aan hunne ouders, dienstboden en geburen te onderwijzen. Des Zondags vergaderde ik in de kapel mannen en vrouwen, jongens en meisjes; allen kwamen met onbeschrijfelijke vreugde en vurige verlangens Gods woord aanhoren. Ik begon met te belijden, dat God één is in wezen en drievuldig in persoon; vervolgens zei ik overluid en duidelijk het gebed des Heren, de groetenis des engels en de geloofsbelijdenis der Apostelen; allen zeiden mij die gebeden en waarheden na en men kan zich het genoegen niet verbeelden wat zij smaakten; vervolgens herhaalde ik alleen het geloofssymbool en nu op elk artikel aandringende, vroeg ik hen of zij hetzelve zonder twijfel geloofden; met de handen kruislings over de borst verzekerden zij mij niet te twijfelen. Ik liet hen nu het symbolum meermalen en dan de andere gebeden herhalen en verklaarde hun, dat degenen, die de inhoud vastelijk geloofden, zich Christenen noemden. Van het symbolum ging ik tot de tien geboden des Heren over en verklaarde hun, dat de Christelijke wet in deze tien geboden opgesloten was, dat hij een goed Christen en voor het eeuwige leven bestemd is, die deze zoals het behoort, onderhoudt; dat degene daarentegen, die slechts één van deze geboden schendt, een slecht Christen is en eeuwig verloren zijn zal, indien hij zijnen misslag niet beweent. Heidenen en nieuw bekeerden bewonderden onze wet. Wanneer ik op deze wijze met hen gehandeld had, was ik gewoon met hen het gebed des Heren en de groetenis des engels te bidden; dan herhaalden wij opnieuw het symbolum, en bij elk artikel voegden wij behalve het “onze Vader” en “wees gegroet,” een kort gebed, want na met luide stem het eerste geloofsartikel gezegd te hebben, begon ik, terwijl zij vervolgden: “Jezus, Zoon van de levende God, schenk ons de genade van dit eerste artikel zonder twijfel te geloven; wij offeren U met dit inzicht het gebed op,…. hetwelk Gij zelf gemaakt hebt.” Wij voegden daarbij: “O Maria, Heilige Moeder van onze Heer Jezus Christus, verwerf ons van uwen teder beminde Zoon de genade, om dit artikel zonder enige twijfel te geloven.” Op dezelfde wijze werden de overige artikels behandeld en de geboden des Heren doorlopen. Zodra wij het eerste gebod met elkander hadden opgezegd, hetwelk gebiedt God te beminnen, baden wij op deze wijze: “Jezus, Zoon van de levende God, verleen ons de genade van U boven alles te beminnen;” vervolgens zeiden wij onmiddellijk het gebed des Heren en voegden daarbij: “O Maria, Heilige Moeder van Jezus, smeek gij voor ons van uwen Zoon de genade af, om dit eerste gebod getrouw te volbrengen,” en wij baden de groetenis des engels. Wij gingen op gelijke wijze met de overige geboden voort, die wij volgens de omstandigheid een weinig veranderden. Ziedaar hetgene ik hen bij het gemeenschappelijk gebed gewoon maakte van God te verzoeken en ik liet niet na hen nu en dan te verklaren, dat zij, wanneer zij verkregen wat zij verzochten, het overige veel rijkelijker dan zij het konden verzoeken zouden verwerven. Allen, maar vooral zij, die het doopsel moesten ontvangen, liet ik het “Confiteor” de algemene schuldbekentenis opzeggen, aan de laatsten legde ik nog op de geloofsbelijdenis te herhalen; bij elk artikel ondervroeg ik hen of zij het zonder twijfelen geloofden en wanneer zij mij dit verzekerden, gaf ik hun gewoonlijk ene vermaning, die ik in hunne taal had opgesteld; deze bevatte een korte inhoud van de waarheden der Godsdienst en van de tot de zaligheid noodzakelijke plichten eens Christen; dan doopte ik hen en wij eindigden met het zingen van het “Salve Regina,” ten einde de bijstand van de Heilige Maagd in te roepen.”
Nadat vader Xaverius de bewoners van een dorp omtrent ene maand op die wijze onderwezen had, vergaderde hij de bekwaamsten onder hen, gaf hun dan schriftelijk wat hij hun geleerd had, opdat zij het op de Zon- en feestdagen, volgens deze wijze, in de vergaderingen zouden voorlezen. Hij belaste insgelijks aan deze Godsdienstonderwijzers, die in hunne taal canacopolen genoemd werden, de zorg over de kerken, welke hij op openbare plaatsen liet bouwen en vermaande hen om deze, in zoverre hunne armoede zulks gedoogde, te versieren; de heilige was er evenwel op bedacht, dat hunne moeite niet onbeloond bleef; hij verkreeg trouwens van de onderkoning van Indië ene zekere som geld voor hun onderhoud uit de schatpenningen, welke de bewoners van de ganse kust aan de kroon van Portugal betaalden. Wij kunnen onmogelijk de vruchten vermelden, welke de heilige voor de Godsdienst inoogstte, evenmin als de vurige ijver, welke deze nieuwe Christenen aan de dag legden. De heilige verklaart zelf in ene brief, welke hij aan de vaders te Rome schreef, dat hij geen woorden genoeg heeft om alles te vermelden; dat het getal der gedoopten zo groot was, dat hij ten gevolge van het gestadig dopen, zijne arm nauwelijks meer kon opheffen en dat de stem hem meermalen begaf, met zo dikwijls het symbolum der Apostelen en de tien geboden Gods te herhalen, bij welke hij altijd een klein onderricht over de plichten van ene ware Christen voegde, voor hij aan de groteren het heilig doopsel toediende.
Alleen het getal kinderen, welke na gedoopt te zijn gestorven waren, beliep volgens zijne berekening meer dan duizend.
Het opkomende geslacht, door de grote dienaar van Jezus Christus gedoopt en onderwezen, was zo hongerig naar de wetenschappen des heils, dat zij de heilige Xaverius nauwelijks de tijd lieten om enig voedsel of rust te nemen; zodat hij meermalen gedwongen was zich te verbergen, om zijn brevier en andere gebeden te lezen. Deze zo ijverige nieuwelingen op de weg der waarheid waren hem dierbaar en God gaf hun zelfs deel aan het verrichten der wonderbare genezingen, die bij de bediening van Gods gezant plaats hadden; nooit waren de zieken aan die kusten talrijker en het scheen, zoals de heilige vermeldt, alsof God dit volk zijne beproevingen toezond, om het ondanks zich zelve tot zich te trekken, want wanneer zij tegen alle vermoeden, zodra zij gedoopt werden of de naam van Jezus aanriepen, hunne gezondheid herkregen, dan werden zij klaarblijkelijk van de almacht van de God der Christenen en van de onmacht hunner pagoden (met die naam bestempelde men de afgoden en hunne tempels) overtuigd. Men nam bij ziekte zijne toevlucht tot Xaverius, die, daar hij niet op alle plaatsen gelijktijdig zijn kon, de schuldeloze kinderen afvaardigde; de één nam zijnen rozenkrans, de andere zijn kruisbeeld of enige overblijfselen van heiligen, welke hij hun meegaf en met een levendig geloof bezield, verspreidden zij zich door de gehuchten en dorpen, verzamelden dan de zieken zoveel volk als zij konden, baden volgens het voorschrift van Xaverius meermalen bij de zieken de geloofsbelijdenis der Apostelen, de geboden Gods, het gebed des Heren en verklaarden al wat zij van de Christelijke Godsdienst van buiten wisten, vroegen vervolgens de zieke of hij met een goed hart in Jezus Christus geloofde en verlangde gedoopt te worden; indien de lijder zulks verzekerde, raakten zij hem met de rozenkrans of het kruisbeeld des heiligen aan, en de zieke kreeg op staande voet zijne gezondheid terug. Xaverius verklaarde bij een zekere gelegenheid, aan ene grote menigte de geloofsgeheimen, toen men hem kwam berichten, dat één der aanzienlijksten van Manapar van de duivel bezeten was en men smeekte hem, om die ongelukkige te helpen. Xaverius meende het geloofsonderricht niet te moeten afbreken; hij riep slechts enige jeugdige Christenen, gaf hun het kruisbeeld, dat hij op zijne borst droeg en zond hen naar Manapar met last om de boze geest uit te drijven. Nauwelijks waren zij daar gekomen, of de bezetene, woedender dan gewoonlijk, maakte de verschrikkelijkste wringingen met handen en voeten en liet een afgrijselijk gebrul horen; verre van daardoor afgeschrikt te worden, begonnen zij bij hem de gebeden der Kerk te spreken, dwongen de gekwelde het kruis te kussen en op hetzelfde ogenblik werd de ongelukkige verlost van Satan. De meeste heidenen, die daarbij tegenwoordig waren en zo zichtbaar de macht van het kruis zagen, bekeerden zich dadelijk en werden vervolgens ijverige Christenen.
Een ander heiden was ongelukkiger; hij was insgelijks één der aanzienlijkste inwoners van Manapar, een dolzinnig en oplopend man. Xaverius ging hem bij een zekere gelegenheid bezoeken, sprak hem op ene beleefde wijze aan en smeekte hem van toch in het belang van zijne ziel en eeuwig geluk, de waarheid, welke hem van Gods wege verkondigd werd, niet te verwerpen. De aan de afgodendienst en zijne afschuwelijke hartstochten verslaafde mens gewaardigde zich niet de dienaar des Heren aan te horen en deed hem bovendien op ene zeer onbeschofte wijze uit zijn huis verdrijven en voegde hem bits toe, dat hij wenste, zo hem ooit in de gedachte kwam ene kerk der Christenen binnen te treden, dat hem de toegang geweigerd werd. Weinige dagen daarna werd hij door ene bende gewapende heidenen vervolgd, die het op zijn leven toelegde; hij trachtte hunne handen te ontvluchten en zag in de verte de deur van ene Katholieke kerk open staan; hij liep uit alle macht, terwijl hij steeds vervolgd werd. De gelovigen, die daar vergaderd waren, het geschreeuw horende en de gewapende heidenen, voorafgegaan van de vijand der Christenen, ziende toesnellen, vreesden, dat die woeste menigte, aangevoerd door hunnen dodelijke vervolger, aanrukte om de kerk te plunderen en hen van kant te maken; zij sloten dus met alle haast de deur, zodat hij, die zijn leven in deze geheiligde plaats meende te redden, in de handen van zijne moordenaars viel, die hem op staande voet ombrachten. Zonder twijfel beschouwden de heidenen zowel als de Christenen hierin de werking der Goddelijke rechtvaardigheid, die toeliet dat de rampzalige getroffen werd door de vloek, welke hij zich zelven had toegewenst.
De mirakelen, welke de heilige Xaverius doormiddel der kinderen verrichtte, maakten hem niet slechts bij de Christenen eerbiedwaardig, maar deden ook de heidenen verwonderd staan, doch zulk ene voorbeeldeloze straf boezemde allen een groot ontzag jegens hem in, zo zelfs, dat de braminen hem eerden. Deze waren aan de afschuwelijkste hartstochten verslaafd en meenden dat al wat hun voor de geest kwam, hoe schandelijk ook, hun geoorloofd was. Men moet zich derhalve niet verwonderen, dat ofschoon de braminen Xaverius schenen te achten, zij evenwel de Christelijke Godsdienst niet konden dulden en al hun gezag en list te hulp riepen, om dezelve in de Indiën uit te roeien. Daar zij in de gunst der afgodische vorsten stonden, slaagden zij ogenschijnlijk in hetgene zij verlangden, en daar blinde ijver voor hunne pagoden en haat tegen de Christenen hen aanvoerden, zo was het niet gemakkelijk hen te bekeren.
De heilige Xaverius begreep, dat indien er geen braminen in de Indiën waren, het Evangelie de grootste overwinning op de harten zou behalen, en dat weldra in de uitgestrekte rijken van Azië geen afgodendienaars meer zouden gevonden worden; hij spaarde dus gene moeite om deze rampzalige verleiders tot de kennis van de ware God te brengen. Hij handelde met hen meermalen over de Godsdienst en er bood zich spoedig ene gunstige gelegenheid aan, om de waarheid van het Christendom door die verleiders des volks te doen bewonderen. Gods dienaar in de nabijheid zijnde van een zogenaamd klooster, waarin meer dan tweehonderd afgodenpriesters tezamen woonden, werd door de voornaamsten hunner bezocht; want zij waren zeer begerig om een man te zien, wiens roem zo algemeen schitterde; Xaverius ontving hen volgens zijne gewoonte, zeer vriendelijk en wist weldra het gesprek op het eeuwig belang der ziel te brengen; hij verzocht hun dat zij er eens vrijmoedig voor zouden uitkomen, welke verplichtingen hunne goden toch wel van hen vorderde, om na het tijdelijke leven gelukkig te kunnen zijn. Verbaasd over die vraag, zagen zij elkander stilzwijgend aan en toefden geruime tijd voor dat iemand durfde te antwoorden; eindelijk nam een tachtigjarige bramin het woord op en zei op ene voor de zijnen ontzag inboezemende toon, dat om gelukkig te worden, twee zaken vereist werden en dat men door dezelve te volbrengen, in het gezelschap der goden zou opgenomen worden, te weten nooit een kalf te doden en aan de braminen rijke aalmoezen te geven. Allen bekrachtigden het antwoord van de oude en juichten het toe als ware het ene godsspraak. Dusdanige afzichtelijke verblindheid perste de heilige tranen uit de ogen. Hij stond op, want allen waren gezeten en zei zeer langzaam, maar met duidelijke en doordringende stem, de geloofsbelijdenis der Apostelen en de Goddelijke geboden op, hield bij elk artikel stil en verduidelijkte het in hunne spraak, verklaarde hun wat de hemel en de hel is en door welke handelingen men de ene of de andere verdient.
De braminen, nooit iets van de Godsdienst van Jezus vernomen hebbende, hoorden de vader met bewondering deze heilvolle waarheden voordragen en stonden insgelijks met eerbied op; nauwelijks had de heilige hun de verhevene geheimen van de Goddelijke veropenbaring voorgedragen, of zij omhelsden hem en verklaarden uit enen mond, dat de God der Christenen de enige ware God was, en dat zijne wetten volmaakt overeenstemden met de grondbeginselen van het natuurlijk verstand en licht. Zij stelden hem vervolgens onderscheidene vragen voor, te weten of de ziel onsterfelijk is, of niet alles met het lichaam vernietigd wordt, uit welk gedeelte van het lichaam de ziel bij haar afscheiden vertrok; of wanneer men bijvoorbeeld in de slaap droomde, dat men zich in ene verwijderde streek bevond, of zich alsdan met één of ander persoon onderhield, de ziel voor die tijd het lichaam verlaten had; of God blank of zwart van, wijl men daarover met hunne geleerden steeds twistte; dat de blanken zeiden dat Hij wit, de zwarten dat Hij zwart was en dat vermits men veronderstelde, dat de meeste mensen zwart waren, ook de meesten hunner pagoden zwart voorgesteld werden. Xaverius, die zich zeer verwonderde, dat deze mensen, welke onder de hunnen als geleerd doorgingen, in ene zo’n grove onwetendheid verkeerden, beantwoordde al hunne vragen zo gepast en duidelijk, dat zij verklaarden nu geheel andere mensen te zijn en niets meer wensten dan vrienden, en eindelijk aanbidders en aanschouwers van de grote God te worden; zij verzekerden zijn geluk te benijden en toonden, dat zij in hun hart gevoelden wat koning Agrippa gevoelde toen hij tot Paulus zei: “Gij beweegt mij bijna Christen te worden.” Toen Xaverius hen genoegzaam onderricht en voorbereid zag, verzekerde hij hun, dat zij het geloof van Jezus Christus moesten omhelzen en dat, daar zij nu van de waarheid overtuigd waren, hunne onwetendheid hen niet meer van de helse straffen kon redden. Doch wat vermag de kennis der waarheid op hen, die hunne rekening vinden bij het volgen der dwaling en daarbij volksbedriegers van beroep zijn? Zij antwoordden, zoals de heilige in één zijner brieven verzekert, hetzelfde dat nog heden zovele dwalenden en zovele aan de wereld verslaafde Katholieken antwoorden: “Wat zal de wereld van ons zeggen, indien zij ziet, dat wij van Godsdienst en van zeden veranderen? Wat zal van ons gezin worden, hetwelk het bestaan vindt in de offers, welke men aan de pagoden aanbiedt?” Zo doen het menselijk aanzien en het eigenbelang de kennis der wereld voor dusdanig ongelukkigen slechts tot groter schuld strekken. Overtuigd als zij waren, weigerden zij evenwel de waarheid te omhelzen en van de grote menigte afgodspriesters waren er slechts weinigen, die met een goed hart de waarheden van de Christelijke Godsdienst omhelsden. Xaverius wrochtte in hunne tegenwoordigheid menig mirakel, dat aan de leer, die hij voordroeg, gezag gaf. Hij ontmoette een arm man, die schier naakt en van het hoofd tot de voeten met afschuwelijke zweren overdekt was; de heilige wies hem met eigene hand, dronk iets van het water dat aangebracht was om de lijder te wassen, bad vervolgens met ongelooflijk vertrouwen de algemene geneesheer Jezus Christus en nauwelijks had hij zijn gebed geëindigd, of het lichaam van de man was zo gezond en zuiver als dat van een kind.
Het rechtsgeding zijner heiligverklaring maakte melding van vier doden, welke God door zijnen dienaar ten leven opwekte. De eerste, een nog nieuw aangesteld geloofsonderwijzer, Antonius Miranda geheten, die des nachts door één van die slangen gebeten was, wier verwonding altijd dodelijk is; de tweede, een kind, dat in een put gevallen en gesmoord was, de beide anderen waren een jongeling en een jonge dochter, welke voor weinige dagen door ene aanstekende ziekte van het leven beroofd waren.
Maar door deze mirakelen, welke Xaverius onder de Christenen de titel van ene heilige en onder de heidenen die van ene beheerser der natuur gaven, werd de geest der braminen nog meer verblind en dewijl Gods dienaar zag, dat hij op deze versteende harten niets vermocht, dat zij tegen beter weten aan, de belangen van de Godsdienst tegenwerkten, oordeelde hij het nodig al hunne schelmerijen en boosheden aan de dag te brengen, en hij slaagde zo gelukkig, dat die rampzaligen, die zoveel kwaads op het hart van het volk bewerkten, nu van elk veracht, zelfs van de kinderen bespot werden, terwijl men hun bedrog in het aangezicht verweet; zij zochten wel de menigte met de wraak hunner pagoden te bedreigen, doch toen zij evenwel zagen, dat men met al hunne woelingen de spot dreef, meenden zij andere listen te moeten bezigen, om hun gezag te herstellen. Hoezeer ook tegen vader Xaverius gebelgd, gedroegen zij zich jegens hem op ene wijze, alsof zij zijne vrienden waren, bezochten hem, smeekten hem, dat hij toch rekkelijk ten hunnen opzichte zijn zou, spraken met lof van hem, zonden hem geschenken, geld en paarlen; maar Xaverius, die slechts Jezus en dien gekruiste beminde, was ongevoelig voor alles en zond hunne geschenken, zonder ze gezien te hebben, aanstonds terug.
De minachting, waarin die rampzaligen om hunne schuldige hardnekkigheid vervallen waren, strekte om langs de gehele kust de afgoderij te vernietigen. De levenswijze van de heilige droeg insgelijks zeer veel bij om de Godsdienst van Jezus te doen hoofschatten. Zijn voedsel was aan dat der armen gelijk, een weinig rijst en water, hij sliep in de hut van een visser en dan nog op de grond, want het matras en het beddengoed, door de onderkoning van Indië hem van Goa gezonden, had hij spoedig tot een ander einde gebezigd; na hoogstens drie uren enige rust genomen te hebben, bracht hij het overige van de nacht met God en tot heil van zijne naasten door.
De heilige Xaverius verklaarde zelf, dat zijnen arbeid rusteloos was en dat, zo God hem niet ondersteunde, hij weldra zou bezweken zijn, want ofschoon zijne heilige bedieningen hem dag en nacht bezig hielden, zo nam men bovendien bij elk geschil of twist zijne toevlucht tot hem als tot ene scheidsman en bevrediger, en dewijl deze kustbewoners van aard oplopend en toornig van gemoed waren, leefden zij veeltijds in verdeeldheid; de heilige had om bevrediging en verzoening te bewerken geschikte uren vastgesteld. Elke zieke liet hem roepen en daar hij om de verre afstanden niet altijd dadelijke hulp verlenen kon, gevoelde hij in zulk geval een ongelooflijk hartenleed. God evenwel deelde hem, die niets als het kruis zocht, onbeschrijfelijke zoetigheden naar de geest mee, en die overvloed van inwendige vertroostingen verplichtte hem meermalen, om de Goddelijke goedheid te bidden van dezelve enigszins te matigen. Hij meldde zulks de heilige Ignatius in algemene bewoordingen, zonder evenwel zich zelven te noemen. Want na de werkzaamheden, welke aan deze kust zo veelvuldig waren, verhaald te hebben, schrijft hij: “Ik kan u betrekkelijk deze landstreek niets anders melden, als dat zij, die hier aan de bekering der heidenen komen arbeiden en zich voor dat grote werk opofferen, zovele vertroostingen van de hemel ontvangen, dat zo er al enige vreugd in deze wereld bestaat, het die alleen is, welke zij smaken. Het gebeurt mij meermalen, dat ik één van die Evangelische mannen hoor uitroepen: “Heer, geef mij in dit leven zovele vertroosting niet, of, indien Gij mij met dezelve wilt overladen, trek mij dan uit overmaat uwer barmhartigheid tot U en doe mij uwe heerlijkheid genieten, want te leven zonder U te aanschouwen, is voorwaar ene al te grote beproeving en kwelling.”
Meer dan een jaar had de grote Xaverius aan de bekering van deze kustbewoners gearbeid; ondertussen waren zijn beide metgezellen, Paulus de Camerino en Franciscus Mansilla, ofschoon zij zich reeds voor enige maanden te Goa bevonden, niet komen opdagen. Het getal der Christenen groeide van dag tot dag aan, en het was een enkel priester niet mogelijk aan het geloof en de Godsvrucht van al deze nieuw bekeerden voedsel te verschaffen; de heilige meende derhalve medehelpers te moeten zoeken; ook had hij nog enige jongelingen van goed verstand uitgekozen, die allen aanleg lieten blijken om zich in menselijke en Godgeleerde wetenschappen te oefenen en die, wanneer zij eens wel opgeleid waren, hunne landslieden met het beste gevolg zouden kunnen onderwijzen; hij oordeelde deze met zich te moeten meenemen en zijne reis niet langer te mogen uitstellen. Xaverius ging dus omtrent het einde van het jaar 1543 scheep en na omtrent het midden van Januari 1544 te Cochin gekomen te zijn, begaf hij zich enige dagen daarna naar Goa.
In het jaar 1541 was Jacobus Borba, Portugees Godgeleerde, door koning Joannes III naar de Indiën gezonden en er reeds op bedacht geweest, om te Goa een seminarie op te richten, waarin men kinderen van bekeerde Indiërs zou kunnen opleiden; hij vertrouwde zijn plan aan de grootvicaris, de grootrechter, de onder-gouverneur en de secretaris van staat, die zijne bijzondere vrienden en deugdzame mannen waren; Borba wendde zich vervolgens tot de gelovigen in het algemeen, en stelde bij een zekere gelegenheid in een Goddienstig onderhoud de rampzalige staat van zovele duizenden Indiërs voor, die bij gebrek aan genoegzaam onderwijs de eeuwige verdoemenis tegemoet gingen; hij gaf zijne hoorders tekenen, dat het eeuwig geluk van deze ongelovige bevolking enigermate van hunne medewerking afhing. “Ik vorder niet,” zei hij., “dat gij zelf op het veroveren der zielen uit de klauwen van Satan optrekt, evenmin dat gij de barbaarse tongval van die onderscheidene stammen aanleert, ten einde hunne bekering te bewerken. Hetgeen ik u in de naam van Jezus Christus smeek, is, dat gij elk iets toebrengt om de nieuwe Christenen te ondersteunen; hierdoor zult gij doen, waartoe gij door de bediening van het Goddelijke woord niet in staat zijt, en met een weinig van uwe tijdelijke goederen af te zonderen, zult gij onsterfelijke zielen winnen, voor welke de Zaligmaker der wereld zijn bloed vergoten heeft.” De Heilige Geest, die hem deed spreken, roerde de harten zijner hoorders, men besloot weldra om ene maatschappij te vormen, welke zich met de opvoeding van jonge Indiërs zou belasten en deze vereniging noemde zich eerst broederschap van de Heilige Maria des lichts, naar de naam der kerk waar de leden vergaderden, om hunne nieuwe stichting te regelen.
Grote ondernemingen komen niet opeens tot stand; in het begin vestigde men slechts een klein seminarie, waarin de kinderen der stad en omstreken opgenomen werden, maar de inkomsten stegen merkelijk door de milddadigheid van Stephanus de Gama, gouverneur der Indiën en van koning Joannes III, zodat men al de kinderen der bekeerde heidenen, van welk gewest ook, kon opnemen, terwijl men bovendien nog gelden overhield om op ene veel ruimere plaats der stad een schoon huis met prachtige kerk te bouwen. Borba, die het bestuur over het gesticht op zich genomen had, noemde het vervolgens het seminarie van het “Heilige Geloof.” Meer dan zestig kinderen waren daarin uit verschillende koninkrijken opgenomen; negen of tien verschillende tongvallen waren er in te vinden, om in Godsvrucht en wetenschappen opgekweekt te worden, doch het ontbrak weldra aan bekwame leermeesters om deze jeugdige planten te vormen. Het seminarie was bestemd om onder de leiding der vaders van de Sociëteit van Jesus te komen, en het scheen ene bijzondere besturing der Voorzienigheid te zijn, dat de kinderen van Ignatius in hetzelfde jaar, toen men het seminarie stichtte, van Lissabon naar de Indiën reisden.
Zodra was Xaverius niet te Goa, of Borba bood hem het bestuur van deze nieuwe stichting aan en stelde alle pogingen in het werk, om hem daartoe te verbinden, doch de grote apostel gevoelde zich nog tot hogere bestemming geroepen en hij, die het plan vormde, om al de heidenen te bekeren, wilde zich geenszins in ene enkele stad opsluiten. In zijnen geest bestemde hij reeds één zijner metgezellen tot dat grote werk, hetwelk men hem op de schouders wilde leggen. Middelerwijl schreef Borba aan vader Simon Rodricus in Portugal en verzocht hem aanstonds enige vaders van de Sociëteit af te zenden, wijl God voor hen in de nieuwe wereld reeds een huis bestemd had voor zij er nog waren.
Onder deze onderhandeling waren Paulus van Camerino en Franciscus Mansilla van Mozambic te Goa aangekomen. Borba had hen met toestemming van de onderkoning, in het seminarie geplaatst en dit was de oorzaak, dat zij de heilige Xaverius niet gevolgd waren.
De heilige bestelde nu zijne jeugdige Indiërs in het seminarie te Goa en hoezeer hij gebrek aan bekwame medearbeiders ook had, hij wilde echter het verzoek van de overste Borba niet geheel afslaan en liet vader Paulus van Camerino de zorg over de jeugdige seminaristen, want eerst in 1548, na de dood van Borba, werd de sociëteit in het gehele bezit gesteld van dat gesticht, hetwelk toen de naam van collegie aannam en daar de kerk aan de heilige Paulus, onder de titel van de bekering van die grote Apostel der heidenen, toegewijd was, werd het gesticht Sint Paulus collegie genoemd en vandaar insgelijks, dat de Jezuïeten te Goa en door het ganse rijk vaders van Sint Paulus of Paulisten geheten werden.
Vader Xaverius bleef slechts een korte tijd te Goa en keerden weldra met enige medearbeiders naar zijne Paravas terug; hij nam het lot van de bewoners van Socotora steeds ter harte en had de belofte niet vergeten, welke hij ten hunne behoeve God gedaan had; doch het getal zijner metgezellen, over welke hij beschikken kon, was te gering en niet genoegzaam voor de Indiën; eerst drie of vier jaren later zond hij vader Alphonsus Cyprianus naar Socotara.
