1 November
Feestdag van alle Heiligen.
Voortreffelijke algemene feestdag , die alle rechtvaardigen, alle tijden, alle plaatsen omvat! Verhevene ziel-treffende feestdag, welke ons aan de grote Christelijke broederschap herinnert; huiselijk feest voor het grote huisgezin der volken, voor het grote huisgezin Gods! Huiselijk feest voor ons allen, want wij allen hebben wellicht ene of andere aanverwant, die burger en vorst is in de heilige stad Gods, welke God door zijnen onmeetbare glans verlicht! Ja, op deze algemene feestdag zendt de strijdende Kerk, zij, die hier de strijd des heils strijdt, hare plechtige gelukwensen op tot de zegevierende Kerk, die overwinnende de haven der eeuwige gelukzaligheid is binnengelopen. De mensheid, onaangezien hare ellende, droogt op deze dag hare tranen af en zingt, te midden van het dal van droefheid, de lofliederen van overwinning ter ere van hare voorvaders in het geloof. De ganse hemel luistert naar de zangtonen, welke op deze dag eenstemmig van alle zijden van het heelal worden aangeheven. Dat wij dan niet vreemd blijven aan deze algemene vreugde, daar wij een gedeelte van de grote gemeenschap der heiligen, van het huisgezin des hemelse Vaders uitmaken, welke in dezelfde Godsdienstige eenheid de onderscheidene volken der Godsdienstige wereld omvat, die de hemelen aan de aarde, de voorbijgevlogene aan de toekomende eeuwen, de tijd aan de eeuwigheid verbindt.
De Kerk van Jezus op aarde, zo vruchtbaar in heiligen, merkte op, dat al de dagen van het jaar niet genoegzaam waren, om slechts die heilige, welke aan haar bekend zijn, te vereren, en dat er nog ontelbare anderen zijn, wier namen in het boek des levens geschreven staan en die, ofschoon aan haar onbekend, evenwel niet minder haren eerbied en verering waardig zijn. Zij heeft daarom ene dag vastgesteld, op welke zij allen in God zou kunnen vereren en door dit middel God, de bron van alle heiligheid en enige gelukzaligheid, te aanbidden. Zij heeft deze dag op de eerste November bepaald, waarop zij al deze gelukzalige zielen als in één lichaam verenigd en hun feest in één dag insmelt. Reeds lang voordat deze dag vastgesteld was, vierde men onder de Paasdagen het feest van de heiligen in het algemeen, doch men begreep onder deze alleen de Heilige Moedermaagd, de Apostelen en martelaren, wier overwinning men onder de vreugde van de Paasdagen of van de verrijzenis van Jezus Christus bezong, zoals nog duidelijk blijkt uit de kerkelijke getijden, waarin allen gemeenschappelijk vereerd worden, wanneer men slechts de feestdag van ene Apostel of martelaar viert. De eerste dag der maand Mei was bestemd voor de Apostelen; men koos ene andere dag in dezelfde maand voor de martelaren, en gedurende de gehele Paastijd hield men geen feestdag voor ene bijzondere heilige. Men stelde later op 13 Mei het feest van alle martelaren, aan welker hoofd men de allerheiligste Maagd plaatste. Zie hier wat daartoe aanleiding gaf.
Enige jaren voor de geboorte van Jezus Christus, tijdens de regering van keizer Augustus, had koning Agrippa te Rome ene prachtige tempel doen bouwen, het Pantheon geheten, om aan te duiden, dat deze de woning was van al de goden. Zijne ronde of bolronde gedaante moest de hemel voorstellen, en men verenigde alle beelden en zinnebeelden der verschillende godheden in de beide beelden van Mars en Venus, die in het Pantheon geplaatst waren. Dit gebouw, gesticht ter nagedachtenis van de overwinning, door Augustus op de beroemde dag van Actium op Antonius en Cleopatra behaald, was geenszins aan Cybela, de moeder der goden, maar aan Jupiter de wreker toegewijd; alle dichters gaven hem trouwens de hoedanigheid van vader der goden en koning der mensen. Toen later de beheersers va het Romeins keizerrijk Christenen geworden waren, stelden zij wetten in tegen de dienst der afgoden en vernietigden hunne tempels. Degene, welke men spaarde, werden gesloten en dienden tot versiering der steden. Het Pantheon behoorde onder deze gedenkstukken, ofschoon in Rome alle andere afgodstempels, die van de Capitolijnse Jupiter niet uitgezonderd, door de Christenen omver gehaald werden. Het Pantheon zou zeer zeker in het laatste bevelschrift van Theodosius de jongere begrepen zijn geworden, hetwelk in de vijfde eeuw werd afgekondigd en inhield, dat alle heidense tempels, die nog bestonden, onder de voet gehaald moesten worden. Maar keizer Honorius, de oom van Theodosius, onder wiens gebied Rome gesteld was, verklaarde, dat dit meesterstuk van bouwkunde zou blijven bestaan; hij gebood evenwel het gebruik daarvan aan de heidenen te ontzeggen en wilde het slechts als een gewoon openbaar gebouw aangemerkt hebben. Toen echter later bleek, dat de Christelijke Godsdienst overal genoeg gevestigd was en de Kerk van de afgoderij niets meer te vrezen had, maakte men gene zwarigheid meer om de overgebleven tempels te openen, te reinigen en tot bidplaatsen in te richten, ten einde daarin God te aanbidden, die er vroeger zo onwaardig onteerd was, en Hem dus over de valse godheden in hunne tempels zelve te doen zegevieren. Dit blijkt vooral in het gedrag van de heilige Gregorius de Grote, die eerst de geloofspredikers gelastte om in Engeland met de afgodendienst ook de tempels uit te roeien, doch later toegaf, dat men dezelve op de plaatsen, waar de inwoners Christenen waren geworden, in kerken veranderde.
Bonifacius IV, die drie jaren later de heilige Stoel beklom, opende in het jaar 607 het Pantheon, reinigde, zegende en heiligde die godentempel de enige God toe en wijdde deze met de meeste plechtigheid aan de Heilige Maagd en aan alle martelaren. Deze plechtigheid geschiedde volgens degenen, welke vermoeden, dat dezelve op Zondag plaats had, op 13 Mei 613; doch indien het waar is, dat zij onder keizer Phocas gebeurde, zoals enige oude schrijvers houden, dan kan men 609 of wel het volgende jaar, toen deze vorst stierf, bepalen. De kardinaal Baronius getuigt, dat hij in deze kerk ene oude titel gevonden heeft, welke bevestigd, dat Paus Bonifacius van alle kerkhoven in de omstreken, waar martelaren begraven lagen, ene menigte van hunne overblijfselen naar die kerk liet vervoeren. Deze plechtige inwijding werd jaarlijks op 13 Mei gevierd. In het oude Romeinse dagregister, op zijn allerlaatst op het einde van dezelfde eeuw vervaardigd en door Fronteau, kanunnik van de heilige Genoveva, in het licht gegeven, vindt men deze zaak vermeld, maar men ontdekt dat het officie, dat men deze dag de daaropvolgende Zondag plechtig vierde. Deze verschuiving belette evenwel niet, dat zij in de dagregisters en oude martelaarsboeken en in het nieuwe Roomse onder de titel van “de wijding der kerk van de Heilige Maria der martelaren” vastgesteld gebleven is. De benaming van Heilige Maria der martelaren werd nu aan het Pantheon of aller goden tempel gegeven. Men vereerde ten tijde van Bonifacius in denzelven de gedachtenis van de Heilige Maria en van de martelaren van Rome en hare omstreken. De eerste Paus die in Rome ene dag bepaalde om alle heiligen, die door en met Jezus Christus in de hemel heersen, te vereren, is Gregorius III, die in 731 de pauselijke Stoel versierde en die, volgens de bibliothecaris Anastasius, in de kerk van de heilige Petrus in het Vaticaan ene kapel stichtte, ter ere “van de Zaligmaker, zijne Heilige Moeder. de Heilige Apostelen, van alle heilige martelaren en belijders en van alle rechtvaardigen, die over de ganse aarde reeds ontslapen zijn.” Hij stelde een officie voor de feestdag en de vooravond in, en beval, dat in de canon der missie deze woorden moesten bijgevoegd worden: “Welker plechtigheid heden, Heer onze God, voor het aanschijn van Uwe Majesteit, over de ganse aarde gevierd wordt.” Het schijnt volgens een geleerde, dat deze woorden in de Mis van deze dag moesten gelezen en niet in de gewone canon der andere Missen gesteld worden, zoals zij in de Romeinse missaal thans niet worden gevonden. Doch wij vinden niet, dat deze Paus de eerste dag van November bepaald had, welke toen nog door de ganse Kerk een algemene vastendag was. Ongevoelig ging deze feestviering van de kapel der kerk van de heilige Petrus naar de kerk van “Onze Lieve Vrouw der martelaren” over; het schijnt, dat men ten tijde van Karel de Grote te Rome, behalve het feest der wijding op 13 Mei, een ander feest voor alle heiligen bepaald had. Men stelde die vorst voor, dat hij in zijne staten een feest zou vestigen “ter ere van de Allerheiligste Drievuldigheid en Eenheid in God, van de heilige Engelen en van alle heiligen,” en dat men daags te voren zich door vasten zou voorbereiden. Doch de uitvoering daarvan was zijnen zoon Lodewijk de Zachtmoedige voorbehouden.
Paus Gregorius IV, die zich in het jaar 835 in Frankrijk bevond, vermaande deze vorst dat hij die feestdag in zijne staten op dezelfde wijze als te Rome zou invoeren. De keizer gaf gewillig gehoor en met goedkeuring van alle bisschoppen vaardigde men een besluit uit, dat voortaan het feest van alle heiligen in Frankrijk en Duitsland op de eerste dag van November zou gehouden worden. Paus Gregorius schreef nu aan de ganse Westerse Kerk, dat wil zeggen de Latijnse Kerk, het vieren van deze dag voor. De vastendag op de vooravond van de feestdag vinden wij in de elfde eeuw, ofschoon toen nog niet algemeen, gevestigd. Paus Sixtus IV stelde in 1480 een octaaf der feestviering in. De Grieken en de kerken in het Oosten schijnen enigszins later een algemeen feest van alle heiligen onder één officie gevestigd te hebben. Zij kozen 20 Mei, doch men viert het op de Zondag in het octaaf van Pinkster, hetwelk nog onderhouden wordt bij de hedendaagse Grieken, onder de Christenen van Afrika, van Egypte, die van de Levant en de Moscoviten, welke de Griekse ritus volgen. Wij meenden de instelling van deze feestdag en de omstandigheden, welke daartoe aanleiding gaven, te moeten mededelen, om te tonen, dat de Kerk van Jezus van den beginne af Gods vrienden vereerd en hunne voorbede ingeroepen heeft, en dat onze tegenstrevers dus lasteren wat zij niet kennen, of liever niet willen kennen.
De beweegredenen, welke de Kerk van Jezus Christus tot de instelling van de algemene feestdag aangespoord hebben, welke de afbeelding is van dat eeuwige feest, hetwelk God zelf met al zijne heiligen in de hemel viert, zijn: om de Heer voor al de genaden te danken, waarmee hij zijne uitverkorenen overladen heeft, en ons aan te sporen hunne deugden te volgen, om door de bemiddeling van deze talrijke en machtige voorsprekers, nieuwe gunsten van de hemel te verkrijgen, en de oorsprong van alle heiligheid in de aan ons bekende en onbekende heiligen te verheerlijken, en eindelijk om de gebreken te vergoeden, aan welke wij ons bij hunne bijzondere feestvieringen voor het oog van God en jegens hen schuldig gemaakt hebben. In deze feestviering zowel als in die, welke wij van ene bijzondere heilige houden, zijn de verering en aanbidding tot de hoogste God gericht. Hem komt alleen Goddelijke aanbidding toe, wij vereren slechts de heiligen. De inwendige dienst is aan God alleen toegewijd, die aan zijne vrienden alles geschonken heeft, en wanneer wij hen bidden, dan geschiedt dit alleen om hunne voorbidding voor ons bij de almachtige God af te vragen. Met hen te vereren, vereren wij God in en door hen; vereren wij de Vader, die hen geschapen, de Heilige Geest, die hen geheiligd heeft, de Zoon Gods, die voor hen heeft willen mens te worden, “in wiens bloed zij hunne klederen gewassen,” en aan wie zij te danken hebben, dat zij niet als “vaten van gramschap bereid ten verderve” verbroken zijn; aanbidden wij die doorluchtige Koning van alle heiligen, wier deugden slechts onvolmaakte afbeeldsels van zijne deugden, flauwe aftekeningen van dit verheven oorspronkelijke zijn. Niemand hunner was in staat deze deugden opnieuw voort te brengen; allen zijn evenwel op ene bijzondere wijze onder hen afgeschetst. Wij bewonderen in de kluizenaars het verborgene leven van Jezus, in de maagden zijne onbevlekte zuiverheid, in de martelaren zijn geduld en zijner liefde, in de Apostelen, leraars, belijders zijnen ijver, in allen enige graad van die volheid van alle heiligheid en deugd, welke Jezus alleen eigen is. Doch daar de deugden der heiligen niet alleen de schetsen van des Zaligmakers, maar bovendien de prijs van zijn bloed, de uitwerkselen van zijne gaven en de vruchten van zijne genade zijn, zo is het Jezus Christus, die wij als de oorsprong van al deze goederen vereren en aanbidden, met de heiligen om hunne deugden eerbied toe te dragen.