Xaverius nam behalve Franciscus Mansilla, die nog geen priester was, naar de kust der visserij twee priesters mee, die Indiërs waren en een Biscayer, Joannes van Ortigia geheten; zij doorkruisten spoedig alle vlekken en dorpen, en Xaverius onderwees hen omtrent de wijze om de heidenen te bekeren en de gelovigen in de Godsdienst te versterken. Na zijne medearbeiders hunne wijk aangewezen te hebben, drong hij dieper landinwaarts, waar Gods Geest hem geleidde en kwam in een koninkrijk waar hij niets van de taal verstond, zoals uit de brief blijkt, welke hij aan Mansilla schreef. “Uit hetgene ik u zal zeggen, kunt gij gemakkelijk beseffen, welk leven ik hier leid. Ik versta evenmin de taal van dit volk als zij de mijne; daarbij ontbreekt het mij nog aan enen tolk. Al wat ik hier verricht, bestaat in het dopen der kinderen en het oppassen der zieken, welke men, zonder behulp van enen tolk, uit hetgene men hen ziet lijden, zeer wel verstaat.” De heilige hield zich evenwel niet lang onder deze heidenen bezig; hij zag zich, door ene treurige omstandigheid, op een ogenblik, dat hij er het minst aan dacht, teruggeroepen. De Bagaden, een roofzuchtig volk dat in het koninkrijk Bisnajar, ook Carnata geheten, huisvestte, vijanden van de naam van Christus, wreed van aard, niet slechts onderling verdeeld, maar gestadig in oorlog met hunne naburen, hadden met geweld van wapenen het koninkrijk Pandi, tussen Malabar en de visserskust gelegen, overmeesterd en vielen in deze streken, toen Xaverius afwezig was. De Paravas, welke hen vreesden, namen de vlucht, lieten hun land ten prooi en waren slechts bedacht om hun leven te redden; zij scheepten zich met hunne vrouwen en kinderen in en begaven zich naar bijgelegen, doch woeste en onvruchtbare eilanden, alwaar velen hunner stierven van gebrek. De heilige vernam de ellende, in welke zich zijne geliefde schare bevond en getroffen tot in zijne ziel, spoedde hij zich om hen te ondersteunen; hij verkreeg op zijne bede van de Portugezen, aan welke hij zich gewend had, twintig schuiten met levensmiddelen beladen en kwam in persoon deze ongelukkigen troosten. Op zijne komst vergaten zij om zo te spreken hunne rampspoeden; hij scheen hen het leven teruggegeven te hebben en geleidde hen, daar de rovers de kust verlaten hadden, naar hunne woningen terug. Daar de Bagaden alles meegevoerd hadden, zamelde Xaverius overal aalmoezen in en de Paravas zagen zich allengs in hunnen vorige stand hersteld. Nu begaf zich de ijverige geloofsprediker naar het koninkrijk Travancar, hetwelk met dorpen en gehuchten vervuld is. Door tussenkomst der Portugezen verkreeg hij weldra van de koning vrijheid, om het geloof te verkondigen en in weinige tijd werd dit land tot God bekeerd, zodat men er weldra vijfenveertig kerken zag prijken; hij schreef, dat hij in één maand met eigen hand tienduizend heidenen gedoopt had; op een dag doopte hij al de inwoners van een volkrijk dorp, en de heilige getuigt, dat het hem een aangenaam schouwspel was te zien, dat deze ongelovigen, zodra zij het doopsel ontvangen hadden, zich haastten om zelf hunne afgoden en tempels onder de voet te halen.
Voorts kan men hier eigenlijk stellen, dat God zijner dienaar de gave van talen mededeelde, volgens bericht van ene jonge Portugees van Coimbriga, Vaz geheten; deze volgde de heilige op verschillende tochten en verklaarde, toen hij in Europa teruggekeerd was, alles waarvan hij zelf getuige geweest was. Zonder ooit de tongvallen van die onderscheidene volken te hebben geleerd, sprak Xaverius dezelve volkomen en had verder geen vertolker nodig. Daar hij gene kerken vond, noch stichten kon, die de menigte, welke hem kwamen horen, konden bevatten, geleidde hij hen in een ruim veld en meermalen waren daar tussen de vijf- en zesduizend mensen bijeen; hij klom dan op enen boom of ene hoogte en verklaarde hun de eeuwige waarheden; zo diende het veld tot kerk en men spande vervolgens scheepszeilen, onder welke hij het altaar opsloeg en de Heilige Geheimen in tegenwoordigheid van alle aanwezigen, die hem van alle kanten zien konden, opdroeg.
De braminen konden niet langer dulden, dat de dienst hunner pagoden veracht werd en poogden zich op hem, die zij als de enige oorzaak van hun verderf beschouwden, te wreken. Zij wisten enige ongelovigen te bewegen zich in hinderlaag te leggen en de heilige op die wijze, zonder enig gerucht, van kant te maken; meer dan eens wachtten zij hem op, om hem dan met pijlen te doorschieten. Op een zekere nacht werd Xaverius overvallen, maar de Voorzienigheid waakte over haren dienaar; ene menigte pijlen werd tevergeefs afgeschoten, slechts één bracht hem een lichte wond toe; drie of viermaal stak men de huizen in brand, waarin men meende dat hij zich ophield, en hij was bij een zekere gelegenheid gedwongen zich ene ganse dag in een bos te verbergen; hij bracht de nacht op ene boom door, middelerwijl de heidenen niet ophielden hem bij fakkellicht te zoeken, doch wie zal degene hinderen, die door God beschermd wordt?
De Bagaden, die tot het vorige jaar de visserskusten verwoest hadden, werden meer en meer tegen de Christenen aangevuurd door Satan, die zijn rijk van dag tot dag zag vervallen. Zij vielen in het koninkrijk Travancor; hunne vroegere voordelen deden hen onbeschaamd worden en zij meenden, dat niets hunne veroveringen kon tegenhouden; doch dewijl zij niet zoals vroeger met eenvoudigen en ongewapenden te doen hadden, rukten zij wel gewapend en in goede orde onder de leiding van een moedig overste aan. De bewoners van de zeekusten, verschrikt door de inval dezer bende, vluchtten landinwaarts en verspreiden overal het gerucht van de strooptocht der Bagaden. De koning van Travancor verzamelde al zijne troepen, trok hun tegemoet en een aller bloedigst treffen scheen de zaak te zullen beslissen, want deze rovers waren in veel groter getal en beter gewapend dan de bewoners van het koninkrijk. Vader Xaverius vernam de verschrikkelijke ramp, die het land bedreigde; hij wierp zich op zijne knieën en zei: “Heer, gedenk dat gij een God vol barmhartigheid en de beschermer uwer gelovigen zijt, laat deze kudde, welke gij mij toevertrouwd hebt, niet over aan de woede dezer wolven, dat de nieuwe belijders van uwen naam, die nog zo zwak zijn in het geloof, zich niet beklagen het omhelsd te hebben en dat de ongelovigen niet vergund wordt van hen, die hunne hoop op U gevestigd hebben, te onderdrukken.” Toen hij zijn gebed geëindigd heeft, staat hij op, neemt het kruisbeeld in de hand, stelt zich aan het hoofd van enige moedige Christenen, gaat met dezen naar de plaats, waar de vijanden reeds in slagorde gereed staan om aan te vallen en roept met luide in het oor der gelovigen donderende stem: “Ik berbiedt u in de naam van de levende God, een voet voorwaarts te rukken, ik beveel u uit zijnen naam aanstonds terug te keren.” Deze weinige woorden werpen schrik onder de eerste gelederen der rovers, zij staan onbeweeglijk, zij die volgen vragen de reden waarom zij niet oprukken; de eersten antwoorden, dat zij voor zich ene onbekende zien, die in het zwart gekleed, meer dan menselijke grootte en een verschrikkelijk voorkomen had, terwijl zijne ogen als bliksemstralen uitschoten, de stoutmoedigsten willen zich hiervan overtuigen; zij naderen, doch de angst overmeestert hen en allen nemen in de grootste wanorde de vlucht. Zij, die de heilige gevolgd waren, keerden naar onderscheidene dorpen terug en verspreidden overal de mare dezer wonderbare en ontzettende gebeurtenis; de koning, die reeds was komen oprukken, ontbood Gods dienaar, hij omhelsde hem als de bevrijder van Travancor en na hem voor de ganse menigte met dankbetuigingen overladen te hebben, zei hij: “Ik noem mij de grote koning, maar voortaan zult gij de grote vader heten.” Xaverius verklaarde de koning, dat men aan Jezus Christus, de God der Christenen, dankbaar zijn moest en dat hij, die uit zelven niet kon verrichten, slechts een werktuig in de hand van de almogende God was. De ongelovige vorst, die aan de twee ondeugden, welke een hinderpaal in de bekering zijn, te weten aan de hoogmoed en de onkuisheid, verslaafd was, begreep de woorden des heiligen niet en zulks belette hem het geloof te omhelzen. Hij liet evenwel door het ganse koninkrijk afkondigen, dat men aan Xaverius dezelfde gehoorzaamheid behoorde te betonen, welke men hem verschuldigd was en dat men zonder vrees de Godsdienst der Christenen kon omhelzen; hij noemde Xaverius zijnen broeder, gaf hem aanzienlijke sommen geld, welke Gods dienaar tot ondersteuning der armen besteedde. Het voor de verbreiding van de Godsdienst gunstig besluit was oorzaak dat, niettegenstaande het kwade voorbeeld van de vorst, niet slechts ene overgrote menigte gewone onderdanen, maar zelfs hovelingen en rijksgroten zich bekeerden; daarbij brachten de mirakelen, door de heilige Xaverius verricht, de bekeringen van het ganse koninkrijk tot stand. Behalve de menigvuldige zieken, welke hij genas, wekte hij vier doden, twee vrouwen en twee mannen ten leven op. De akten der heiligverklaring, ofschoon zij slechts eenvoudig van de opwekking der vrouwen spreken, vermelden die der mannen zeer omstandig. Xaverius predikte trouwens te Coulan, één der zeesteden van Travancor, nabij de kaap Comorin; ofschoon enigen het geloof aannamen, bleven de meesten aan de afgodendienst verslaafd, doch hoorden hem gaarne en bevonden, dat de grondstellingen van het Evangelie overeenkwamen met het licht der rede; doch zij vergenoegden zich met de wet der Christenen te bewonderen. Xaverius ziende, dat hij hen te vergeefs van God sprak, begon met aandrang God zelf aan te spreken; hij sloeg zijne ogen ten hemel, zijn aangezicht schitterde en hij riep onder het storten van overvloedige tranen uit: “Alle harten, o Heer, zijn in uwe handen; indien Gij wilt, dan kunt Gij de meest versteende harten bewegen en verhardste harten vermurwen. Schenk heden die glorie aan het bloed en de naam van Uwen Zoon.” De heilige gevoelde dat hij verhoord was; als een mens van boven ingelicht, wendt hij zich tot de menigte en zegt: “Welnu, wijl gij mij op mijn woord niet wilt geloven, welke getuigenis vordert gij van de waarheden, die ik u verkondig?” Nu herinnert hij zich, dat men daags te voren een man begraven had en op krachtige toon vaart hij voort: “Opent het graf, hetwelk gij gisteren gesloten hebt, neemt er het lijk uit, doch onderzoekt wel of degene, die gij begraven hebt, werkelijk dood is.” De hardnekkisten waren de eersten om het lichaam op te graven en zij ontwaarden, dat hetzelve reeds stonk; zij nemen het doodskleed af, leggen de dode voor de voeten van Xaverius, die zich intussen naar de begraafplaats begeven had, en met verbazing en ontsteltenis verwacht elk, terwijl men het oog op het lijk gevestigd hield, wat er zou gebeuren. Gods dienaar werpt zich op zijne knieën, verricht een zeer kort gebed en zich tot de dode kerende, roept hij met vaste stem: “In de naam van de levende God, gebiede ik u, tot bewijs der waarheid van de Godsdienst, welke ik predik, op te staan.” Aanstonds richt de dode zich op en toont zich niet slechts levend, maar gezond en vol kracht te zijn; nu roept elk met luide stem uit, dat de God der Christenen de enige machtige God, en dat de leer, welke de grote vader verkondigde, de enige ware is. Zij wierpen zich voor zijne voeten, verzochten gedoopt te worden en wijl zij de waarheden meermalen gehoord hadden, kenden en bekenden zij dezelve en ontvingen het kostbaar Sacrament der wedergeboorte.
De andere dode, welke de apostel ten leven opwekte, was een jong Christen, die te Mutan, tussen Cargapatam en Alicala op dezelfde kust overleden was; meer dan vierentwintig uren was hij reeds aan ene besmettelijke koorts gestorven; juist bevond Xaverius zich op de weg, langs welke men de dode naar de begraafplaats bracht; de ouders van de jongeling, van de aanzienlijksten des lands, vergezelden met al hunne bloedverwanten deze treurige plechtigheid; zij waren ontroostbaar, doch werden bij het ontmoeten van de heilige bemoedigd. Zij omhelsden zijne knieën, bezworen hem hun hunnen zoon terug te schenken, want zij hielden zich overtuigd, dat hetgene de macht der natuur te boven ging, door een enkel woord van hem kon bewerkt worden. Xaverius werd levendig aangedaan en door het geloof versterkt, riep hij de bijstand des hemels in, maakte over de dode het heilig kruisteken, besproeide het lijk met gewijd water, nam het bij de hand, richtte het in de naam des Heren op en gaf de ten leven opgewekte jongeling gezond aan zijne ouders terug. Om deze zo voortreffelijke en wonderdadige gebeurtenis te vereeuwigen stelden de ouders op de plaats, waar het mirakel geschied was, een groot kruis en deze plaats werd in ene algemene bidplaats herschapen. Deze wonderwerken maakten in het ganse koninkrijk zoveel indruk op de harten, dat men van alle zijden toesnelde om de vader te zien en te horen, en door zijne hand gedoopt te worden; binnen weinige maanden was het ganse koninkrijk Travancor voor Jezus Christus gewonnen; slechts de koning met de voornaamsten van zijn ontuchtig hof wilden de dienst der vuile afgoden niet verlaten. Nu Jezus heeft het in zijne ondoorgrondelijke raadsbesluiten gezegd: “Ik dank U Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen, en aan de kleinen veropenbaard hebt; ja Vader, omdat het U alzo behaagd heeft.”
De roem van de heilige Xaverius bleef niet binnen de grenzen van het koninkrijk Travancor beperkt, maar verspreidde zich weldra door de Indiën, de Godsdienst van Jezus werd terzelfdertijd zo eerbiedwaardig, dat zelfs de afgelegenste volken, welke nog in de afgoderij verzonken waren, hunne gezanten naar de heilige afvaardigden en hem smeekten van hen te komen onderwijzen. Hoe moet het hart van de verheven dienaar Gods van vreugde opgesprongen hebben, toen hij overtuigd werd, dat de heidenen zo zeer verlangden de weg te kennen, die hen tot het eeuwige leven leidde, hoezeer beklaagde hij zich, uit hoofde van gebrek aan priesters, niet in staat te zijn deze afgedwaalde menigte op de weg der zaligheid te kunnen brengen. Daar hij zag dat de oogst zo groot, doch het getal werklieden zo gering was, schreef hij aan de heilige Ignatius en aan vader Simon Rodricus, en verzocht dat zij hem spoedig enige zendelingen en geloofspredikers zouden zenden. Groot is de ijver, waarmee hij zich in één zijner brieven uitdrukt, en wij kunnen ons niet weerhouden enige regels van denzelven af te schrijven:
“Meermalen komt bij mij het denkbeeld op om de universiteit van Europa en vooral die van Parijs te bezoeken, en aan degenen, die meer wetenschap dan liefde bezitten, toe te roepen: Ach, welke menigte zielen verliezen door uwe schuld de hemel en gaan naar de hel! Hoe ware het te wensen, dat die mannen zich evenzeer op het bekeren der zielen, als op de beoefening der wetenschappen toelegden, opdat zij de Heer van hunne leer en van de talenten, welke Hij hun gegeven heeft, rekenschap zouden kunnen geven. Velen hunner zouden dan, door dat denkbeeld getroffen, zonder twijfel zich van de wereld afzonderen, om des Heren wil te vernemen, zich op de overweging van de hemelse waarheden toeleggen; zij zouden hunne hartstochten bedwingen, de ijdelheid der wereld onder de voet trappen en zich in staat stellen, om de Goddelijke wil te volgen. Zij zouden van ganse harte uitroepen: zie hier ben ik, o Heer! zendt mij waar gij wilt, zelfs naar de Indiën, indien het U behaagt. Mijn God, hoeveel meer tevreden zouden die wijzen leven, hoeveel meer verzekerd zou hunne zaligheid zijn! terwijl zij in het uur des doods, en nu bereid om de vreselijke oordelen Gods, die niemand ontwijken zal, alle vertrouwen op de barmhartigheid Gods konden stellen, wijl zij dan konden zeggen: Heer, Gij hebt mij vijf talenten gegeven, zie ik heb vijf anderen overgewonnen. Daar ik onmogelijk naar Europa kan terugkeren, zo neem ik God tot getuige, dat ik vast besloten heb, om naar de universiteit van Parijs en wel bepaaldelijk aan onze leermeesters Cornet en Picard te schrijven, en hen te verzekeren, dat miljoenen afgodendienaars zich bekeren zouden, indien er vele mannen gevonden werden, die niet hun belang, maar dat van Jezus Christus zochten.”
Het is in de daad jammer, dat de brief, welke de heilige Xaverius naar de hoogleraren van Soibonne schreef, niet meer bestaat; hij schreef hun, dit is onbetwistbaar, uit de Indiën, om hen te doen besluiten daar het Evangelie te komen verkondigen.
Onder de afgodendienaars, welke zo zeer verlangden om in de leer van Jezus Christus vonderwezen te worden, willen wij in de eerste plaats de Maranezen noemen, want zij waren het, die het eerste de heilige hunne afgevaardigden zonden.
Het eiland Manaär ligt op de noordelijkste punt van Ceylon en aan de spits van de banken van Remananlouc en heeft ene voortreffelijke haven; er werd grote handel gedreven, de grond is er evenwel zo zandig en droog, dat hij slechts op een klein gedeelte vruchtbaar is en nog met veel moeite moet bearbeid worden. Vader Xaverius ontving in het koninkrijk Travancor de gezanten van Manaär; daar hij evenwel de nieuwe door hem gestichte kerk niet zo spoedig kon verlaten, zond hij één zijner priesters naar Manaär en God zegende de arbeid van deze ijvervolle zending zo zeer, dat de Maranezen niet slechts Christelijke Godsdienst omhelsden, maar zelfs met hun bloed bezegelden en de palm der martelaren waardig werden. Toen zuchtte het eiland onder de overheersing van de koning van Jafanatapan, die de kroon op zijnen broeder overweldigd had en al zijne onderdanen als slaven behandelde. Een onverzoenbaar vijand van de Christenen zijnde, veinsde hij nochtans een vriend der Portugezen te zijn, want hij vreesde hunne macht, wijl deze paal en perk aan zijne wreedheid kon stellen, maar nauwelijks had hij vernomen, dat de Maranezen de naam van Jezus beleden, f hij ontvlamde in ene woede, welke tirannen, die van de duivel bezeten en aan Nero gelijk zijn, alleen bezielen kan. Hij gaf aanstonds bevel om alles, wat in Manaär weigerde de afgoden te offeren, om hals te brengen, en dit bevel werd zo stipt opgevolgd, dat alle mannen, vrouwen en kinderen, die de Godsdienst omhelsd hadden, door het staal omgebracht werden. De genade had de harten der nieuwe Christenen zo overmeesterd, dat niemand hunner, na over hun geloof ondervraagd te zijn, het wilde verzaken; elk verklaarde Christen te zijn en ging de marteldood heldhaftig tegemoet. De ouders spraken voor hunne zuigelingen, die gedoopt waren en offerden hen aan de dood met ene bereidwilligheid, welke de beulen zelfs deed verstommen; zes- tot zevenhonderd Christenen lieten hun leven voor Jezus Christus en de streek van Manaär, welke geheiligd werd door het bloed dezer helden en vroeger Pasim heette, verkreeg van toen af de naam van “martelaars-grond.” Deze vervolging, verre van de Godsdienst uit te roeien, diende om haar meer te doen veld winnen; de tiran onderging de schande van te moeten zien, dat zijne hofbeambten en dienaren hunne oude valse eredienst verzaakten en hetgeen hem van woede schier deed sterven was, dat zijn oudste zoon zich bekeerde; deze getroffen door de Goddelijke genade, liet zich door een Portugees koopman onderwijzen, doch daar zulks niet langer in het geheim geschieden kon, liet de koning, nadat hij zulks vernomen had, zijnen zoon de keel afsteken en het lichaam op het open veld tot voedsel voor het roofgedierte werpen. De koopman vond gelegenheid om des nachts het lichaam van de martelaar te begraven; aanstonds zag men op het graf een schitterend wonderkruis blinken. De heidenen stelden alle pogingen in het werk om het te vernietigen, wierpen er aarde op, stampten deze aan, doch de volgende dag verscheen het teken opnieuw; men trachtte het kruis weer te doen verdwijnen, maar nu zag men het in de lucht, waar het glansrijke stralen spreidde. Door dit wonder verschrikt en inwendig getroffen, toonden zich talrijke afgodendienaars bereid de Godsdienst der Christenen te omhelzen. ’s Konings zuster had reeds vroeger in stilte het geloof aangenomen; zij onderwees zelve haren zoon en haren neef, de broeder van de martelaar, maar met hun de weg ten hemel te wijzen, wist zij hen insgelijks aan de woede van de tiran te onttrekken en onder geleide van de koopman naar Goa te zenden. Hier werden zij door de heilige Xaverius opgenomen, onderwezen, aan de onderkoning van Indiën voorgesteld en verkregen de verzekering dat zij zich niet zouden beklagen alles om Jezus Christus verlaten te hebben. De woede van de overweldiger van Jafanatapan kende nu gene palen meer, en vrezende dat zijn broeder, die nadat zijn troon overweldigd was, een zwervend leven leidde, door de Portugezen weer in zijn rechten hersteld worden, deed hij hem overal opsporen, doch die prins had zich met tien ridders naar Negapatan en vervolgens naar Goa begeven; hij werd Christen en zwoer plechtig, dat hij, wanneer hij in zijn rijk hersteld zou worden, zelf zou arbeiden om zijne onderdanen onder de gehoorzaamheid van Jezus Christus te brengen.
Ofschoon de heilige Xaverius zich terecht mocht verheugen, dat deze nieuwe Christenen, die nauwelijks de naam van Jezus kenden, voor de Godsdienst reeds wisten te sterven, achtte hij het evenwel noodzakelijk de onderkoning van de Indiën op het hart te drukken, om aan de wreedheid en onrechtvaardigheid van de tiran, die Jafanatapan overweldigd had, paal en perk te stellen, te meer omdat, wanneer deze booswicht ongestraft bleef, alle andere heidense vorsten hunne gelovige onderdanen zouden vervolgen. De heilige ontbood vader Mansilla naar de visserskust en begaf zich naar Cambaya, waar de onderkoning zich onthield; de ijverige apostel meende bovendien die tocht te moeten onder ondernemen, wijl de Europeanen en vooral de beambten der kroon van Portugal in de Indiën, een te ongeregeld en ongebonden leven leidden, waardoor zij zowel aan de ongelovigen als gelovigen tot grote ergernis verstrekten.
In Goa bleef de eredienst der pagoden zelfs in het openbaar geduld, zodat de sekte der braminen, die door geld de Portugese beambten omkochten, van dag tot dag in macht toenam, het volk mocht in het openbaar afgoderij bedrijven, indien het slechts nauwgezet de schatpenningen betaalde; openbare bedieningen werden aan de Saracenen verkocht en de inboorlingen, die Christen waren, uitgesloten; de slavenhandel werd meedogenloos gedreven en men verkocht zelfs Christenen aan de heidenen; men duldde dat de koning van Cochin, ofschoon schatplichtig aan de kroon van Portugal, de goederen van zijne onderdanen, die zich lieten dopen, verbeurd verklaarde. Xaverius ziende, dat de Christenen zelve de grootste hinderpalen in de verbreiding van de Godsdienst waren, droeg te Cochin, alwaar hij de vicaris-generaal der Indiën ontmoette, al zijne belangen voor en gaf deze de beweegredenen van zijne reis te kennen; hij verklaarde hem duidelijk, dat de zwakheid van de regering de voornaamste oorzaak was der geldzucht en gewelddadigheden der beambten, dat Alphonsus de Sosa wel veel Godsvrucht, maar geen kracht genoeg bezat om zich te doen eerbiedigen, dat het van het grootste gewicht was, dat de koning van Portugal omtrent alle ongeregeldheden, die plaats hadden, onderricht werd door een man, die aan Joannes III niet verdacht kon voorkomen. Michael Vaz, de vicaris-generaal van Indië, trad volkomen in de gevoelens van de heilige Xaverius en wijl hij zelf de reis naar Portugal ondernam, gaf Xaverius hem ene brief aan de koning mee, waarin hij de ganse zaak voorstelde. Volgens de onderrichtingen van vader Franciscus, wist Michael Vaz het bij de vorst daarheen te brengen, dat er een andere gouverneur over de Indiën in de persoon van Don Joannes de Castro aangesteld werd. Enige jaren daarna kwam de troonoverweldiger van Jafanatapan met zijnen zoon jammerlijk om het leven, nadat hij zich met slechts jegens zijne onderdanen, maar zelfs jegens de kroon van Portugal hoogst schuldig gemaakt had. De heilige ondernam nu van Cambaya de terugtocht naar Cochin, waar hij omtrent drie weken vertoefde en zeilde omtrent het einde van de maand Mei, van de kust van Ceylon naar Negapatan, hij verlangde nochtans het eiland Manaär, waar meer dan zeshonderd Christenen de marteldood ondergaan hadden, te bezoeken en terwijl hij zich hier over de gelukzalige bestemming van deze schare van heiligen verheugde, werd zijn hart gewond door de ramp, welke de bewoners van dit eiland trof. Ene aanstekende ziekte woedde er zo, dat dagelijks meer dan honderd mensen stierven, maar nauwelijks waren de Maranezen onderricht, dat de grote vader zich te Pasim bevond, of wel drieduizend, meest heidenen, smeekten hem om het eiland van die pestziekte te bevrijden. Xaverius bad gedurende drie dagen en stelde de Heer de verdienste van zijne martelaren, die hier voor Hem hun leven geofferd hadden, voor; reeds voor het einde van de aan de heidenen bepaalde tijd werd hij verhoord, de pest hield op, al de zieken werden op staande voet gezond en dit mirakel bewerkte de bekering van al de ongelovigen, welke hij met eigene hand doopte.
Na hier nog enige tijd vertoefd te hebben, begaf hij zich naar Negapatan en dewijl hij zijne onderneming van Jafanatapan moest opgeven, verlangde hij om naar het koninkrijk Travancor terug te keren; daar de wind zo gunstig bleef, dat men niet eens de kust kon naderen, oordeelde de heilige, dat God hem tot andere bestemming beschikte; hij besloot derhalve het licht des Evangeliums van eiland tot eiland, van koninkrijk tot koninkrijk tot aan de uiterste grenzen van de Oost-Indiën te ontsteken, en de berichten, welke hij gedurende zijne tochten inwon, deden hem aan een eiland denken, dat onder de evennachtslijn tussen de Molukse eilanden en Borneo lag, in onderscheidene koninkrijken verdeeld en van het noorden naar het zuiden tweehonderd mijlen lang was; het eiland werd Celebes of Makassar geheten, was zeer bevolkt en rijk. Voor aleer Xaverius zijne reis naar Makassar bepaalde, wilde hij evenwel eerst des Heren wil raadplegen en hij besloot ene bedevaart naar het graf van de heilige Apostel Thomas, dat te Meliapour was, te ondernemen; Meliapour lag slechts vijftig mijlen van Negatapan, doch wegens tegenwind kon hij met gene scheepsgelegenheid die plaats bereiken; hij ging dus te voet derwaarts en kwam binnen enige dagen op de bestemde plaats. Zodra hij de stad binnen trok, kwam de vicaris van Meliapour hem tegemoet en bood hem zijne woning tot intrek aan; de heilige nam dit aanbod te gewilliger aan, wijl het huis bij de kerk gelegen was, in welke de overblijfselen van de heilige Thomas rustten, zodat hij met alle gemak, zelfs des nachts, deze heilige plaats kon binnentreden en de Heer over zijne onderneming betrekkelijk Makassar raadplegen. Xaverius ging dan werkelijk een groot gedeelte van de nacht in de kerk doorbrengen, doch moest steeds over de begraafplaats, welke haar van het huis scheidde, gaan; de geestelijke onderrichtte hem, dat die nachtreis niet altijd veilig was en men er meermalen vervaarlijke verschijnselen ontmoette, doch de nieuwe apostel meende, dat men hem slechts vrees trachtte aan te jagen en vervolgde zijne gewone handelswijze, maar weldra ondervond hij dat men hem waarheid gezegd had, want de volgende nacht zag hij dusdanige verschrikkelijke verschijnselen, die hem steeds wilden terug houden; hij spotte evenwel met dezelve en hield ze voor begoochelingen van Satan.
De boze geesten zijn veel te hoogmoedig, indien God hun toelaat om zich te wreken, om te kunnen dulden, dat men hen ongestraft durft te verachten. Toen de heilige op een zekere nacht zijne gebeden voor het altaar van de Heilige Moedermaagd stortte, vielen zij hem aan en sloegen hem zo vreselijk, dat hij gedwongen was enige dagen het bed te houden; hij had evenwel niets van dit ongeval gemeld, doch een jongeling, die in de nabijheid van de kerk sliep, was door het gerucht ontwaakt. Na opgestaan te zijn, hoorde hij de slagen en tevens de gebeden, welke de heilige aan de Heilige Maagd opzond, om haren bijstand tegen de pogingen der hel af te smeken; nauwelijks zag Xaverius zijne krachten hersteld, of hij begaf zich volgens gewoonte weer des nachts naar de tempel, en ofschoon de boze geest hem niet meer zo geweldig kwelde, stelde hij altijd nog middelen in het werk om hem te verontrusten; evenwel moest hij voor de moed des heiligen, die hem bleef verachten, onderdoen, terwijl Xaverius hem schier al de zielen te Meliapour ontrukte, welke hij in zijne slaafse boeien meende gekluisterd te hebben. De ijverige dienaar des Heren arbeidde ook hier rusteloos aan het heil der zielen; zijne heilige levenswandel gaf kracht aan zijne woorden en de inwoners meenden, dat degenen, die zijnen raad niet opvolgden, onherstelbaar verloren gingen, wijl onderscheidene grove zondaars, die hunne bekering uitstelden, door ene rampzalige dood getroffen werden. Hij verrichtte dus te Meliapour al wat hij verlangde en toen hij eindelijk de stad verliet, was zij geheel bekeerd. Xaverius was zo tevreden, dat hij haar duizendmaal zegende en verklaarde, dat in gans Indië geen stad was waar men Christelijker leefde; hij voorzei, dat zij eens zeer bloeiend en vermogend zou worden, en slechts weinige jaren daarna werd zijne voorspelling vervuld. Vier maanden bracht hij te Meliapour door en vertrok in de maand September 1545. De ganse bevolking, welke in hem haren vader stond te missen, stortte tranen en poogde hem in haar midden te houden, doch Xaverius had vast besloten van Malakka en vandaar naar Makassar over te steken. Reeds op 25 September stapte de heilige te Malakka aan wal; doch daar hij, zoals wij verder zullen zien, meermalen in die stad vertoefde en er grote zaken verrichtte, komt het ons niet ongepast voor, dat wij ons enigszins met die stad bekend maken. Zij ligt nabij het hoofd van het schiereiland van die naam, aan de overzijde van de golf van Bengale, over het eiland Sumatra. Malakka stond onder het beheer van de koningen van Siam, doch de Saracenen, die er zeer machtig geworden waren, wisten door ene opstand te bewerken, dat de stad zich aan de overheersing van een Mahomedaans vorst onderwierp; zij was als handelsstad zeer vermaard, onderscheidene Indische volkeren dreven er handel en voor het gemak der menigte, welke hier koopwaren aan de markt bracht, had men aan de stad ene grote uitgestrektheid gegeven. Onder alle Aziatische volksstammen waren de bewoners het meest tot de wellust genegen; het luchtgestel schijnt hier toe mee te werken, want ofschoon in de nabijheid van de evennachtslijn, is het alsof men aanhoudende lentedagen geniet en de bewoners volgen hunne natuurlijke geneigdheden, en kennen in het genot van de vleselijke wellust gene palen, alles is daar vrolijk en feestmaal; de taal, welke men er spreekt, te weten het Maleis, doet ons reeds de werkelijkheid des lands kennen, want van alle talen, welke men in de Indiën spreekt, is zij de zachtste en sierlijkste, alles draagt dus bij om de vleselijke lusten te ontvlammen.
In het jaar 1511 veroverd Don Alphonsus d’Albuquerque Malakka; de stad, ofschoon door dertigduizend man, enige hinderden stukken geschut en talrijke schepen verdedigd, moest bezwijken, zij werd door de Portugezen veroverd en de Moorse vorst was gedwongen om met een gering getal der zijnen de vlucht te nemen; nu bouwden de overwinnaars een sterk kasteel, hetwelk de landvoogden van tijd tot tijd meer versterkten, want de barbaren legden zich dikwijls toe om de stad en het kasteel te heroveren en richtten veeltijds grote verwoestingen aan.
Nauwelijks had de heilige de stad bereikt, of hij begaf zich naar de stadvoogd en gaf deze zijn voornemen te kennen, om zo spoedig mogelijk naar Makassar te vertrekken, doch de Heer liet toe, dat deze beambte hem gedurende enige tijd terug hield; hij verklaarde naar die streek een Godvruchtig priester en enige soldaten gezonden te hebben, dat hij dagelijks bericht wachtte omtrent de toestand der Christenen van Makassar en overreedde hem om zolang te Malakka te vertoeven. Xaverius nam met zijnen metgezel zijn intrek in het hospitaal en het volk, dat van de Portugezen van hem zoveel goeds gehoord had, kwam in menigte om hem te zien; de ouders brachten zelfs hunne kinderen bij de heilige en men merkte weldra op, dat, ofschoon hij nooit in de stad geweest was en er niemand kende, hij de kinderen, die hij liefkoosde, bij hunnen naam noemde, als ware hij geen vreemdeling onder hen. Hij zuchtte zonder ophouden, toen hij ontdekte, dat de stad in ene afgrijselijke zedenbederf verzonken lag; de Portugezen, verre verwijderd van het opzicht van de bisschop en de onderkoning, leefden in ene tomeloze ongebondenheid, zonder vrees voor kerkelijke en burgerlijke wetten; er heerste de afschuwelijkste misdaden, geldzucht, onmatigheid, oneerbaarheid, roof en andere goddeloosheden onder hen, hunne kleding en de overmaat hunner boosheden onderscheiden hen slechts van de ongelovigen. Dusdanige rampzalige ondervinding deed de heilige begrijpen, dat zijn verblijf te Malakka aan de bekering dezer ellendigen hoogst nuttig zijn kon, doch voor hij de hervorming ener in goddeloosheid verzonken stad ondernam, bracht hij enige nachten in het gebed en buitengewone strenge oefeningen en de dagen in de verzorging en het oppassen der zieken door. Dus gesterkt, begon hij op dezelfde wijze als vroeger te Goa zijne openbare onderrichtingen, liep tegen de avond de straten der stad met ene bel in de hand door, en riep met luide stem: “Bidden wij God voor hen, die in staat van doodzonde leven.” Deze vreemde handelswijze werkte op de geest van menig zondaar; zij begonnen over de ellendige toestand van hunne ziel na te denken en zagen de slechte gesteltenis van hun hart, want de heilige matigde daarenboven meer dan anders zijnen ijver; ofschoon hij steeds een vergenoegd uitzicht had, zo scheen hij zijne opgeruimdheid en het aanvallige van zijnen omgang in Malakka als te verdubbelen, zodat zijn metgezel Joannes Deyro verklaarde, dat hij over zijne innemendheid ten hoogste verbaasd stond.
Door deze handelswijze won Xaverius aller harten en overmeesterde om zo te spreken de ganse stad, want hij zorgde eerst ene schandelijke daar gevestigde gewoonte uit ge roeien, volgens welke jonge dochters zich nu en dan als jongelingen verkleedden; deze tegenstrijdigheid was de oorzaak van grote ergernis en schandelijk misdrijf, hij slaagde er in de bijvrouwen te verjagen, of als wettige vrouwen te doen huwen. De kinderen waren zelfs in de eerste beginselen van de Godsdienst geheel onkundig en leerden, zodra zij begonnen te spreken, reeds schadelijke woorden te spreken, onzedelijke liederen te zingen, doch de heilige wist hen weldra te hervormen; nu hoorde men hen openlijk des Heren lof verbreiden; de beginselen van de Godsdienst schoten wortel in de jeugdige harten en hunne kinderen stemmen verkondigden de grootheid van de Goddelijke Barmhartigheid; niet minder slaagde Xaverius om het waardig gebruik van het Heilige Sacrament der biecht, dat afgeschaft scheen, te herstellen; mannen en vrouwen, rijken en armen kwamen zich in de rechterstoel der genade aanbieden, en de heilige wenste slechts op ene behoorlijke wijze aan elks verlangen te kunnen geven; hij legde zich vooral toe om het Maleis zuiver te spreken, want deze is op al die eilanden de algemene taal; hij vertaalde de kleine catechismus, van welke hij zich aan de visserskust bediende, bij welke hij nog ene uitgebreider onderrichting betrekkelijk de voornaamste plichten van de Christen voegde, en met deze hulpmiddelen bekeerde hij en zijne metgezellen talrijke heidenen, Mahomedanen en Joden, onder welke laatsten een beroemde rabbijn openlijk het Jodendom afzwoer en het geloof in Jezus Christus omhelsde. Deze rabbijn, die in het begin al wat men wonderbaars van Xaverius verhaalde voor fabelen hield, erkende de waarheid door eigene ondervinding, want nergens verrichtte Gods vriend zovele wonderen als te Malakka, en de geestelijke berichten vermelden, volgens de met eden bekrachtigde getuigenissen, dat alle zielen, welke hij aanraakte, genezen werden en dat zijne handen ene genezende kracht tegen elke soort van kwaal schenen te bezitten.
Wij willen slechts één mirakel onder zovelen vermelden. Terwijl Xaverius ene kleine reis in de omstreken van Malakka deed, kwam ene jonge dochter, wier moeder zowel als zij voor enige dagen gedoopt was, te sterven; de moeder had hem gedurende de ziekte van hare dochter overal tevergeefs gezocht; nauwelijks had zij evenwel zijne terugkomst vernomen, of zij wierp zich wenende aan zijne voeten en zei hem nagenoeg als ene andere Martha aan Jezus, dat wanneer hij in de stad geweest was, zij, welke zij thans beweende, niet gestorven zou zijn, doch dat hij slechts de naam van Jezus Christus had aan te roepen, om hare dochter ten leven op te wekken. Xaverius stond verbaasd over het vaste geloof van deze onlangs eerst Christen geworden vrouw en oordeelde, dat zij de gunst verdiende, welke zij afsmeekte; na zijne ogen ten hemel opgeheven en enige tijd in stilte gebeden te hebben, keerde hij zich tot de moeder en zei haar: “Ga, uwe dochter leeft.” deze bedroefde moeder, die verwacht had dat de heilige met haar ter plaatse, waar hare dochter begraven was, zou gegaan zijn, zei tussen hoop en vrees wankelende, dat hare dochter reeds voor drie dagen begraven was. “Wat doet het er toe?” hernam de heilige, “ga, open het graf en gij zult haar levend vinden.” Zonder hiertegen iets in te brengen, gaat de vrouw vol geloof en betrouwen, vergezeld door ene talrijke menigte, naar de kerk, men neemt de steen die het graf dekt af, opent de kist en zij, die dood was, staat op en keert met hare moeder huiswaarts.
Een schip van Goa bracht hem enige brieven uit Italie en Portugal, welke hem de gelukkige vorderingen van de maatschappij van Jesus meedeelden; de heilige kon zich niet onthouden deze brieven meermalen te herlezen, hij kuste dezelve en bevochtigde ze met zijne tranen, terwijl hij uitriep, dat hij zich dan verbeeldde met zijne broeders in Europa te zijn, of hen bij zich in de Indiën te bezitten; hij ontving terzelfdertijd de zo belangrijke tijding, dat drie nieuwe zendelingen aangekomen waren, welke vader Ignatius hem gezonden had en die Joannes de Castro, welke Alphonsus de Sosa in het bestuur der Indiën verving, uit Portugal naar Goa meegebracht had. Xaverius beschikte aanstonds over hunne dienst; Antonius Criminal, een Italiaan, die het eerste onder de kinderen van de heilige Ignatius de kroon der martelaren verwierf en Joannes Beira, een Spanjaard, werden door hem naar de visserskust gezonden. Nicolaus Lancilotti liet hij in het seminarie van het Heilige Geloof te Goa blijven, om het Indische jongelingschap in de wetenschap te onderwijzen.
Na gedurende drie maanden te Malakka vertoefd en op tijding uit Makassar gewacht te hebben en ziende, dat tevens de tijd verstreken was waarin het schip, door de gouverneur van Malakka afgezonden, had kunnen terug zijn, oordeelde hij, dat het de Heer niet behaagde om hem onder deze volkeren, die ene priester in hun midden hadden, te zenden; hij maakte zich derhalve gereed om andere eilanden, die geheel ontbloot waren van geestelijke bijstand, te bezoeken. Voor hij Malakka verliet openbaarde God aan zijnen dienaar, dat deze stad om hare trouweloosheid met verschrikkelijke rampen, zoals oorlog en pestziekte zou bezocht worden. Xaverius bedreigde de inwoners met de wraak des hemels, welke enige jaren later over hen afdaalde, want zij, die bij de komst van de heilige hunne zeden verbeterd hadden, hervielen ongevoelig in hunne misdrijven en werden nog meer ongebonden dat zij geweest waren, zoals gewoonlijk plaats heeft bij mensen van losbandige aard, die wel voor enige tijd zich geweld aandoen, maar door de kracht van hunne schandelijke hebbelijkheden in hunne vroegere zonden hervallen. Xaverius voorspelde hun de gesel van Gods gramschap, trachtte hen op alle wijze tot de deugd te vermanen, om hun eigen belang te bevorderen, maar zijne bedreigingen en vermaningen waren tevergeefs; hij zei het tegenovergestelde van hetgene hij van Meliapour gezegd had, welke stad hij zo zeer prees, dat hij in gans Indië gene zo slechte stad als Malakka kende.
De apostel scheepte zich vervolgens op 1 Januari 1546 naar Amboina in, op een schip, hetwelk de eilanden van Banda zou bezoeken; de scheepsbevelhebber was een Portugees, het overige volk, zowel soldaten als matrozen, Indiërs en kwamen verder uit verschillende streken, meestal heidenen of Mahomedanen; allen werden door hem voor Jezus Christus gewonnen en wat hen zoveel te meer van de waarheid overtuigde was, dat wanneer de heilige Xaverius de geheimen des geloofs in ene taal verklaarde, zij hem elk in hunne spraak verstonden, als of hij tegelijkertijd verschillende talen sprak. Op 16 Februari zette men te Amboina voet aan wal. Dit eiland ligt omtrent tweehonderdvijftig mijlen van Malakka en heeft dertig mijlen in de omtrek. De dienaar des Heren vond er geen priester; degene die de zeven dorpen, welke door Christenen bewoond werden, bediend had, was gestorven; Xaverius begon aanstond met die plaatsen te bezoeken en ene menigte kinderen te dopen, die onmiddellijk na het doopsel ontvangen te hebben stierven. “Het scheen,” zegt hij in één zijner brieven, “dat de Goddelijke Voorzienigheid hun leven verlengde tot zolang men hun de ingang des hemels opende.” Na de Christenen door zijn onderwijs en door de Heilige Sacramenten opnieuw versterkt te hebben, begaf de ijverige apostel zich meer landinwaarts en ging in de holen der bergen onderscheidene huisgezinnen opzoeken, die de kusten bewoond hadden, maar nu geheel arm en hulpeloos binnenlands gevlucht waren, om zich tegen de zeerovers en Saracenen te beveiligen; hij verschafte hun allen geestelijke en lichamelijke bijstand. Vervolgens richtte de heilige Xaverius zich tot de afgodendienaars en Saracenen, onder welke hij het geloof verkondigde en God zegende de woorden en de arbeid van zijnen dienaar zo zeer, dat het grootste gedeelte der bevolking Christen werd; hij bouwde in elk dorp kerken, koos de geschiktste en ijverigste Christenen uit, welke hij met het onderwijs der anderen zolang belastte, totdat er door de vaders der maatschappij van Jesus in zou voorzien worden. Hij schreef naar Goa en gelastte Paulus de Camerino om hem Franciscus Mansilla, Joannes Beira en één of twee van de eerste missionarissen, welke uit Europa zouden overkomen, te zenden; hij gelastte vooral aan Mansilla spoedig over te komen, ten einde op één van deze eilanden een collegie der maatschappij op te richten en gestadig Evangeliedienaars voor deze grote Archipel te kunnen aankweken.
Terwijl hij te Amboina werkzaam was, kwam er ene Spaanse vloot van zes schepen voor anker; zij had zich aan ene onrechtvaardige onderneming tegen de kroon van Portugal schuldig gemaakt en keizer Karel V, aan wie koning Joannes III zijne billijke klachten ingeleverd had, gaf vrijheid om de Spanjaarden evenals zeeschuimers te behandelen; maar de Portugezen waren te edelmoedig, wijl de eerste van hunne onrechtmatige handelwijze afgezien hadden en naar Europa stevenden. Ondertussen brak op die vloot ene aanstekende ziekte uit en zij was in de uiterste behoefte en zonder hulp; matrozen en soldaten lagen in de schepen en op het strand verspreid en aan de vreselijkste ellenden schier zonder hulp ten prooi, wijl elk hen ontvluchtte. Xaverius had nauwelijks hunnen nood vernomen, of zijne liefde kende gene palen; dag en nacht bracht hij aan de zieken en stervenden alle bijstand, hij zelf bestelde hunne doden ter aarde, na eerst de stervenden tot de overgang naar het andere leven voorbereid te hebben. Dewijl het de zieken aan voedsel en geneesmiddelen ontbrak, wist hij hen deze van alle zijden te doen toekomen. Een Portugees, Joannes van Araus geheten, een vermogend man, die de heilige van Malakka naar Amboina vergezeld had, bewees de meeste hulp, dan vermits de ellende van dag tot dag toenam, vreesde Araus, dat hij zich door zijne liefdewerken zou verarmen en werd, hoe tederhartig hij vroeger ook was, zo ongevoelig, dat men op hem niet meer rekenen kon. Bij een zekere gelegenheid verzocht hem de vriend der ongelukkigen om een weinig wijn voor ene stervende; Araus gaf die, doch zei, dat men zich niet meer tot hem moest wenden, wijl hij niets meer gaf. Nauwelijks had men zulks aan vader Xaverius bericht, of deze riep in verontwaardiging uit: “Wat meent Araus, terwijl hij zijn wijn voor zich behouden wil en deze aan de lijdende ledematen van Jezus Christus weigert! Zijn einde is nabij en al zijne goederen zullen na zijnen dood onder de armen verdeeld worden.” De heilige kondigde Araus in persoon deze onheilspellende boodschap aan, die weldra hare vervulling naderde; toen trouwens enige tijd daarna Xaverius zich te Ternate bevond en de heilige offerande opdroeg, keerde hij zich tot het volk, om “Orate fratres, bidt broeders,” te zeggen en voegde er aanstonds bij: “Bidt insgelijks voor Joannes van Araus, die te Amboina gestorven is.” Die tegenwoordig waren tekenden de dag en het uur aan, en tien of twaalf dagen later kwam een schip van Amboina te Ternate en bracht brieven mee, die het afsterven van die mens berichtten; daarenboven bevond zich een Portugees op het schip, die hem op het ogenblik, dat de heilige zijnen dood afkondigde, had zien sterven; nauwelijks had vader Xaverius Amboina verlaten of Araus werd ziek en daar hij geen kinderen of erfgenamen had, werd volgens de gewoonte, die te Amboina heerste, zijne ganse bezitting onder de armen verdeeld.
Toen de Spanjaarden vertrokken waren, bezocht Xaverius enige kleine eilanden in de nabijheid van Ambonia en wachtte naar ene scheepsgelegenheid, om meer nabij Makassar te komen. Op één der Molukse eilanden, Bacanara geheten, kreeg hij zijn kruisbeeld, hetwelk hij in zee verloren had, op ene wonderdadige wijze terug. Faustus Rodricus, wiens beëdigde getuigenis in het rechtsgeding der heiligverklaring is opgenomen, verhaalt het voorval op deze wijze: “Wij waren op zee, vader Franciscus, Joannes Ragosa en ik, toen opeens een storm uitschoot, waardoor al de matrozen in angst geraakten. De vader nam een klein kruisbeeld, hetwelk hij altijd op zijne borst droeg, bukte neer en wilde het in het water laten zakken, doch het ontglipte aan zijne hand en werd door de golven meegesleept; dit verlies smartte hem gevoelig en hij kon zijne droefheid voor ons niet verbergen; de volgende dag stapten wij op het eiland Bacanara aan wal; vierentwintig uren waren sedert hij het kruis verloren had, verstreken en in gevaar doorgebracht, toen vader Franciscus en ik tezamen langs het strand naar het vlek Talamo wandelden; wij hadden omtrent vijfhonderd schreden afgelegd, toen wij beiden ene kreeft uit zee zagen opdagen, die het kruis omhoog geheven tussen zijne scharen hield. Ik zag, dat de kreeft rechtstreeks op de heilige aankwam en voor hem rustte; Xaverius viel op zijne knieën, nam zijn kruis terug en de kreeft toog weer naar zee; hij omhelsde en kuste het kruis, bleef op dezelfde plaats omtrent een half uur, de handen kruiselings op de borst in het gebed neergeknield, terwijl ik met hem was; beiden dankten wij de Heer voor dit zo blijkbaar wonder en na opgestaan te zijn vervolgden wij onze weg.”
Zij bleven acht dagen te Bacanara en zeilden vervolgens naar Rosalao, maar de heidenen, die deze beide eilanden bewoonden, waren zeer goddeloos, hadden niets als het uitwendig voorkomen van de mens en waren in beestachtige wellust verzonken; niemand wilde zich bekeren en de ijverige apostel trok, toen hij het eiland verliet zijne schoenen uit, schudde het stof van dezelve en reinigde zijne voeten, want hij wilde van deze aan de duivel der schandelijkste zonden overgeleverde streek niets meenemen. Het eiland Ulato, dat meer bevolkt en minder woest is dan de beide andere eilanden, was niet zo doof en verhard tegen de stem, die de zaligheid kwam aankondigen. Het ganse eiland was onder de wapenen en de koning, in zijne hoofdstad belegerd, stond gereed om zich aan zijne vijanden over te leveren, niet zo zeer omdat het hem en de zijnen aan moed ontbrak, maar de vijanden hadden al de waterleidingen afgesneden en de fonteinen onbruikbaar gemaakt; daarbij was er geen vooruitzicht op regen, zodat bij de schier ondragelijke hitte er de grootste behoefte aan water was; mensen noch paarden konden langer leven. Deze gelegenheid om de overwonnenen en wellicht de overwinnaars voor Jezus Christus te winnen, scheen de heilige uitmuntend; vol vertrouwen op de Goddelijke barmhartigheid, vindt hij middel om in de stad te komen, laat zich de koning voorstellen en biedt hem de hulp aan, die hij nodig had te verschaffen. “Veroorloof mij,” zegt Gods dienaar, “hier een kruis te planten, betrouw op God, die ik u kom verkondigen; Hij alleen is Heer en meester over de natuur, die, wanneer het Hem behaagt, de bronnen des hemels kan openen, om de aarde te bevochtigen, maar ingeval het regent, beloof mij da zijne macht te erkennen en met uwe onderdanen zijne wetten aan te nemen.” In de noodzakelijkheid, waarin de vorst zich geplaatst zag, beloofde hij van zijnen kant al wat de heilige hem voorstelde en verplichtte zich, indien de uitkomst aan zijne wensen beantwoordde, om zijn woord nauwgezet te vervullen.
Xaverius had een groot kruis doen maken en plantte het op de verhevenste plaats in de stad, en te midden der soldaten en de gehele verbaasde bevolking neerknielende, stelde hij het belang der zielen, voor welke Jezus Christus de dood ondergaan had, aan de hemelse Vader voor en smeekte Hem om de verdiensten van de gekruiste Zaligmaker, die voor allen zijn bloed vergoot, om voor het zielenheil ener ontelbare schare geen water te weigeren. Nauwelijks had de vriend des Allerhoogste zijn gebed begonnen of de hemel begon te bewolken en toen het geëindigd had, viel er een overvloedige regen. De belegeraars stonden verstomd, zij zagen dat de hemel de stad onoverwinbaar maakte, want zij kenden de moed der nu versterkte en gelaafde belegerden, trokken dus af en verlieten de omtrek. De koning en al zijn volk werd genoegzaam onderwezen en door Xaverius gedoopt; hij wilde zelfs, dat al die hem onderdanig waren Christenen werden en Jezus zouden aan bidden. Meer dan drie maanden bracht Xaverius op deze kleine tochten door en keerde naar Amboina terug, waar Joannes Deyro steeds bezig was de nieuwe Christenen te versterken; de heilige liet hem daar werkzaam en ging op een Portugees schip naar de Molukse eilanden om er het geloof te verbreiden.
Ternate, één der grootste dezer eilanden, ontving het eerst de heilige, die ene zeer gevaarlijke zeeboezem van negentig mijlen overgestoken was, te midden van welke de reizigers door een stormwind werden overvallen en meermalen op het punt waren van in de golven begraven te worden. Xaverius werd als door een mirakel behouden, en daar men te Ternate reeds zijne heiligheid had horen roemen, verkreeg hij spoedig het vertrouwen van de inwoners. Een man als Franciscus werd daar gevorderd, niet alleen om de misdaden, die er heersten, uit te roeien, maar om het zover te kunnen brengen, dat een geheel losbandig volk, hetwelk zich zonder schaamte aan misdaden, welke de welvoeglijkheid gebiedt te zwijgen, schuldig maakte, hem slechts aanhoorde. Van de grote menigte goddelozen, welke Gods dienaar daar aantrof, bleven bij zijn vertrek slechts twee hardnekkig in de misdaad. Overal zag men het onrechtvaardig verkregene goed herstellen en de aalmoezen waren zo menigvuldig, dat de liefdegestichten, die zeer arm waren, overvloed hadden en vermogend werden. Deze verbetering van zeden onder de Christenen werkte weldadig op de heidenen en Saracenen, van welke ene talrijke menigte het geloof omhelsden; doch de grootste overwinning behaalde hij op de dochter van Almansor, koning van Tidor; deze Saraceense vorstin heette Neachilis Pocaragu en was de echtgenote van Boëlif, koning van Ternate, voordat de Portugezen het eiland veroverd hadden. Deze prinses was zeer verstandig en edelmoedig, doch gehecht aan hare sekte en haatte de Portugezen, omdat zij, na hem zeer gewillig ingenomen en veroorloofd te hebben zich daar te vestigen, door hen mishandeld werd, zodat, na de dood van haren echtgenoot, haar slechts de naam van koningin overbleef en hare drie zonen door list, de kroon, de vrijheid en het leven verloren; hare onheilen deden haar gedurende enige jaren van eiland tot eiland omdolen, maar de Goddelijke Voorzienigheid deed haar naar Ternate, juist op het ogenblik dat de heilige Xaverius zich daar bevond, terugkeren. Zij leefde, ofschoon zonder enig gezag, evenwel luisterrijk en had ene fierheid behouden, die de machtigen dezer aarde, zelfs wanneer zij in boeien zijn, niet afleggen. Xaverius werd in de gelegenheid gebracht de verdrukte vorstin te spreken en reeds bij het eerste onderhoud wist hij haar een verheven denkbeeld van het koninkrijk Gods in te boezemen; hij verklaarde haar hoe gemakkelijk dat rijk te winnen was en dat, wanneer men het eens in bezit had, men niet behoefde te vrezen het te verliezen; de Saraceense prinses, die op aarde niets meer te verwachten had, begeerde de hemel te winnen; de vader wist al hare twijfelingen zo op te lossen, dat zij zich weldra van de valsheid van de alcoran en van de waarheid van het Evangelie overtuigd gevoelde. Zij beantwoordde aan de genade van Jezus Christus, werd door Xaverius in het openbaar gedoopt en ontving de naam van Isabella; de vorstelijke Christin werd voor allen een voorbeeld van nederigheid, ingetogenheid, zachtmoedigheid en liefde tot God en de naaste, en werd zowel door de Indiërs als Portugezen meer geacht en geëerbiedigd, dan toen zij met koninklijke luister de scepter voerde.
Terwijl de heilige zich te Ternate ophield vernam hij, dat enige eilanden omtrent zestig mijlen ten oosten verwijderd, haren naam van het voornaamste, dat Moro heette, ontleenden; men verhaalde hem, dat de bewoners vroeger het doopsel ontvangen, doch schier even spoedig het geloof verzaakt hadden; zij hadden Simon Vaz, hunnen eerste herder, omgebracht en zouden zijnen medehelper Franciscus Alvarez insgelijks gedood hebben, indien deze het niet had weten te ontvluchten; later wel is waar had Antonius Galvan, een edelmoedig en Godvruchtig man, die gouverneur van Ternate was, hun weer een zeer geschikt en ijverig priester gezonden, maar ofschoon hij de geest van het Christendom enigszins deed herleven, keerde het volk door deszelfs natuurlijke onstandvastigheid, toen het zich van deze priester beroofd zag, tot de vorige ongebondenheid terug. De ijverige apostel wenste zo gaarne deze afgedwaalden voor Jezus te herwinnen, maar toen zijn voornemen om naar het eiland Moro over te steken bekend werd, trachtten zijne vrienden hem terug te houden; zij stelden hem al het gevaar voor, waaraan hij zich onder een volk, dat in wreedheid en trouweloosheid alle barbaarse volkeren overtrof, opofferde, daar zij op hunne feestmalen zich met mensenvlees voedden en zich niet ontzagen hunne bloedverwanten en tederste betrekkingen te slachten; alles was tevergeefs, Xaverius veranderde niet van plan en terwijl men niets op hem vermocht, namen zijne vrienden toevlucht tot een zeker soort van geweld; zij verzochten de gouverneur van Ternate een bevel te geven, waarbij onder zware straffen verboden werd vader Franciscus naar het eiland Moro over te brengen. Hij gevoelde al de smart, welke deze strenge maatregelen in zijn hart veroorzaakten en kon zich niet onthouden in het openbaar zich over de bemoeiingen van zijne vrienden te beklagen. “Ach wat zijn het toch voor mensen,” zei hij, “die de Goddelijke macht beperken en een zo gering denkbeeld van de genade des Zaligmakers hebben? Kunnen er dusdanige verharde harten gevonden worden, die de kracht des Allerhoogste, wanneer het Hem behaagt dezelve te veranderen, tegenstand zullen bieden aan deze even zoete als sterke kracht, die dorre stronken kan doen worden en uit de stenen kinderen van Abraham schenken? Hoe! zou Hij, die door de bediening der Apostelen het ganse heelal aan het gebied van het kruis onderworpen heeft, deze kleine streek der wereld niet kunnen doen gehoorzamen! Zullen dan de eilanden van Moro alleen geen deel mogen hebben aan de weldaad der verlossing! Zullen deze volken uitgezonderd blijven, ofschoon Jezus Christus alle geslachten als zijn erfdeel de hemelse Vader heeft opgedragen! Ik beken het, dat zij zeer wreed en onmenselijk zijn, dat zij nog erger zijn dan men van hen zegt; ik heb evenwel een goed vertrouwen van hen, wijl ik door mij zelven niets kan. Ik kan alles in Hem, die mij versterkt, van wie alleen al de kracht ontspruit, welke de Evangeliearbeiders doet werken.”