Wanneer wij reeds verplicht zijn des Heren te loven en te danken wegens alle schepselen, welke Hij uit het niet heeft voortgebracht, welke dankbaarheid, erkentelijkheid en liefde zijn wij Hem dan niet verschuldigd wegens de heiligen, in welke al de verhevene trekken van zijne grootheid, macht en barmhartigheid op te merken zijn! Wat heeft de Heer niet om hunnentwille gedaan, welke wonderen heeft Hij Niet gewrocht, om hen tot uitverkorene werktuigen te vormen, waarmee Hij dagelijks zijne eeuwige woningen opluistert. Om hen schiep Hij de wereld, om hen onderhoudt en bewaart Hij haar en dan eerst, wanneer het getal der uitverkorenen voltallig zal zijn, zal Hij die wereld omkeren. Dan eerst zullen die “dagen van grotere verdrukking” komen, die Hij nog ten gunste van zijne uitverkorenen verkorten zal. Om hunnentwil zond Hij zijne Zoon en wel die Zoon, die met Hem medezelfstandig is, die ons vlees aannam, onder de mensen omwandelde, zijn bloed stortte, aan het kruis gehangen werd en die zich nog dagelijks op onze altaren opoffert. Om hunnentwil vestigde Hij zijne Kerk, vervulde Hij alle eeuwige geheimen, stelde Hij de Heilige Sacramenten in, enigen om hun de heiligmakende genade te schenken, anderen om die te onderhouden en te vermeerderen. Om heiligen te vormen is alles in dit tijdelijke leven ingericht, het goede en kwade, voor- en tegenspoeden, vrede en ondergang der koninkrijken. Om heiligen te vormen daalde de heiligmakende Geest met al zijne gaven neer, en stroomden al zijne genaden als watervloeden over de aarde af. De ware oorzaak van alle gebeurtenissen en wisselvalligheden ligt niet daar, waar de wijzen der wereld haar zoeken, maar in de geheime schikkingen Gods voor de heiligmaking der zielen. Wie is in staat uit te drukken met welke tedere zorg de Heer over zijne uitverkorenen waakt, met welk welgevallen Hij op hen neerziet, tot welke verhevene waardigheid Hij hen opvoert, met hen uit het slijk der aarde te verheffen, ten einde hen met het kleed der heerlijkheid en der onsterfelijkheid te bekleden, deelgenoten zijner engelen te doen zijn en hen met zijnen Goddelijke Zoon te verbinden, om zijn eeuwig koninkrijk te kunnen beërven. Die twaalf arme vissers, die eertijds als verworpelingen en elks voetveeg geacht werden, zitten thans als vorsten in de hemel met Jezus in heerlijkheid, met wie zij eens zullen afdalen en als rechters geplaatst worden, om de mensen te midden van de glans zijner majesteit te oordelen. De arme Lazarus, wiens zweren aan de deur van de rijke man, die hem een stuk brood weigerde, door de honden gelikt werden, zit thans op de troon der glorie en hij meet zijne zaligheid bij de uren der eeuwigheid af; nu baadt hij in onpeilbare zeeën van Goddelijke genoegens. Mijn God! wie onzer zal bij de beschouwing van het geschenk der heiligen op deze dag, met de koninklijke dichter niet in verrukking des geestes uitroepen: “Zeer hoog, o God, zijn mij uwe vrienden geëerd; hun vorstendom is bovenmate versterkt.” Ja dit bewonderen, dit loven, dit verheffen en verheerlijken wij in God, met zijne heiligen te vereren.
Verre zij het echter van ons slechts dorre bewonderaars van hunne heerlijkheid te zijn; de voorbeelden der heiligen moeten onze moed ontvlammen, want wij zijn insgelijks geroepen om heiligen te worden. Wij kunnen niet alleen, maar wij moeten heiligen worden, het is onze dierbaarste verplichting. God, die wij dienen, is heilig, Hij wil door heiligen gediend worden. De rede stemt met de Godsdienst overeen om ons te onderrichten, dat daar wij van God zijn uitgegaan, wij tot God moeten terugkeren, anders zou de schepping zonder doel zijn. Er bestaat iets in ons, dat ons onze verhevene bestemming te kennen geeft; al het geschapene kan ons verlangen niet bevredigen, ons hart onze geest rusten alleen in het oneindige. Wij zijn derhalve geschapen om God te bezitten, maar wie onzer is zuiver genoeg om tot de driemaal heilige God te naderen, eeuwig met Hem te wonen, Hem te bezitten, zich in Hem te verliezen en met Hem te zijn, zoals de Zaligmaker in zijn verheven gebed voor ons sprak: “Opdat zij allen één zijn; gelijk Gij Vader in Mij en Ik in U, dat zij ook in ons mogen één zijn.” Voordat Jezus deze onbegrijpelijke eenheid afbad, verzocht Hij evenwel eerst: “Heilig ze in de waarheid. Voor hen heilig ik mij zelven, opdat zij ook mogen geheiligd zijn in de waarheid.” Wij moeten derhalve onophoudelijk naar de heiligheid streven; daarenboven heeft de Heer ons bij onderscheidene gelegenheden gezegd: “Weest heilig, vermits ik heilig ben.” Geschapen naar het evenbeeld van onze Vader, zijn wij kinderen Gods; onze voornaamste plicht is dus dat beeld zuiver en ongeschonden te bewaren, wijl wij anders de rechten, aan dat verhevene kinderschap verbonden, verliezen. Door de kracht van het Goddelijke Testament erfgenamen van het koninkrijk der hemelen geworden, moeten wij ons gestadig herinneren, dat niets wat bevlekt is er kan ingaan, zodat wij, om van dat onmeetbare erfdeel niet beroofd te worden, alle pogingen in het werk moeten stellen om de heiligen na te volgen en naar heiligheid te streven.
De eerste rede, welke ons aanmoedigt om dit te doen, is, dat de uitverkorenen genomen zijn uit de twaalf stammen Israëls, uit alle volken der aarde, onverschillig of zij Grieken of barbaren zijn. Ene andere drijfveer tot aanmoediging is, dat er heiligen zijn van alle ouderdom, uit beide kunne, uit alle standen en staten. Onder hen vinden wij geleerden en eenvoudigen, priesters en leken, overheidspersonen en soldaten, maagden en gehuwden, koningen en onderdanen, heren en slaven. Ene derde rede is, dat de heiligen vroeger waren wat wij thans zijn, namelijk gelijk wij kinderen van Adam, uit het stof der aarde gevormd, aan dezelfde bekoringen, aan dezelfde ellenden en rampen blootgesteld. Daarbij bezitten wij dezelfde middelen ter zaligheid in de Sacramenten, in het gebed, in het Goddelijk woord des Heren, in de werken van liefde, in de lezing van goede boeken, in de overdenkingen der eeuwige waarheden. Wat zou ons dan kunnen beletten om heilig te worden? Ach, deze onderneming gaat onze krachten niet te boven; neen er bestaat geen hoogte, geen afgelegenheid, die er ons van kan terughouden. Wij behoeven de zeeën niet over te steken, noch de wolken door te breken; indien wij slechts willen, is de heiligheid bij ons, aan onze zijde bij nacht en dag, in onze woorden, in onze mond, in de begeerten van onze ziel, in de bewegingen van ons hart, in al de daden en de arbeid van ons leven. Ach, wat is er voor ons meer nodig om tot heiligheid op te klimmen? Zoudt gij menen mirakelen te moeten doen, zieken te moeten genezen, doden op te wekken, aan de winden, stormen en onweren te moeten gebieden? Men behoeft geen van deze zaken te verrichten om grote, verhevene heiligen te kunnen worden. Het is niet nodig de voetstappen der profeten te volgen, toekomende gebeurtenissen te voorspellen; deze gaven schonk God aan enige mensen, om het heil der volken te bewerken; dan ofschoon wij deze voorrechten bij de heiligen vinden, zijn zij evenwel niet noodzakelijk ter heiligwording. Ja men kan grote wonderen verrichten, gelijk Balaam en als Caïphas de heil volste voorzeggingen door de ingeving van Gods Geest doen en nochtans gelijk zij verworpen, eeuwige verworpen worden. Het is evenmin nodig zeldzame hoedanigheden te bezitten, zich door een bewonderenswaardig levensgedrag te onderscheiden, door verhevene en uitstekende deugden en uitmergelende strengheden de bewondering der mensen te worden. Ach dit één en ander kan insgelijks oorzaak ener zekere verdoemenis worden, wanneer de mens om de mensen uitsteekt en de geest van ootmoed verliest.
Wat moet men doen om heilig te worden? Jezus zelf zal het u zeggen: “Wilt gij tot het leven ingaan, onderhoudt de geboden.” Nu, wij kennen die geboden; zij leggen ons geen hard, geen tiranniek juk op, zij zijn ons niet door ene God gegeven, die afgunstig is van onze rust en ons geluk; zij zijn integendeel van dien aard, dat wij zelfs in dit leven gene ware rust, geen geluk kunnen vinden als door ze na te leven. Onderhouden wij ze dan, volbrengen wij slechts nauwgezet de plichten van onze levensstaat, men zal niets buitengewoons in ons opmerken en wij zullen evenwel heilig worden. Moed gevat alzo gij allen, die om God te behagen, de verplichtingen van uwe staat getrouw poogt te volbrengen; moed gevat gij goede en getrouwe knechten, gij zijt op het pad der heiligheid, op de weg naar de hemel! Vervolgen wij slechts onze arbeid om aan God te behagen, niet zoals de wereldling, uit eerzucht, hoogmoed, uit een zekere natuurlijke geneigdheid, uit gewoonte of om menselijk inzicht, zonder hoop op andere beloning. God! welke moeite doet de mens om in de hel te komen, terwijl hij met veel geringere arbeid de hemel winnen kan! Zeggen wij bij al onze handelingen: “ik wil slechts God alleen dienen” en wij zullen onze daden tot zijne eer en dus tot onze heiligwording inrichten.
Wachten wij ons van alle overdrijving en van de kleingeestige gedachte, dat wij geen moed hebben om een eeuwig vaarwel te zeggen aan de dingen, welke ons aangenaam zijn, om voor altijd de heiligste banden te verbreken, ons in ene diepe woestijn te begraven, nacht en dag in het gebed door te brengen. Neen wij hebben niet nodig om langs die weg tot heiligheid op te klimmen. Wat lezen wij in de heilige jaarboeken van de Godsdienst? Welk onderscheid van karakter, van levensaard, van daden in de heiligen! Enigen bewoonden wildernissen, bossen en de afgelegenste streken buiten alle gemeenschap met de mensen; terwijl weer anderen, volgens het voorbeeld van onze Goddelijke Meester, met de mensen verkeerden en te midden der maatschappij leefden, om zichzelf en anderen te zaligen. Sommigen schenen, gelijk aan de engelen, zich slechts met het gebed, de overwegingen en ene brandende liefde tot God te voeden, terwijl anderen het gewone leven leidden en nergens in uitschitterden, zodat er ene grote menigte bestaat, van welke de geschiedenis ons niets anders vermeldt, als dat zij, volgens het voorbeeld van Jezus Christus, het Goddelijke toonbeeld van alle heiligen, zachtmoedig en nederig van harte waren en al weldoende rondgingen. Zie van alle zijden dagen zij op, vooral ontdekken wij dat onafzienbaar leger van Gods vrienden, sommige in grootheid, glans en ereambten, anderen in de vergetelheid, deze rijkdom, purper en omhangen van goud, gene in armoede met ene grove pij, hun brood van tranen dagelijks bedelende. Deze weer op de schitterendste tronen der wereld, anderen in ketenen en boeien. Onder de heiligen vinden wij eerbiedwaardige grijsaards en jeugdige mensen in het genot hunner beste levensdagen. Hier huismoeders, die zich tot de plichten van haren stand bepaalden, daar jonge dochters, welke de wereldling zou willen aanbidden, maar die hunne liefde en verwachting hoger stellende, alle vleierijen verwierpen; eindelijk kleine kinderen, die zonder te strijden de palmtak in hunne tedere handen dragen en, zoals het boek der Openbaring doet opmerken, als met hunne kronen spelen aan de voeten van het Goddelijk Lam. Wij moeten derhalve met de heilige Augustinus ons afvragen; waarom zou ik niet kunnen doen, wat zij verricht hebben? zij waren even zwak, somtijds onstandvastig en lichtzinnig, evenals wij. Indien nu, onaangezien hu8nne voorbeelden, het bewerken onzer zaligheid ons nog afschrikt, dat dan de toegezegde beloning ons bemoedigde. Hoe luistervol, hoe glansrijk is die beloning en hoe onuitsprekelijk ver overtreft zij onze verdiensten. Al die schoonheden, al die vreugde, al die genoegens, al die reine genietingen van het hart en de ziel, God zelve! zoveel bewondering, tevredenheid en liefde, dat men zou moeten sterven, indien men sterven kon, de hemel eindelijk met al zijne heerlijkheden, met al zijne kronen en zijne eeuwige zielsverrukkingen!
Een zeker veldoverste – en hoe menig voorbeeld hebben wij niet van die aard? – was door zijn gedrag en moed van de geringste plaats tot de schitterendste rang opgeklommen; meermalen verhaalde hij zijnen soldaten, dat hij vroeger evenals zij gemeen soldaat geweest was, de ganse nacht onder het geweer gestaan, aan de loopgraven gearbeid had, de eerste langs de bres de vesting was ingegaan. Dit verhaal, maar nog meer zijn voorbeeld, wekte bijzonder op de geest zijner krijgsknechten; zij wilden gene lafhartigen zijn; moeilijkheden en gevaren waren voor hunne eerzucht de middelen, om insgelijks van rang tot rang op te klimmen; zij vreesden de dood niet en met dusdanige mannen viel het de overste niet moeilijk, de stoutmoedigste vijanden te overwinnen. Evenzo zal de beschouwing van de heerlijkheid, welke de heiligen thans genieten, ons tot aanmoediging verstrekken om in hun geluk te delen en nog meer, omdat wij ene vaste hoop hebben van de hoge trap der zaligen, wanneer wij slechts willen, te bereiken. Hoe groot ook de glorie, naar welke wij opzien, ook zij, zo moet dit evenwel ons de moed niet doen verliezen, want God zelf, van wie de luister afhangt, nodigt ons om daarnaar te dingen; Hij wil daarenboven nog onze kracht en licht en leidsman zijn op de weg, welke ons daarheen voert. De heiligen, evenals wij reizigers op de aarde, bewandelen die paden en thans in de hemel geplaatst, moedigen zij ons aan hunne voetstappen te volgen; zij verwachten, dat wij tot hen onze toevlucht zullen nemen, hunne voorbede inroepen en zij zijn bereid hun aanzien en vermogen daartoe te bezigen. Zelfs dan, wanneer wij hen niet bidden, verwerven zij voor ons onschatbare gunsten. “Want hij,” zegt de heilige Bernardus, “die zo machtig was toen hij nog op de aarde omwandelde, is machtiger in de hemel, nu hij voor het aanschijn des Heren geplaatst is. Indien hij nog in het sterfelijk leven, door medelijden getroffen, voor de zondaars bad, hoe, zou hij nu, terwijl hij zoveel te beter onze behoeften en eilanden kent, niet voor ons met meerdere ijver kunnen bidden? In de hemel is zijne gezindheid jegens ons niet veranderd, integendeel is zijne liefde vermeerderd. Ofschoon niet meer kunnende lijden, is hij nochtans vatbaar voor het medelijden; thans geplaatst voor de troon der barmhartigheid, bezit hij voor ons de innigste liefde.” “Is het Lam overal,” zegt de heilige Hieronymus, “dan zijn zij, die het vergezellen, ook bij hetzelve waar het gaat. Hoe! de geesten der duisternissen zouden vrijheid hebben om overal te kunnen rondzwerven, en de martelaren, nadat zij de eer gehad hebben om hun bloed voor de naam van Jezus Christus te plengen, zouden in ene gevangenis opgesloten zijn, zonder die te kunnen verlaten?…. Indien de Apostelen, tijdens zij in dit leven waren, voor anderen konden bidden, op een tijdstip waarop zij voor zich zelven nog niet volmaakt, maar bekommerd waren, hoeveel te meer kunnen zij dit thans, nu zij in het verblijf hunner overwinning geplaatst zijn, waar zij al de glans genieten, welke zij door hunnen strijd verdiend hebben. Durft men bij hen mindere macht te veronderstellen, nu zij zich in het gezelschap van Jezus verblijden?…. Paulus blijft borg, te midden van ene onstuimige overtocht, voor het leven van tweehonderdzesenzeventig mensen, die met hem in hetzelfde schip waren. En nu hij met Jezus Christus is, zou zijn mond gesloten zijn en voor degenen, die in de ganse wereld door zijner prediking aan het Evangelie geloven, niet kunnen spreken?” Roepen wij dan met de heilige Bernardus de heiligen aan, vooral zij, aan wie wij door de banden van patroonschap, ouderdom, kunne en vaderland verbonden zijn. Zeggen wij: “Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, gij ten minste, mijne de gevaren, welke ons zonder ophouden bedreigen, onze zwakheid, onze onwetendheid en de strikken van onze vijanden. Gij weet, hoe verwoed en verbitterd zij zijn, en hoe weinig onze zwakheid tegen hen vermag; gij hebt aan dezelfde bekoringen tegenstand geboden, over dezelfde aanvallen gezegevierd, dezelfde hinderpalen gevlucht. Hetgeen gij hebt moeten verduren, heeft u mededogend doen worden…. Wij zijn alle ledematen van hetzelfde hoofd en uwe heerlijkheid kan zonder ons niet voltrokken zijn.”