Vervolgens verklaarde de heilige, dat het aan andere minder woeste volkeren aan gene arbeiders voor de Heer ontbreken zou, maar dat deze eilanders hem schenen voorbehouden te zijn, wijl niemand zich hunner wilde aantrekken; vervoerd door ene heilige gramschap, welke elk deed verbaasd staan, zei hij: “Wanneer deze eilanden kostbaar welriekend hout opleverden en er goudmijnen gevonden werden, dan zouden de Christenen, hoe woest en wreed ook de bewoners waren, moed genoeg hebben daarheen te stevenen en voor gene gevaren terugdeinzen; maar zij zijn lafhartig en vreesachtig nu er slechts zielen te winnen zijn; moet dan de liefde minder moed hebben dan de zucht naar ijdele goederen, dan de begeerte naar geld? Zij zullen mij, zegt gij, door het staal of door vergif om hals brengen. O! deze genade is geenszins weggelegd voor een zondaar gelijk ik ben, maar ik durf u stoutmoedig te zeggen, dat ik bereid ben, welke folteringen en welke dood men mij (ook) zou willen aandoen, voor de zaligheid van ene ziel duizendmaal meer te lijden. Wanneer ik door hunne handen omgebracht word, zullen zij misschien allen Jezus Christus eenmaal aanbidden, want van de eerste eeuwen der Kerk af, heeft het bloed der martelaren het zaad van het Evangelie in de onbebouwde grond des heidendoms vruchtbaarder doen zijn, dan al het zweet der geloofspredikers.” Xaverius eindigde zijne reden met te verklaren, dat men niets voor zijne onderneming te vrezen had, dat God hem naar Moro riep en dat de mensen hem nooit zouden beletten de stem des Heren te volgen. Deze apostolische taal maakte ene diepe indruk op aller harten, het tegen de onderneming uitgevaardigd bevel werd niet alleen ingetrokken, maar zeer velen boden zich aan om hem te geleiden en alle gevaren met hem te delen.
Toen hij al de hinderpalen uit de weg geruimd zag, scheepte hij zich met enige vrienden in; zij, welke hem naar de oever begeleidden, beweenden hem als een tederhartig vader, die men niet dacht terug te zien; voor hij evenwel vertrok, schreef hij naar Rome en gaf aan de vaders van de maatschappij verslag van de reis, welke hij ging ondernemen.
“De streek, naar welke ik zal afreizen,” schrijft hij, “is vol gevaar en wegens de wreedheid der bewoners en de gewoonte van in drank en voedsel verschillende giften te mengen, is voor de vreemdelingen hoogst rampspoedig, daardoor wordt de priester belet om hen te gaan onderwijzen. Ik heb slechts het oog op de uiterste nood, waarin zij zich bevinden en op mijne bediening gevestigd, die mij verplicht om zelfs ten koste van mijn leven, zielen aan de eeuwige dood te ontroven; ik heb besloten alles voor de zaligheid van die volken te beproeven. Al mijne hoop is op God gevestigd en mijn verlangen is, om zoveel in mij is, het woord van Jezus Christus te gehoorzamen: die zijn leven lief heeft, zal het verliezen en die zijn leven ter mijner liefde haat, zal het vinden. Gelooft mij, mijne geliefde broeders, ofschoon deze Evangelische grondstelling in het algemeen gemakkelijk te bevatten is, zij wordt duister, hoe klaar zij is, wanneer de tijd van beoefening aangebroken is en het er op aankomt om voor God te sterven; Hij alleen heeft daarvan het begrip, die van God in zijne barmhartigheid is ingelicht, want dan kent men eerst het zwakke en wankelende der menselijke natuur. Onderscheidene personen, welke mij teder beminnen, hebben al het mogelijke in het werk gesteld, om mij van die tocht terug te houden, en nu zij zagen, dat ik mij noch aan hunne gebeden, noch aan hunne tranen liet gelegen liggen, hebben zij mij tegengift aangeboden, doch ik wil er geen gebruik van maken, uit vrees, dat wanneer ik dit behoedmiddel meenam, ik dan het onheil, dat men mij aankondigde, meer vrezen zou en daar ik mij in handen van de Goddelijke Voorzienigheid gesteld had, meende ik gene behoefte te hebben aan enig behoedmiddel tegen de dood, te meer dewijl mij voorkwam, dat ik te minder vertrouwen zou hebben op God, wiens grootheid ik mij van dusdanige middelen, die toch altijd onzeker zijn, bediende.”
Xaverius en zijne reisgezellen genoten ene gunstige wind en zetten weldra voet aan wal; de heilige, die zich voor de zaligheid van geheel het eiland wenste op te offeren, spoedde zich aanstonds naar het nabijgelegene dorp, welks meeste bewoners vroeger gedoopt waren; zij hadden slechts een flauw denkbeeld van deze bijzondere genade overgehouden, en hunne Godsdienstige verering was een mengelmoes van afgodendienst en Mahomedismus.
Zodra de eilanders de vreemdelingen zagen landen, namen zij de vlucht, want zij vreesden, dat men wraak zou nemen over de Portugezen, welke zij in vroegere tijd om hals gebracht hadden. Xaverius volgde hen in hunne bossen, hij maakte jacht op zielen en dewijl de vluchtelingen in zijne gehele houding ene zachtmoedige zending bemerkten, oordeelden zij terecht, dat hij hun vijand niet kon wezen; enigen hielden stand en aan degenen, welke hij aansprak, gaf hij aanstonds het doel zijner zending te kennen; zij waren Christenen, tenminste in naam en hij boezemde hun de geest des Christendoms dadelijk in, die geest van liefde en zachtmoedigheid. Hoe verwilderd en barbaars de mens immer worden kan, hij, die enig denkbeeld van de Godsdienst van Jezus heeft, weet en gevoelt, dat de ware Christen volgens de grondbeginselen van de Godsdienst handelt, vooral wanneer het er op aan komt om ongelukkige afgedwaalden tot de schaapsstal terug te brengen. Hoe verwilderd en wreed ook deze eilanders waren, zij konden aan de beminnelijke aanvallen van de heilige niet langer tegenstand bieden; hij geleidde hen naar het dorp terug, gaf hun alle blijken van zijnen zachtmoedige aard en bezong in hun midden in het Maleis, hetwelk allen verstonden, de barmhartigheden des Heren; de eerste grondbeginselen der Godsdienst wist hij insgelijks bij wijze van gezangen voor te dragen en dan aanstonds naar gelang van hun begrip, te verklaren. Door dit middel keerden degenen, die vroeger het geloof ontvangen hadden, maar afgevallen waren, tot de schaapsstal des Heren terug; zelfs onderscheidene nog geheel ongelovigen werden door zijne pogingen voor Jezus Christus gewonnen. Er was geen dorp, geen vlek, hetwelk hij niet bezocht en overal werden kruisen geplant en kerken gebouwd; de stad Tolo, voornaamste van het gehele eiland, telde vijfentwintigduizend zielen en zij werd zowel als de stad Momoya voor de Heer gewonnen. Het eiland werd dus voor de heilige apostel het eiland van Goddelijke hoop, hoe gaarne zou hij gewenst hebben, dat Moro die naam gedragen had, omdat men niet had mogen verwachten, dat God hier zoveel wonderdadigs zou verricht hebben en wijl de vruchten, welke hij inoogstte, zijne verwachting zoverre overtroffen.
Op dat eiland bevonden zich onderscheidene kolken en afgronden, welke meermalen onder zwarte rook, die de dag verduistert, met gestadige vuurvlammen en groot geraas, ene menigte stenen uitwerpen; aan de rand van deze onderaardse vuurovens wist hij hun al het verschrikkelijke van de heiligheid te beschrijven, die degenen verbiedt, welke zijnen God ontrouw is en weigert Hem te aanbidden; bij grote aardbevingen, de gevolgen van die onderaardse woelingen, waarbij men zich op geen plaats schier zeker kon achten, maande hij hen tot boetvaardigheid aan en overtuigde hen, dat deze gebeurtenissen, niet zoals zij meenden, door de afgestorvenen, welke de aarde bedekten, bewerkt werden, maar of door de duivel, die zich op de roof hunner ziel toelegde, of door de hand Gods, die deze natuurlijke dingen bezigde om de vrees voor zijne rechtvaardigheid en voor zijne oordelen dieper in hunne harten te prenten. Eén der vreselijkste aardbevingen had plaats op de feestdag van de heilige Aartsengel Michael; de Christenen waren in de kerk vergaderd en te midden van de heilige offerande begon de aarde zo te schudden, dat schier allen de tempel ontvluchtten. Xaverius vreesde, dat het altaar zelfs ten onderste boven zou geworpen worden; hij bleef evenwel bedaard en voltrok de Heilige Geheimen, steeds in het denkbeeld verkerende, zoals hij later zei, dat de heilige Aartsengel al de duivelen op dat ogenblik van het eiland verdreef, en dat deze helse geesten, wijl zij uit hunne bezitting verjaagd werden, ene gehele omkering wilden bewerken. De moed en de standvastigheid van de heilige verbaasde de heidenen en zij begonnen te beseffen, dat een mens, die terwijl de bergen schudden en de rotsten scheurden, kalm bleef, iets goddelijks in zich verenigde; dat verheven denkbeeld, hetwelk zij van hem opvatten, maakte hem meester van hunnen harten en terwijl hij hen onderrichtte en hun de grondbeginselen der Godsdienst van Jezus verklaarde, werden zij door de werking der genade in hunne zielen zo veranderd, dat zij, die in hunne handelingen aan wolven en tijgers gelijk geweest waren, nu even handelbaar, zachtmoedig en vredelievend werden als schapen.
Enige dezer eilanders legden evenwel, in weerwil van alle pogingen, hunne woestheid niet af; zij werden Javaren geheten, bewoonden slechts bossen en bergholen, en hadden niets menselijks als het uitwendig voorkomen; deze rampzaligen durfden hunnen weldoener, welke hen onvermoeid zocht, met de dood te bedreigen; trouwens toen hij hun aan de boord van ene rivier de Evangelische waarheid verklaarde en zij niet langer wilden dulden, dat hij hen over de verbetering van hunne bedorvene zielen onderhield, namen zij stenen op, om hem op ene wreedaardige wijze te doden. Xaverius had voor zich ene woedende menigte en achter zich ene brede, diepe en snelstromende rivier, zodat hij hunne aanslagen niet scheen te kunnen ontwijken; maar niets kan de mens hinderen, die door de hemel beschermd wordt; hij ziet op de kant van de stroom ene zware balk liggen; zonder moeite brengt hij die te water, begeeft zich op denzelven, bevindt zich aanstonds op de andere oever en ontwijkt door de Goddelijke hulp het gevaar, aan hetwelk hij zich enige ogenblikken te voren blootgesteld zag. Ofschoon in een woest en onvruchtbaar land, overgeleverd aan alle bedenkelijke ellenden, honger, dorst en naaktheid, smaakte Xaverius nochtans de zoetste vertroostingen. Wij willen slechts enige regels afschrijven van de brief, die hij aan de heilige Ignatius zond. Na eerst ene getrouwe schildering van het land geschetst te hebben, zegt hij: “Ik heb u dit alles willen melden, opdat gij enigszins de overmaat van hemelse zoetigheden, welke men hier geniet, zou kunnen bevatten; de gevaren, aan welke men zich voor het belang van God blootstelt en de arbeid, welke men onderneemt, zijn onuitputbare bronnen van geestelijke blijdschap; zo zelfs, dat men op deze eilanden, waar alles ontbreekt, door de overvloed der tranen, die de blijdschap doet storten, in gevaar is het gezicht te verliezen. Ik herinner mij niet ooit meerdere inwendige zoetigheden gemaakt te hebben, en de vertroosting, welke de ziel geniet, is zo zuiver, zo aanhoudend en uitgezocht, dat zij alle gevoel van lichamelijke ellende doet vergeten.”
De grote apostel der Indiën bleef drie maanden op Moro; toen keerde hij naar de Molukse eilanden terug, om vandaar naar Goa te reizen; hij wilde trouwens in al hetgene de maatschappij van Jesus betrof, die zich van dag tot dag in de nieuwe wereld vestigde, voorzien en door andere zendelingen de nieuwe Christenen, welke zich op alle eilanden bevonden, versterken, wijl het niet mogelijk was, dat hij alleen in alle geestelijke behoeften voorzag.
Hij bleef te Ternate gedurende drie maanden; de vaste bezigde hij om allen tot het Paasfeest voor te bereiden, doch hij legde zich bijzonder toe op de bekering van Casil Aërio, koning van Ternate; deze vorst ontving en behandelde hem vriendelijk, hoorde hem gaarne, maar kon zich aan zijne vleselijke geneigdheden niet onttrekken; hij bleef aan zijne dwalingen en afschuwelijke wellust gehecht, beloofde evenwel op zijn koninklijk woord, dat hij zijnen zoon, indien deze door de Portugezen in het gezag bevestigd werd, zou doen dopen. Xaverius wist die gunst te verkrijgen, maar ondervond helaas! hoe weinig men op het woord der ongelovige en vleselijke tirannen rekenen mag, de koning begon met de Christenen te vervolgen; evenwel was zijn arbeid niet vruchteloos, behalve andere hovelingen bekeerde hij twee zusters van de koning, die zich veel liever de mishandelingen van hunnen broeder lieten welgevallen, dan dat zij het geloof verzaakten.
Xaverius had te Ternate enige deugdzame jongelingen uitgekozen, welke hij naar Goa meenam, opdat zij, na in het seminarie van het Heilige Geloof onderwezen en voorbereid te zijn, naar de Molukse eilanden zouden kunnen terugkeren, om onder hunne landgenoten het geloof te verbreiden; hij verliet zijne geliefde schare en bereikte weldra de haven van Amboina. Hier bezocht hij de zeven Christen dorpen, bevestigde de bewoners in het geloof en scheepte zich in naar Malakka. Het kan bij deze gelegenheid geweest zijn, dat hij Macassar aandeed, want ofschoon men niet stellig weet wanneer hij op dat grote eiland geweest is en welke vruchten hij daar voor het koninkrijk des Heren inzamelde, vinden wij toch in het rechtsgeding zijner heiligverklaring de beëdigde getuigenis van ene aanzienlijke vrouw van Malakka, Joanna Melo geheten, vermeld, die zei, dat zij meermalen de prinses Eleonora, dochter van één der koningen van Makassar, had horen zeggen, dat de heilige apostel de koning haren vader, haren broeder en onderscheidenen zijner onderdanen gedoopt had; wat er van zij, de heilige keerde in de maand Juli van het jaar 1547 naar Malakka terug.
Hij ontmoette aldaar drie religieuzen van de maatschappij van Jezus, die uit kracht zijner brieven, naar de Molukse eilanden vertrokken; Mansilla, hoe dringend het bevel ook was, was niet gekomen; hij volgde liever zijnen eigen wil, met ter plaatse waar hij zich bevond te arbeidden, doch zijne ongehoorzaamheid kwam hem duur te staan; Xaverius dreef hem uit de maatschappij, want hij oordeelde terecht, dat een ongehoorzaam religieus meer nadeel aanbrengt, dan een ijverig arbeider in des Heren wijngaard goeds verrichten kan.
Daar de zendelingen eerst op het einde van de maand Augustus naar hunne bestemming konden vertrekken, mochten zij gedurende ene ganse maand zich in de tegenwoordigheid van de heilige Xaverius verheugen, en werden door hem zelven tot de grote onderneming der apostolische bediening gevormd; hij vertoefde zelfs vier maanden te Malakka, ontdeed zich hier nog van ene andere metgezel, die, ofschoon aan hem gehecht, evenwel niet tot de maatschappij van Jesus behoorde. Franciscus had hem om zijne gehechtheid aan het tijdelijke meermalen scherp moeten berispen en was nu en dan, om de ziel te behouden, in de treurige noodzakelijkheid geweest, zijne zachtmoedigheid, waarmee hij veeltijds de schuldigen behandelde, te vergeten; doch nu liep de zaak zo hoog op, dat hij de omgang met een belang zoekend man, die bovendien niet zeer oprecht voor hem was, moest ontwijken; hij ontdeed zich dus van hem, doch voorzegde hem insgelijks, dat God hem de genade zou schenken van zijne neigingen te overwinnen, en dat hij eenmaal het armoedig kleed van de heilige Franciscus zou aantrekken. Deze voorzegging werd bewaarheid, want toen men later in de Indiën berichten inwon betreffende de zeden, deugden en wonderwerken van de heilige Xaverius, droeg Joannes Deyro, zo heette die mens, het ordekleed van de heilige Franciscus en leefde als een deugdzaam religieus.
De grote apostel was na het vertrek der zendelingen alleen werkzaam in de menigvuldige bedieningen op Malakka; in die tijd deed Alaradin, koning van Achem op het eiland Sumatra, een inval op Malakka; deze Mahomedaan was een onverzoenbaar vijand der Christenen en der Portugezen. Hij had een grootleger en ene talrijke vloot bijeengebracht, en beproefde om het kasteel en de stad Malakka te veroveren; de vijanden verschenen op 9 Oktober 1547 voor de stad, doch vonden zoveel tegenstand, dat zij het beleg, na eerst schier alle schepen, die in de haven van Malakka voor anker lagen, verbrand of verstrooid te hebben, moesten opbreken en naar het eiland Upe uitwijken. Ofschoon de macht der Portugezen zeer gering was, wist Xaverius door zijne aanmoediging de gouverneur te overreden, met weinige schepen de vijanden aan te grijpen; na menig hevig gevecht bleven de Portugezen, zoals Xaverius, die altijd in het gebed verzonken lag, voorzegd had, overwinnaars. Op de vierde Zondag van December, terwijl hij tussen negen en tien uur des morgens predikte, geraakte hij eensklaps buiten zich zelven; hij zweeg een ogenblik en in plaats van zijn onderwerp te vervolgen kondigde hij, onder bedekte woorden, de menigte aan, dat de vloten slaags waren; naarmate de strijd zich verhief, werd hij meer en meer vervoerd van geest. Opeens roept hij, terwijl hij het kruisbeeld aanzag, uit: “Jezus, God van mijne ziel, Vader vol barmhartigheid, ik smeek U door de verdiensten van uw heilig lijden, verlaat uwe soldaten niet” te spreken; na ene korte poos richt hij zich op en roept met ene blijdschap, die hem buiten zich zelven bracht, uit: “Mijne broeders, Jezus heeft voor ons overwonnen; in dit uur, dat ik tot u spreek, drijven de soldaten van de heilige naam des Heren de vijanden op de vlucht en maken onder dezen ene grote slachting, vier Portugezen zijn gevallen; aanstaande Vrijdag zult gij de uitslag vernemen en wij zullen de vloot weldra terugzien.” Hoe ongelooflijk die aankondiging ook scheen, zij, die hem hoorden, stelden vertrouwen op zijn woord; na de middag vergaderde hij de vrouwen en moeders der soldaten in de kerk van de Heilige Maria en herhaalde zeer duidelijk al wat hij voor de middag gezegd had, zodat niemand meer aan de goede uitslag twijfelde. Op de bestemde Vrijdag kwam een fregat, door de scheepsvoogd Deza afgezonden, de heugelijke voorzegging bekrachtigen. Weldra zag men de overwinnende vloot in de haven, de heilige bracht het volk naar de oever met een kruisbeeld in de hand en zei, dat men de overwinning aan Jezus Christus te danken had; niemand twijfelde meer of Gods dienaar had door zijne gebeden die goede uitslag van de hemel verkregen.
Xaverius zich sedert zijne terugkomst van de Molukken vier maanden te Malakka opgehouden hebbende, meende naar Goa op reis te gaan, toen enige schepen, die jaarlijks naar China stevenden, de haven binnenzeilden; op één van deze bodems bevond zich een Japannees, Anger geheten, die bepaaldelijk kwam om de heilige te zien en te spreken; hij was vijfendertig jaren oud, gehuwd, vermogend, van aanzienlijke geboorte en had een losbandig leven geleid. De Portugezen hadden hem voor twee jaren te Cangoxima leren kennen en uit zijnen eigen mond de gemoedsangsten, die hem kwelden, vernomen. Hij had zich reeds vroeger onder de bonzen afgezonderd, doch de afgetrokkenheid, noch het onderhoud met die geestelijken van Japan kon zijner ziel rust verschaffen; zelfs gevoelde hij zich door gewetenswroegingen meer ontrust en zocht die nu andermaal door het verkeer met de wereld te verdoven. Portugese kooplieden, welke zich te Cangoxima onthielden, knoopten met Anger vriendschapsbetrekkingen aan, en terwijl hij hun zijne gemoedsangsten mededeelde, zeiden zij hem, dat zich te Malakka een heilig kloosterling onthield, die wel in staat zou zijn hem de zielskalmte terug te geven en dat, indien hij slechts wilde, zij hem tot vader Franciscus Xaverius, hunnen vriend, zouden geleiden. Ene bijkomende omstandigheid deed Anger te meer tot die langdurige reis van achthonderd mijlen besluiten; hij had namelijk ene manslag gedaan en daar hij door het gerecht vervolgd werd, wist hij aan zijne vervolgers niet beter te ontkomen, dan door het hem gedane aanbod aan te nemen en op een Portugees schip te gaan. Hij begaf zich des nachts op reis, vergezeld van twee zijner dienstknechten en na enige tijd rondgedwaald te hebben zonder Xaverius te vinden, besloot hij om naar Japan terug te keren; doch dezelfde hand, die de schuldige in de eindeloze afgrond neerwerpt, leidde hem nu en dan van de dwaling terug en schonk hem vrede. Alvarez Vaz ontmoette Anger in ene haven van China en daar hij gereed stond om naar Malakka te reizen, overreedde hij hem om me te gaan; hij kwam in die stad en werd door Georgius Alvarez, die zich verheugde hem terug te zien, bij de heilige Xaverius gebracht. De heilige, die toen reeds voorzag, dat Anger niet slechts de eerste Japanse Christen zou worden, maar dat hij het middel in Gods hand zou kunnen zijn, om het Evangelie in Japan te verbreiden, omhelsde hem met de tederheid eens vaders.
Anger gevoelde zich bij deze eerste ontmoeting reeds zo getroost, dat hij niet twijfelde of hij had in Xaverius de man gevonden, die hij overal tevergeefs gezocht had; daar hij een weinig Portugees sprak, verzekerde de heilige hem, dat hij, wanneer hij de kalmte des gemoeds wilde terugkrijgen, eerst de ware God moest leren kennen en diens wetten beoefenen. De Japannees, die niets zo zeer verlangde als inwendige vrede te smaken, was spoedig bereid om zich te doen onderwijzen. Zijn leermeester verklaarde hem nu de grondbeginselen van het geloof, welke de Portugezen hem reeds enigszins hadden doen kennen, doch opdat zijne bekering meer geregeld zou kunnen bewerkt worden, zond vader Xaverius hem en zijne beide knechten naar het seminarie te Goa, opdat zij voor zij gedoopt werden ene volmaakte Godsdienstige kennis zouden bezitten. Hij verlangde insgelijks, dat de eerstelingen van de Japanse Christenschare door bisschop Joannes van Albuquerque in de hoofdstad der Indiën aan God zouden toegeheiligd worden.
Daar Xaverius op zijne reis naar Goa de visserskust wilde bezoeken, liet hij de drie Japannezen met Georgius Alvarez vertrekken, gaf dezen ene brief mee aan de bestuurder van het colegie van de heilige Paulus en gelastte hem de meest mogelijke zorg voor deze geloofsleerlingen te dragen. Op een ander Portugees schip, dat aan Gonzales Fernandez behoorde, plaatste hij twintig of dertig jonge mensen van de Molukken, om hen in hetzelfde collegie te doen onderwijzen, en vertrok weldra op ene andere bodem, welke rechtstreeks naar Cochin stevende. Xaverius werd bij de meerengte van het eiland Ceylon door een verschrikkelijke storm overvallen; men was gedwongen alles over boord te werpen en de winden waren zo hevig, dat de stuurman het schip aan de golven moest overlaten; gedurende drie dagen en evenzovele nachten had men de dood voor ogen; Xaverius alleen bleef kalm en opgeruimd, hij hoorde de schepelingen biecht, riep de bijstand des Heren in, vermaande elk zich in leven en dood aan de beschikking des Heren te onderwerpen en begaf zich in ene kamer, waar hij voor zijn kruisbeeld geknield gevonden werd; door een hevige golfslag werd het schip tegen de banken van het eiland Ceylon gestoten en allen meenden reeds verloren te zijn, toen Xaverius boven kwam en de stuurman het dieplood verzocht, hetwelk hij in zee liet zakken onder het uitspreken van deze woorden: “Grote God, Vader, Zoon en Heilige Geest ontferm u onzer.” Op hetzelfde ogenblik bedaarde de storm, de zee werd stil, men vervolgde de reis en lande op 21 Januari 1548 te Cochin in veilige haven.
De heilige Xaverius schreef hier enige brieven naar Europa, welke hij met één naar Lissabon zeilvaardig schip meegaf; als een brief aan koning Joannes III, waarin hij die vorst de beste raad omtrent de vervulling van zijne plichten gaf en andermaal de koning eraan herinnerde, dat hij zich voor God door het kwalijk bestuur zijner ambtenaren schuldig maakte en eenmaal rekenschap voor de zielen zou moeten afleggen, welke bij gebrek van voorzorg en onderricht verloren gingen. Ook schreef hij aan vader Simon Rodricus, die veel vertrouwen bij de vorst bezat en verzocht deze de zaak der Godsdienst bij de koning te ondersteunen; eindelijk schreef de heilige Xaverius insgelijks naar de vaders in Rome. Na over zijne tochten naar Malakka, Amboina, de Molukken en Moro breedvoerig uitgeweid en de zegen, waarmee God zijnen arbeid bekroond had, bericht te hebben, vergat hij geenszins het gevaar te beschrijven, waaraan hij op de kusten van Ceylon blootgesteld was; ter onzer stichting schrijven wij die regels af.
“In het woedendste van de storm nam ik tot voorsprekers bij God allereerst alle in leven zijnde metgezellen onzer maatschappij, met degenen die haar genegen zijn; vervolgens alle Christenen, om door de verdiensten van de bruid van Jezus Christus, de heilige Katholieke Kerk, welker gebeden, ofschoon zij op aarde verkeert, in de hemel verhoord worden, geholpen te worden. Ik richtte mij nu, om de gramschap des Heren te bevredigen, tot de overledenen en voornamelijk tot Petrus Faber, ik doorliep alle koren der engelen en der heiligen, ik riep hen allen aan, maar opdat ik zoveel te gemakkelijker vergiffenis voor mijne ontelbare zonden zou verkrijgen, wendde ik mij tot de allerheiligste Moeder Gods, de koningin des hemels, als tot mijne beschermster en patrones, wijl zij zonder moeite van haren Zoon al wat zij vraagt verwerven kan. Eindelijk stelde ik al mijn betrouwen op de oneindige verdiensten van onze Heer Jezus Christus, en na op deze wijze versterkt te zijn, smeekte ik te midden van deze woedende stormen grotere vreugde, dan wanneer ik buiten alle gevaar geweest ware.
Terwijl ik in waarheid mij als de ondeugendste der mensen beschouw, schaam ik mij, dat ik uit overmaat van hemels genoegen, toen ik op het punt was van te vergaan, zovele tranen gestort heb. Ik smeekte in allen ootmoed des harten de Heer mij niet uit de schipbreuk te redden, tenzij Hij mij tot het doorstaan van grotere gevaren voor zijne glorie en dienst bewaarde.
Ik voeg hier nog bij, dat God mij meermalen inwendig heeft te kennen gegeven aan hoeveel gevaren en moeilijkheden ik ontkomen ben door de gebeden en heilige offerande van degenen der maatschappij, die op deze wereld arbeiden en van hen, die in de hemel de kroon hunner werkzaamheden verkregen hebben. Heb ik eenmaal aangevangen met over onze maatschappij te spreken, dan is het mij niet wel mogelijk te eindigen; het vertrek der schepen dwingt er mij echter ondanks mij zelven toe, en ziet hier waarmee ik eigenaardig meen te moeten eindigen: Indien ik u, o maatschappij van Jezus, ooit vergeet, dat dan veeleer mijne rechterhand onnut worde en ik haar gebruik vergete!.”
Van Cochin nam hij koers langs de kaap Comorin en kwam aan de visserskust. De Paravas, zijne eerste kinderen in Jezus Christus, waren buiten zich zelven van vreugde, toen zij hun goede en heilige vader, zoals zij hem noemden, terug zagen; alle dorpelingen kwamen hem overal tegemoet, dankten God voor zijne terugkomst en zongen liederen, welke de waarheden van de Godsdienst behelsden; de vreugde van Xaverius was niet minder groot, want hij genoot de troost van te zien, dat door de arbeid zijner medebroeders het getal der Christenen zeer vermeerderd was. Nu alle dorpen der visserskust doorkruist te hebben, hield hij zich vijftien dagen te Manapar op, en daar zijn doel was om het geloof door gans Indië voort te planten, wilde hij hier de maatschappij vestigen; hij begon dus de zaak volgens de beginselen en de geest van de heilige Ignatius te regelen, wilde dat elk lid der maatschappij de Mala-baarse taal zou aanleren, en na dus alles geregeld te hebben, wilde hij, alvorens naar Goa op reis te gaan, Ceylon aandoen; hier bekeerde hij de koning van Cande en wist de anderen dwingeland, die de Christenen zo zeer vervolgd had, te overreden om ongestoord toe te laten, dat de Godsdienst van Jezus in zijne staten toegelaten werd, en te beloven zelf het geloof te zullen omhelzen, hetwelk echter niet gebeurde. Tevreden met boven verwachting geslaagd te zijn, vertrok Xaverius en kwam op 20 Maart 1548 te Goa; daar de onderkoning Joannes de Castro zich te Bazaïn aan de golf van Cambaye bevond, scheepte de heilige zich opnieuw in en werd van de Castro met alle eerbied ontvangen.
Zijn verblijf te Bazaïn, hoe kortstondig ook, was zeer voordelig aan Rodricus Segucyra, een jongeling van aanzienlijke stand, die Xaverius sedert twee jaren kende; behalve dat de ongelukkige zich te Malakka aan ene manslag schuldig gemaakt had, leefde hij zeer ongebonden; zodra hij hem had leren kennen, trachtte hij die ongelukkige door zachtmoedigheid op het rechte spoor terug te brengen; Segucyra hield zich in het hospitaal buiten bereik voor zijne vervolgers, keerde in zich zelven terug en verzoende zich door ene algemene biecht met God. Ten einde hem op de goede weg te bevestigen, wist Xaverius zijne zaak met de verwanten van de vermoorde te schikken en verkreeg voor hem van de landvoogd kwijtschelding van straf. Daar echter de losbandige levenswijze des lands hem, niettegenstaande zijne goede stemming, ten verderve zou kunnen zijn, raadde Xaverius hem aan om de Indiën te verlaten en naar Europa terug te keren. Rodricus kende zijne zwakheid, beloofde het en begaf zich op weg naar Goa, met het doel om zo spoedig mogelijk naar Lissabon scheep te gaan; maar te Goa ene ontvangersplaats verkregen hebbende, vergat hij zijn eerste belofte en herviel in vroegere ongeregeldheden. Hij dacht niet meer aan vader Xaverius, toen deze hem eensklaps te Bazaïn ontmoette; dus overvallen, stond hij uiterst verlegen, herstelde zich echter en wilde hem de hand kussen, maar hij zag zich afgewezen en hoorde zich dit verwijt toevoegen: “Hoe, mijn zoon, gij zijt dan nog in Indiën? Zijt gij dan niet van Malakka vertrokken om zo spoedig mogelijk naar Portugal over te steken?” De Portugees stond stom, wilde zich evenwel verontschuldigen en schoof de schuld op de gouverneur, als of deze hem teruggehouden had. Nu hernam de heilige: “Maar heeft de landvoogd u ook gelast een zo ongeregeld leven te leiden en twee jaren te laten voorbijgaan zonder aan biechten te denken? Wat er ook van zij, weet dat zolang gij Gods vijand zijt, wij nooit met elkander wel kunnen zijn.” Segucyra werd door levendig berouw getroffen; hij verzocht de heilige om vergeving dat hij zijn woord niet gehouden en geweigerd had om aan de genade te beantwoorden; dezelfde dag biechtte hij en veranderde zijn gedrag onder de leiding van degenen, welke God hem had beschikt om hem op de goede weg terug te brengen.
De onderkoning, die zo gaarne de onderrichtingen van Xaverius zich ten nutte maakte, wenste hem nog enige tijd te Bazaïn te houden; toen hij evenwel zag, dat hij zijne reis bepaald had, liet hij hem vettrekken, doch drong er op aan, dat hij de winter te Goa zou doorbrengen, ten einde met hem over de staat van zijn geweten te kunnen handelen.
Xaverius kwam te Goa en ontmoette in het collegie van de heilige Paulus een zekere Cosmas de Torrez, een Spaans priester, die voor één der grootste geleerden van zijne eeuw gehouden werd; te Amboïna hadden zij elkander leren kennen en toen had de Torrez reeds het voornemen opgevat, om zich onder zijne leiding te begeven; hij wilde echter niets zonder raad van de bisschop doen, die hem met alle achting ontving en met één der voornaamste bedieningen van het bisdom belastte. Daar hij echter in gestadige onrust verkeerde, opende hij zijn hart aan de overste van het collegie van de heilige Paulus en verlangde de geestelijke oefeningen van de heilige Ignatius te volbrengen; reeds de tweede dag werd zijn hart meer en meer verlicht, doch bij bleef besluiteloos, totdat vader Xaverius kwam en nu drong hij er sterk op aan, om onder de kinderen van Ignatius te worden opgenomen; de heilige vormde hem met nog enige andere Portugezen, die van ijver brandden, in de geest der maatschappij. Ofschoon de heilige apostel zijne Japannezen Anger en diens knechten tot het heilig doopsel voorbereidde, wilde hij, dat Torrez hun al de geheimen van de Godsdienst opnieuw verklaarde. Anger en zijne knechten werden op Pinksterdag, door de bisschop van Goa, plechtig gedoopt en zo nam de heilige Kerk in deze personen bezit van een verre van het vaste land verwijderd volk, op de dag zelven, dat de Heilige Geest over de Apostelen afdaalde en hun in de zending bevestigde om het licht des Evangelies aan alle volken der aarde te verkondigen.
Anger verlangde ter gedachtenis van het collegie van de maatschappij van Jezus, waar hij onderwezen was en dat of het collegie van de heilige Paulus, of het seminarie van het Heilige Geloof genoemd werd, bij de Heilige Doop de naam van Paulus van het Heilig Geloof te ontvangen; één zijner knechten werd onder de naam van Joannes en de andere onder dien van Antonius gedoopt; nu werd vader Torrez door de heilige gelast de drie bekeerlingen tot leidsman bij de geestelijke oefeningen van de heilige Ignatius te verstrekken. Anger, die de zielsvrede verkregen had, sprak altijd met verrukking over God, terwijl hij bij de overdenking van het lijden, de smarten en de dood van Jezus Christus, zo ontvlamd werd van ijver voor de zaligheid van zijn landgenoten, dat men hem meermalen hoorde uitroepen: “O mijn God! hoe gelukkig zou ik zijn, wanneer ik voor U mocht sterven! Mijne teder beminde Japannezen, ach hoezeer zijt gij te beklagen, welk diep medelijden wekt uwe verblindheid in mijn hart!”
Anger en zijne knechten waren zo vol ijver, dat de heilige Xaverius in zijne brieven verzekert, dat hij, door hun voorbeeld aangevuurd, hen niet kon zien zonder over zijne lauwheid te blozen. Hij leerde door hen de gesteldheid der Japannezen meer en meer kennen en het scheen hem, dat zij waarlijk geschikt waren om het geloof te ontvangen; Xaverius aanbad de inzichten der Voorzienigheid, die deze drie mensen hun vaderland had doen verlaten, ten einde hem tot gidsen te verstrekken naar de afgelegenste gewesten, om het zaad van het Goddelijke woord te strooien.
Joannes de Castro, onderkoning van Egypte, had ene vloot uitgerust en wendde ene poging aan om de stad Aden in gelukkig Arabië op de Turken te veroveren. Acht schepen werden met het ondernemingsleger bemand en onder de krijgsknechten bevond zich een moedig en dapper soldaat, maar nog meer bekend door zijn onzedelijk levensgedrag, dan door zijn heldhaftige hoedanigheden; hij had slechts het uitwendige van ene mens en was Christen in naam; gedurende achttien jaren had hij de Heilige Sacramenten veronachtzaamd en toen hij zich eens bij de vicaris te Goa aanmeldde, was zulks slechts om niet onder de heidenen of Turken gerekend te worden. Vader Xaverius had het oog op die ongelukkige gevestigd en wachtte slechts naar ene gunstige gelegenheid, om aan zijne bekering met vrucht te arbeiden. Toen hij vernam, dat de soldaat zich op een vaartuig begaf, dat hem naar de vloot zou overbrengen, verliet hij het collegie van de heilige Paulus en ging in hetzelfde vaartuig. Allen meenden, dat de heilige Franciscus van de landvoogd bevel ontvangen had om diens zoon Alvarez de Castro, die het bevel voerde, te begeleiden; elk verheugde zich, behalve degene om wie hij gekomen was. Zodra men het anker gelicht had, begon de heilige zo gemeenzaam met die soldaat te verkeren, dat de anderen, die minder ongeregeld van leven waren, er over verbaasd stonden en enigen zelfs zeiden: “Indien hij ene heilige man was, zou hij weten wie degene is, met wie hij zo gemeenzaam omgaat.” Hoe ongebonden die krijgsman ook was, gewende hij zich toch ongevoelig aan het bijzijn van iemand, die hem vroeger scheen te hinderen. Hij begon er behagen in te scheppen, wanneer hij niet slechts over het zeewezen en de krijgsmanstand, maar over Godsdienst en zeden sprak; eindelijk begon hij enigszins over het afschuwelijke van zijn levensgedrag na te denken en zijn geweten scheen te ontwaken. Toen beide tezamen aan ene hoek van het schip alleen waren, vroeg Xaverius hem of hij voor zijn vertrek nog gebiecht had. “Ach vader,” zei hij, “er zijn reeds zovele jaren verstreken, dat ik niet biechtte.” Xaverius maakte van deze gelegenheid gebruik, stelde hem al het verschrikkelijke van zijnen zielsstaat voor ogen, en deze soldaat legde onder het storten van oprechte boette tranen, ene algemene biecht af. Bij gelegenheid dat het schip ene haven aandeed, waren zij aan land gestapt en hiervan maakte Xaverius gebruik, om de krijgsman zijne biecht te horen. De heilige, na hem ene lichte boete opgelegd te hebben, ging middelerwijl landinwaarts de bossen in en tuchtigde zich ten bloede; de soldaat, deze handeling ziende, werd schaamrood, begon zich even streng te tuchtigen en Xaverius verzekerde hem, dat het om zijnentwille geweest was, dat hij de vloot gevolgd was, gaf hem de beste raad om de genade te bewaren en keerde met het eerste schip naar Goa terug. Zodra de onderneming van Aden geëindigde was, begaf zich de krijgsman in ene stevige kloosterorde en stierf als een heilige.
Enige tijd later werd de onderkoning, die in Indië en vooral te Goa zeer bemind was, bedenkelijk ziek; zijn sterfuur naderde en hij verlangde, dat de heilige hem in zijne laatste ogenblikken zou bijstaan. Even voor zijn sterven, toen men hem in naam des konings zijne hernieuwde aanstelling als onderkoning over Indië bracht en gans Goa hierover juichte, zei hij lachende aan Xaverius: “Hoe ijdel en belachelijk is de wereld, met ons ereambten voor drie jaren te vergunnen op een ogenblik, dat men slechts ene schrede van het graf verwijderd is!” Xaverius, die zijne laatste zucht ontving, had de troost van een groot man naar de wereld met de gevoelens van een heilig religieus te zien sterven.
Thans geheel zich zelven meester, wilde hij, alvorens naar Japan te vertrekken, andermaal de visserskust bezoeken; doch het ongunstig jaargetijde vertraagde de tocht. Terwijl hij op scheepsgelegenheid wachtte, besteedde hij als andere apostolische mannen zijnen tijd, om zich door geestelijke oefeningen te versterken en tot zijne grote onderneming de nodige krachten te verschaffen. Het was in die tussentijd, dat hij wandelende in de tuin van het collegie, of zich in ene kleine kluis afzonderde, uitriep: “Het is genoeg, Heer, het is genoeg!” zelfs opende hij zijn kleed om een weinig lucht aan zijn hart te geven, hetwelk van liefdegloed brandde; hij smeekte zelfs de Heer, dat Hij hem die zalige ondervinding tot in het andere leven geliefde te besparen en hem in dit tijdelijke alle moeilijkheden toe te zenden. Deze bespiegelingen beletten hem evenwel niet om aan het zielenheil van zijn naasten te arbeiden, en de zieken en verlatenen in de hospitalen en gevangenissen te troosten en te helpen; hoe meer trouwens de liefde tot God in hem toenam, te meer wenste hij deze in aller hart te ontsteken. De liefde deed hem meermalen de rust der eenzaamheid en de zoetigheden des gebeds opofferen, volgens het grondbeginsel van de heilige Ignatius: “dat men God om God behoort te verlaten.” Xaverius bereidde zich voor om naar kaap Comorin te zeilen, toen een Portugees schip van Mozambique met vijf zendelingen der maatschappij aankwam; de beroemdste deze zendelingen en van vijf anderen, die met de vloot uit Europa aankwamen, was vader Casparus Barsea, een Vlaminger, welke vader Franciscus reeds had horen roemen als een uitmuntend arbeider voor de Heer en als een vermaard prediker; maar door zijne tegenwoordigheid werd hij in zijne opvatting omtrent hem zo versterkt, dat hij hem van toen af als een apostel van het Oosten beschouwde en zond hem met een metgezel, die nog geen priester was, naar Ormuz aan de golf van Perzië.
Op 9 September ging de heilige op reis naar de visserskust, alwaar hij de gelovigen, die nog altijd aan de vervolgingen der Bagaden, de dodelijke vijanden der Christenen, blootgesteld waren, troostte en bemoedigde. Deze ondersteuning kwam vader Franciscus Henriquez, die te Travancor werkzaam was, zeer wel te pas; want deze anderszins ijverige man begon nu en dan de moed te verliezen, omdat enige nieuw bekeerden, door de beloften en bedreigingen van ene nieuwe koning, die de Christenen ene onverzoenlijke haat toedroeg, bevreesd gemaakt of misleid, tot hunne vroegere schandelijke afgoderij teruggekeerd waren. Xaverius schreef hem moed te houden en verzekerde hem, dat zijn arbeid verdienstelijker was dan hij wel dacht; wanneer slechts de vruchten zich alleen bepaalden bij de kinderen, die na gedoopt te zijn stierven, God reeds over zijne diensten tevreden zijn zou; dat bovendien een zendeling zich genoegzaam beloond moet achten, wanneer hij de zaligheid van slechts ene ziel bewerkte, terwijl God zijne goede mening zag en men nooit nutteloos gearbeid had, indien men al zijne pogingen aanwendde, hoe gering de uitslag dan ook ware.
Na zich enige tijd aan de visserskust opgehouden te hebben, keerde Xaverius naar Cochin terug, waar hij twee maanden bleef en zonder tussenpozen zich met het onderwijs der kinderen en de verzorging der zieken bezig hield; vervolgens ging hij naar Bazaïn, ten einde van Don Garcia de Sa, onder-gouverneur van Indië, brieven van aanbeveling aan de gouverneur van Malakka te verwerven, om zich met minder moeilijkheid naar Japan te kunnen inschepen. Nauwelijks was hij te Goa teruggekeerd, of hij had daar met zeer vele moeilijkheden te kampen, want zijne vrienden wilde hem volstrekt van zijn voornemen terughouden; doch noch de afstand van meer dan dertienhonderd mijlen, noch gevaren, hetzij van in handen der zeerovers te vervallen, of van schipbreuk op de bedekte banken, welke de ervarenste stuurlieden vrees inboezemen, noch meer andere onbeschrijfelijke rampen konden hem afschrikken. “Ik sta verwonderd,” zei hij, “dat gij, die om ene tijdelijke winst die reis onderneemt, mij, die de zaligheid der zielen zoekt te bevorderen, tracht af te schrikken en mij een beletsel te stellen; ik schaam mij over uw gering geloof. Ik schaam mij insgelijks, dat men mij voorkomen heeft en ik kan onmogelijk dulden dat kooplieden meer moed zouden hebben dan zendelingen.”
Vervolgens verklaarde hij hun, dat hij, die zo dikwijls de vaderlijke zorgen der Goddelijke Voorzienigheid ondervonden had, zeer onbillijk zou zijn met daarop niet te vertrouwen; dat zij hem voor het zwaard der Bagaden en voor het vergift, hetwelk men op het eiland More mengde, niet zou behoed hebben, wanneer zij hem bij ander gevaar zou verlaten; dat overigens Indië de grens zijner zending niet was, en dat met hier te komen zijn doel altijd geweest was, om het geloof tot de uiterste palen der aarde te verbreiden.
Xaverius gaf van alles de heilige Ignatius bericht en maakte hem met zijn voorgenomen reis bekend. Wij kunnen ons niet onthouden om de apostolische geest, die hem bezielde, te bewonderen. “Ik kan de blijdschap niet uitdrukken,” zo schrijft hij de heilige insteller van de maatschappij van Jezus, “die van de vier schepen slechts twee behouden terug bracht, meent ene zeer gelukkige tocht gedaan te hebben; ofschoon deze gevaren die, welke ik reeds uitgestaan heb, overtreffen, wil ik evenwel van mijne onderneming niet afzien; want de Heer heeft mij doen kennen, dat het kruis, eenmaal daar geplant, grote vruchten zal dragen.” “Hier komen schepen van Malakka,” zo schreef de heilige aan Simon Rodricus, “die verzekeren, dat alle havens van China gewapend en versterkt worden, en dat de Chinezen in openbare oorlog met de Portugezen willen komen. Ik ga evenwel naar Japan; want niets is in deze wereld zoeter en aangenamer, dan voor de eer van Jezus Christus en voor de belangen van het geloof in gestadig doodsgevaar te verkeren. Ja het is de Christen eigen, meer genoegen in het kruis dan in de rust te scheppen.”
Acht dagen na het vertrek van vader Casparus Barsea met Raimondus Peyrera naar Ormuz, scheepte Xaverius zich in de maand April 1549 naar Japan in. Behalve Paulus van het Heilige Geloof, Joannes en Antonius, de bekeerde Japannezen, nam hij met zich vader Cosmas de Torrez en broeder Joannes Fernandez. Zij gingen slechts tot Cochin, want zij moesten daar het vaartuig wachten, dat hen naar Malakka zou overbrengen. De weinige dagen, welke de heilige op dat eiland vertoefde, waren niet vruchteloos; op een zekere dag ontmoette hij in de straten der stad een Portugees, die hij zeer wel kende en vroeg hem naar zijnen welstand. “Ik ben zeer welvarend,” antwoordde deze. “Ja,” hernam de heilige, “zover uw lichaam betreft, doch met betrekking tot uwe ziel kan niets rampzaliger zijn dan gij.” De mens, die ene zeer slechte daad dacht uit te voeren, erkende, dat de vader hem tot in het hart zag; hij keerde in zich zelven terug, volgde Xaverius, biechtte en veranderde van leven.
Men vertrok van Cochin op 25 April en stapte op 31 Mei te Malakka aan wal. De grootvicaris Alphonsus Martinez was dodelijk ziek en worstelde met verschrikkelijke zielsangsten, zodat hij in ene wanhopige toestand verkeerde. Wanneer men hem van de Goddelijke barmhartigheid sprak, verklaarde hij, dat hij zich verloren achtte. Xaverius bezocht de zieke en vond hem zo beklagenswaardig, dat hij meende de hemel geweld te moeten aandoen; hij droeg de Heilige Geheimen voor hem op, deed geloften van ter ere van de Heilige Drie-eenheid, van de koningin der engelen en andere heiligen, welke hij bijzonder vereerde, Missen te zullen lezen; nauwelijks had de heilige deze gelofte gedaan, of de zieke werd rustig, ontving de Heilige Sacramenten en stierf in de armen van Xaverius.
De heilige Xaverius bleef tot 24 Juni te Malakka en had in die tussentijd enige nadere berichten van Japan ingewonnen; zelfs dat één der Japanse vorsten verlangde, dat enige Evangeliepredikers in zijn staten zouden verschijnen en had om die rede zelfs een gezant naar de gouverneur der Indiën gezonden. Deze berichten troostten Xaverius e deden hem zijne reis verhaasten. Ofschoon in de haven van Malakka onderscheidene Portugese schepen voor anker lagen, die spoedig naar Japan stonden te vertrekken, kon de heilige Xaverius evenwel zich van deze niet bedienen, wijl zij verschillende plaatsen moesten aandoen voordat zij zich naar hunne bestemming begaven. Juist lag er een Chinees vaartuig, welks bevelvoerder een Chinees maar berucht zeerover en een vriend der Portugezen, niettegenstaande men in openbare oorlog met China was; zijn vaartuig werd gewoonlijk de “jonk van de rover geheten.” Neceda, de bevelhebber, beloofde op zijn woord Xaverius en zijne tochtgenoten naar Japan over te brengen. Franciscus verkeerde evenwel in groot gevaar, omdat al de schepelingen heidenen waren en zich aan afgodenrij gedurende de reis schuldig maakten en ook de dochter van de bevelhebber bij een hevige storm van het schip werd geslagen en in de golven omkwam, zodat Neceda op het punt stond om zelfs Xaverius en zijne reisgenoten over boord te werpen, doch de storm bedaarde; toen men echter vreesde, dat de rover naar China stevende, wijl hij op Kanton aanhield, veranderde eensklaps de wind en Neceda zag zich tegen wil en dank gedwongen met volle zeilen de zee van Japan in te varen. Men zette op 15 Augustus 1549 te Cangoxima, de geboorteplaats van Anger, nu Paulus van het Heilige Geloof geheten, voet aan wal.
Wij willen hier geen beschrijving leveren van de Japanse eilanden en slechts in het kort herhalen, hetgene wij reeds eerder over dezelve vermeld hebben. In het midden van de Chinese oceaan, te oosten van China en Korea, ten zuiden van Tartarije en Jesse, ten westen van de Filipijnse eilanden en het eiland Formosa, vindt men een aanzienlijk getal eilanden van onderscheidene grootte, die de grote Archipel en het keizerrijk Japan vormen. Al deze eilanden zijn als een lichaam en het voornaamste geeft de naam aan allen; deze wereld van eilanden is bezet met bergen, van welke enige onbeklimbaar en schier boven de wolken verheven zijn; de kou is er ondragelijk en aarde, vruchtbaar aan goud- en zilvermijnen, brengt weinig tot onderhoud der bewoners voort, omdat zij niet bebouwd wordt. Vroeger was Japan ene monarchie en de keizer, wien al die eilanden onderworpen waren, werd Dayri geheten en stamde van de Camis af. Volgens de algemene mening des volks daalden dezen in de rechte lijn van de zon af; de eerste waardigheid in het keizerrijk was die van Cubo, algemeen veldoverste der legers, en ten einde deze uit zich zelve reeds zo verhevene waardigheid nog meer te doen uitblinken, voegde men er de titel van Suma, Heer, bij en dus wordt het hoofd van het Japanse leger Cubo-Sama geheten. Voor meer dan driehonderd jaren zag de Cubo Sama de scepter in ene lafhartige en verwijfde hand, stond tegen de Dayri op en overweldigde het koninklijk gezag; hij kon evenwel slechts Meaco, waar de keizer zijn verblijf hield en de daaraan afhankelijke gewesten overmeesteren; de gouverneurs der overige gewesten wisten zich door kracht van wapenen staande te houden en weldra werd het keizerrijk verbrokkeld in zesendertig gedeelten, welke allen de naam van koninkrijken aannamen.
Zodanig was de staat van beheer, toen de heilige Xaverius in Japan kwam; enige jaren later wist Nobunaga, één der vorsten, de Cubo-Sama ten onder te brengen en zijne overwinning zich zo te nutte te maken, dat hij al de bijzondere koninkrijken vernietigde en gans Japan onder zijnen scepter verenigde.
Wat nu het Godsdienstig gevoelen der Japannezen betreft, uitgezonderd enige godloochenaars, die ook de onsterfelijkheid der ziel verwerpen, zijn zij afgodendienaars en nemen het stelsel van Pythagoras omtrent de zielsverhuizing aan; zij aanbidden zin en maan, anderen de Camis of oude koningen, de afgoden der Chinezen en onderscheidene anderen; sommigen vereren onder de afzichtelijkste afbeeldsels de duivel. Wij kunnen de verblinding, onder welke Satan hen gevangen hield en de afschuwelijke bijgelovigheden, in welke de bewoners van het keizerrijk vervallen waren, niet beschrijven; sommigen trouwens wierpen zich ter ere van Amida en Xaca van de steenrotsen, of begroeven zich levendig in onderaardse holen; men zag zelfs vaartuigen met mannen en vrouwen beladen, die, na zich zware stenen aan de hals gebonden te hebben, zich onder het zingen van lofliederen, ter ere hunner afgoden, in de diepte der zee wierpen en verdronken.
Toen nu Xaverius met zijne tochtgenoten te Cangoxima aangekomen was, begaf zich Paulus van het Heilig Geloof naar de koning van Saxama, die slechts zes mijlen van Cangoxima woonde. De vorst, die hem vroeger gunstig was, ontving hem met te grotere welwillendheid, wijl men meende dat hij reeds gestorven was; dit gunstig onthaal moedigde Paulus aan om de vorst lijfs-genade voor de daad te vragen, die zijne verwijdering noodzakelijk had gemaakt, en deze gunst werd hem zonder bezwaar toegestaan. Daar de Japannezen zeer weetgierig zijn, werd Paulus over alle bijzonderheden en voornamelijk over de Godsdienst, welke de Europeanen in Indië overgebracht hadden, ondervraagd. Het spreekt van zelve, dat Paulus de koning, de koningin en alle hovelingen met de geheimen van onze heilige Godsdienst bekend maakte en het ganse hof wenste dezelve meer van nabij te kennen.
De heilige Xaverius, die zijn intrek in de woning van Paulus van het Heilige Geloof genomen had en door zijne drie Japannezen reeds enigszins in de grondbeginselen van de Japanse taal onderwezen was, doch zich nog niet wel kon uitdrukken, legde zich met alle vlijt op het aanleren van deze moeilijke spraak toe; hij verklaarde zelf, dat hij en zijne metgezellen, toen zij in Japan kwamen, aan stomme beelden schier gelijk waren. “Wij zijn kinderen geworden,” zei hij, “en onze bezigheid bepaalt zich om de eerste beginselen van de Japanse spraakkunst te leren. God geve, dat terwijl wij ons de beoefening en studiën der kinderen getroosten, wij hunne onschuld en eenvoudigheid navolgen.” Er bestond in Japan slechts één taal, waarin de wijze van uitdrukking evenwel naar de stand der mensen, waarmee men zich onderhield, verschilde; geheel anders sprak men met mensen van aanzien, met kooplieden of soldaten; de vrouwen bedienden zich van eigenaardige uitdrukkingen en woorden; om over de Godsdienst of de staat te handelen, moest men in meer verheven zin spreken en vandaar, dat de vreemdeling zovele moeilijkheden ontmoet.
Vader Xaverius, buiten zich zelven van vreugd over de gezindheid van het hof van Saxama, legde zich met kracht toe om de Japanse taal te leren spreken. Men moet zich niet verwonderen, wanneer een man, aan wie God meermalen de gave van talen verleende, het Japans niet sprak en zich de moeite moest geven deze te beoefenen; deze gunsten, op welke Xaverius nooit rekende, zijn voorbijgaande, maar de Heilige Geest stond hem wonderdadig bij en men kan niet verklaren hoe gemakkelijk hij alle talen aanleerde; zodat men zulks in de daad als ene blijvende gunst des hemels mag beschouwen.
Middelerwijl hij zich met zijne metgezellen toelegde om de nodige kennis te verwerven, ten einde de naam des Heren aan de bewoners van Cangoxima te verkondigen, onderrichtte Paulus van het Heilige Geloof zelf zijn huisgezin. De Heer zegende de pogingen van die ijverige Christen; niet slechts zijne moeder, vrouw en dochter, maar velen zijner bloedverwanten bekeerden en werden door de heilige Xaverius gedoopt. In minder dan veertig dagen was hij in staat om de verklaring van het symbolum der Apostelen, door hem i Indië bewerkt, te vertalen. De apostel van Indië was niet meer onbekend aan het hof van Saxama; Paulus had reeds van hem gesproken en men verlangde hem te zien; hij werd minzaam ontvangen en het onderhoud duurde tot in de nacht; men kon niet genoeg bewonderen, dat hij onmeetbare zeeën en de grote gevaren getrotseerd had, niet uit winzucht om zijne koffers met Japans goud te vullen, maar om de Japanners de weg des hemels te wijzen.
Reeds bij het eerste gesprek vermaande de vorst hem van zorgvuldig de schriften te bewaren, welke de leer van de Christelijke Godsdienst bevatten. “Want,” zei hij, “indien uwe wet de enige ware is, zullen de boze geesten tegen dezelve losbarsten en gij zult alles van hunne woede te vrezen hebben.” Vervolgens verleende hij de vader vrijheid om in zijne staten de Godsdienst te verkondigen, en gaf zelfs enige dagen daarna open brieven, waarbij hij zijne onderdanen veroorloofde om, indien zij zulks begeerden, Christenen te worden. Xaverius begon nu in het openbaar Gods woord te verkondigen; ofschoon allen hem met bewondering hoorden, konden zij evenwel niet spoedig besluiten zich aan het geloof dier onbegrijpelijke waarheden te onderwerpen. De eerste, die zich bekeerde en gedoopt werd, was een mens van geringe stand en het scheen, dat God de kerk van Japan, evenals de algemene Kerk, op de grondslag van armoede en nederigheid wilde gevestigd hebben; de nieuw bekeerde ontving de naam van Barnardus en werd om zijne deugd in het vervolgd van tijd zeer beroemd. De heilige trachtte de welwillendheid der bonzen te winnen, want hij voorzag, dat hun tegenstand hem veel moeilijkheid zou opleveren. Ningit, het hoofd der bonzen, een man die zeer gezien was en bij de vorst van Saxuma in hoge achting stond, scheen de heilige gunstig te zijn. Hij prees de kennis van de apostel, doch bleef betrekkelijk de Godsdienst in het onzekere; hij kon niet wel zijne oude begrippen afleggen, schaamde zich eensdeels om in gevorderde leeftijd van denkbeeld te veranderen, en anderdeels had het eigenbelang te veel invloed op zijn hart; het voorbeeld van Ningit werkte insgelijks gunstig op de andere bonzen. Zij hoorden de heilige rustig aan, bewonderden de verhevenheid van zijne Godsdienst, maar hier bleef het bij, want de ongebondenheid van hunne levenswijze verhinderde hen ene dusdanige wet te volgen; twee hunner, minder bedorven en dus meer bereid om aan de genade te beantwoorden, werden Christen en hun voorbeeld werkte zo krachtig op de bevolking van Cangoxima, dat een groot getal het heilig doopsel verzocht. De bonzen hadden meermalen met de heilige over hunne gevoelens getwist, doch waren altijd uit het veld geslagen; deze schande konden zij niet langer verduren en daar zij zagen, dat het getal gelovigen dagelijks toenam, werden zij zo zeer tegen Xaverius ingenomen, dat zij eerst alle lasteringen uitdachten, om hem in de geest der menigte verachtelijk te maken en vervolgens tot ene openbare vervolging overgingen. Ofschoon zij op hunnen gestrenge levenswandel roemden en Xaverius ene duivel in menselijke gedaante noemden, kon hunne valse gestrengheid niet opwegen tegen de verstervingen, welke Xaverius deed, die zich van alle vlees en vis onthield en zich slechts voedde met bittere wortelen en moeskruiden in het water gekookt.