Roepen wij dan de heiligen aan, om door hunne voorspraak de bijstand te verkrijgen, die wij behoeven. Dat onze gebeden niet verflauwen, bidden wij met het hart, indien de mond niet meer zal kunnen bidden; dat onze gedachten, onze begeerten, onze daden, al de bewegingen van onze ziel gebeden zijn. Op die wijze baden de heiligen; zij stortten zich, om zo te spreken, in gebed en liefde uit. Dat wij evenals zij, mannen van geheel en van verlangen zijn en de genade zal ons niet ontbreken; wanneer wij aan de genade beantwoorden, zullen wij heiligen worden. Gene moeilijkheden zullen ons tegenhouden, geen bekoringen ons ontstellen, noch het groot getal vijanden onze moed verkoelen, noch de monsters, welke wij om ons te verslinden op de weg aantreffen, onze gang bedwingen. Gaan wij met de bijstand en het licht van God, onder zijn oog, gelijk soldaten onder de leiding van hunnen generaal, en de hindernissen, die wij ontmoeten, zullen onze ijver en moed ontvlammen; wij zullen met Josue ons horen toeroepen: “Vreest niet en weest niet vervaard; want de Heer uw God is met u overal waar gij zult henen gaan.” Ook dienen de voorbeelden der heiligen ons om aan te moedigen, zodat wij met hen, wanneer wij hen volgen, zullen aanheffen: “Wij zijn door vuur en water gegaan, doch Gij hebt er ons uitgevoerd tot verkwikking.” Dat de wereld ons vervolge, zij barstte insgelijks los tegen de heiligen, die haar door de kracht des hemels, welke wij insgelijks bezitten, overwonnen; zijn onze hartstochten hevig, welke folteringen ondergingen Gods vrienden niet? Gelijk een jong hert de pijl, welke het wondt, in deszelfs loop meevoert, voerden ook zij hunne brandende hartstochten mee, welke hen gestadig zochten te kwetsen, zelfs terwijl zij hunne lichamen door waken, vasten en verstervingen reeds uitgemergeld hadden. Wie van ons durft te zeggen, dat hij ontoonbare neigingen heeft? Zouden wij willen voorgeven, dat zij de zonden van gewoonte niet kenden. Zien wij op de heilige Augustinus en anderen, die het knellende van die ketenen ondervonden, maar handen aan het werk sloegen. Worden wij niet moedeloos. Wat zullen wij, zo wij lafhartige, ontaarde Christenen zijn, in de dag des oordeels voorgeven, wanneer wij daar jeugdige martelaren zien, die de strikken van de wellust en de verleiding, de akeligheden der kerkers, de woede der vervolgers, de folteringen en angsten van de geweldige dood bestreden hebben? Is onze strijd te vergelijken bij de vreselijke en bloedige aanvallen der vijanden van Gods naam, welke zij verduurden en overwonnen? Wanneer hebben wij tot bloedvergieten tegenstand geboden? Ach, al onze wonden hebben wij aan onze lafheid jegens ons zelven te wijten. Helaas, wij zijn vol wonden, maar wij bekwamen die met aan de vijand toe te geven, met geen geweld tegen geweld te gebruiken, met niet te vechten en de strijd schandelijk te verlaten.
Zij daarentegen, die de moedeloosheid trotseren, vallen dikwijls in de tegenovergestelde fout; door dwaas zelfvertrouwen gedreven, tergen zij de stormen en onweren en lijden schipbreuk. Wanneer zij de voorbeelden der heiligen beoefenden, zouden zij weldra ontdekken, met welke voorzorg en mistrouwen op eigene krachten dezen de weg der heiligheid bewandelen. De heiligen vreesden, ofschoon zij hun vlees en hartstochten sedert geruime tijd ten onder gebracht, de wereld en de verergernissen ontvlucht hadden, en stelden zich nooit vrijwillig bloot aan gevaar van te zondigen. Men zag hen in gene schouwburgen, danszalen of ijdele vermakelijkheden. Veroorloofden zij zich zodanige vergaderingen, dan was het niet uit keuze, maar uit droevige noodzakelijkheid en dan konden zij, omgeven van de Goddelijke bescherming, die zij met vurige tranen afsmeekten, het oog steeds op de tegenwoordigheid des Heren gevestigd, zonder gevaar, voor de drang der noodzakelijkheid wijken. Maar de genoegens der wereld te smaken, de gelegenheden tot zonden onder het oog te zien, zonder een man van gebed, van versterving en boetvaardigheid te zijn, en zich dan nog te laten voorstaan, dat men ongekwetst kan blijven, is ene dwaze laatdunkendheid, welke de Goddelijke uitspraken veracht. Blijven wij ons zelven gelijk en daar wij God dagelijks bidden van ons in gene bekoring te leiden, stellen wij ons dan ook aan de bekoringen niet vrijwillig bloot. Vrezen wij niet alleen de uitwendige vijanden, maar vooral die, welke wij in ons omdragen en doen wij ons best om deze door de middelen, welke de Godsdienst en de voorbeelden der heiligen aanbieden, te verzwakken. Zoals zij, moeten wij ons van de wereld verwijderen, in haar, doch niet voor haar leven; dagelijks ons kruis zonder morren en met gehele onderwerping te dragen. een werkzaam, biddend en boetvaardig leven leiden en nooit vergeten, dat wij met een tranendal, een land van ballingschap door te trekken, tot het gevolg van een hoofd behoren, hetwelk met doornen gekroond is.
Er is maar één God, één Evangelie, één weg om tot de hemel te komen. Er is slechts één wet, die bijgevolg voor elke verplichtend is. Hoe gevaarlijk is de dwaling, welke beweert, dat, aangezien wij in de wereld en onder wereldlingen leven, men tot de volmaaktheid niet gezonden is, en dat men langs ene andere weg als de heiligen bewandelen, zou kunnen zalig worden. Men loopt thans met de menigte langs ene brede ruime weg, op welke men geen hinder van de last der deugden heeft; men verlustigd zich zoveel mogelijk op zijne reis naar ene eeuwigheid, welker lot zo onderscheiden is en men laat zich niet voorstaan, dat dit pad, hoe breed en ruim, ten verderve voert. Men wil zich wel niet aan de grondstellingen der goddeloze wereld hechten, maar men zoekt ene middenweg en vermengt de gebruiken des tijds met de grondstellingen van de Goddelijke Meester. Men nadert wel is waar tot de Heilige Sacramenten, men gaat ter kerk, men bidt daar regelmatig met de gelovigen, men geeft aalmoezen en verricht andere goede werken, in één woord, men leidt een leven, dat volgens de schijn geregeld, maar in de grond der zaak beschouwd vol ongerijmdheden is, want men is van de geest der wereld vervuld, dat is, men blijft gehecht aan de schepselen, de eerzucht, de ijdelheid, het vermaak. Neen, zo wandelde Jezus Christus niet en daarom zullen zij alleen zalig worden, de gelijkvormig aan dat Goddelijke voorbeeld, hier de weg der rechtvaardigen en heiligen betreden.
Hoe nietig zijn de zwarigheden, die men durft op te werpen. De bezigheden en de onrust des levens, zegt men, belemmeren en verstrooien de geest; men kan zich te midden der wereld niet aan de stille overdenkingen gelijk kloosterlingen en kluizenaars toewijden. Maar juist daarom zijn de onrust en de woelingen, die men in de wereld ontmoet, ene rede te meer om zich enkele ogenblikken tot afgetrokkenheid en tot overweging van het belang der zaligheid te besparen, zonder op te houden al zijne inzichten, gezindheid en bezigheden tot God te richten; zo handelde de heiligen, die volgens hunnen stand in de wereld leefden. Waarom zouden wij hun voorbeeld niet kunnen volgen? De gedachte aan God beheerst gewoonlijk elke andere gedachte; de liefde en het verlangen naar de eeuwige goederen, door een levendig geloof ondersteund, overtreffen zo makkelijk in ons het zichtbare en het vergankelijke. Hij, die genadig ene vergelijking maakt tussen God en het schepsel, tussen de eeuwige vreugde des hemels en de drabbige vermaken der wereld, tussen de ijdele genoegens van een ogenblik en de eeuwige verrukkingen der uitverkorenen, tussen de tijd en de eeuwigheid, kan niet verloren gaan, zal zalig en heilig worden, zowel in de wereld als in de woestijn, in rijkdom als in armoede, in het veld, op de zeeën als in de ontelbare bekommernissen van zijnen tijdelijke arbeid. Wij treffen in de hemel heilige soldaten, heilige zeevarenden, heilige kooplieden, heilige ambachtslieden, heilige rijken, keizers, koningen, veldoversten, zowel als heilige monniken, kluizenaars, armen en slaven aan. Dat wij dan, volgens het voorbeeld van alle heiligen, die wij thans allen tezamen deze dag vereren, is ons de gevoelens van liefde en begeerte tot de onzichtbare goederen verlevendigen, en wij zullen met de heiligen uitroepen: “Hoe nietswaardig en verachtelijk is mij de aarde, wanneer ik met mijne gedachten in de hemel doordring;” dan zullen wij, volgens de raad van de grote Apostel, “wanneer wij vrouwen hebben, zijn alsof wij ze niet hadden; wanneer wij wenen (en waar vindt men mensen wier ogen nooit door tranen bevochtigd geweest zijn), als of wij niet weenden; kopen als of wij niet bezaten; deze wereld gebruiken als of wij die niet gebruikten, want de schijn dezer wereld gaat voorbij.”
Bezigen wij, terwijl wij naar de eeuwigheid heenreizen, de tijd dezes levens, welke ons naar het hemelse vaderland geleidt. Hechten wij ons niet aan het oord onze ballingschap. Wat ligt ons aan de aarde en al wat aards en vergankelijk is gelegen! Over weinige dagen, wellicht morgen, misschien over een uur, baden wij ons in de verrukkingen der hemelingen. Wij verlaten dan wel ouders, bloedverwanten, vrienden, maar wij vinden anderen, van wie wij nooit zullen gescheiden worden. Daar zullen wij met hen onze pogingen in het werk stellen om degenen, welke wij op de aarde achterlieten, tot ons te trekken en zo gezamenlijk verenigd in de schoot Gods, zijne heerlijkheid, zijne zaligheid eeuwig te genieten.
Deze gedachten, deze gevoelens moeten heden in ons ontwaken. “Want,” zegt de heilige Bernardus, “het is ons belang en niet dat der heiligen, dat wij hunne gedachtenis vereren…. Zo menigmaal ik aan hen denk, gevoel ik een onuitsprekelijk verlangen in mij geboren worden, om hun gezelschap, hunne voorspraak, hunne zaligheid te genieten. Wij zien de heiligen op ene of andere wijze, wanneer wij aan hen denken, en worden door het beste gedeelte van ons zelven in het land der levenden opgevoerd; wij zijn dan te midden der uitverkorenen. Zij zijn daar wel is waar in persoon, terwijl wij er ons slechts met ons verlangen bevinden. Maar wanneer zal het ogenblik aanbreken, dat ons met onze vaders verenigt, wanneer zullen wij medeburgers zijn met deze gelukzalige geesten, met de patriarchen, Apostelen, martelaren en maagden! wanneer zullen wij ons onder de rijen der heiligen zien! De herdenking aan elk hunner is om zo te spreken een spoorslag, zeggen wij liever ene vlam, welke het vuur, dat onze ziel verteert, vermeerdert en dat ons naar het geluk doet zuchten om hen te zien, hen aan ons hart te knellen, zodat het ons bij deze zoete verbeelding toeschijnt, als of wij ons reeds in hun midden bevonden. Hoe lafhartig zijn wij niet, indien onze ziel zich niet met vurige aandrang opheft tot in het midden dezer gelukkige schare, indien ons hart niet aanhoudend de hartelijkste verzuchtingen naar de hemel uitboezemt…. De Kerk der eerstgeborenen roept ons en wij zullen weigeren te antwoorden! De heiligen branden van verlangen, dat wij met hen zouden zijn en zullen wij hen miskennen!…. Dat wij integendeel met al de ijver, waartoe wij in staat zijn, degenen, die ons zo dringend verwachten, op onze zijde streven en spoeden wij ons om ons tot hen te begeven, daar zij zo ijverig verlangen, dat wij met hen verenigd zullen zijn.”