De verbittering der bonzen miste de uitwerking, welke zij beoogden; de Japaners trouwens, die verstandig en oprecht van aard zijn, begrepen zeer wel waarom hunne priesters van gedrag en houding veranderd waren en stelden zoveel te meer vertrouwen in het woord van de ijverige geloofsverkondiger. Daarenboven bekrachtigde de mirakelen, welke Gods dienaar onder hen wrochtte, de Godsdienst der Christenen. Xaverius eens aan de oever der zee wandelende, ontmoette enige vissers, die zich beklaagden dat zij vergeefse arbeid verricht hadden; na een kort gebed zei hij hun van hunne netten weer in zee te werpen, en niet slechts die dag, maar zelfs de volgende dagen, vingen zij overvloedig en hetgeen hun nog meer verbaasde was, dat het meer van Cangoxima verder visrijk bleef. Een zekere vrouw van de wonderdadige genezingen hebbende horen gewagen, welke Xaverius in Indië gewrocht had, bracht hem haar kind, welks lichaam door ene opzwelling geheel misvormd was; Xaverius nam het in zijne armen, zag het met medelijden aan, zei tot driemaal: “God zegen u,” en gaf het zijne moeder gezond en welgemaakt terug, zodat elk van verwondering opgetogen stond. Dit mirakel werd weldra door de ganse stad ruchtbaar en wekte vertrouwen bij ene melaatse op, die sedert geruime tijd tevergeefs alle middelen van genezing beproefd had; hij durfde wegens het afschuwelijke van zijne kwaal niet meer in het openbaar te verschijnen en liet de heilige verzoeken om bij hem te komen. Xaverius met het onderwijs van enige nieuwe leerlingen bezig zijne, zond hem één zijner gezellen, met bevel van de lijder driemaal te vragen of hij in Jezus Christus zou geloven, wanneer hij genezen werd, en indien hij beloofde het geloof te zullen omhelzen, driemaal het kruisteken over hem te maken; de melaatse gaf zijn woord en nauwelijks had hij het kruis over hem gemaakt, of zijn lichaam werd zo rein, als ware het nooit melaats geweest. Zijne spoedige genezing versterkte hem zonder moeite in het geloof in Jezus Christus en zijn levendig geloof verhaastte zijn doopsel. Doch het vermaardste mirakel, hetwelk Xaverius te Cangoxima wrochtte, was de opwekking van ene dochter van aanzien, die in de bloei van haren jaren stierf; de vader, die heiden was en zijne dochter teder beminde, was ontroostbaar en zijne vrienden, die hem zochten te troosten, vermeerderden daardoor zijn leed. Twee nieuw bekeerden kwamen hem insgelijks bezoeken en wisten hem, die reeds van de heilige Xaverius gehoord had, te overreden om hem te gaan opzoeken; zoals het gewoonlijk met troostelozen gesteld is, die zich zelfs tegen alle hoop met ene gunstige uitkomst vleien, volgde de man die raad, wierp zich aan de voeten van Xaverius, bezwoer hem met tranen van toch zijne enige dochter op te wekken en zei, dat hem hierdoor zelven het leven teruggeschonken zou worden. e heilige werd getroffen; hij zag het geloof van die heiden, zonderde zich met zijnen metgezel Fernandez af, om God te bidden, kwam enige tijd daarna terug en zei tot de vader: “Ga uwe dochter leeft” De heiden, die gedacht had dat Xaverius met hem zou gaan en bij het lijk van zijne dochter de naam van de God der Christenen aangeroepen hebben, ging ontevreden huiswaarts, omdat hij meende, dat men de spot met hem dreef, want zij was reeds vierentwintig uren dood. Nauwelijks had hij zich echter enige schreden verwijderd, of hij zag één zijner knechten aansnellen, die hem reeds toeriep, dat zijne dochter leefde. Weldra ontmoette hij haar en zij verhaalde haren vader, dat toen zij overleden was, twee afschuwelijke duivels haar hadden aangevallen, om haar in een onpeilbare vuurgloed te werpen, doch dat twee onbekende mannen, eerwaardig van voorkomen, haar uit hunne klauwen verlost en aan het leven teruggegeven hadden, zonder dat zij kon verklaren op welke wijze dit plaats gegrepen had. De Japannees keerde met zijne dochter naar de heilige terug en nauwelijks zag zij Xaverius en Fernandez, of zij riep uit: “Zie hier mijne bevrijders!” Vader en dochter wierpen zich voor Gods dienaar neer en verzochten met de meeste aandrang onderwezen en gedoopt te worden. Deze gebeurtenis gaf aan het volk een hoog denkbeeld van de macht van Jezus Christus, en deed de naam van Xaverius overal eerbiedigen, zodat velen zich bekeerden.
De straf des hemels, welke een Japannees trof, die door eigene boosheid of op aanstoken der bonzen, Xaverius bij een zekere gelegenheid met versmading, belediging en scheldwoorden overlaadde, maakte ook diepe indruk. Xaverius duldde zulks met zijne gewone zachtmoedigheid en zei slechts: “God behoede uwen mond.” Aanstonds gevoelde de rampzalige dat zijn tong door ene afschuwelijke kanker werd aangetast, doch deze zo zichtbare en vaardige wraak des hemels verschrikte de bonzen geenszins, en wat hen nog meer verbitterde was, dat de vrouw van een aanzienlijk en machtig hoveling, die vroeger zeer milddadig jegens de pagoden geweest was, met haar huisgezin plechtig gedoopt werd. Ziende echter, dat zij langs de door hen ingeslagen weg niets vorderden, dat lieden van aanzien zowel als het volk de Godsdienst der Christenen bewonderden en omhelsden, en dat zij uit hoofde der bevelschriften door de vorst uitgevaardigd, geen openbaar geweld mochten ondernemen, namen zij andere listen te baat en gingen zich in naam van hunnen goden bij de koning beklagen. Na in vergadering beraadslaagd te hebben, zonden zij enige afgevaardigden naar het hof, om de vorst op dreigende toon te zeggen, dat zij in naam van Xaca, Amida en andere goden van Japan, hem kwamen vragen, naar welk oord der wereld hij hen wilde verbannen; dat zij een ander rijk en andere tempels zouden zoeken, daar hij hen zo schandelijk uit zijn koninkrijk verdreef en een vreemde God, die alle Goddelijke rechten overweldigde en niets boven zich duldde, in hunne plaats huldigde; dat hij wel is waar koning was, doch dat een koning slechts mens is en dat hij zich niet langer moest verstouten, om als rechter over de goden des rijks te handelen; dat de naburige gewesten hen zouden wreken en dat bij dusdanige omstandigheden, alles tegen hem geoorloofd was; dat burgeroorlog en opstand, die zoveel te kwaadaardiger zijn zouden, omdat deze om de godsdienst der vaderen te wreken zouden ontstaan, het geringste was wat hij te vrezen had.
Deze uitval tegen de koning deed goede werking, vooral ook omdat hij vernomen had, dat enige schepen met koopwaren, welke vroeger te Cangoxima losten, naar Firando gezeild waren, welks koning zijn vijand was. Al deze omstandigheden bewerkten, dat de vorst de bonzen alles inwilligde en onder straf des doods aan zijne onderdanen verbood, om de oude godsdienst van Japan te verlaten en die aan te nemen, welke de Europese bonzen verkondigden. Hoe gunstig de gemoederen in Cangoxima voor de drie geloofspredikers ook gestemd waren, ’s konings besluiten beletten echter gemeenschap met de geloofspredikers te onderhouden. Een honderdtal, dat het geloof in Jezus Christus omhelsd had, weigerde echter om aan de genade van hunne roeping ontrouw te worden; de vervolging moedigde hunnen ijver aan en allen verklaarden, dat zij bereid waren voor de eer van Jezus Christus verbanning en dood te verduren.
Ofschoon vader Xaverius hunne getrouwheid niet betwijfelde, wilde hij evenwel voor zijn vertrek uit de stad en het koninkrijk, waar hij geen uitzicht had het geloof te verbreiden, de gelovigen versterken; hij vergaderde hen dagelijks in het geheim, verklaarde hun met de Godsdienstige grondbeginselen en schriftuurplaatsen één of ander geheim van het leven, lijden en de dood des Heren, en zijne hoorders werden dan zo doordrongen van de inwendige zalving des Heilige Geestes, dat zij door hunne tranen en gezucht de rede des sprekers meermalen onderbraken.
Xaverius had meerdere afschriften van zijne onderrichtingsboekjes ten dienste der gelovigen vervaardigd, en dezelve met een uitgebreider verklaring van het symbolum vermeerderd, er onderscheidene onderwijzingen met het leven des Heren, hetwelk hij in het Japans overgezet had, bijgevoegd en had zijne werkjes met Japanse letters laten drukken, om ze overal te kunnen verspreiden.
Hij vertrok, na een jaar in deze wijngaard gearbeid te hebben, met Cosmas de Torrez en Joannes Fernandez, in het begin van September 1550, van Cangoxima en droeg zelf, volgens gewoonte, de gewijde vaten; hij had Paulus van het Heilige Geloof met het toezicht en het onderwijs der gelovigen belast, en het moet ons verbazen, dat geen der nieuwe bekeerden, ofschoon beroofd van priesters, te midden der afgodendienaars en de vervolgingen der bonzen, enige ogenblikken wankelde; integendeel hunne stichtende levenswandel won onderscheidene heidenen voor Jezus Christus, zodat binnen weinige jaren hun getal tot meer dan vijfhonderd aangroeide; zelfs schreef de koning van Saxuma aan de onderkoning van Indië en verzocht hem om enige priesters van de maatschappij van Jesus, om in zijn geheel koninkrijk de zo reine Godsdienst van de Eeuwig Geborene te verbreiden.
Xaverius vertrok naar Firando en onderweg vond hij ene vesting, welke aan een zekere prins Ekandono geheten, behoorde; deze was leenplichtig van de koning van Saxuma en de plaats was zeer sterk en met afgronden omgeven. Enige bewoners van het kasteel hadden Xaverius te Cangoxima leren kennen, en daar zij niet twijfelden of Ekandono zou een man, die zo vermaard was, welwillend ontvangen, nodigden zij hem om hunnen meester te begroeten. De dienaar des Allerhoogsten, die gene gelegenheid om het Evangelie te verkondigen liet verloren gaan, nam de uitnodiging bereidvaardig aan en werd zeer wel ontvangen; hij sprak met hen over de Godsdienst en de eeuwige gelukzaligheid. De hovelingen van de vorst en de soldaten der bezetting werden door de heiligheid, die zelfs van zijn aanschijn blonk, zowel als door de waarheden, welke hij verkondigde, zo getroffen, dat aanstonds zeventien, na genoegzaam onderwezen te zijn, het doopsel verzochten. Xaverius diende hun in persoon het Sacrament der wedergeboorte toe, in tegenwoordigheid van Tono, één der prinsen van het vorstelijk huis; de overigen zouden insgelijks dezelfde genade ontvangen hebben, indien Ekandono zich niet uit staatkunde en tegen zijn gevoelen, verzet had; hij vreesde zich de gramschap van het hof van Saxuma op de hals te halen, doch veroorloofde niettemin aan Xaverius om zijne vrouw en zijnen oudste zoon in het geheim te dopen en beloofde het doopsel te ontvangen en zich Christen te verklaren, zodra zijn vorst zich meer gunstig voor de Godsdienst zou betonen. De hofmeester van de prins, een reeds bejaard en verstandig man, omhelsde het geloof en Xaverius droeg hem het toezicht over de nieuw bekeerden op, gaf hem het doopformulier, de geschrevene verklaring van het symbolum, ene korte inhoud van het leven des Heren en andere gebeden en onderrichtingen. De heidenen vergaderden des Zondags in één der vertrekken van het paleis; de hofmeester las hun dan een gedeelte van de grondbeginselen des geloofs voor en het geestelijk zaad groeide zo welig in deze kleine akker, dat enige jaren daarna meer dan honderd Christenen in die vesting gevonden werden; deze Christenen leefden zo geregeld, zedig en onschuldig, zo Godvruchtig, ingetogen en liefdadig, dat men die vesting voor een monnikenklooster zou begroet hebben. De Tono, ofschoon nog heiden, wilde evenwel dat zijne beide kinderen het heilig doopsel zouden ontvangen.
Wij mogen niet nalaten van de indruk te gewagen, welke de genade op het hart der nieuw bekeerden maakte. Eén hunner had in nette stijl in het Japans de geschiedenis van de verlossing van het menselijk geslacht, van de val van Adam tot de afdaling van de Heilige Geest, beschreven; ondervraagd zijnde wat hij de koning zou antwoorden, indien deze hem gebood om het geloof in Jezus Christus te verzaken, zei hij stoutmoedig: “Ik zou hem zeggen: Heer, gij vordert zonder twijfel dat ik als uw onderdaan u getrouw blijve; gij vordert bovendien van mij, dat ik in uwe dienst voor uw belang leve en sterve; gij wilt nog, dat ik eendrachtig met mijns gelijken, zachtzinnig jegens mijne minderen, onderdanig jegens mijne meesters en rechtvaardig jegens allen leve. Beveel mij dan Christen te zijn, want een Christen is tot dat alles verplicht. Indien gij mij verbieden wil belijdenis van de Christelijke Godsdienst te doen, zou ik tevens oplopend, wreed, trots, onrechtvaardig en goddeloos worden; ik zou voor mij zelven niet meer kunnen instaan.”
Na hier heerlijke vruchten voor de Heer ingeoogst te hebben, vervolgde Xaverius met zijne metgezellen zijnen weg en bereikte, na onderscheidene vermoeienissen en gevaren, eindelijk Firando. De Portugezen stelden alles in het werk om zijne intrede luisterrijk te maken en hoezeer tegen zijn zin, werd vader Xaverius in praaltocht naar het paleis geleid. De vorst van Firando, die zag met welk aanzien en eerbied de heilige onder de Portugezen behandeld werd, ontving hem met de grootste welwillendheid en verleende aan de drie religieuzen uitgestrekte vergunning, om in zijne staten de leer van Jezus Christus te verkondigen. Xaverius en zijne reisgenoten predikten in de stad en de bevolking stroomde toe om hen te horen; zijne eerste leerrede maakte reeds diepe indruk op de gemoederen, en in minder dan twintig dagen doopte hij te Firando meer ongelovigen, dan hij er in een geheel jaar te Cangoxima bekeerd had.
Toen hij zag, dat deze mensen zo buigzaam voor het Evangelie waren, liet hij de verdere zorg hunner bekering aan Cosmas de Torrez en begaf zich middelerwijl naar Meaco, de hoofdstad van het keizerrijk, want hij meende, om volgens de mens te spreken, niet ten onrechte, dat, wanneer het Evangelie zich hier vestigde, de leer der zaligheid weldra gemakkelijker door geheel Japan zou verbreid worden.
Op het einde van Oktober met Fernandez en nog twee Japannezen, Mattheus en Bernardus geheten, vertrokken zijnde, kwam Xaverius te Fakatta, twintig mijlen van Firando gelegen, aan en van hier scheepten zij zich in naar Amanguchi, meer dan honderd mijlen verder gelegen. Amanguchi was de hoofdstad van het koninkrijk Nangatto en één der rijkste steden van Japan, doch dewijl misdaad en ondeugd veelal de rijkdom en overvloed vergezellen, was Amanguchi insgelijks ene geheel bedorven en aan de schandelijkste ongebondenheden overgeleverde plaats. Ofschoon Xaverius slechts in deze stad gekomen was om naar Meaco door te reizen, kon hij, wiens hart zo gevoelig getroffen werd bij het zien van zoveel ondeugd, niet nalaten te beproeven paal en perk aan de boosheid te stellen. Zijn ijver deed hem vergeten om zich eerst bij de vorst te doen aanmelden; hij verscheen aanstonds in het openbaar, droeg stoutmoedig aan het volk de eeuwige waarheden voor, zoals Fernandez aan de andere zijde der stad verrichtte; men hoorde hem aan, riep hem in de huizen en verzocht hem zijne leer meer uitgebreid te verklaren, “want,” zei men, “indien uwe Godsdienst ons redelijker dan de onze voorkomt, beloven wij u deze te zullen volgen.”
Ach, hoe moeilijk valt het de mens, wanneer hij eenmaal slaaf zijner schandelijke hartstochten geworden is, ene andere wet aan te nemen en met meer billijkheid te oordelen. Na beide wetten overwogen te hebben, stemde men wel in, dat het geloof der Christenen in bespiegeling meer met de gezonde rede overeenkwam, doch voor zoveel de beoefening er van betrof, begreep men hoezeer die Godsdienst de wraakzucht, veelwijverij, ontucht en ongebondenheid veroordeelde, en men verklaarde haar onnavolgbaar, wijl de boosheid van hun hart bij die mensen alle licht der rede uitgedoofd had. Die rampzaligen, terwijl zij weigerden om in Jezus Christus te geloven, zeiden, dat de Godsdienst door Xaverius en zijnen metgezel gepredikt, ene fabel was en zij beiden een paar kwakzalvers waren. Het volk werd tegen de beide geloofsverkondigers aangehitst, liep hen na, niet om hen te horen, maar om hen met stenen te werpen en schreeuwden: “Ziedaar twee dwaze bonzen; zij willen dat wij slechts ene God aanbidden en ons met ene brouw tevreden houden!” De vorst van Amanguchi ontbood de beide vreemdelingen, hoorde hen met oplettendheid aan en zond hen vervolgens welwillend terug, doch de menigte jouwde hen uit, dreef de spot met hen en vooral met de geheimen van de Christelijke Godsdienst. Na zich een maand in die stad opgehouden en belediging op belediging ingeoogst te hebben, vervolgde de heilige met Fernandez, Mattheus en Bernardus de reis naar Meaco. Zij beweenden de verblindheid van deze mensen, die het Evangelie des heils verwierpen, doch vertrouwden op Gods barmhartigheid en ene inwendige stem verzekerde hem, dat het Goddelijke zaad niet geheel vruchteloos gestrooid was.
Op het einde van de maand December 1550 namen deze moedige dienaren des Allerhoogste de reis aan in de vreselijke kou, vergezeld van stormwinden, sneeuw en regen, blootsvoets langs moeilijke wegen, over beken en sloten, armoedig en beladen met de gewijde vaten en andere noodwendigheden tot het vieren der aanbiddelijke geheimen, zonder andere voorraad als een weinig gedroogde of gebrande rijst, welke Bernardus droeg. Had de heilige het geld aangenomen, hetwelk de Portugese kooplieden te Firando hem aanboden, of zich van de penningen voorzien, door de onderkoning der Indiën, in naam van de koning van Portugal, beschikbaar gesteld, dan zouden deze lievelingen des Heren onbekommerd hebben kunnen voortreizen, doch deze ijverige mannen zouden gemeend hebben de vaderlijke Voorzienigheid te beledigen, en zij bezigden het geld, dat hun vanwege de regering overgemaakt werd, altijd om in de behoeften der armen te voorzien.
De afstand van Amanguchi tot Meaco, wanneer het weer en de weg gunstig zijn, is slechts vijftien dagreizen, doch nu waren de zendelingen twee maanden op weg; de vermoeienissen veroorzaakten aan Xaverius ene hevige koorts, zodat hij enige tijd te Sacay moest uitrusten. Reeds spoedig zien wij echter de ijverige dienaar des Heren de tocht voortzetten. De gestadige vereniging, in welke hij met God verkeerde, gaf hem nieuwe kracht en zijn aanhoudend gebed werd slechts onderbroken door zijne vermaningen, waarmee hij de moed zijner metgezellen opwekte. Kwam men door ene stad of dorp, dan verklaarde Xaverius één of ander punt van de geloofsleer, maar ondervond meestal belediging. De kinderen zelfs schreeuwden hem na: “Deos! Deos! Deos!” wijl de heilige gewoonlijk deze Portugese bewoording bezigde, want hij wilde, wanneer hij van God sprak, het Japanse woord niet gebruiken voordat de Japannezen genoegzaam nopens het Wezen en de volkomenheden der Goddelijke Majesteit onderwezen waren; dit woord herhaalde hij dan met ene stem en tekenen van eerbied, waarbij de heidenen zelf gevoelden hoe eerbiedwaardig en ontzagwekkend de naam van God onder de Christenen was. De ijverige bestrijder der ondeugd en der logentaal ondernam om in twee steden langs zijnen weg, de valsheden en afschuwelijke misdaden, welke daar heersten, openlijk aan te vallen, doch de bewoners, die hem wilden stenigen, sleepten hem buiten de plaats; toen zij echter met hunnen afschuwelijke aanslag een begin dachten te maken, ontstond er eensklaps zulk een vervaarlijk onweer, dat allen de vlucht namen. Xaverius bleef te midden van de donder en de bliksems, welke alles schenen te zullen vernielen, bedaard en dankte de Goddelijke Voorzienigheid, welke hem zo zichtbaar beschermde.
In de maand Februari 1551 kwam hij met zijne drie tochtgenoten te Meaco. De naam van deze vermaarde stad, de zetel van het oppergezag en van de godsdienst, waar de Cubo-Sama, de Dayri en Saco of opperpriester van de eredienst der Japannezen hun verblijf hielden, beloofde de heilige Xaverius grote overwinning op de hel, maar de uitkomst beantwoordde geenszins aan de wens. Meaco, welks benaming in het Japans betekent ene zaak waardig om gekend te worden, had slechts een schaduw van vroegere luister behouden; oorlog en verwoesting hadden de stad schier in ene puinhoop laten verkeren en alles scheen haar met verdelging te bedreigen; alle naburige vorsten spanden tegen de Cubo-Sama samen en men hoorde overal het geraas der wapenen. Vader Xaverius trachtte bij de Cubo-Sama en de Dayri gehoor te verwerven, doch onderging ene stellige weigering en om bij de Saco toegelaten te worden, werd van hem, die niets had, eerst ene opoffering van meer dan zesduizend gulden gevorderd.
Daar de heilige van die zijde niets gunstigs kon verwachten, gebruikte hij de macht, welke hem door God geschonken was en predikte op de pleinen en openbare plaatsen. De ganse stad verkeerde nochtans in onrust; aller geest hield zich slechts met oorlogsplannen onledig, zodat men geen acht op zijne woorden gaf. Na vijftien dagen te Meaco doorgebracht te hebben, maakte hij zich gereed om naar Amanguchi terug te keren. Vader Xaverius, ofschoon hij gene vruchten voor dit ogenblik scheen ingeoogst te hebben, hield zich evenwel overtuigd, dat zijn verblijf in deze hoofdstad van het afgodendom niet tevergeefs was; hij had de weg gebaand voor zijne broeders, die na enige jaren daar het Christendom zouden planten, en zijne vermoeienissen en lijden beschouwde deze apostolische man terecht als een gewin voor de hemel.
De apostel der Indiën scheepte zich in, doch kon zijne ogen van deze hoogmoedige stad niet afwenden; hij zong, volgens de getuigenis van zijnen medearbeider Fernandez, meermalen het begin van de 113e psalm: “Als Israël uit Egypte trok, het huis van Jakob uit dat vreemde volk.” Hetzij dat hij zich zelven aanzag als een Israëliet, die op bevel des hemels een ongelovig land verliet, of dat hij dit hoogmoedig volk van Meaco beschouwde als eenmaal bestemd om een volk Gods te worden. Van Sacay begaf de apostel zich naar Firando, alwaar hij enige kostbaarheden had achtergelaten, welke de onderkoning van Indië en de gouverneur van Malakka hem opgedrongen hadden, te weten een klein slaguurwerk, een zeer wel gestemd speelwerk en andere zeldzame kunstwerktuigen. Hij wilde alles voor allen zijn en de apostolische man, die meende, dat om de wereldlingen te winnen, men zich enigszins naar hunne zwakheden diende te voegen, liet zich een nieuw kleed vervaardigen, wijl de Japannezen zich niet schenen te verwaardigen naar ene man om te zien, die armoedig gekleed was.
Zijne geschenken maakten dat hij bij de koning Oxindono gehoor verkreeg; de vorst stelde prijs op de Europese kunstwerken en zond hem dezelfde dag ene aanzienlijke som geld, doch Xaverius dankte voor die ijdelheid en nu steeg de bewondering van de koning ten top. “Hoeverre zijn de Europese bonzen boven de onze verheven,” zei de vorst; “trouwens deze beminnen de tijdelijke goederen zo hartstochtelijk en denken slechts aan eigenbelang.” De volgende dag overhandigde Xaverius de koning de brieven van de onderkoning en de bisschop van Indië, en verzocht als enige gunst vrijheid om de Godsdienst van Jezus te verkondigen, wijl zulks het enige doel van zijne reis was. De koning gaf niet slechts bij mondeling, maar ook bij schriftelijk besluit vrijheid, om de Godsdienst van Jezus in zijne staten te verkondigen; dit besluit werd op de pleinen en openbare wegen aangeplakt en hield in, dat elk vrijheid had om de Christelijke Godsdienst te omhelzen, terwijl onder zware straffen verboden werd de predikers in hunne bediening te hinderen. Een oud klooster der bonzen werd aan de geloofsverkondigers tot verblijf aangewezen, en weldra stroomde ene overgrote menigte naar hen toe; allen stelden hun twijfelingen voor en zij hielden niet op met vragen, totdat zij door onomstotelijke bewijzen overtuigd waren. De last, welke zij hem veroorzaakten, was aan vader Xaverius hoogst aangenaam en had de schoonste gevolgen; de Japannezen toch hebben een goed verstand en hoe meer zij hem door hunne twistredenen aanvielen, hoe meer zij ook de waarheden van de Godsdienst leerden kennen, zodat, wanneer hunne twijfeling opgelost werd, zij begonnen te beseffen, dat in de Godsdienst der Christenen alles verheven was en er niets tegenstrijdigs in gevonden werd.
Het was te midden van deze ondervragingen, waarmee de heilige Xaverius bestormd werd, dat hij door één tot nu toe ongehoord wonder, met een enig antwoord aan ene menigte lieden, die hem onderscheidene opwerpingen van verschillende aard deden, voldoening gaf. De vragen, welke men hem deed, betroffen de onsterfelijkheid der ziel, de beweging der hemeltekenen, de verduisteringen van zon en maan, de kleuren van de regenboog, de zonde, de genade, de hemel of de hel; het verbazende was hierin gelegen, dat, wanneer hij allen aangehoord had, hij met weinige woorden antwoordde, welke in hunne oren zich door een wonderdadige kracht vermenigvuldigden en hen deed vernemen wat zij verlangden te weten, als had hij elk in het bijzonder geantwoord. De aanwezigen stonden verbaasd, zagen elkander en vader Xaverius aan, en wisten niet wat zij denken, veel minder wat zij zeggen moesten. Na een weinig van deze lastige bezoeken ontslagen te zijn, predikte Xaverius en zijn metgezel Fernandez tweemaal daags op de pleinen en openbare plaatsen der stad, en de Heer schonk hem evenals vroeger in Indië, de gave der talen, want ofschoon hij zich nooit toegelegd had op het Chinees, predikte hij evenwel elke morgen aan de kooplieden van China, die te Amanguchi in grote getale ter markt kwamen; na de middag sprak hij tot de Japannezen in hunne taal en zo gemakkelijk en sierlijk, dat zij, die hem hoorden, verklaarden, dat deze hem zo eigen was als of hij een inboorling was.
De kracht der waarheid, tegen welke de geleerdsten onder he niets redelijks konden opwerpen, de drie mirakelen, te weten dat waarbij een man die stom en beroerd was, de spraak en gezondheid terugkreeg, dat waarbij doven het gehoor en een ander waarbij stommen het gebruik der spraak verkregen, bij zovele andere mirakelen, welke hij wrochtte, zijn onschuldig en gestreng leven en de Geest Gods, die zijne woorden kracht bijzette, dat alles maakte zoveel indruk op de harten, dat in minder dan twee maanden, ruim vijfhonderd personen uit de aanzienlijksten en geleerdsten gedoopt werden. Zij hadden de Godsdienst van Jezus Christus in de grond onderzocht en bekeerden zich, wijl zij aan de kracht der waarheid gene tegenstand konden bieden. Het was niet te verwonderen, dat de heilige zich bovenmate verheugde wegens de overwinning, welke het kruis op de hel behaalde; hij gaf zijne blijdschap in ene brief te kennen, welke hij enige tijd later aan de vaders Jezuïeten van Europa zond. “Ofschoon reeds geheel grijs zijnde, ben ik evenwel sterker en moediger dan ooit, want de moeilijkheden en vermoeienissen, welke men doorstaat om een verstandig volk, dat de waarheid bemint en zijne zaligwording verlangt, te onderwijzen, schenken overvloedige blijdschap; zo lang ik geleefd heb, heb ik zovele vertroostingen niet gesmaakt als te Amanguchi, waar met verlof van de koning, ene grote menigte mij kwam aanhoren. Ik zag de hoogmoed der bonzen verslagen en de grootste vijanden van de Christennaam aan de nederigheid van het Evangelie gehoorzamen. Ik was getuige van de overmatige vreugde van deze nieuwe Christenen, die, wanneer zij in hunne twisten de bonzen overwonnen hadden, zegevierend terugkwamen. Ik was niet minder verrukt bij het zien van de moeite, welke zij zich als om strijd gaven, om de heidenen te overtuigen en over het vermaak dat zij genoten, wanneer zij hunne veroveringen verhaalden en te kennen gaven, met welke middelen zij het verstand overmeesterden en de heidense bijgelovigheden uitroeiden; dat alles verschafte mij ene dusdanige blijdschap, dat ik het gevoel van mijne eigene ellende vergat. Geef God, dat ik mij deze vertroostingen, welke ik te midden van mijnen arbeid van de Goddelijke barmhartigheid ontving, steeds herinnere en die niet slechts kon verhalen, maar insgelijks doen ondervinden en een weinig op onze hogescholen in Europa doen beseffen. Ik hou mij verzekerd, dat onderscheidene jonge lieden, die er de wetenschappen beoefenen, wanneer zij slechts eenmaal de hemelse zoetigheden, die onze vermoeienissen vergezellen, geproefd hadden, hunne kennis en krachten tot het bekeren van een afgodisch volk zouden komen besteden.”