2 November
De gedachtenis aller overledene Gelovigen of Aller Zielen dag.
Bestaat er een vagevuur, dat wil zeggen een staat, waarin de zielen der rechtvaardigen, die uit deze wereld scheiden zonder genoegzaam voor hunne gebreken en misslagen aan de Goddelijke rechtvaardigheid voldaan te hebben, opgehouden worden, voordat zij tot het aanschouwen van Gods aanschijn en tot de gelukzaligheid der heiligen toegelaten zijn? Dit is een belangrijk vraagpunt, hetwelk tussen de Katholieken en zogenaamde hervormden met wederzijdse ijver behandeld wordt. Op deze vraag antwoorden wij stout weg: ja er bestaat een vagevuur, dat is zodanige staat, en onze stelling is gegrond op de Heilige Schrift en de overlevering. Op de grond zegt dan ook het concilie van Trente: “Zo wie zegt, dat na de ontvangen heiligmakende genade, aan elk zondaar, die leedwezen heeft, de misdaad zo vergeven wordt en de schuld van de eeuwige straf zo wordt uitgedaan, dat er gene schuld van tijdelijke straf meer te betalen blijft, hetzij in deze tijd of in de toekomende in het vagevuur, voordat hij in het rijk der hemelen komen mag, die zij in de ban.” Dat men ons zegt zoveel men wil, dat na de dood, de mens noodzakelijk verworpen of uitverkoren is, daaruit volgt niet, als hij verworpen is en dadelijk in de helse afgrond neerzinkt, dat de uitverkorene niet opgehouden kan worden voor hij het koninkrijk der hemelen mag binnentreden. Men gevoelt een ontegensprekelijke weerzin om te geloven, dat de zondaar, die zijn ganse leven in het slijk der zonden is verbleven, en eerst op het ogenblik, wanneer hij voor Gods rechterstoel verschijnen moet, tot God terugkeert, als een rechtvaardige, die nooit van de weg des Heren afweek, zou behandeld worden. Omdat een vorst aan zijnen oproerige onderdanen genade schenkt, moet hij hen daarom altijd gelijk stellen met die getrouwen, welke zich steeds beijveren hunnen koning de blijken van hunne onderdanigheid te geven. Omdat hij hem het leven vergunt, moet hij hem daarom aanstonds in alle gunsten herstellen? Legt de vergiffenis, die de vorst de doodschuldige toestaat, hem de verplichting op hem dadelijk in zijne vroegere ereambten en waardigheden te herstellen? Is het niet billijk, dat deze schuldige gedurende enige tijd, de schande en het gewicht van zijne misdaad voelt? En wanneer zijn heer en koning hem al, na hem van zich verwijderd gehouden te hebben, mij opnieuw onder zijne gunstelingen aanneemt, geeft hij dan niet het schoonste bewijs van zijne buitengewone goedheid jegens hem? Welnu, zou God minder billijk zijn dan mensen? Strijdt het dan zo zeer tegen de rede, dat de Kerk altijd va gevoelen is geweest, dat nadat de zonden vergeven en de schuld der eeuwige straffen uitgewist worden, voor de zondaar nog tijdelijke straffen te voldoen zijn, in dit of in het andere leven? Vandaar die vroeger openbare, nu geheime boetdoeningen, welke zij oplegt; vandaar voor degenen, welke in dit leven niet afgeboet hebben, de noodzakelijkheid van een “vagevuur.”
Is het daarenboven geen ontegenzeggelijk grondbeginsel op de Heilige Schrift gegrond, dat niets besmettelijks of dat besmet is, in de eeuwige stad Gods zal binnen komen? Kan de rechtvaardige, die zonder aan dodelijke zonde schuldig te zijn sterft, niet met ene of andere dagelijkse fout besmet zijn, welke hem wel niet voor altijd uit het koninkrijk der hemelen buitensluit, doch die genoeg is om hem gedurende enige tijd de toegang te ontzeggen? Doch wat zal van hem zijn, wanneer hij al niet schuldig genoeg is om met de doemelingen in de afgrond geworpen te worden, maar te besmeurd om in het gezelschap der heiligen aangenomen te worden, wijl men daartoe zonder smet of rimpel zijn moet ? Is het dan niet noodzakelijk, dat er een tussenplaats tussen de hemel en de hel zij? Plaats van oponthoud en boete, plaats van zuivering en beproeving, in welke hij de, aan de Goddelijke rechtvaardigheid nog niet afbetaalde schulden aflost, die hij in zijn sterfelijk leven niet geboet heeft? Deze is die verschrikkelijke plaats, welke wat de straf aanbetreft, die men er ondergaat, als ene zekere hel, maar wat de zekere hoop van eenmaal de gelukzaligheid der heiligen te zullen bezitten, als zuiverings- en verkoelingsoord kan aangemerkt worden. Deze is die plaats, welker bestaan de rede met de openbaring instemmende ons aanwijst en die wij “vagevuur” noemen.
De Heilige Schrift spreekt ons meermalen van dagelijkse zonden, aan welke de rechtvaardigen zelve zich schuldig maken; ofschoon deze misslagen, in welke men, ongelukkig genoeg, zeer gemakkelijk bij verrassing valt, in hen het rijk der genade niet vernietigen of de liefde doen verliezen, wijl zij altijd rechtvaardigen zijn genoemd, zijn die misslagen toch smetten, waarmee zij voor de driemaal heilige God, die de geringste misdaad met afschuw verwerpt, niet kunnen verschijnen. Zij moeten dus of hier, of in het andere leven geboet worden. De heiligsten zelfs ziet men met de meeste zorg het binnenste van hun hart peilen, zonder ophouden bij het licht van Gods oordelen, hunne gedachten en handelingen onderzoeken, zich beijveren hunne neigingen te zuiveren en dagelijks over de smetten wenen, waarmee zij zich op de weg huns tijdelijke levens besmeuren. Wie zijn zij, wier hart altijd bevrijd blijft van ongeregelde gehechtheid en in wier handelingen geen verflauwing, ijverloosheid of gebruik aan oprechtheid en zuiverheid van inzicht binnensluipen. Wie zijn zij, in wie het leed Gods nooit mismaakt en gekrenkt is? De Heilige Moedermaagd heeft alleen dit voorrecht gehad, maar de grootste heiligen verklaarden, dat zij dagelijks struikelden. “Heer!” roept de boetvaardige David uit, “treed niet in het gerecht met uwen dienaar, want geen levend mens zal voor uw aanschijn gerechtvaardigd worden. Een rechtvaardig mens,” zegt de Heilige Geest, “is eerst zijn eigen beschuldiger.” “Hoewel ik mij niets bewust ben,” roept Paulus, “daarom ben ik niet gerechtvaardigd, maar het is de Heer, die mij oordeelt.”
De grootse heiligen alzo zien in zich vele gebreken; wanneer zij deze aan gene zijde des grafs meevoeren, kunnen zij, wijl deze hun de heiligmakende genade niet ontnomen hebben, wel niet met eeuwige folteringen gestraft worden, maar worden dan gene tijdelijke kwellingen gevorderd om der Goddelijke rechtvaardigheid, welke nooit hare rechten verliest, zelfs niet in de beoefening van hare barmhartigheid, voldoening te geven? Geeft onze Verlosser ons zulks niet genoeg te kennen, wanneer Hij ons vermaant om ons met onze vijand te verzoenen, van ene plaats van smarten spreekt, aan welke men overgegeven worden zal tot dat de laatste penning betaald is. Deze gelijkenis wordt niet afgeleid van hen , die de doodstraf waardig waren, maar van de schuldigen, die in de kerker geworpen worden, opdat zij na enige tijd, daaruit bevrijd worden, zodat het doel van deze gelijkenis is ons te leren, dat wij, zolang wij in dit leven zijn, zouden zorgen om onze schulden aan God te voldoen en dit niet tot het volgende leven uit te stellen, wijl die betaling alsdan met de grootste gestrengheid gevorderd wordt. Jezus verzekert, dat wanneer iemand een woord tegen de Zoon des mensen spreekt, hij vergiffenis verwerven kan, doch die tegen de Heilige Geest spreekt, dat deze zonde hem noch in deze , noch in de toekomende wereld vergeven wordt; waaruit wij afleiden dat er zonden zijn, die in de andere wereld vergeven worden, anders zou de uitdrukking des Verlossers niets betekenen; zo dan in de toekomende wereld de zonde, voor zoveel de schuld en de eeuwige straf betreft, niet kan vergeven worden, kan toch, voor zoveel de tijdelijke straf betreft, voldoening in het andere leven gegeven worden.
De heilige Paulus zegt ons, dat een ieders werk openbaar zal worden; dat de dag des Heren het te voorschijn zal brengen; dat het vuur het zal uitwijzen, dat zo iemands werk gebrand wordt, hij schade zal lijden, dat hij nochtans behouden zal blijven, maar als door het vuur. Het is zo, de tegenstrevers van het vagevuur matten zich af, om de woorden van de Apostel naar hunnen zin te verklaren; Daille alleen (al) heeft zestien bladzijden geschreven om deze uitspraak te verduidelijken, of zeggen wij liever, om dezelve nog meer te verwarren en te verduisteren. Hij zegt, dat hier de rede is van de arbeid en de onderwijzing der Evangeliedienaars; doch ook dit toegeven, zo belet dit evenwel niet, om over elk werk betreffende de zaligwording op dezelfde wijze te oordelen; terwijl de eenvoudige lezing van ene beproeving handelt, welke het werk van elke mens in het bijzonder ondergaat en van een boetend vuur, waardoor hij behouden zal worden, wanneer hij voor de hemel op ene vaste grondslag, hout, hooi, stoppelen zal gebouwd hebben.
De ledematen, waaruit de Kerk van Jezus Christus samengesteld is, zijn of zegevierend in de hemel, of strijdend op aarde, of lijdend in het vagevuur. Vandaar de benaming van “zegevierende” Kerk van “strijdende” Kerk en van “lijdende” Kerk. Zij zijn eigenlijk geen drie kerken, maar drie gedeelten van dezelfde Kerk, die onderling door gemeenschap van geestelijke goederen verbonden zijn, welke de gemeenschap der heiligen in de uitgestrektste zin geheten wordt. Deze gemeenschap der strijdende Kerk met hen, die in de vrede des Heren gestorven zijn, kan op tweeërlei wijze beschouwd worden, anders is de gemeenschap met de lijdende, anders met de zegevierende Kerk, maar de liefde verenigt alle delen van dit grote lichaam onderling met elkander. De zielen van de ene wereld zijn tot de andere in God verenigd, die al de standen en werelden in zijne onmeetbaarheid omvat; zij zijn vooral in Jezus Christus, die het hoofd van al deze ledematen is, verenigd. Hoe! er zal tussen de zielen, zolang zij niet door de geestelijke dood, welke de doodzonde alleen aanbrengt, getroffen zijn, dezelfde betrekking bestaan als tussen een lichaam dat vol leven is met deszelfs ledematen, en zij zouden onder zich gene gemeenschap hebben! Zij zouden elkander niet kunnen helpen, omdat hun het verbindingsmiddel ontbreekt! Zou het hoofd, dat in al deszelfs ledematen lijdt, wanneer een lidmaat lijdt en het andere hetzelve te hulp komt, die handelswijze afkeuren, niet begunstigen! Zijn in het natuurlijk lichaam de ledematen niet het ene voor het andere bezorgd, zodat, gelijk de Apostel aanmerkt, als het ene lid lijdt, alle leden mee lijden! Het geloof dus aan de gemeenschap tussen de levenden en afgestorvenen, is in het Christendom zonder dagtekening, zonder begin; het klimt hoger op, want wij vinden in de Oude Wet zuiveringen voor de doden, goede werken voor de doden, welke de overtuiging bewijzen, welke de Joden hadden, dat de levenden enige geestelijke hulp konden toebrengen aan degenen, die niet meer in het tijdelijke omwandelden. Tenminste vijfhonderd jaren voor de komst van Jezus Christus geloofden de Joden, dat de aalmoezen, welke zij voor de afgestorvenen uitreikten, aan deze voordelig waren; vandaar, dat onder hen de gewoonte ontstaan is, om spijzen op de graven hunner ouders en verwanten te plaatsen, om er de armen mee te voeden. Tobias zei aan zijnen zoon: “Eet uw brood met de hongerige en behoeftige…. Stel uw brood en uwen wijn op de graven der rechtvaardigen, maar eet en drink er niet van met de zondaars.” De Ecclesiasticus geeft dezelfde les; “De mildheid,” zegt hij, “is aangenaam voor de ogen van allen, die in het leven zijn; onthoudt ze ook niet aan de doden.” Niets is meer bekend, dan de gedachte van de schrijver van het tweede boek der Machabeën: “Het is dan een heilig en zalig denkbeeld voor de doden te bidden, opdat zij van hunne zonden ontslagen worden.” De Joden geloofden dus, dat men de gestorven rechtvaardige met smetten beladen, kon te hulp komen.
Toegegeven dat de bestrijders van deze waarheden met enige grond de echtheid van deze boeken konden loochenen, zullen zij evenwel de geschiedkundige getuigenis toestemmen en de daadzaken, welke daarin verhaald of ondersteld worden, moeten bekennen. Doch van wie hebben de Joden dit gevoelen geleerd? De Protestanten zullen zonder twijfel zeggen, dat zij zulks van de Chaldeeërs ontleend hebben en dat dit één van die dromerijen der Oosterse wijsbegeerte is, doch om hunne stelling aan te nemen zal men moeten vergeten, vooreerst, de natuurlijke haat, die de Joden de Chaldeeërs, die hen gevangen hielden, toedroegen. Ten tweede, het volstrekte gebod, hetwelk Jeremias hun gegeven had, om, op welke wijze ook, nooit de gewoonten, gebruiken en meningen der Chaldeeërs toe te stemmen of aan te nemen. Ten derde, de zaak zelve van de naleving van dit verbod, hetwelk ene ontegensprekelijke geschiedkundige waarheid is, wijl sedert de Joden in de gevangenis gezucht hebben, zij altijd meer op hunne hoede geweest zijn tegen al wat van de heidenen voortkwam. Hebben zij in hunne Godsvrucht jegens de afgestorvenen gedwaald, zoals de Protestanten voorgeven, dan is het zonderling, dat de profeten, die sedert de gevangenschap, onder de Israëlieten verschenen zijn, hen niet onderricht en gewaarschuwd hebben. Jezus Christus zelf en zijne Apostelen hebben insgelijks niets gezegd, om de Christenen tegen deze zogenaamde dwaling te behoeden, en voorwaar dit schijnt toch noodzakelijker, dan hen van de ceremoniën der Joodse wet af te brengen. Getroffen over deze bedenking, heeft een geleerd Protestant en hoogleraar aan de universiteit van Oxford, Jeremias Taylor, in het jaar 1667 gestorven, in één zijner werken de volgende regels geschreven: “Wij vinden in de geschiedenis der Machabeën, dat de Joden voor hunne overledenen baden en offers opdroegen, hetwelk door meer dan ene plaats bewezen wordt, zowel als uit het formulier van hunne gebeden, gedurende hunne gevangenschap in gebruik en welk formulier wij nog bezitten. Hetgeen onze aandacht verdient is, dat de Zaligmaker, die alle verkeerde leerstellingen afkeurde, de overleveringen der Schriftgeleerden en Farizeeën veroordeelde, hunne dwalingen betrekkelijk de gestorvenen en de verrijzenis bestreed, geen woord gesproken heeft tegen de openbare handelswijze, waarvan wij spreken en deze gelaten heeft gelijk zij was. Hij, die gekomen is om ons de wil zijns Vaders te verklaren, zou zo niet gehandeld hebben, indien die handelswijze niet onschuldig, Godsdienstig en liefdevol geweest ware; zij is altijd algemeen geweest. Men bewijst zulks uit de duidelijkste getuigenissen van Tertullianus, Cyprianus en anderen.”
In alle oude liturgieën wordt van gebed en offers voor de doden melding gemaakt: “wij zijn degenen, die gestorven zijn, indachtig;” zegt de heilige Cyprianus, “vooreerst de patriarchen, apostelen en martelaren, opdat God door hunne voorspraak en gebeden onze smekingen aanneemt; vervolgens richten wij onze gebeden in voor onze vaders en voor de bisschoppen, en in het algemeen voor al degenen onder ons, die uit dit leven gescheiden zijn, in het vast vertrouwen, dat zij ene grote verkwikking van de gebeden ontvangen, welke men voor hen in de heilige en ontzaggelijke offerande opdraagt.” De heilige verklaart zijn gezegde met de volgende gelijkenis: “Indien enigen, tot straf van hunnen opstand in ballingschap zuchten, en dat hunne vrienden en verwanten de koning, die hen gebannen heeft, enig geschenk van grote waarde, bijvoorbeeld ene gouden kroon aanboden, om zijne gramschap te stillen, zouden zij van de vorst geen genade, of tenminste enige verzuchting van straf voor de schuldigen verkrijgen? Op die wijze dragen wij insgelijks aan God voor hen, die gestorven zijn, ofschoon zij zijne ongenade door de zonden belopen hebben, onze gebeden op; niet met Hem ene kroon aan te bieden, maar met Hem Jezus Christus zelven, die voor onze zonden geslachtofferd is, op te dragen.” Tertullianus bewijst uit de woorden van Jezus Christus bij de heilige Mattheus, in het vijfde hoofdstuk vers 26, dat in het ander leven ene gevangenis is, uit welke men niet ontslagen wordt voor men de laatste penning betaald hebbe. Dezelfde Tertullianus zegt, wanneer hij beweert dat men de apostolische overleveringen houden moet, dat men jaarlijks offers voor de doden opdroeg. Op ene andere plaats zegt hij: “Ene weduwe bidt voor haren overleden man, zij vraagt voor hem rust en de genade van met hem verenigd te worden. Zij draagt voor hem op zijnen jaarlijkse sterfdag offerande op. “Indien zij zich daarvan onthoudt, zo breekt zij van haren kant de echt.” De heilige Caprianus zegt: “Het is iets anders de vergiffenis af te wachten, iets anders in de heerlijkheid in te gaan; de één in de kerker geworpen, gaat daar niet uit voordat de laatste penning betaald is; de andere ontvangt ten eerste de vergelding van zijn geloof en zijne kloekmoedigheid. Men kan van de zonde gereinigd worden door lijden, en met lange tijd de straf des vuurs te verduren, of deze alle zonden uitwissen door de marteldood.” De heilige Clemens van Alexandrië, die in het jaar 200 bloeide, zegt: “dat een Christen, die na de zonden verlaten te hebben, sterft, nog door ene kastijding de misslagen, welke hij na het doopsel bedreven heeft, boeten moet.” Hij zegt later, dat een waarlijk verlicht Christen aan degenen, die na hunnen dood gekastijd worden, een Godsdienstig medelijden toedraagt. Volgens de heilige Joannes Chrysostomus is elke priester verplicht om God voor de levenden en doden te bidden. “Het is niet tevergeefs,” zegt de heilige, “dat wij bij de viering der Heilige Geheimen de afgestorvenen gedenken en voor hen het Lam, dat de zonden der wereld wegneemt, bidden. Hij, die voor het altaar staat, roept niet tevergeefs: “Bidden wij voor hen, die in de Heer ontslapen zijn..” Vergeten wij de overledenen niet. De offerande is voor de algemene verzoening der wereld opgedragen…. Het is niet tevergeefs, dat de Apostelen in de heilige en ontzaggelijke geheimen, de gedachtenis der overledenen bevolen hebben…. Wanneer de vergadering met de priester de handen in de tegenwoordigheid van het heilige slachtoffer opheft, welke kracht zullen onze gebeden dan hebben om de Heer te bevredigen? Doch het is voor diegenen, die in vrede ontslapen zijn.” Vandaar dat een geleerd Protestant, M. Thorndiche, zegt: “Het gebruik der Kerk om bij de viering der Heilige Eucharistie voor de overledenen te bidden, is zo algemeen en zo oud, dat het gene bedriegerij tot grondslag kan hebben, of deze bedriegerij zou dezelfde oorsprong als het Christendom moeten hebben.” En wie zal durven loochenen dat Jezus Christus de oorsprong is van het Christendom!
“Men kan niet loochenen,” zegt de heilige Augustinus, “dat de zielen der overledenen door de Godsvrucht der levenden getroost worden, wanneer men voor hen aalmoezen uitreikt, of de offerande van de Middelaar opdraagt. Maar deze dingen zijn alleen voordelig aan diegenen, welke tijdens hun leven verdienen, dat zij hun nuttig zijn zouden…. Een zeer heilig leven heeft zulks niet nodig, en een hoogst misdadig leven trekt er gene vruchten van.” “De heilige offerande wordt ter verering der heiligen uit dankzegging opgedragen, terwijl zij een verzoeningsoffer is voor diegenen, welke nog enige misslagen te boeten hebben.” Volgens dezelfde heilige strekt de pracht der begrafenis slechts tot troost der levenden; gebeden, offerande en aalmoezen zijn alleen de gestorvenen voordelig. En terwijl hij van zijne moeder spreekt, zegt hij: “Zij dacht niet aan ene deftige begrafenis, noch aan het balsemen van haar lichaam met welriekende kruiden, noch begeerde ze ene uitgelezene graftombe, noch verlangde ze naar haar graf in haar vaderland. Niets van dat alles heeft zij bevolen, maar alleen begeerd, dat wij haar zouden indachtig zijn aan uw altaar, bij hetwelk zij niet ene dag nagelaten heeft tegenwoordig te zijn, van hetwelk zij wist, dat het heilig slachtoffer uitgedeeld wordt, waardoor het handschrift, dat tegen ons was, vernietigd is…. Uwe dienares heeft aan het geheim van deze prijs, door de hand der geloofs, hare ziel gebonden.” De heilige Ephraim bezweert in zijne laatste wilsbeschikking zijne vrienden, van hem na zijnen dood niet te vergeten en door voor hem te bidden, aalmoezen te geven, de heilige offerande voor de rust van zijne ziel te doen opdragen, bewijzen van hunne vriendschap te geven. Constantijn de Grote wilde in het portaal van de kerk der Apostelen begraven worden, ten einde deelachtig te zijn aan de gebeden, aan de aanbiddelijke offerande, welke op onze altaren opgedragen wordt en aan de Goddelijke ceremoniën. Bij de dood van deze vorst, zond men overal gebeden met zuchten en tranen voor de rust van zijne ziel hemelwaarts. Toen Constantius, één zijner opvolgers, stierf, bad men, zegt de heilige Athanasius, met ijver voor de rust van zijne ziel. “Het zijn gene tranen,” schreef de heilige Ambrosius aan Faustinus, die over het afsterven van zijne zuster ontroostbaar was, “maar gebeden en offeranden, welke deze geliefde ziel van u vordert.” “O mijn God!” riep dezelfde heilige in de lijkrede op Theodosius de Grote uit, “o mijn God! verleen aan uwen dienaar ene volmaakte rust, die onuitsprekelijke rust, welke Gij voor degenen, die U beminnen, bereid hebt. Ik beminde deze vorst en daarom volgen mijne gebeden hem tot in het landschap der levenden. Ik zal niet ophouden met wenen en bidden, totdat hij op de berg Gods, tot welke zijne goede werken hem roepen, zal opgeklommen zijn.” “Wanneer men overtuigd is,” zegt een lid der Franse academie en die leden, vooral in de vorige eeuw, zal men toch van geen bijgeloof durven beschuldigen, “wanneer men overtuigd is, dat de ziel de vernietiging van het lichaam overleeft, welke gevoelen men dan ook omtrent de staat heeft, in welke zij zich na de dood bevindt; is er niets zo natuurlijk als geloften en gebeden te doen, om aan de zielen van onze verwanten en vrienden enige gelukzaligheid te bezorgen; men moet zich derhalve niet verwonderen, dat dit gebruik over de ganse wereld algemeen beoefend wordt. Het is er derhalve verre af, dat de Christenen dit gebruik van de heidenen zouden ontleend hebben; het is integendeel blijkbaar, dat de heidenen zelve het uit de vroegste overleveringen geput en dat het een begrip is, door de vinger Gods in het hart van alle mensen gedrukt. Dit is zeker, dat zij, die volgens hunne beginselen het meest tegen dit gebruik vooringenomen schijnen te zijn, menigmaal ter goede trouw het eens zijn, dat zij zich bij belangrijke omstandigheden, niet kunnen onthouden geheime wensen te doen, welke de natuur hen voor hunne ouders en vrienden ontrukt.” En moeten wij het maar niet ronduit bekennen, dat er groot gevaar is, dat de liefde, welke het leven van de Godsdienst is, onder de levenden zeer vermindert, indien men dezelve niet tot de “afgestorvene” uitstrekt. Het gebruik trouwens om voor hen te bidden, verlevendigd in ons het zoete en tedere aandenken aan onze ouders en weldoeners, boezemt ons eerbied voor hunne uiterste wilsbepalingen in, draagt zeer veel tot de band van eenheid tussen de families bij, vergadert de verstrooide ledematen, verzamelt hen bij het graf van hunne voorouders, roept hunne handelingen en onderrichtingen, welke het tijdelijk gebruik betreffen, in het geheugen terug. Deze uitwerkselen zijn minder blijkbaar in de steden, in welke het menselijk gevoel met het gevoel van Godsdienst verdoofd wordt, maar zij bestaan met meerdere kracht op het land en hoe gelukkig is het, dat zij bewaard en onderhouden worden! De Protestanten hebben derhalve, met dit te vernietigen, aan de neigingen der natuur de strijd aangedaan, en zijn tegen de geest van het zuivere christendom, tegen de alleroudste en eerbiedwaardigste overleveringen te velde getrokken.
Tevergeefs blijven de zogenaamde hervormers, die de natuurlijkste neigingen misvormen, zich tegen de Godsdienstige plichten en gebruiken betrekkelijk de afgestorvenen aankanten; van de4 vroegste eeuwen bad men voor de rust van die zielen, welke de wereld verlaten hebben en droeg men voor hen de heilige offerande op, doch die plichten werden onder de gelovigen elk voor zich nageleefd, totdat de Kerk eindelijk ene algemene dag vaststelde, om allen in de vrede der Kerk overledenen op dezelfde dag te gedenken, Amalarius, diaken der kerk van Metz, die ten tijde van Lodewijk de Zachtmoedige bloeide, begon eerst daarvan ene algemene zaak te maken. Hij droeg die vorst in 827 zijn werk over de kerkelijke officies op en zei: “Na de getijden voor alle heiligen, heb ik de getijden voor de overledenen geplaatst. Velen trouwens hebben het tegenwoordige leven verlaten, die niet dadelijk met de heiligen verenigd worden, voor welke, volgens gewoonte, het officie gehouden wordt.” Doch het schijnt te blijken, dat in de negende eeuw de gedachtenis voor de afgestorvenen bijzonder gehouden werd. “Wij bevelen,” zeggen de aan de aartsbisschop van Kantelberg onderhorige bisschoppen, in 816 vergaderd, “dat men aanstonds na de dood van ene bisschop, voor hem gebeden doe en aalmoezen uitreikte. Zodra het teken in de kerk van elke parochie gegeven zal zijn, zullen de gelovigen in de hoofdkerk bijeenkomen en dertig psalmen voor de ziel van de ontslapene zingen. Elk prelaat en kanunnik zal bovendien zeshonderd psalmen zingen, honderdtwintig Heilige Missen doen lezen, aan drie slaven de vrijheid schenken en elk drie schellingen geven. Alle dienaren des Heren moeten die dag vasten.” Daarbij gebood die vergadering, dat men gedurende dertig dagen na de getijden, enige malen het gebed des Heren voor de overledene lezen en de dertigste dag de Heilige Mis plechtig zingen zou, en legt de gelovigen ten strengste op, dat zij deze Godsdienstige plichten met getrouwheid volbrengen, opdat door ene ijverige algemene voorspraak, de gestorvene het eeuwige koninkrijk, aan de heiligen gemeen, zou verdienen. Hetgene de vergadering omtrent de bisschoppen vaststelde, werd in elk huisgezin omtrent de ontslapene verwanten verricht. Gedurende dertig of veertig dagen werden Heilige Missen gelezen, overvloedige aalmoezen uitgereikt en zij, die dezelve ontvingen, gingen op de graven hunne gebeden storten. Later, in 998, stelde de heilige Odilo abt van Cluny, in al de kloosters van zijne orde een bepaalde dag in voor “de gedachtenis aller overledene gelovigen,” en wel op de dag na de feestdag van alle heiligen, dat is op 2 November. Deze Godsdienstige plechtigheid, door de Pausen goedgekeurd, verspreidde zich weldra door de ganse Westerse Kerk; bij de offeranden en gebeden werden ruime aalmoezen gevoegd; in onderscheidene bisdommen en parochiën arbeidt men op die dag uitsluitend voor de armen en offert men aan de kerken granen, wijl volgens de Apostel, het graan het zinnebeeld van de toekomende verrijzenis is. De Protestanten, in navolging van Mosheim, zeggen, om die dag belachelijk te maken, dat dezelve op aanmaning van ene kluizenaar van Sicilië is ingesteld, die voorgaf, dat hij door openbaring wist, dat de gebeden van de monniken van Cluny ene bijzondere kracht hadden om de zielen uit het vagevuur te verlossen. Mosheim merkt aan, dat Paus Benedictus XIV wijs genoeg geweest is, om over de bijgelovige oorsprong van dat “onterend of schandelijk feest,” zoals die ontrouwe schrijver die plechtigheid noemt, in zijne verhandeling over de “feestdagen” niet te spreken. Een berucht ongelovige heeft zich niet ontzien, om de fabel van de kluizenaar te herhalen en zegt, dat Paus Joannes XVI, omtrent het midden der zestiende eeuw, die feestdag “der doden” instelde.