Deze inwendige blijdschap werd evenwel door bitterheden vergald. Xaverius beweende steeds de dwaasheid van Oxindono; deze vorst gevoelde al de schoonheden van het Christendom, doch werd in de dienst der afgoden door de vleselijke vermaken en de ontucht teruggehouden, terwijl Neatondone, de eerste staatsdienaar van het koninkrijk, wiens geneigdheden edel en deugdzaam waren, de heilige evenzeer bedroefde; die prins had een apostel aan het hof kunnen zijn, indien nietswaardige en onverschoonbare beweegredenen hem niet belet hadden om Christen te worden; hij zowel als zijne vrouw vereerden Xaverius en eerbiedigden hem; zij achtten de gelovigen en ondersteunden hen in hunne behoeften, maar verwierpen de hemelse goederen, welke de Godsdienst van Jezus aanbiedt. Ofschoon het voorbeeld van het koninklijk gezin, hetwelk door de hovelingen veeltijds gevolgd wordt, niet scheen aan te moedigen, drong de Godsdienst evenwel in de harten der aanzienlijken door en ene edelmoedige handelswijze van vader Fernandez droeg zeer veel bij, om zelfs de hardnekkigsten voor Jezus te winnen. Deze medearbeider van de heilige Xaverius predikte in één der volkrijkste gedeelten van de stad; onder zijne hoorders bevonden zich lieden, welke met de meeste verhardheid de dienst der afgoden aankleefden en daarom de geloofsverkondiger slechts aanhoorden, om met hem en het Evangelie de spot te drijven. Te midden van zijne leerrede kwam een onbeschaamde, naderde Fernandez, als wilde hij deze iets in het oor zeggen en spuwde hem in het aangezicht. Zonder zich te ontstellen of een woord te spreken, nam de vader zijnen zakdoek, reinigde zich het gelaat en vervolgde zijne leerrede. Allen stonden verbaasd over die gematigdheid; de grootste spotters, die eerst over die belediging juichten, waren verslagen en erkenden, dat een mens, die zijne hartstochten zo zeer meester is, ene onbegrijpelijke grootheid van ziel bezitten moest en door gevoelens van ware Godsdienst moest geleid worden. Eén der voornaamste mannen, die er tegenwoordig was, die zich het meest tegen het Evangelie verzette en voor de geleerdste van Amanguchi gehouden werd, begon, zoals hij later verklaarde, op deze wijze te oordelen: “deze geloofspredikers, die met ene zo grote standvastigheid de wreedste beledigingen verdragen, kunnen ons niet willen bedriegen, het zou hun al te veel kosten en men bedriegt geen ander tot zijne eigene schande. Hij, die het hart van de mens gevormd heeft, kan het alleen in zodanige rust stellen, doch de krachten der natuur gaan zover niet en de Christelijke lijdzaamheid moet wel iets Goddelijks ten beginsel hebben. Deze mensen bezitten zonder twijfel ene onfeilbare zekerheid van de waarheden die zij geloven en van de beloning op welke zij hopen, want zij zijn bereid voor hunnen God alles te lijden en verwachten niets van de mensen. Welke onbetamelijkheid en welk gevaar bestaat er met hunne wet te volgen? Indien hetgene zij omtrent de eeuwigheid voordragen, waarheid is, dan zal ik in alle eeuwigheid rampzalig wezen, en wanneer er al geen ander leven als dit bestond, moet men dan toch niet veeleer ene Godsdienst omhelzen, die de mens zo hoog boven zich zelven verheft en hem zoveel vrede schenkt, dan gevoelens te volgen, die ons in al onze zwakheden laten en de macht niet hebben de onrust van ons hart te stillen.” Deze opmerkingen werden door de bewegingen der genade ondersteund, zodat hij, toen Fernandez geëindigd had, beleed, dat de deugd van deze man hem overtuigd had; hij verzocht gedoopt te worden en het Heilige Sacrament werd hem met de meeste plechtigheid toegediend.
Deze uitstekende bekering had de schoonste gevolgen; zeer velen openden hunne ogen voor de waarheid en ontvingen de Goddelijke lichtstralen van het Evangelie. Onder de bekeerlingen was een jongeling, die een verheven verstand bezat, vijfentwintig jaren oud was en zich in de voornaamste scholen der bonzen in Japan geoefend had. Na door de heilige Xaverius onderwezen en gedoopt te zijn, ontving hij de naam van Laurentius, werd in de maatschappij van Jesus aangenomen en later in de heilige bedieningen geplaatst; hij bekeerde ene ontelbare menigte van zijne landslieden, onder welke men de aanzienlijkste en edelste geslachten telde, die later zuilen werden, welke de kerk van Japan door hunne geleerdheid, deugd en kloekmoedigheid onderschraagden. De zogenaamde kloosters, welke de bonzen bewoonden, werden allengs ontvolkt; onderscheidene jongelingen, in wie nog enige schaamte en braafheid huisvestte, schaamden zich langer het volk te bedriegen; zij verlieten hunnen staat, keerden onder de mensen terug, om zich zoveel te gemakkelijker aan de volgelingen van de Godsdienst van Jezus te kunnen aansluiten, en maakten weldra al de schandelijke kunstgrepen der bonzen, die tot nu toe onbekend waren, ruchtbaar. De oude bonzen zagen spoedig in, dat het volk hen verachtte en daar zij niet in staat waren hunnen tegenstrever te overwinnen, stelden zij alle listen in het werk, om Xaverius en de Christenen in de ogen des konings gehaat te maken; zij zeiden, dat de Christenen oproer verwekten, vijanden van het openbaar welzijn en van de persoon des vorsten waren, en wisten het zover te brengen, dat Oxindono, die hun steeds gunstig geweest was, eensklaps van gevoelen jegens hen veranderde. Ofschoon hij het niet waagde, om zijne plechtige besluiten ten voordele der Christelijke Godsdienst in te trekken, liet hij evenwel de gelovigen mishandelen, hen van hunne goederen en ereambten beroven, en ving ene vervolging onder de voornaamste rijksgroten en aanzienlijken aan, die de Godsdienst omhelsd hadden; dan noch de lasteringen der bonzen, noch de veranderende gevoelens des konings konden de voortgang en de verbreiding van het Evangelie stuiten; in weinige dagen klom het getal der gelovigen in Amanguchi tot meer dan drieduizend man, die allen zo vurig waren, dat zij niet slechts bereid waren voor het behoud des geloofs hunne goederen op te offeren, maar zelfs hun bloed te storten, indien de koning er toe kwam om de kerk te vuur en te zwaard te vervolgen. De roem van Xaverius nam steeds meer toe; overal werd zijn naam in alle naburige koninkrijken vermaard, zodat alle volken en vorsten hem verlangden te zien en te horen. De grote apostel, die zelf de bekering van Japan bestuurde en reeds het oog op China gevestigd had, dacht naar Indië terug te keren en uit de collegiën zodanige arbeiders, die het beste voor Japan geschikt waren, te kiezen, vervolgens naar China te vertrekken en vandaar naar Japan terug te keren, want daar hij te Amanguchi dagelijks met de Chinese kooplieden verkeerde, dacht hij dat dit beschaafd en geestig volk wel aan de heilige wetten van het Evangelie zou te onderwerpen zijn. Eduard de Gama was met ene Portugese vloot in de havens van het koninkrijk Bungo binnengelopen, en nauwelijks had de heilige hiervan bericht ontvangen, of hij zond één der bekeerde Japannezen met ene brief aan Eduard de Gama; deze vlootvoogd bevond zich met zijn schip in de haven van Figen, vijftig mijlen van Amanguchi en ene mijl van Facheo, de hoofdstad van het koninkrijk Bungo. De gezondenen kwamen na vijf dagen terug, brachten hem behalve brieven van de scheepsbevelhebber en enige der voornaamste kooplieden, nog brieven van Goa, waarin de vaders van het collegie van de heilige Paulus hem berichtten, dat zijne tegenwoordigheid dringend gevorderd werd om de zaken der maatschappij te regelen. Zonder tijd te verliezen, na de gelovigen van Amanguchi aan vader Cosmas de Torrez en aan broeder Joannes Fernandez aanbevolen te hebben, begaf hij zich in het midden van September 1551 op weg. Ofschoon de ijverige apostel van Indië met meer gemak zijne reis over zee had kunnen ondernemen, wilde hij evenwel liever, volgens zijn gewoonte, over land en te voet reizen. Mattheus en Bernardus, van welke wij eerder spraken, waren met twee aanzienlijke bekeerlingen, wier goederen, omdat zij het geloof aangenomen hadden, verbeurd verklaard waren, zijne reisgenoten. Nog een ander moedig Christen, te weten Laurentius, wiens bekering wij vermeld hebben, had zich bij hem gevoegd. Men wandelde moedig voort tot aan Pinlaschau, welk dorp één of twee mijlen van Figen verwijderd lag. Hier waren de krachten van Xaverius uitgeput; zijne voeten waren zeer gezwollen en hij werd door hoofdpijn overvallen, zodat het hem niet mogelijk was nog verder te gaan. Na een weinig uitgerust en versterkt te zijn, wilde hij zijnen weg naar gewoonte vervolgen, doch Eduard de Gama intussen zijne komst vernomen hebbende, ging hem met de aanzienlijkste Portugezen tegemoet. Toen Franciscus de haven van Figen binnengekomen was, werden tot viermaal achttien stukken geschut gelost, terwijl men hem bovendien, ofschoon hij slechts te voet was, met alle eer ontving, waarmee men een vorst zou kunnen begroeten. Daar men het gebulder van het geschut te Fucheo hoorde, werden de bewoners van die stad ontsteld en de koning van Bungo menende, dat de Portugezen door zeerovers aangevallen werd, zond één zijner edellieden naar de scheepsbevelhebber, om te vernemen welk ongeval er plaats had; maar deze gelegenheid maakte de heilige bij de vorst bekend en deze zond hem met ene jonge prins van koninklijke bloede ene brief, waarin hij vader Xaverius dringend en met alle eerbied uitnodigde, om aan het hof te verschijnen. De Portugezen hielden raad hoe men zich hierbij te gedragen had en op welke wijze men de dienaar des Allerhoogste tot de koning zou geleiden; allen stemden in, dat de optocht luisterrijk moest zijn, en dat men bij deze gelegenheid de Godsdienst en de Portugese natie moest trachten te verheffen, om de bonzen te beschamen, die, uit hoofde van de armoede, welke de apostel overal deed blijken, hem als ene ellendeling en eerloze wilden doen doorgaan. De heilige liet eerst grote tegenzin en afschuw blijken voor ene praal, welke met zijne religieuze staat niet overeenstemde, doch gaf eindelijk toe, omdat men hem overtuigde, dat het van het hoogste belang was de valse denkbeelden, welke het volk van de Christenen had, weg te nemen en aan hetzelve te doen zien, hoezeer de gelovigen hunne priesters vereren. De optocht langs de rivier tot aan de hoofdstad Fucheo en door de straten der stad, tot aan het paleis van de vorst, was niets minder dan die van de machtigste koning der wereld. De luister en toestel waren aller-schoonst en wij zeggen alles, wanneer wij verklaren, dat nooit een heilige meer rede had van zich te verootmoedigen en te zuchten, wanneer hij in de staat, waarin hij geplaatst was, aan Jezus Christus en aan zich zelven dacht.
Xaverius werd door de koning van Bungo met alle luister en volgens het verheven denkbeeld, dat hij van hem had, ontvangen; al de aanzienlijken der stad kwamen hem vervolgens met de meest plechtige gebruiken des lands hun eerbewijs betuigen, en de koning scheen zelfs de grootheid van zijnen stand uit het oog te verliezen; hij hield langdurige gesprekken met hem over de Godsdienst der Christenen, en gaf hem vrijheid om het Evangelie in zijne staten te verkondigen. De bonzen, die zich bij deze ontmoetingen zo zeer vernederd zagen, stelden alle middelen in het werk om de heilige tegenstand te bieden, doch men dreef de spot met hunne laagheden en machteloze woede. Xaverius overtuigde hen van de dwaasheid hunner inbeeldingen, zonder dat iemand iets zakelijks tegen hem kon inbrengen; meermalen redetwistte hij met hen over de Godsdienst en zij moesten altijd met schaamte aftrekken; hij bevestigde duidelijk de waarheden van de Christelijke Godsdienst en de koning, de rijksgroten en het volk verleenden hem allen bijval. Men kwam van alle zijden naar hem toe, om hem over de enige ware God te horen spreken en zijne openbare onderrichtingen, zowel als bijzondere gesprekken bleven niet zonder vrucht; ontelbaren verzaakten de dienst der afgoden en beleden de Godsdienst van Jezus Christus; ganse dagen was hij bezig met de heidenen te dopen en de nieuwe Christenen te onderwijzen. Onder deze bekeerlingen vermelden wij een zekere Sacai Feran, een vermaarde bonze van Canafama en de steun van zijne sekte; toen hij vernam, dat de anderen Xaverius niet durfden aanranden, ondernam hij om met hem in het openbaar te twisten; het twistgeding geschiedde op één der voornaamste pleinen der stad en in tegenwoordigheid van ene talrijke menigte volk. Nauwelijks had Xaverius de grondbeginselen van de Godsdienst van Jezus Christus verklaard, of de bonze erkende zijne blindheid, doch liet na de waarheid, die hij reeds zag schitteren, te bestrijden; dan eindelijk door de kracht der waarheid uit het veld geslagen, en door de genade Gods in het hart getroffen, wierp hij zich op de knieën, hief oog en handen ten hemel en riep met luide stem, terwijl hij overvloedige tranen stortte: “Jezus Christus, enige en waarachtige Zoon Gods, ik geef mij geheel aan U, ik belijd met hart en mond, dat Gij de eeuwige en almachtige God zijt, en ik bis alleen, die mij horen, van mij te vergeven, dat ik hen zo menigmaal zaken als waarheid voorgedragen heb, welke ik heden erken en verklaar valsheden en verdichtselen te zijn.” Deze gebeurtenis verbaasde elk; vijfhonderd mensen verzochten om het heilig doopsel te ontvangen en Xaverius, ware hij in Indië geweest, zou aan die dringende bede wellicht gehoor gegeven hebben, omdat de nieuw bekeerden daar niet zo zeer gevaar liepen van door de bedrieglijke schijnredenen der geleerden onder de heidenen verstrikt te worden; nu kwam het de voorzichtige man hoogst noodzakelijk voor deze geloofsleerlingen eerst door het onderricht tegen de drogredenen der heidense wijsgeren te versterken. Hij trachtte dus allen, die het heilig doopsel verlangden te ontvangen, tot dit eerste Sacrament door verbetering van hunne zeden voor te bereiden, en wat de koning van Bungo aanbelang, meende hij terecht, dat zijne bekering tijdig genoeg zou zijn, wanneer de vorst eerst blijken van oprechtheid en standvastigheid zou gegeven hebben. De koning hoorde hem gaarne en begon weldra zijn levensgedrag te veranderen en de schoonste bewijzen van die verandering te geven, met zich aan de ondeugd te onttrekken, de armen, welke hij vroeger met verachting behandelde, te hulp te komen en door de schoonste bevelschriften en besluiten de openbare zeden te handhaven, en onder doodstraf de afschuwelijkste misdrijven, onder welke de kindermoord en afgrijselijke zonden, waarover de natuur bloost, te verbieden.
De bonzen zaten van hunne zijde niet stil; zij zagen dat hun gezag en aanzien weldra zou vernietigd worden, en stelden dus alle middelen in het werk om deze ramp te voorkomen; zij zochten eerst, maar tevergeefs, de heilige apostel in de geest der menigte hatelijk te maken en slaagden niet beter bij de koning, die zij vrees meenden aan te jagen. Zij geloofden veel gemakkelijker oproer te kunnen maken en vleiden zich te midden der verwarring hunnen vijand te kunnen om hals brengen, doch Civandono, koning van Bungo, van hunnen aanslag verwittigd, wist zo streng de orde te handhaven, dat niemand hunner zich durfde te verroeren.
Xaverius bevond zich meer dan één maand te Fucheo, toen de Portugezen zich gereed maakten om naar China te zeilen; alles was tot de inscheping in gereedheid en de heilige ging met hen bij de vorst afscheid nemen; deze verklaarde de kooplieden, dat hij hun geluk benijdde, daar hij door vader Xaverius te verliezen, meende dat zijn vader hem ontnomen werd en de gedachte daaraan wekte bij hem gevoelige droefheid op.
Na afscheid van de koning genomen te hebben, begaf de heilige zich dezelfde dag naar Figen. Ene omstandigheid wilde, dat de reis voor enige dagen uitgesteld werd; Xaverius keerde dus nogmaals naar de koning terug, om hem andermaal te groeten, doch nauwelijks was hij in het paleis of Fucharandone, de vermaardste bonze van geheel Japan, verzocht gehoor en verkreeg het op aanzoek van de apostel van Indië. Er had over de Godsdienst ene twistrede plaats, die enige dagen voortduurde en ten nadeel der heidenen uitviel; de koning geleidde zelf de geloofsverkondiger naar het voor hem bestemd verblijf en het volk, dat hem in menigte volgde, bezong zijne overwinning, of veeleer die der Godsdienst, middelerwijl de bonzen woedend van gramschap uitschreeuwden: “Dat het vuur des hemels over een prins afdaalt, die zich door ene vreemde kwakzalver zo gemakkelijk laat verleiden.” op deze wijze eindigde de twistrede, welke voor Xaverius en de Godsdienst zo glansrijk was. Ofschoon de koning en zijne hovelingen, welke daarbij tegenwoordig waren, de Godsdienst der Christenen bewonderden en eerbiedigden, verzaakten zij evenwel de afgoderij en de ondeugden niet; trouwens in zaken van bekering is het niet genoeg, dat het licht de geest bestraalt, het hart moet getroffen zijn, zij waren evenals de wijsgeren, van welke Paulus spreekt, die nadat zij God kenden, weigerden Hem als God te verheerlijken; maar deze gesprekken bleven evenwel niet geheel zonder vrucht en waren het zaad van die wonderdadige en menigvuldige bekeringen, welke in de volgende jaren plaats hadden.
Vader Xaverius ging de volgende dag de koning weer groeten en deze gaf opnieuw vele blijken van zijne welwillendheid en genegenheid; op 20 November 1551 vertrok hij uit Japan, na twee jaren en vier maanden in dat rijk doorgebracht en menige overwinning voor de hemel behaald te hebben. Daar hij over deze aangroeiende gemeente zeer bezorgd was, beloofde hij de vorst zo spoedig mogelijk enige Jezuïeten te zenden, en reeds in de maand Augustus 1552 zetten vader Balthasar Gago, priester, Eduard de Sylva en Petrus van Alcaceva te Figen voet aan wal, welke weldra door andere zendelingen gevolgd werden.
Enige dagen eerder had God aan zijnen dienaar veropenbaard, dat de stad Malakka zowel te water als te land door de koning van Gentana, een Saraceense vorst, belegerd werd; deze bevond zich met twaalfduizend strijders om die vesting; noch de voorzorg van de gouverneur Don Pedro de Sylva, noch de bijstand van Don Fernandez Cazvaglia, waren in staat die stad tegen de aanval der barbaren te beschermen. De heilige gaf aan Eduard de Gama en de Portugezen, zijne tochtgenoten, deze ramp te kennen voordat men de haven van Figen verlaten had en verklaarde, dat de zonden, welke in deze bedorvene stad bedreven werden, haar die vreselijke straf des hemels, waarmee hij haar bedreigt had, berokkenden en gebood allen om, door vurige en ootmoedige gebeden, de gramschap des Heren af te wenden. Xaverius had de twee Japannezen Mattheus en Bernardus met zich mee genomen, met oogmerk om hen naar Rome te zenden, opdat zij daar, getuigen van al de majesteit van de Godsdienst, meer versterkt werden en later in hun vaderland zoveel te beter zouden kunnen arbeiden.
Reeds de zevende dag werden zij door ene hevige storm overvallen, welke het schip in ene aan de Portugezen en Indiërs onbekende zee voortzweepte; gedurende vijf dagen en nachten was het zo duister, dat de stuurman en het scheepsvolk de hoogte waarop zij zich bevonden niet konden ontdekken. Men had ene sloep met vijftien man uitgezet en deze werd van het schip, doordien er onweer oprees, afgeslagen; de zware kabeltouwen hadden de woede der rukwinden gene tegenstand kunnen bieden; toen men het gekerm der mannen hoorde, wilde men het schip wenden, om hun hulp te kunnen aanbrengen, doch nu werd het vaartuig door de golven als overstroomd en stond op het punt van te zinken. Xaverius riep de Goddelijke Verlosser aan en eensklaps hief zich het schip op en allen schreven hun behoud aan de kracht van dit gebed toe. De sloep was intussen verdwenen en men twijfelde niet meer of deze was in de baren verzwolgen; men beweende deze vijftien mensen, doch de heilige nam zijne toevlucht tot de Heer der zeeën; nauwelijks had hij zijn gebed geëindigd, of hij gevoelde door de ingeving van de Heilige Geest, dat hij verhoord was, hij keerde zich naar de bevelhebber, die zijnen neef, welke zich in de sloep bevond, beweende en zei: “Wees getroost broeder, binnen drie dagen zal de dochter hare moeder terugzien, de sloep zal zich bij ons bevinden.” De storm bleef aanhouden en eensklaps schreeuwde men, terwijl Xaverius bad, dat men de sloep tegen de golven zag oproeien en naderen; op de door de heilige bestemde tijd waren de manschappen aan boord en deze verklaarden, dat zij, ofschoon met de stormen en golven kampende, evenwel niets vreesden, wijl vader Xaverius stuurman geweest was; de anderen verklaarden dat hij geen ogenblik het schip verlaten had en men begreep terecht, dat God zijnen engel in de gedaante van de heilige gezonden had, die hen gered had; twee Saracenen, die mee in het gevaar der sloep gedeeld hadden, werden door deze wonderdadige gebeurtenis zo zeer getroffen, dat zij zonder uitstel hunne afschuwelijke ongelovigheid afzwoeren en de Godsdienst van Jezus omhelsden. Het onweer bedaarde en na ene worsteling van dertien dagen bereikte men de haven van Sancian, waar de Portugese kooplieden hunne stapelplaats hadden voor de Chinese handel. Hier ging de heilige op het schip van zijnen vriend Jacobus Pereyra over, want dat van Eduard de Gama was voor het ogenblik niet in staat om zee te bouwen, en men stak de laatste December 1551 weer in zee naar Malakka. Toen men te Malakka de komst van de heilige vernam, was de ganse stad verheugd en men vergat weldra al de rampen van de belegering, welke men verduurd had. Xaverius bezocht de oude gouverneur Don Pedro de Sylva en deelde hem zowel als de nieuwe gouverneur Don Alvarez d’Ataïde zijn doel mee, om door middel van een gezantschap van de onderkoning van Indië in China te kunnen komen; beide vonden zijne oogmerken even voordelig zowel voor de kroon van Portugal als voor de Godsdienst. Na enige dagen te Malakka vertoefd te hebben, kwam hij op 24 Januari 1552 behouden te Cochin aan; hier vond hij de koning der Maldivische eilanden, die zijne oproerige onderdanen ontvlucht was en zich onder de bescherming der Portugezen gesteld had. Daar hij door vader Herida reeds enigszins onderwezen was, voltrok Xaverius het grote werk zijner bekering en doopte hem. De vorst, die zijne staten niet meer herwinnen kon, huwde met een Portugese vrouw en beschouwde voortaan het verlies van ene vergankelijke kroon als het middel, dat hem de gave des geloofs en de genade van het doopsel verkregen had.
De grote apostel van Indië nam hier de gelegenheid waar, om naar Europa te schrijven en de koning van Portugal en de heilige Ignatius over zijne werkzaamheden in Japan bericht te geven. Hij kwam vervolgens in het begin van Februari 1552 te Goa, bezocht aanstonds de ziekenhuizen der stad en begaf zich vervolgens naar het collegie van de heilige Paulus. De ontmoeting met de broeders was roerend. Zijne tegenwoordigheid was zeer gelukkig voor ene zieke, die op sterven lag en aan wiens herstel de geneesheren wanhoopten, zodat men reeds alle toebereidselen maakte voor de ter aarde bestelling. De zieltogende zei evenwel met stervende lippen, dat hij zou herstellen in God hem de gunst verleende Xaverius te zien. De heilige bezocht hem, bad bij hem en de zieke werd dadelijk volkomen gezond. Xaverius was uitermate verblijd toen hij de gelukkige staat vernam, waarin zich de Indiën met betrekking tot de voortplanting der Godsdienst bevonden; alle zendelingen, welke hij voor zijn vertrek had uitgezonden, waren te Goa verenigd en het scheen als of de Heilige Geest hen naar die stad geleid had, opdat de tegenwoordigheid van de grote dienaar des Heren hunnen apostolische ijver zou verdubbelen. God had al hunne pogingen gezegend. De stad Ormuz was geheel bekeerd, heidenen, Saracenen en Joden hadden het geloof aangenomen, afgodstempels, moskeeën en synagogen waren verlaten, de zeden hervormd en alles had een ander aanzien. Aan de visserskust telde men meer dan vijfmaal honderdduizend Christenen zo vol ijver, dat zij allen bereid waren hun bloed voor het geloof in Jezus Christus te storten. Te Cochin, Coulain, Bazaïn, Meliapour, in de Molukken, de eilanden van Morro bloeide de Godsdienst, en te Goa leefden de groten en zelfs de krijgsknechten bijna als kloosterlingen. De koning van Tanor en die van Trichenamalo hadden het geloof omhelsd, andere rijksgroten waren zijn voorbeeld gevolgd en met hunnen koning gedoopt. Xaverius loofde God uit geheel zijn hart, daar hij zag, dat door de bediening van de kinderen van de heilige Ignatius, het rijk van Jezus Christus alom verbreid werd, en deze vreugde vermeerderde toen de bisschop van Goa, Don Joannes d’Albuquerque, hem zijne hoge tevredenheid betuigde wegens het gedrag van de leden der maatschappij van Jezus; de prelaat deelde de heilige de brief mee, welke hij betrekkelijk hunne ijvervolle diensten aan vader Ignatius geschreven had. Wij delen te eerder een uittreksel daaruit mee, wijl een zekere bevoordeelde schrijver het wil doen voorkomen, als of de bisschop van Goa, omdat hij geen bepaald gewag van Xaverius maakt, die in afgelegene streken werkzaam geweest was, hem niet meer zo hoogachtte als eerder en hem door dit schrijven vernederde. Deze brief was van 28 November 1550 en vereerde de heilige te meer, wijl hij getuigde van de ijver zijner medebroeders, die aan zijne leiding en zijn gezag in de Indiën onderworpen waren.
“De grote dingen, welke de aan uwe eerwaardigheid onderhorigen in al deze streken van het Oosten verrichten, de heiligheid van hun leven, de reinheid van hunne leer, hun ijver om voor de bediening van het Goddelijk woord en het Sacrament van boetvaardigheid aan de zaligheid der Portugezen te arbeiden, hunne onvermoeide tochten om in al de koninkrijken van Indië de bekering der heidenen en Moren te bewerken, hunne aanhoudende zorg om de talen van deze nieuwe wereld aan te leren en de geheimen van het geloof in te prenten en vooral aan de kaap Comorin werkzaam te zijn; al deze omstandigheden verplichten mij, uwe eerwaardigheid te schrijven en haar getuigenis te geven van hetgene ik onder mijne ogen zie gebeuren.
In waarheid de vaders van uwe maatschappij zijn uitmuntende arbeiders in des Heren wijngaard, en zijn zo getrouw en behulpzaam aan de bisschoppen, dat hunne diensten ten nutte der zielen, welke mij zijn toevertrouwd, mij doen hopen, dat ik minder tijd in de plaats der zuivering vertoeven zal. Ik durf het niet te ondernemen om in bijzonderheden te treden en wanneer ik ook al wilde, zou mij de tijd ontbreken. Ik zal u slechts zeggen, dat zij hier fakkels zijn, aangestoken om de dikke duisternis te verdrijven, waarin deze barbaarse volkeren begraven lagen, en dat reeds verschillende ongelovige volken door hunnen arbeid, de enige God in drie Personen aanbidden. Voorts sta ik hun alles toe, wat zij mij voor het heil der zeden verzoeken; ik deel elk hunner in het bijzonder de macht en het gezag mee, welke ik bezit, zonder mij iets voor te behouden, en ik reken mij zelf onder de leden van dit heilig lichaam, ofschoon mijn levensgedrag verre beneden het hunne is; in één woord, ik bemin hen in Jezus Christus met ene zuivere en oprechte liefde.”
De grote apostel van Indië werd insgelijks onderricht, dat de koninklijke beambten van Portugal, die te Goa gevestigd waren, nopens de goede diensten en de arbeid der leden van de maatschappij van Jesus naar Lissabon geschreven hadden. De nieuwe onderkoning Don Antonius de Norogna vooral berichtte zijnen vorst, dat men in Indië over het gedrag der Jezuïeten zeer tevreden was en dat men God loofde over al het goede, hetwelk zij uitwerkten, terwijl hun levensgedrag volkomen aan de geest van hunne roeping beantwoordde.