Het was Joannes XVI, een tegenpaus, die in het jaar 996, twee jaren voor de heilige Odilo, gestorven is, welke die dag voor zijne kloosters instelde; het is derhalve een grove misslag, om die instelling in de zestiende eeuw te plaatsen. Het is niet vreemd, dat Benedictus XIV ene fabel versmaad heeft, voor welke men geen ander bewijs vindt als “de bloem der heiligen,” een werk, dat met menigvuldige dergelijke vertelsetjes opgevuld is; maar Protestanten en zij, die alle geloof verzaakt hebben, zijn niet zeer nauwgezet in hunne keuze van geschriften. Zij misleiden de menigte en ziedaar waarop zij zich altijd blijven toeleggen. Wij wensten wel eens van hen te weten, waarin de gebeden in het algemeen voor alle gelovige afgestorvenen “onterend,” en “schandelijk” zijn; dat zij blijven hetgene zij zijn, opdat zij die “onterende” en “schandelijke” straf, dat men voor hen behoeft te bidden, in het andere leven niet ondergaan; maar wij durven stoutweg af te vragen of de hekeling van onze tegenstrevers voor hen niet “schandelijker” en “onterender” is.
Laten wij Katholieken ons dan weinig gelegen liggen aan deze schandelijke en de Protestanten zelf onterende spotlust; herhalen wij onophoudelijk met de schrijver van de geschiedenis der Machabeën: “Het is dan een heilig en zalig denkbeeld voor de doden te bidden, opdat zij van hunne zonden ontslagen worden.” Wij kunnen de Heer onze God, die met leedwezen de zielen zijner rechtvaardigen in het vagevuur tuchtigt, geen aangenamer dienst bewijzen. Hij bemint dezelve met tederheid als zijne bruiden, wier namen in het boek des levens zijn opgetekend. Hij verwacht, dat onze goede werken zich tussen hen en zijne rechtvaardigheid stellen, om hen tot zich te trekken en met zijne heerlijkheden te kronen. Wanneer dan de liefde en de barmhartigheid, die wij jegens de grootste misdadigers, welke aan de tijdelijke gerechtigheid overgeleverd zijn, betonen, zo zeer met de geest van het Christendom overeenstemt en aan hetzelve eigen is, wanneer de geringste aalmoezen zo rijkelijk zullen beloond worden; welke vergelding zullen wij dan van Jezus Christus te wachten hebben, wanneer wij de zielen der gelovigen, die nog in de smarten zuchten, te hulp komen en vertroosten. Jezus, als zich vertegenwoordigende in de door ons getroosten, zal ons toeroepen: “Komt gezegenden mijns Vaders.” Ik heb dorst gehad naar de rechtvaardigheid, honger gehad naar de waarheid, en met mij te hulp te komen om met de oorsprong van alle rechtvaardigheid en waarheid verenigd te worden, hebt gij mijnen dorst geslecht, mijnen honger bevredigd. Ik zat gevangen in ene akelige smartvolle kerker; gij bezocht, vertroostte mij in mijne droefheid en ellende, door uwe gebeden, gij verloste mij, gij bekleedde mijne naaktheid met het kleed der heerlijkheid. Ik was in ballingschap buiten het vaderland der levenden; door uwe tussenkomst ben ik in de eeuwige woningen opgenomen. Ik was meer in lijden dan al de ongelukkigen tezamen, die zich dag en nacht op het bed der smarten omwentelden; uwe gebeden, uwe goede werken hebben mijne rampen gelenigd, verzacht, doen eindigen.
Daar wij hier het persoonlijk belang vermeld hebben, dat toch altijd een sterke beweeggrond is, kunnen wij er bijvoegen, dat wanneer wij de zielen, die in het vagevuur zuchten, te hulp komen, wij ons bij God zovele ijverige en machtige voorbidders bezorgen. Zodra zij van het gewicht der Goddelijke rechtvaardigheid ontheven zijn, zullen zij zich kwijten en honderdvoudig teruggeven, wat wij voor hen betaalden. Neen, niemand hunner zal de schenker van koning Farao volgen, die gereed zijnde aan Jozef zijne tussenkomst beloofde, maar in zijne waardigheid hersteld, zijnen weldoener vergat. Duchten wij niet, dat wij ondankbaren te hulp snellen; de ondankbaarheid is slechts aan verachtelijke lage zielen eigen; die misdaad kan nooit het hart van heiligen bewonen; nu het zijn heiligen, die onze gebeden te midden van hunne smarten inroepen. Ofschoon nog verwijderd van God, opgesloten in de vervaarlijkste kerker, behoren zij niettemin tot het geringe getal der uitverkorenen. Zij zijn moedige krijgshelden, die de duivel en de wereld overwonnen, en ene rijpe oogst van verdiensten vergaderd hebben. Gelukkige kinderen Gods, vorsten des hemels, koningen der eeuwen, wier voorhoofden met onsterfelijke lauweren gekroond, het eeuwige koninkrijk met Jezus Christus zullen delen. Welke troost, welke eer voor ons, dat wij hunne gelukzaligheid kunnen bespoedigen, welke roem voor ons, dat wij Gods vrienden zelfs jegens ons verplichten! Grootheid en waardigheid maken de kwellingen, die men te verduren heeft nog smartelijker; wie zijn derhalve meer ons mededogen waardig, dan de rechtvaardigen, die terzelfdertijd zo groot en verheven en zo ongelukkig zijn. Het is ons niet mogelijk een denkbeeld van hunne ellende te vormen. De beroving van Gods aanschijn, welke ramp zij niet gelijk wij, onvolmaakt als in een raadsel, maar met ene duidelijke volmaakte kennis bevroeden, de beroving van deze grote God, tot wie zij zich met al het vermogen van hun bestaan getrokken gevoelen, tot wie zij met al de hevigheid van vuurvlammen uitschieten, terwijl ene onzichtbare kracht hen in de plaats der smarten terugstoot, deze beroving is voor hen steeds een wrede doodsangst, die hen, wanneer zij konden sterven, telkens de dood zou berokkenen.
Bij dat pijnlijk vuur van verlangen moet men nog een stoffelijk vuur voegen, hetwelk volgens de vaders der Kerk, van het vuur der hel slechts daarin onderscheiden is, dat het laatste eeuwig, onuitblusbaar is. Verschrikkelijk vuur, dat de geesten zelfs pijnigt en geschapen is om tot werktuig van Gods rechtvaardigheid te verstrekken! “Hetzelfde vuur,” zegt de heilige Thomas van Aquine, pijnigt de verworpenen in de hel en de rechtvaardigen in het vagevuur, welker geringste smart verre alles overtreft, wat men in dit leven lijden kan.” “Er staat geschreven,” zegt de heilige Augustinus, “Hij zal behouden worden als door het vuur.” Omdat gezegd wordt, “Hij zal behouden blijven,” verontrust men zich weinig over dat vuur, hetwelk intussen onverdraaglijker zijn zal dan alle smarten, en alle folteringen der martelaren te boven gaat.” “Misschien zal iemand zeggen,” roept de heilige Cesarius van Arles zijner kudde toe, “ik verontrust mij niet over de tijd, welke ik in het vagevuur moet doorbrengen, mits ik maar tot het eeuwige leven geraak. Doch het is ene dwaasheid op dusdanige wijze te redekavelen, want alle martelingen dezes levens kunnen niet vergeleken worden met de pijnen van het vagevuur. En wie weet daarenboven hoeveel dagen, maanden en jaren hij in die plaats zal doorbrengen? Hoe! men beeft om slechts zijnen vinger in het vuur te steken, en men zal niet vrezen van gedurende enige jaren in de knagende vlammen als begraven te worden?”
Mijn God, wie zal niet beven bij het denkbeeld, dat men om ene enkele dagelijkse zonde, meer te lijden heeft, dan alle smarten en ziekten tezamen kunnen doen lijden! Wie zal niet voor dat verschrikkelijke vuur terug beven, hetwelk uitsluitend geschapen is om tot werktuig van Gods rechtvaardigheid te dienen, wijl er in de ganse natuur niets bestaat, dat deze vreselijke dienst bewijzen kan!
Maar bij deze beschouwingen voegen zich nog die van de rechtvaardigheid en dankbaarheid, welke wij jegens de zielen der ontslapenen verschuldigd zijn; deze vorderen onze goede werken en gebeden voor hen. De rechtvaardigheid en dankbaarheid, want zij zijn mogelijk om onzentwil veroordeeld om eerst door dat vuur gezuiverd te worden, voor zij de plaats der verkoeling en rust kunnen binnentreden. Misschien omdat zij door onze kwade voorbeelden verergerd zijn, of omdat zij aan onze kwade raadgevingen te gemakkelijk toegaven, of ons te grote toegevendheid betoonden, onze hoogmoed te veel spaarden, onze begeerten vleiden, ons te zeer beminden en te veel blijken van hunne toegenegenheid gaven. Welnu, wanneer iemand zich om ons te redden in de gevangenis had doen werpen en wij hem konden verlossen, zouden wij hem dan daar laten zuchten? Indien iemand zich om onzentwille van zijne goederen beroofd had en wij daarentegen in overvloed leefden, zouden wij hem in ellende laten omkomen? Zouden wij weigeren zijne naakte leden te dekken, zijnen honger te stillen? En wanneer men zo ontaard kon zijn, zou men dan wel woorden genoeg kunnen vinden, om onze ondankbaarheid te beschrijven, onze gierigheid en ongevoeligheid te schandvlekken?
Wat ons jegens hen nog meer moet vertederen, is de gedachte, dat daar zij gene verdiensten meer kunnen vergaderen, het hun onmogelijk is zich zelve de geringste troost te verschaffen. De zieken en armen hebben het gebruik der stem, zij kunnen hulp vragen, het medelijden door het gezicht van hunne ellende opwekken, en waren ook alle mensen omtrent hun lot ongevoelig, zo zouden zij Hem, die in de hemelen woont en niet doof is voor de klaagstem van zijne kinderen, niet tevergeefs om hulp aanroepen. Maar de zielen, die in het vagevuur zuchten, hebben gene andere vertroosting als hun geduld en onderwerping. Zij roepen tevergeefs tot de hemel; deze is voor hen van metaal; de nacht, waarin niemand werken kan, is voor hen aangebroken. De tijd van barmhartigheid is voorbij, zij zijn onder de roede der rechtvaardigheid geplaatst, en nu nemen zij in hunne verlatenheid hunne toevlucht tot ons. Bidt voor ons, roepen zij ons toe, want wij kunnen ons zelven niet helpen; wij mogen die bijstand van u verwachten, weiger die niet; kunt gij, die ons op aarde gekend hebt, terwijl wij u daar beminden, ons thans vergeten? Men zegt, dat men zijne vrienden he best in de dagen van droefheid leert kennen; gene ellende staat met de onze gelijk, laat u derhalve vertederen.
Wanneer deze kerker, waarin onze ouders, broeders, zusters, vrienden, weldoeners wellicht opgesloten zijn, zich eens onder onze voeten opende, wanneer wij de pijnen en folteringen zien konden, welke zij verduren, welke huivering en ontsteltenis zou ons overvallen! Zouden bij het zien van zodanig toneel van rampen, de tranen niet uit de ogen stromen, zouden wij ongevoelig kunnen zijn bij de zuchten van die heilige vrienden Gods, welke nog in de plaats der smarten zuchten en ons toeroepen: “Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, tenminste gij mijne vrienden, want de hand des Heren heeft mij getroffen.” Ontfermt u mijner, gij, die mij zoveel genegenheid betoonde, die ik zo zeer achtte, gij, die mij met de tederste naam noemde, die mijnen dood met zovele bittere tranen beweend hebt. Draagt voor mij enige gebeden op, geeft enige aalmoezen; dat voor mij op de altaren, in de heilige offerande het bloed van het Goddelijke Lam stroomt, opdat dit bloed de brand blust, welke mij omgeeft en gevangen houdt. Gij hebt niets gespaard om mij in mijn laatste ziekte te vertroosten, bij te staan, te redden; uwe zorgen waren vergeefs, maar nu zullen zij niet ijdel zijn, zij zullen mij uit ene staat verlossen, die alle ellende te boven gaat. “Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner.” Geef voor mij slechts een weinig van de goederen, die ik u heb nagelaten, een weinig van dat goud, hetwelk ik om uwentwille te zeer beminde en dat de oorzaak is van de smart, welke ik thans lijden moet. Ach! zo ik nog in het leven ware, aan uwe deur, uitgemergeld van de honger, verstijfd van kou, met slechts enkele vuile lompen bedekt aanklopte en dat ik, uw vader, uwe moeder, uw kind om ene bete brood smeekte, zoudt gij mij dat dan weigeren? Indien ik nog op het bed der smarten in uwe woning uitgestrekt lag en een engel u zei: geeft voor degenen, die gij als uw leven bemint, slechts enige aalmoezen; dat de heilige offerande voor hem opgedragen wordt en hij zal genezen zijn, zoudt hij zulks niet aanstonds volbrengen? Welnu, thans bevind ik mij in ene nog verschrikkelijke naaktheid en behoefte; nacht en dag ben ik tussen de vlammen begraven, laat mij uwen bijstand niet tevergeefs inroepen, terwijl gij de ogenblikken verhaasten zult, dat ik voor u, voor de troon van God, mijne bede opdragen kan, opdat wij ons spoedig in ene zalige eeuwigheid verenigd zien.
Beloven wij dan aan die lijdende zielen, dat wij haar nooit zullen vergeten. Doen wij voor haar hetgene de heilige Ambrosius in zijne lijkrede op Valentianus de jongere zei: “Dat wij de Heilige Geheimen voor degenen die wij bewenen opdragen, bidden wij met ijver voor de rust van zijne ziel…. Heft, o volk, uwe armen met mij op, opdat wij door deze dienst tenminste, enig blijk van erkentelijkheid betonen voor de weldaden, welke wij van hen ontvangen hebben.” En zich alstoen tot Gratianus, de broeder des keizers, die enige jaren voor hem gestorven was, wendende, riep de heilige bisschop uit: “Indien mijne gebeden iets vermogen, zult gij, de één en de ander gelukkig zijn. Ik zal geen dag laten voorbijgaan zonder aan u te denken, ik zal mij uwer steeds in al mijne gebeden herinneren, alle nachten zult gij de voorwerpen van mijne smekingen zijn, gij zult aan al de offers, die ik opdragen zal, deel hebben. Dat ik veeleer mijne rechterhand dan u vergeet.”
3 November
De heilige Hubertus (727).
Laatste Bisschop van Maastricht en eerste Bisschop van Luik.
Het gedrag van de heilige Hubertus, zo lang hij nog aan de wereld verslaafd was, totdat hij zich onder de leiding van de heilige Lambertus, bisschop van Maastricht, aan de dienst van God toewijdde, is onbekend gebleven. Zij, die ene geschiedenis van zijne eerste jeugd hebben geleverd, schijnen zich alleen op ene overlevering gegrond te hebben, welke te onzeker is, om er geheel geloof aan te hechten. Noch Surius, noch Chapeauville, noch andere schrijvers hebben deze in hunne stukken durven opnemen. Het leven van de heilige, sedert zijne verheffing tot de bisschoppelijke waardigheid, is ons door één zijner leerlingen achtergelaten, die geruime tijd met hem leefde en die daarom zoveel te geloofwaardiger is, wijl hij zich geenszins op onzekere geruchten grondt. De andere schrijvers, zoals Surius, Chapeauville, Mabillon, le Cointe, de beroemde bisschop Jonas van Orleans, vader Joannes Roberti, Placentius, Boxhorn en anderen, die uit de onbekende schrijver en leerling des heiligen geput hebben, zullen ons tot leidraad strekken, om datgene omtrent de heilige te leveren, hetwelk met de waarheid der geschiedenis overeenstemt.
Men houdt, dat de heilige Hubertus in Aquitanië uit een adellijk geslacht geboren werd, dat zijne ouders, na hem ene opvoeding volgens hunnen stand gegeven te hebben, hem aan het hof van koning Diederik III zonden. Daar hij zich onder de hovelingen als verward zag en hunne ongeregeldheden van zeden opmerkte, kreeg hij van die levenswijze een afkeer, hetwelk men als het begin van zijne bekering beschouwen mag. Enige schrijvers stellen, dat hij reeds gehuwd was en bij zijne adellijke vrouw ene zoon verwekte, Floribertus geheten, die hem later op de bisschoppelijke zetel van Luik volgde. Anderen houden, dat Floribertus zijn geestelijke zoon geweest is en stellen zijn huwelijk onder de fabelen, waarmee men zijne vroegere levensdagen heeft opgesmukt; doch men schrijft met meer zekerheid te kunnen vaststellen, dat Floribert werkelijk zijn zoon geweest is. Het verschil van meningen, welke men omtrent de plaats, de tijd en de oorzaak van zijne bekering, die zo merkwaardig is, opgeeft, doet ons de omstandigheden nog meer verdacht voorkomen. Algemeen houdt men, dat Hubertus de jacht hartstochtelijk beminde en enige schrijvers geven voor, dat de verschijning van de gekruiste Jezus, in die staat tussen de horens van een hert, hetwelk hij vervolgde, hem in zich zelven deed terugkeren. Dan van welke omstandigheid of werktuig de Heer zich in zijne barmhartigheid bediend heeft, om zijn hart te treffen, Hubertus werd zo geschokt, dat hij eensklaps van al zijne gewoonten en verbintenissen met de wereld afstand deed, ten einde een geheel nieuw leven te leiden. Hetzij hij zich nog aan het hof van Frankrijk geplaatst zag, of hetgeen waarschijnlijker voorkomt, zich in Austrasie bij Pepyn van Herstal bevond, die na de dood van de afschuwelijke Ebroïn in 681 opperhofmeester van het paleis was, Hubertus begaf zich tot de heilige Lambertus, bisschop van Maastricht, die op zijnen zetel weer hersteld was. Deze prelaat nam hem onder zijne leerlingen, welke hij in het belang van de Godsdienst en deugd vormde, welwillend op; hij beproefde Hubertus geruime tijd en plaatste hem, na hem de kruinschering gegeven te hebben, onder zijne kerkelijke dienaren. Zijn ijver en zijne vorderingen in de volmaaktheid en in de kerkelijke en Godgeleerde wetenschappen, verwierven hem weldra de eer van tot het heilige priesterschap verheven te worden. Hubertus volgde de voorbeelden en het leven van de heilige bisschop Lambertus, die hem weldra het medebestuur van zijn bisdom toevertrouwde. Gedurende al de tijd, dat hij onder de leiding van de heilige bisschop van Maastricht de weg der heiligheid vervolgde, was hij aan de geestelijkheid en aan de inwoners van deze stad een toonbeeld van stichting.
De heilige Lambertus werd, zoals wij in deszelfs levensgeschiedenis opmerkten, in zijn landhuis, in het toen nog kleine dorp Luik gelegen, om hals gebracht en stierf de dood der martelaren. De kerk van Maastricht was ontroostbaar over haar verlies, doch meende het niet beter te kunnen herstellen, dan door hem op zijnen zetel, in de persoon van Hubertus, zijnen meest beminde leerling, te doen herleven. Het is onwaarschijnlijk, dat Hubertus bij dit treurige voorval te Rome was, zoals men voorgeeft, evenmin als men enige waarde kan hechten aan de wonderbare omstandigheden, tussen hem en Paus Sergius voorgevallen betrekkelijk zijne wijding in die stad, terwijl Paus Sergius reeds zeven jaren eerder ontslapen was. Deze omstandigheden zijn ons door de schrijver, welke met hem leefde en die zijne verkiezing tot bisschop meegedeeld heeft, niet geboekt. Hubertus, die door de keuze der geestelijkheid en het volk, in plaats van de heilige Lambertus, de bisschoppelijke zetel beklom, gaf weldra blijken, dat hij, zoals zijn geschiedschrijver aanmerkt, hem in deugd evenaarde en bevestigde door zijn gedrag de belofte des Heren aan zijne Apostelen gedaan, van met hen en hunne opvolgers te blijven tot het einde der eeuwen. Hij beijverde zich om het werk Gods, door de heilige Lambertus tot uitroeiing van ongeregeldheden en misdaden begonnen, voort te zetten. De rampen des tijds hadden die ongestraft onder het volk doen vermenigvuldigen en op de uiterste grenzen heerste nog de dienst der afgoden. De beledigingen, welke men hem aandeed, ontvlamden echter zijne ijver meer en meer voor de zaligheid zijner verstrooide kudde; Hubertus wist het kwaad met goed te belonen, en dewijl zijn hart steeds van liefde tot de behoeftigen klopte, stortte hij al zijn inkomen in de schoot der armen. Daar hij meende, dat de deugden, welke het sieraad der kerkelijken uitmaken, in de ware bisschop nog meer moeten uitschitteren, beijverde hij zich zonder ophouden om dezelve te vermeerderen. Bij de ijver, die hem voor het zielenheil verslond en die hem alles deed opofferen, om aan de liefde, welke hem aanvuurde, te voldoen, bezielde hem bovendien ene vurige begeerte om de martelaarskroon te verwerven; hij meende, dat hem de gelegenheid aangeboden werd, hetzij onder de afgodendienaars, welke hij trachtte voor Jezus Christus te winnen, hetzij onder de goddeloze christenen, wier ongeregeldheden hij met warmte strafte, want hij was overtuigd, dat indien de gelegenheid om voor de waarheid gelijk de Apostelen en de heilige Stephanus te sterven, hem niet gegeven werd, hij dan toch wel als een andere Johannes de Doper zich voor de rechtvaardigheid zou kunnen opofferen; trouwens Hubertus kon niet ontveinzen, dat hij ene heimelijke zucht had om aan het lot van de heilige Lambertus, zijnen voorzaat, deelachtig te worden.
Om aan de Godsdienstige verering, welke hij voor de nagedachtenis van de heilige bisschop koesterde, te voldoen en om aan God te gehoorzamen, wiens wil zich aan hem door onderscheidene verschijningen geopenbaard had, ondernam hij om het lichaam van de heilige Lambertus van Maastricht, waarheen het gevoerd was, naar Luik terug te brengen, hetwelk hij in het dertiende jaar van zijne bisschoppelijke bediening in het werk stelde; deze Godsdienstige plechtigheid tot welke hij zijn volk door vasten voorbereid had, volvoerde hij onder het storten van gebeden en tranen. Hubertus bracht het heilig gebeente van de martelaar op die plaats, waar hij de martelaarskroon verworven had en de wijze op welke zijn geschiedschrijver spreekt, doet vermoeden, dat hij de as te Maastricht gelaten heeft. Niet tevreden met in de kerk van de heilige Cosmus en Damianus te Luik, boven de rustplaats van de heilige Lambertus, ene prachtige graftombe gebouwd te hebben, wilde hij ook bovendien de zetel van Maastricht naar die plaats overbrengen, zoals de heilige Servatius dezelfde van Tongeren naar Maastricht verplaatst had. deze dubbele overbrenging, in 721 geschied, verrijkte Luik met het stoffelijk overblijfsel en met ene bisschoppelijke zetel, welke de oorsprong werd van die grootheid, tot welke wij de stad en de kerk van Luik hebben zien opklimmen, terwijl men daar de heilige Lambertus als patroon en de heilige Hubertus als stichter van die stoel en eerste bisschop vereert, hoezeer hij van zetel niet veranderde en zijn bisschoppelijk ambt, hetwelk hij te Maastricht aanvaard had, onder dezelfde schapen bleef bedienen. Ofschoon onophoudelijk bij het graf van zijnen leermeester biddende, verminderde zijn ijver niet en hij bezocht zijn bisdom tot aan deszelfs uiterste grenzen. Hij doorkruiste de uitgestrekte en dichte bossen van de Ardennen en zocht op de ontoegankelijkste plaatsen zielen voor Jezus Christus te winnen, zodat hij meermalen in de grootste gevaren verkeerde. Middelerwijl hij de arbeid der Apostelen voortzette, schonk God hem de gave van wonderen te wrochten, waardoor aan zijne prediking alle gezag werd bijgezet. Hubertus deed overal aan de ongelovigen zien, dat de Heer hem zelfs als meester over de natuur scheen aangesteld te hebben en de heilige bisschop bediende zich van deze gunst des Heren, om door de genezing der lichamen, die der zielen te bewerken.
De steller van zijne levensgeschiedenis vermeldt onder andere het volgende wonder, waarbij hij tegenwoordig was. Hubertus hield de omgang der kruisdagen met zijne geestelijkheid en het heilige kruis werd met de relikwieën der heiligen omgedragen; volgens de gewoonte der Kerk, zong men de litanieën, toen deze Godsdienstige plechtigheid eensklaps gestoord werd door een vrouw, die van de duivel bezeten was; Hubertus legde Satan het stilzwijgen op, en verloste deze ongelukkige vrouw van de boze geest, met over haar het heilig kruisteken te maken. door zijn gebed schonk de Heer bij ene verschrikkelijke droogte, ene heilzame en vruchtbare regen. Toen hij wilde terugkeren van ene kerkwijding op ene plaats Fur genaamd, hetwelk men meent het tegenwoordige Ter Vueren te zijn, tussen Brussel en Leuven gelegen, werd de heilige ziek; zijne kwaal herinnerde hem een nachtgezicht, hetwelk hij het jaar te voren gehad had en waarin hij onderricht werd, dat hij nog slechts een jaar te leven had. De heilige Hubertus beschikte nu alles om de reis naar de eeuwigheid te ondernemen. Toen hij zijn uiterste voelde naderen, liet hij zijnen zoon Floribertus komen, die volgens sommige schrijvers reeds abt van Stavelo en Malmedy was en van wie hij voorzien had, dat hij zijn opvolger zijn zou. Na hem onderscheidene onderrichtingen gegeven te hebben, zegende hij hem en allen die tegenwoordig waren, onder welke zich insgelijks de eerste opsteller van zijne levensgeschiedenis bevond. De heilige Hubertus stierf op Vrijdag 30 Mei 727.
Het lichaam van Gods dienaar werd naar Luik vervoerd en, zoals hij verlangd had, in de collegiale kerk van de heilige Petrus in ene kapel, de heilige Albinus toegewijd, begraven. Zijne heiligheid werd weldra bekrachtigd door de merkwaardigste mirakelen, waarom men het lichaam in 743 opgroef; het werd even ongeschonden bevonden als op de sterfdag en de bisschoppelijke klederen waren zelfs zonder het geringste spoor van bederf. Deze opheffing had met de meeste plechtigheid plaats; de heilige Floribertus, zoon en opvolger van de heilige Hubertus, was daarbij tegenwoordig; vorst Carloman, die sedert drie jaren in Austrasie onder de titel van hertog der Fransen heerste, luisterde die plechtigheid op door zijne milddadigheid en andere bewijzen van Godsvrucht. In de volgende eeuw, onder de regering van Lodewijk de Zachtmoedige, wenste de kloosterlingen van Auduin in Ardenne, om hunnen ijver meer aan te vuren, het lichaam eens heiligen te bezitten en verzochten de bisschop van Luik Wallandus, ook Vollandus geheten, om hun het heilig overblijfsel van de heilige Hubertus te vergunnen. Daar de kerk van de heilige Petrus zeer klein en laag was, bewilligde de prelaat voor zich zelven in hun verzoek, doch zond hun verzoekschrift naar zijnen metropolitaan de bisschop van Keulen, die er de keizer over meende te moeten spreken. De vorst liet die zaak in een concilie, hetwelk te Aken gehouden werd, voordragen en men kwam overeen om aan de kloosterlingen genoegen te geven, zowel om hunne voorbeeldige Godsvrucht te belonen, als om de verering van de heilige Hubertus meer luister bij te zetten. Bisschop Wallandus ging nu tot de overbrenging over en liet het lichaam, dat nog ongeschonden bevonden werd, uit de kerk van Sint Pieter naar zijne kathedrale kerk overbrengen, waar het aan de Godvruchtige verering der gelovigen werd ten toon gesteld, vandaar bracht men het op 30 September 825 naar de kerk van het klooster Auduin in Ardenne. De kracht der wonderen, welke de heilige tot nu toe vergezeld had, volgde hem ook in dat klooster, hetwelk vervolgens zeer beroemd werd en zijnen naam veranderde in die van Sint Hubertus in Ardenne. Hiervan heeft de stad Sint Hubert haren oorsprong genomen. Deze stad, aan de grenzen van Luxenburg gelegen, wordt nog in Godsdienstige bedevaarten bezocht, vooral door hen, die door razende dieren geheten zijn. In 1444 werd daar, door Gerard V, hertog van Kleef en Gelderland, ene krijgsorde, de ridders van de heilige Hubertus geheten, ingesteld, ter gedachtenis van ene overwinning, door die prins in dat jaar, op de feestdag van de heilige Hubertus, op de graaf van Egmond behaald, die hem zijne staten betwistte. Groot is de eerbied, welke het gelovige volk de heilige toedraagt; sedert de elfde eeuw roept men met vrucht zijne voorspraak tegen de dolheid in en vandaar, dat de jagers en zij, die honden houden, de heilige tot patroon kiezen.