Ofschoon de heilige Xaverius alle rede had van zich te verblijden over de schone vruchten, door zijne medearbeiders in de wijngaard ingeoogst, veroorzaakte het gedrag van Antonius Gomez evenwel aan zijn hart grote droefheid. Hij had hem voor zijn vertrek naar Japan tot bestuurder van het collegie van de heilige Paulus aangesteld, daar hij grote begaafdheden bezat, een groot wijsgeer, diepzinnig Godgeleerde, vermaard canonist, uitmuntend prediker, in één woord een zeer geschikt persoon was om zielen te bekeren, maar hij volgde helaas zijne eigene denkbeelden, handelde meer naar zijne luimen dan volgens de Geest Gods en miste de in de priester en zendeling zo noodzakelijke deugd van ootmoed en zelfverloochening.
Voordat Xaverius naar Japan vertrok, ontdekte hij reeds dat Gomez, die door vader Simon Rodricus voorgedragen en volgens diens wil als bestuurder van het collegie van Goa aangesteld was, naar eigen zin begon te handelen en dat zijne handelswijze met de geest der instelling weinig strookte; de voorzichtige apostel had hem wel ene andere zending naar Ormuz willen opdragen, doch de onderkoning verzette zich tegen dit voornemen. Door vader Paulus de Camerino tot algemeen overste der zendelingen van Indië aan te stellen, dacht Xaverius, dat Gomez binnen de palen der gehoorzaamheid zou blijven, doch na het vertrek des heiligen beproefde hij alles te veranderen; onverdraaglijk wegens zijne heerszucht voor de religieuzen, die hij, wanneer zij zich tegen zijne verkeerdheden verzetten, met gevangenis of terugzending naar Portugal bedreigde, handelde hij insgelijks zeer onregelmatig omtrent de jeugdige kwekelingen van het seminarie, welke hij uiterst streng behandelde, zodat velen hunner des nachts het collegie ontvluchtten en al de anderen door hem weggejaagd werden. De bewoners van Cochin, welke hij wederrechtelijk hunne kerk ontnomen had, klaagden over hem bij de koning van Portugal en bij vader Ignatius. Zo stonden de zaken toen vader Xaverius uit Japan terugkeerde; hij deed alle mogelijke pogingen om de misslagen, door de bestuurder Gomez te Cochin begaan, te herstellen en het collegie te Goa weer te doen bloeien. Hij stelde Gomes voor ogen hoezeer hij zich tegen de orde vergrepen had; deze toonde zich bovenmate trots en weinig gestemd om te gehoorzamen, zodat Xaverius oordeelde, dat een man, die, ofschoon aan zovele ergernissen schuldig, noch ootmoedig, noch onderworpen zijn wilde, maar in zijne trotse eigenzinnigheid volharde, onwaardig geworden was om tot de maatschappij van Jesus langer te behoren; hij werd naar Dui gezonden, om daar door de vaders uit de orde verwijderd te worden, doch het schip verging, Gomes kwam op ene jammerlijke wijze in de baren om en hij, die de geest van ootmoed en gehoorzaamheid miste, werd voor Gods rechterstoel ter verantwoording opgeroepen.
De zorgvuldige Xaverius, slechts bedacht om Indië met goede arbeiders te voorzien, zond Melchior Nugnez naar Bazaïn, Gonzalez Rodricus naar Cochin, Joannes Lopez naar Meliapour en Lodewijk Mendez naar de visserskust; hier bekrachtigde hij insgelijks de keuze der zendelingen, die tot hunnen overste vader Henricus Henriquez in plaats van vader Antonius Criminal gestemd hadden. Alvorens naar Japan terug te keren had de heilige de verdienstvolle Gasparus Barseus uit Ormuz teruggeroepen; hij meende hem naar Japan te zenden, om hem met zich naar China mee te nemen, doch oordeelde nu hem te Goa achter te moeten laten, wijl het collegie va de heilige Paulus een overste behoefde, die de misbruiken en ongeregeldheden van Gomez kon herstellen. Xaverius had bij zijne terugkomst uit Japan twee bezegelde akten van 10 Oktober en 23 December 1549, uit Rome afgezonden, gevonden, in de eerste van welke de heilige Ignatius de apostel van Indië tot provinciaal van Indië en van alle koninkrijken van het Oosten benoemde en er ene van Portugal afgescheidene provincie van maakte; in de andere deelde hij hem alle macht en voorrechten mee, welke de Pausen aan het hoofd van de orde en aan de leden, aan welke het hoofd dezelve wilde mededelen, geschonken had. Uit hoofde van deze volmachten stelde Xaverius nu vader Gasparus tot bestuurder van het collegie van Goa en tot onder-provinciaal van Indië aan. Vervolgens richtte hij al zijne gedachten op de bekering van China, verkreeg van de onderkoning Alphonsus de Noragna ene aanstelling, waarbij Jacobus Pereyra tot gezant des konings in China benoemd werd; hij koos zich vervolgens drie metgezellen, schreef koning Joannes III en berichtte hem zijn voornemen, vergaderde de broeders, gaf hun de nodige onderrichtingen, omhelsde hen en vertrok van Goa op Witte Donderdag, 14 April 1552, naar Malakka, om vandaar over te steken naar China.
Malakka was door ene hevige aanstekende ziekte aangetast en de sterkste mensen werden weggesleept. Nooit kon dus de komst van Xaverius aan de inwoners aangenamer zijn; elk beloofde zich lichamelijke en vooral geestelijke bijstand, en men zag zich in deze verwachting niet teleurgesteld; zodra trouwens de heilige voet aan wal gezet had, zocht hij de zieken op, allen wensten zich bij hem voor te bereiden en in zijne armen te sterven; met zijne metgezellen zocht en vergaderde hij van straat tot straat de armen, welke hij naar het hospitaal en naar het collegie, hetwelk insgelijks tot zodanig gesticht ingericht was; vervoerde en daar de huizen weldra opgevuld waren, liet hij langs de oever hutten opslaan, in welke de overigen opgenomen werden; hij zorgde voor hunne voeding en geneesmiddelen, welke hij bij de Godvruchtigen ging vragen en bewees aan de zieken nacht en dag alle diensten. Wij willen bij deze gelegenheid insgelijks melding maken van de opwekking van een dode, welke de heilige bewerkte. Franciscus Ciavus, enige zoon van ene vrome weduwe, had zonder zich te bezinnen, het ijzer van ene vergiftigde pijl, welke men in het Oosten bezigde, in de mond gestoken en wijl het gift spoedig werkte, stierf hij eensklaps. De gestorvene werd reeds ten grave gedragen, toen Xaverius de straat doortrok; hij werd getroffen door de klaagtonen en tranen der moeder, hij nam de hand van de jongeling en riep vol vertrouwen uit: “Franciscus, in de naam van Jezus Christus, zeg ik u, sta op!” De jongeling stond op en was aan het leven teruggegeven, doch oordeelde, dat hij voortaan de Heer, die hem op ene zo wonderdadige wijze het leven geschonken had, uitsluitend toebehoorde; hij wijdde zich aan de dienst van God, hechtte zich aan Xaverius en nam het ordekleed van de maatschappij van Jesus aan.
Toen de rampen, welke Malakka drukten en de bevolking wegsleepten, ophielden te woeden, begon Gods dienaar ernstig uit te zien om naar China te vertrekken en handelde over deze onderneming met Don Alphonsus d’Atayde, gouverneur van Malakka, die, zoals wij reeds aanstipten, de oogmerken van Xaverius niet slechts goedgekeurd, maar beloofd had hem te begunstigen. Dan afgunst en eigenbelang verstikken niet zelden de redelijkste gevoelens en doen de plechtigste beloften in rook verdwijnen; Don Alvarez werd door beiden overheerst en kon niet dulden, dat Pereyra, een koopman, die hem het vorige jaar geweigerd had tienduizend rijksdaalders voor te schieten, tot gezant benoemd was bij één der machtigste vorsten der wereld en hij was er dus op bedacht om de ganse onderneming te verijdelen. Ofschoon hij bedekt te werk ging en hoezeer hij, om in zijne afschuwelijke oogmerken beter te slagen, de heilige scheen te willen behulpzaam te zijn, ontdekte deze evenwel de loze bedoelingen van de landvoogd; deze nam het schip van Pereyra onder de bedrieglijkste voorwendsels in beslag en verklaarde openlijk, dat hij nooit zou dulden, dat Pereyra als gezant of als koopman naar China vertrok en dat Xaverius zich naar Brazilië en Monomotapa kon begeven, indien het hem lustte heidenen te bekeren. Noch de brieven van koning Joannes III, noch die van de onderkoning, in welke men degenen, die Xaverius in zijne ondernemingen durfden tegen te werken, als schuldigen veroordeelde, vermochten iets op het gemoed van Alvarez; hij joeg met geweld de grootvicaris, die hem dit schrijven durfde mede te delen, weg en met de voet op de grond stampende, riep hij uit: “De belangen des konings willen de uitvoering, ik wil niet en zal de meester blijven.” Gedurende ene ganse maand gaf Xaverius zich alle moeite om de gouverneur te bewegen, maar de Godsdienst en zijne eeuwige belangen kon evenmin als de menselijke rede iets op hem uitwerken. Deze vreemde hardnekkigheid deed Xaverius eindelijk gebruik maken van de macht, welke hij als apostolische nuntius bezat; behalve de bisschop van Goa droeg niemand kennis van deze verhevene bediening des heiligen, maar nu meende hij zijn gezag te moeten bezigen en liet door de grootvicaris van de bisschop, de gouverneur Alvarez vermanen en zelfs bedreigen met de kerkelijke straffen. Deze spotte echter met één en ander en haastte in de onterendste uitdrukkingen jegens Xaverius los; de grootvicaris sprak nu over die ongelukkige en zijne medeschuldigen het banvonnis uit, maar die mens zonder Godsdienst, grondbeginsel en eergevoel, eigende zich het schip van Pereyra toe, stelde er een ander scheepsbevelhebber aan en plaatste er vijfentwintig matrozen op, die allen aan hem verknocht waren en gelaste hen naar Sancian te zeilen, waar de Portugezen grote handel dreven. De reis naar China scheen nu geheel verijdeld, evenwel wanhoopte de apostel nog niet en meende, dat wanneer hij zich op een naburig eiland zou bevinden, hij dan wel gelegenheid zou hebben om in het geheim in China voet aan wal te zetten; hij besloot derhalve om zich met het schip, dat naar Sancian voer, op reis te begeven, maar nam slechts één broeder der maatschappij, Antonius van het Heilige Geloof, die een geboren Chinees was en een jonge Indiër mee, en zond zijne drie andere gezellen naar Japan. Voor zijne afreis voorzei hij de straffen, waarmee de hemel de gouverneur van Malakka zou treffen, toonde door zijn gedrag hoe men een hardnekkig mens, die het banvonnis belopen had, diende te behandelen; hij bad voor hem en voorspelde, dat hij goed, eer en leven zou verliezen. “God geve,” zei hij, “dat zijne ziel behouden blijve; Don Alvarez zal mij in deze wereld niet meer terug zien, ik verwacht hem voor Gods oordeel, waar hij strenge rekenschap naf te leggen heeft;” hief andermaal zijne ogen ten hemel, bad met luide stem voor de ongelukkige, wierp zich ter aarde en ontdeed zich van zijn schoeisel, sloeg dit tegen elkander en zei, dat hij niet wilde, dat het stof van die veroordeelde grond aan zijne voetzolen zou kleven.
Meer dan vijfhonderd mensen bevonden zich op het schip, waarmee hij vertrok en men had reeds enige mijlen afgelegd, toen eensklaps de wind ging liggen en het schip meer dan veertien dagen voor anker moest blijven; het water begon te ontbreken en het scheepsvolk werd door ene ziekte aangetast, die ene brandende dorst verwekte. Xaverius deed het vaatwerk met zeewater vullen, zegende het en het werd beter bevonden dan het water van Bangar, hetwelk voor het beste in gans Indië gehouden wordt. Dit mirakel werkte op de harten der Saracenen, die zich aan boord bevonden; zij wierpen zich aan de voeten van de heilige, verklaarden de God der Christenen voor de enige ware God, en verzochten onderwezen en vervolgens gedoopt te worden; de schepelingen bewaarden dit miraculeus water, brachten het in Indië en vele zieken werden door het gebruik er van hersteld. Het was genoeg slechts twee of drie druppels in te nemen, om de gezondheid te herkrijgen. Op de reis viel een kind van vijf jaren in zee; de vader, een Mahomedaan, was ontroostbaar, kwam in geen drie dagen te voorschijn en bleef voortdurend zijnen eigen zoon bewenen. De heilige, die van het ongeval niets wist, vroeg de vader naar de oorzaak van zijne tranen, hield zich enige ogenblikken met God bezig en zei: “Belooft gij mij, wanneer God u uwen zoon terug schenkt, in Jezus Christus te geloven en een getrouw Christen te worden?” e ongelovige beloofde het en na drie dagen zag men voor zonsopgang het kind op het scheepsdek; het wist niet wat gedurende zes dagen gebeurd was, doch herinnerde zich slechts van in zee gevallen te zijn, zonder te kunnen zeggen hoe hij weer aan boord was gekomen. De vader was buiten zich zelven van vreugde. Xaverius had niet nodig hem zijne belofte te herinneren; hij, zijne vrouw, zoon en dienstknecht lieten zich onderwijzen en dopen en het kind werd Franciscus geheten. Wij gaan andere mirakelen, welke de heilige gedurende deze langdurige tocht wrochtte, voorbij en na ene reis van drieëntwintig dagen, zette hij te Sancian voet aan wal.
Het gebied van Sancian bestaat in drie zo nabij elkaar gelegen eilanden, dat zij van verre slechts één eiland schijnen te zijn; de Chinezen noemen dezelve in hunne taal “Sanceu,” van “sam,” drie en “ceu,” eiland; het voornaamste van deze drie, door de Portugezen Sancian geheten, heeft ene zeer goede haven in ene halve cirkel, omgeven en beveiligd door bergen, van welke men Macao ziet, een Chinees eiland aan de mond van de rivier van Canton, hetwelk zeer onvruchtbaar, onbebouwd en woest was en meer naar een oord van ballingschap van koophandel geleek, en tot stapelplaats diende voor de handel met China; het was, ofschoon de Portugezen zich daar gevestigd hadden, evenwel hun niet toegelaten om er huizen te bouwen en slechts hutten van boomtakken met matten bedekt dienden hun; wanneer zij hunne schepen verlaten hadden, tot verblijfplaats.
De blijdschap, welke de Portugezen bij de aankomst van Xaverius aan de dag legden, veranderde weldra in droefheid, zodra zij vernomen hadden, dat hij slechts Sancian aangedaan had, om zoveel te gemakkelijker naar China over te steken. Men zocht hem op alle wijzen van zijn voornemen terug te brengen, stelde hem de strenge wetten van het gebied des keizers van China voor, verzekerde dat alle havens van dat grote rijk door ijverige getrouwe ambtenaren, die zich niet lieten misleiden noch omkopen, bewaakt werden, dat de mandarijns omtrent vreemdelingen wreed waren en dat nog het vorige jaar enige matrozen, die het ongeluk hadden van door de storm op de kust van Canton geworpen te zijn, na eerst op ene wrede wijze gegeseld te zijn, in akelige kerkers geworpen waren, waarin zij, wanneer zij nog niet bezweken waren, nieuwe folteringen te verduren hadden; dat men derhalve hem evenmin zou ontzien en dat het geringste, dat hem wachtte, ene levenslange gevangenis was, gene bestemming voor een apostel, die zich aan het zielenheil van het ganse Oosten toegewijd had. Niets echter was in staat zijnen ijver en moed te verminderen; hij had zijn besluit genomen en gaf aan deze handelaren tot antwoord, wat hij aan vader Ignatius geschreven had, te weten, dat men nooit de Goddelijke goedheid mocht mistrouwen; dat zijn mistrouwen zoveel te misdadiger zou wezen, wijl ene inspraak van de Heilige Geest hem aanzette, om de wet van de enige ware God aan de Chinezen te verkondigen. “Ik ben,” zei hij, “door ene bijzondere gunst des hemels tot deze grote onderneming verkozen; mocht ik aan de uitvoering twijfelen, of door moeilijkheden afgeschrikt worden, zou ik tonen de moed verloren te hebben en zou dat niet veel rampzaliger wezen dan al de kwellingen en rampen, waarmee men mij bedreigt? En zullen de duivels en hunne dienaren tegen mij wel iets meer vermogen dan hun door de Heer der ganse wereld toegelaten wordt6? Wat heb ik te vrezen wanneer de grote God mij onder zijne bescherming neemt? Daarenboven wanneer ik mij opoffer, zal ik aan Jezus Christus gehoorzamen, die duidelijk verklaart, dat hij, die zijn leven bemint, het verliezen zal en dat hij, die uit liefde tot Hem zijn leven geeft, het zal vinden en behouden; daarbij verzekert de Heer, dat hij, die zijne hand aan de ploeg slaat en achterwaarts omziet, ongeschikt voor Gods koninkrijk is…. Mijn besluit is genomen; dat de ganse hel zich ontketent, ik spot met alles, wanneer de hemel mij slechts gunstig blijft, want is God met ons en voor ons, wie zal dan tegen ons zijn?”
Hij werd nog meer in zijn voornemen gesterkt door enige Chinese kooplieden, welke Portugezen hem zonden, om hem van zijn doel af te brengen. Xaverius verklaarde hun de Christelijke Godsdienst; zij waren geschikte mensen, raadden hem aan naar China te gaan en zeiden, dat de keizer enige geleerden naar de naburige rijken gezonden had, om de verschillende Godsdiensten buiten die der Chinezen te onderzoeken. Hierdoor aangemoedigd, begon hij naar een goed taalkenner om te zien, want de Chinees Antonius, welke hij van Goa meegenomen had, kende de spraak niet, die aan het hof gebezigd werd. Hij vond er één, die de vereiste taalkennis bezat en daarenboven regelmatig en juist schreef; deze beloofde alles, maar niemand der schepelingen wilde zich wagen om mee te gaan. Een Chinees koopman beloofde hem om hem voor ene grote som geld naar Canton over te brengen, doch vorderde ene eed van Xaverius, dat hij de persoon nooit zou noemen, die hem overbracht, al ware het, dat hij de grootste folteringen te verduren zou hebben. De heilige beloofde alles en deed wat men van hem verlangde, ofschoon hij zeer wel het gevaar inzag, waaraan hij zich blootstelde. “Ik zie,” schreef hij aan één zijner vrienden, “een dubbel bijna onoverkomelijk gevaar. Doch indien ik slechts de stem volg, die mij roept, en aan de Heer gehoorzaam, dan reken ik mijne vrijheid en mijn leven als niets.”
Toen nu alles tot de reis geschikt en gunstig scheen, wisten de Portugezen weer nieuwe hinderpalen in de weg te leggen, welke hij niet voorzien en herkend had. De zucht naar tijdelijk gewin deed hem beducht zijn, dat zijn ijver hun nadelig zou wezen; zij zeiden onder elkander, dat de mandarijn, gouverneur van Canton, zich op hen zou wreken, wanneer één hunner landgenoten de stoutheid had van over te steken, dat hij hunne schepen zou doen plunderen en dat hun leven zelfs niet meer veilig zou wezen. De voornaamsten hunner gingen daarom naar Xaverius en bezworen hem van toch medelijden te willen hebben met hen, hunne vrouwen en kinderen, wanneer hij al geen medelijden met zich zelven had. Hij gaf hun nu zijn woord van niet naar China te zullen gaan, voordat zij hunne zaken verricht en van Sancian vertrokken waren. Onder deze bedrijven werd Xaverius door ene hevige koorts, welke omtrent veertien dagen aanhield, overvallen. Middelerwijl de kooplieden zich reiswaardig maakten, hield hij zich dag en nacht met de plannen ter bekering van China bezig en verheugde zich bovenmate bij de gedachte aan het geluk, dat hem te beurt zou vallen, indien hij dat uitgestrekte rijk van de heerschappij der hel mocht bevrijden. “Mocht het slechts God behagen een zo gering en verachtelijk werktuig als ik ben, tot deze glorievolle onderneming te gebruiken!”
Eindelijk waren alle Portugese schepen onder zeil gegaan, behalve dat, hetwelk de gouverneur zich zo wederrechtelijk toegeëigend had en Xaverius verkeerde in zodanige behoefte, dat hij nauwelijks iets vond om zijn leven te kunnen onderhouden. Het is inderdaad ontzettend te zien, dat mensen, wier leven hij gered had, toen hij het zeewater in zoet water veranderde, de hardheid hadden hem van hoger te laten sterven; wat hem echter nog meer trof was, dat de Chinees, die hem zijn woord gegeven had, hetzelve verbrak, hetzij uit vrees voor het gevaar of door aanzetten der schepelingen, die zich aan de gouverneur van Malakka aangesloten hadden.
Xaverius verloor de mond niet en ontdekte weldra een ander middel om zijn doel, Jezus Christus in China te verkondigen, te bereiken. Men had de tijding vernomen, dat de koning van Siam, nabuur van Malakka en vriend van Portugal, voor het volgende jaar een luisterrijk gezantschap naar de keizer van China zou zenden. De heilige besloot derhalve om met de eerste scheepsgelegenheid naar Malakka terug te keren en alles in het werk te stellen om met de gezant van Siam naar China te kunnen reizen. Doch de eeuwige wijsheid, die meermalen grote plannen ingeeft, wil evenwel niet altijd, dat zij dadelijk ten uitvoer gelegd worden, ofschoon zij vordert, dat hare dienaren van hunne zijde alles beproeven om die plannen te volvoeren. God handelde met zijnen vriend Xaverius als vroeger met zijnen dienaar Mozes, die insgelijks in het gezicht van het land stierf, in hetwelk hij volgens Gods bevel Israël moest geleiden. Op 20 November 1552 werd vader Franciscus door ene hevige koorts overvallen en hem werd kenbaar op welke dag en welk uur hij uit deze wereld zou scheiden. Hij deelde één en ander mee aan Franciscus d’Aghiar, stuurman van het schip, die zulks later met plechtige eed bekrachtigde. Van dat ogenblik toonde de grote heilige ene walg van al het aardse en richtte al zijne gedachten naar het hemelse vaderland, waar God hem riep. Door de koorts afgemat, liet hij zich in het schip brengen, dat het gewone hospitaal der zieken was; de scheepsbevelhebber Lodewijk Almeyda nam hem in, ofschoon de strengste bevelen van zijnen meester Don Alvarez hem het tegendeel oplegden. Daar echter de gestadige beweging van het schip de stervende hinderde, en hij veel aan het hoofd te lijden had en zich niet gelijk hij wenste met God kon bezig houden, verzocht hij, dat men hem weer aan wal zou brengen; men voldeed aan zijn verlangen, doch liet hem op de oever, blootgesteld aan de guurheid van de lucht en het jaargetijde. Xaverius zou bij die onmenselijke behandeling bezweken zijn, indien Georgius Alvarez hem niet in zijne hut, ofschoon aan alle zijden open, had laten brengen. Daar de kwaal zich in de zijde, aan welke hij evenals aan grote benauwdheid op de borst veel te lijden had, gevestigd had, oordeelde Alvarez de heilige te moeten doen aderlaten, maar de scheepsheelmeester, een onhandig man, kwetste met die lating de pezen, de zieke viel in flauwte en had aan opkrimpingen der zenuwen te lijden; andermaal werd ene ader geopend, doch even onhandig; het kwaad verergerde van uur tot uur, maar zijn aangezicht bleef helder en zijne ziel kalm; nu eens sloeg hij zijne ogen ten hemel, dan weer op het kruisbeeld van Jezus en onderhield de tederste verzuchtingen met God, terwijl hij overvloedige tranen stortte. Tot 28 November bleef de lijder in die staat, als wanneer de koorts in het hoofd sloeg, doch gedurende deze verstandsverbijstering uitte hij de hartelijkste, tederste en vurigste uitdrukkingen steeds over God en China; eindelijk verloor hij de spraak, welke eerst na drie dagen terugkeerde. Nu hoorde men, daar zijn geest geheel vrij was, hem gestadig korte maar levendige en krachtige verzuchtingen doen. Zijn einde voelende naderen, liet hij de heilige vaten en andere benodigdheden tot de heilige offerande benevens de boeken, welke hij tot onderrichting der heidenen vervaardigd had, aan boord brengen en bereidde zich tot de laatste ogenblikken. Behalve Antonius van het Heilige Geloof bevond zich nog een Indische jongeling uit Goa bij hem. Stervende wierp Xaverius het oog op hem en herhaalde tot tweemaal toe, onder het storten van tranen: “Ach rampzalige!” God had zijnen dienaar het uiteinde van deze jongeling doen zien, die vijf of zes maanden later zich aan de schandelijkste ongeregeldheden overgaf, en in die staat opeens door een geweerschot getroffen stierf.
Eindelijk brak 2 December aan, welke dit jaar (1552) op Vrijdag viel; zijne ogen zwommen in tranen, hij hield dezelve onophoudelijk op het kruisbeeld gevestigd en herhaalde gedurig: “Op U Heer heb ik gehoopt, ik zal in eeuwigheid niet beschaamd staan,” ene hemelse blijdschap schitterde op zijn gelaat en de grote apostel van Indië gaf de geest, omtrent twee uren na de middag.
Xaverius was toen zesenveertig jaren oud, van welke hij er tien en een half in Indië had doorgebracht. Zijne lengte was een weinig meer dan middelmatig; hij had een sterk gestel, een aangenaam maar deftig voorkomen. Zijn ogen waren levendig en doordringend; reeds vroeg waren zijn hoofdhaar en baard grijs en in zijn laatste levensjaar geheel wit geworden. Toen men zijn afsterven vernam, spoedden zelfs zij, die het meest aan de gouverneur gehecht waren, zich naar de hut en vonden zijn gelaat nog zo blozend als of hij nog leefde, zodat men nauwelijks kon geloven dat hij gestorven was. Toen zij het lijk van nabij beschouwden, overwon mededogen alle ander gevoel; allen wierpen zich op de knieën, kusten eerbiedig de handen en bevalen zich met de ogen vol tranen in zijne gebeden, want niemand twijfelde of zijne ziel rustte van haren arbeid in Gods schoot. Des Zondags op de middag werd het lichaam begraven, doch zonder enige plechtigheid; behalve Antonius van het Heilige Geloof, Franciscus d’Aghiard en twee anderen was niemand bij die ter aarde bestelling tegenwoordig, ene verlatenheid, welke men minder aan de kou van het jaargetijde, dan aan de vrees om zich de gramschap van de gouverneur van Malakka op de hals te halen, moet toeschrijven. De vier mannen, die het lijk begroeven, verdeelden onder hen zijne versleten toog, want men had het lijk priesterlijke klederen aangedaan. Alvarez, welke de heilige in zijne hut had opgenomen, liet het lichaam, volgens de wijze der Chinezen, in ene ruime kist leggen en deze vervolgens met ongebluste kalk vullen, opdat het vlees spoediger verteerd zou zijn en men de beenderen met het schip, dat voor de lente naar Indië zou vertrekken, zou kunnen meegeven. Op 17 Februari 1553 werd het lijk tot dat einde opgegraven, doch zonder het minste bederf en nog zo onbeschadigd bevonden, als of de dode nog leefde en te midden der kalk lag te slapen. Hij, die de kist geopend had, onderzocht vervolgens het lichaam, welks leden nog beweegbaar waren en sneed bij de rechterknie, van de dij een klein stukje vlees, waaruit aanstonds bloed vloeide; het priesterlijk gewaad was even onbeschadigd en het lichaam verspreidde ene aangename geur. Zij die om de gouverneur van Malakka te believen, de heilige gedurende zijn leven mishandeld hadden, begonnen hem na zijnen dood te vereren; de meesten smeekten openlijk en met tranen Gods dienaar om vergiffenis, dat zij hem om laag gunstbejag, gedurende zijne ziekte, aan zijn lot zo onbarmhartig hadden overgelaten; men begon reeds te zeggen, wat de onderkoning later verklaarde, dat de gouverneur, door zijne vervolgingen te Malakka en door de wreedaardige behandelingen van zijne aanhangers te Sancian, de heilige vermoord had. Men bracht vervolgens het heilig overblijfsel scheep en reeds op 12 Maart kwam die grote schat te Malakka aan. Voor men de haven binnenzeilde zond men ene sloep naar de stad, om bericht te brengen dat het lijk zich aan boord bevond. Ofschoon zich geen lid van de maatschappij van Jesus te Malakka bevond en de pestziekte er sterk woedde, kwamen de adel en de ganse geestelijkheid met Jacobus Pereyra, allen met brandende kaarsen, aan de oever, om het lichaam te ontvangen. Het werd met grote plechtigheid naar de kerk van de Heilige Maria gedragen, terwijl niet slechts de Christenen, maar zelfs Mahomedanen en heidenen het lijk eerbiedig volgden. De gouverneur Don Alvarez d’Atayda zat in zijn paleis aan het spel, toen de lijkstatie voorbij toog e toen hij het gedruis van het volk hoorde, zag hij uit het venster en bespotte deze openbare verering als ene dwaasheid en zette zich vervolgens weer aan het spel; maar zijne misdaden bleven niet ongestraft en de voorspellingen van de man Gods begonnen zich weldra te verwezenlijken.
De pest, welke sedert enige weken gewoed had, hield bij de aankomst van het lijk plotseling op en zij, die nog ziek waren, genazen ogenblikkelijk; ook de hongersnood, die vele slachtoffers maakte, verdween, want met het schip, hetwelk het lichaam overgevoerd had, waren onderscheidene schepen met levensmiddelen beladen binnengekomen.