4 November
De heilige Carolus Borromeus (1584).
Kardinaal, Aartsbisschop van Milaan.
In gewone tijden werkt God veeltijds door gewone middelen; elk werktuig is Hem goed, maar als Satan nieuwe pogingen tegen zijne Kerk in het werk stelt, wordt de strijd levendiger en het gevecht meer algemeen. Dan wekt de Heer nieuwe arbeiders in zijnen wijngaard op, mannen machtig in woord en in werk, buitengewone heiligen, die als lichtende vuurbaken van tijd tot tijd op de wereld verschijnen, zodat degenen, die op hun licht vertrouwen, ofschoon zij door de duisternis der dwaling omhuld en door de woede der hartstochten beneveld zijn, de klippen vermijden en de haven des heils gelukkig binnenlopen. Het is om die reden, dat de Goddelijke Voorzienigheid zodanige grote mannen opwekt en wanneer het gevaar meer dringend schijnt, ziet men hen steeds als zuilen oprijzen, die de Kerk tegen alle geweld der hel ondersteunen; zij werken door en in God alleen en daarom bezitten zij in de verhevenste graad al de grote hoedanigheden, welke in die treurige omstandigheden gevorderd worden. Strijden enigen voor de waarheid, anderen bevechten de goddeloosheid, de misdaad en dwaling, en weer anderen trekken tegen de verschillende kwellingen te velde, die van alle zijden de mensheid belagen. Elke eeuw heeft aan de Katholieke Kerk zodanige mannen, door de vaderlijke voorzienigheid van het hoofd en de vorst van het Goddelijk koninkrijk geschonken, niet zo zeer omdat zij altijd alle blijken van de volmaaktste heiligheid vertoonden, maar zij onderscheidden zich toch allen door ene of andere trek van deugd of geleerdheid, en dat karakter blonk in hunne werken, in al hun pogen glansrijk uit.
De heilige, wiens levensgeschiedenis wij slechts kort kunnen mededelen (want wie zou in staat zijn alle daden van die gesel der ketterij en der hel naar waarde te kunnen beschrijven?) de grote Carolus Borromeus is één van die vaste, onverzettelijke dijken, welke God tegen de vloed der ketterij opwierp, welke in de zestiende eeuw het ganse rijk van Jezus Kerk meende te verzwelgen. Terwijl die ketterij de Goddelijke leerstellingen, tucht en zeden aantastte, stoutweg en onbeschaamd, tegen de leer der Apostelen, de noodzakelijkheid der goede werken loochende, geen mededogen voor droefheid of smart betoonde, en ofschoon zij overal het erfdeel der armen inzwolg, steeds van de liefde bleef spreken, schittert Carolus door zijne wetenschap, door zijnen ijver voor de hervorming der tucht, door zijne reine zeden en zijnen bewonderenswaardige ijver om aan de ongelukkigen alle vertroosting en bijstand te verschaffen. Wij kunnen vrijmoedig zeggen, dat hij zich vooral kenmerkte door zijnen ijver om de kerkelijke tucht te herstellen, welker verslapping ene der diepste wonden aan de Kerk toegebracht had. Vandaar dat de geestelijkheid in verschillende streken, zowel als op onze zending, hem voor hunnen beschermheilige verkozen hebben, en voorwaar, gene keuze was gelukkiger, want weinigen verenigen zo zeer alle priesterlijke deugden, als de grote Carolus.
Wij ondernemen met zoveel te grotere moed de levensgeschiedenis van deze grote heilige te schrijven, daar zijne geschiedenis is te boek gesteld door mannen, die met hem geleefd of gewerkt hebben. Carel Basgapé, beter bekend onder de Latijnse naam Basilica Petri, die zeven boeken over hem geschreven heeft, was zijn leerling en huisgenoot en werd door hem in vele betrekkingen en gewichtige onderhandelingen gebruikt. Zodra hij met de heilige Carolus verkeerde, begon hij zijne geschiedenis op te tekenen, evenals al wat hij hem merkwaardigs hoorde zeggen of zag verrichten. Deze vriend en huisgenoot, die later generaal-overste van de congregatie der reguliere klerken van Sint Paulus, Barnabiten geheten, en vervolgens bisschop van Novare werd, verliet hem slechts gedurende de tijd, dat Carolus hem naar Spanje tot koning Philippus II zond; hij heeft hem schier overal begeleid en zijne uitvaart bijgewoond. Toen hij de stukken bijeenzocht, om de geschiedenis op te stellen, raadpleegde hij al degenen, die in betrekking met Carolus geweest waren en hem de behulpzame hand konden bieden. Augustinus Valerio, kardinaal-bisschop van Verona, insgelijks één van de vrienden en leerlingen van de heilige kardinaal-aartsbisschop van Milaan, die door meer andere schriften in de geleerde wereld bekend is, en door de heilige belast werd met het vervaardigen van nuttige werken ten behoeve van zijn bisdom, heeft ons ook ene levensgeschiedenis van de grote man nagelaten. Bij deze voegt zich nog Joannes Baptist Giussano, van de congregatie der Oblaten van de heilige Ambrosius, door de heilige Carolus ingesteld; deze waardige man behoorde enige tijd tot het huisgezin van de heilige prelaat en leverde een zeer omstandig levensverhaal. Na deze drie oorspronkelijke schrijvers, die met de heilige verkeerden, is het niet nodig anderen aan te halen, wijl de meesten uit die bronnen geput hebben.
De heilige Carolus Borromeus was de zoon van Gilbertus Borromeus, graaf van Arona en van Margaretha de Medicis, zuster van Joannes Jacobus de Medicis, markgraaf van Marignan en neef van de kardinaal Joannes Angelus de Medicis, die later Paus werd onder de naam van Pius IV, Graaf Gilbertus wist zich gedurende de worstelstrijd tussen de Fransen en Spanjaarden in Lombardije, de achting van beide strijd voerende partijen te verwerven. Toen Karel V eindelijk vreedzaam bezitter van het hertogdom Milaan werd, toonde deze vorst, dat hij de verdiensten van de edele graaf wist te waarderen, wijl hij hem de gewichtigste bedieningen toebetrouwde. Gilbertus, bovenmate Godsdienstig, bad dagelijks op zijne knieën het kerkelijk officie; meermalen vond men hem in de kapel van het kasteel van Arona in het kleed van een boeteling, terwijl hij onderscheidene uren, welke hij van zijne bezigheden afsnipperde, in het gebed doorbracht, zijne knieën waren gelijk die van de Apostel Jakobus, geheel vereelt. De wezen vonden in hem ene vader en de armen ene bron van hulp en troost, zodat zijne vrienden hem menigmaal berispten, dat hij zijne kinderen tot de bedelstaf zou brengen. “God,” zei hij, “zal wel voor hen zorgen.” Hij begaf zich nooit aan tafel, zonder eerst enige aalmoezen uitgereikt te hebben, en het zal onnodig zijn te zeggen, dat zijne leenmannen hem als hunnen beschermengel beschouwden. Elke Zondag zag men hem met de innigste Godsvrucht tot des Heren tafel naderen en zijne ziel met de spijs der engelen voeden. De gravin van Arona, die waardige moeder van Carolus, was evenzeer een toonbeeld voor alle huismoeders; zij onthield zich zorgvuldig van alle gevaarlijke of nutteloze omgang, en men kon haar slechts in haar huis, in de kerk of in één of ander klooster vinden.
Zes kinderen werden uit deze vereniging geboren. Graaf Frederik, die de zuster van de hertog van Urbino huwde; Carolus, wiens geschiedenis het voorwerp van onze stichting is; Isabella, religieuze in het klooster gezegd (?) der maagden te Milaan; Camilla, die aan de prins van Malfetto werd uitgehuwd; Jeronima, aan die van Venosa en Anna, die aan de Romeinse prins en onderkoning van Sicilië Fabricio ten huwelijk gegeven werd. Al deze vrome kinderen schitterden als zovele engelen te midden der kinderen dezer aarde; men onderscheidde onder hen evenwel de jeugdige Karel en zijne zuster Anna, welke dezelfde neiging tot de volmaaktheid meer bijzonder scheen te verenigen. Ofschoon later door de tederste banden des huwelijks in het gevoel der wereld geplaatst, bad Anna altijd met ene bewonderenswaardige innige aandacht; om hare aalmoezen te vermeerderen, ontzegde zij zich vele uitgaven voor hare tafel, klederen en bijeenkomsten; hare deugden en de uitmuntende opvoeding, die zij aan hare kinderen gaf, maakten haar de bewondering niet slechts van Sicilië, maar van gans Italië waardig.
De heilige Carolus, wiens gedachtenis wij meenden op te luisteren, door aan de deugden van zijn geslacht te herinneren, werd op 2 Oktober 1538, op het kasteel van Arona, aan de oever van het grote meer, veertien mijlen van Milaan gelegen, geboren. Men voorzag reeds in zijne kindsheid al de tekenen van die uitnemende heiligheid, tot welke hij eenmaal zou opklimmen. Studie was zijne neiging, de Godvruchtige oefeningen maakten al zijne genoegens uit, en in de uitspanningen zelfs straalde zijn ijver en zijne liefde tot de eer en de dienst van God door. Daar deze gelukkige neigingen aanduidden, dat hij tot de dienst der altaren geboren was, gaf men hem , zodra hij daartoe de vereiste jaren had, de kruinschering, de eerste trap tot de kerkelijke bediening. Zijn vader, die te Godsdienstig was om over de keuze van zijne kinderen willekeurig te beschikken en hunnen roep niet bepalen wilde, nam genoegen in de keuze van zijnen zoon en Carolus, ofschoon nog zeer jong, toonde reeds overal door zijne ingetogenheid en eenvoudigheid in kleding, dat hij de heiligheid van de staat, die hij omhelsd had, kende en hoogschatte.
Julius Borromeus, zijn oom, deed ten voordele van de jongen kerkelijke afstand van de abdij van de heilige Gratianus en de heilige Felinus, martelaren. De toen slechts twaalfjarige Karel, wiens wijsheid met de jaren aangroeide, verklaarde zijnen vader, dat na aftrek der kosten van zijne opvoeding en hetgene tot de dienst der kerk nodig was, het overschot der inkomsten van deze rijke abdij, die op het grondgebied van Arona lag, aan de armen toebehoorde. De graaf kon zich niet onthouden van vreugdetranen te storten, toen hij in zijnen zoon dusdanige prijzenswaardige en uitmuntende gevoelens opmerkte.
Nadat de jeugdige Karel te Milaan in de eerste wetenschappen onderwezen was, werd hij naar de universiteit van Pavia gezonden, om zich daar onder de leiding van de vermaarde Alciatus, die later kardinaal werd, in het burgerlijk en kerkelijk recht te bekwamen. Ene moeilijkheid in het spreken en zijne liefde tot de stilzwijgendheid, deden sommigen oordelen, dat hij niet wel voor de studiën der rechten geschikt was, doch Karel maakte de snelste vorderingen; immers scherpzinnige geesten zijn tot alle wetenschappen, welke zij willen beoefenen, als geboren; alle moeilijkheden verdwijnen voor een juist oordeel om gestadige ijver, hoedanigheden, die de jeugdige student in de hoogste graad bezat. Carolus was door zijne zo vroegtijdige wijsheid en regelmatigheid van gedrag, een voorbeeld voor al zijne medeleerlingen. Hij leefde te Pavia, om zo te spreken, als Loth in Sodom, want nergens heerste meer kwaadwilligheid en losbandigheid, dan onder de studenten van die universiteit, maar tevens was niets onschuldiger en zuiverder, dan het gedrag van de heilige jongeling. De valstrikken en klippen voor de deugd waren menigvuldig, doch zijne waakzaamheid wist dezelve evenwel altijd te ontwijken. Tevergeefs spande men strikken aan zijne onschuld, tevergeefs waagde het de misdaad zich met al hare aanlokselen aan hem te vertonen; Karel zocht en vond zijne veiligheid en heil in de afzondering en het gebed; hij ontzegde zich al wat hem kon hinderen of zijne Godsdienstige oefeningen verstoren; hij ontving nochtans ieder, die hem kwam spreken, met de meeste bescheidenheid en zachtmoedigheid, en aan deze trekken leert men de ware vrome Christen kennen. Men zag hem, volgens het voorbeeld van zijnen vader, alle Zondagen tot de Goddelijke Geheimen naderen, maar in 1558 trof hem een gevoelige slag, want de dood rukte zijnen vader van deze aarde weg. Deze gebeurtenis, welke de heilige jongeling in droefheid stortte, riep hem naar Milaan terug, maar nauwelijks had hij daar met wijs doorzicht, hetwelk zijne jaren overtrof, de belangen van het huis geregeld, of hij keerde naar Pavia terug, waar hij op het einde van het volgende jaar, de graaf van doctor verkreeg.
Enige tijd te voren had de kardinaal de Medicis, zijn oom van moederszijde, hem ene tweede abdij en priorschap gegeven, maar men kon deze vermeerdering van inkomsten noch in zijn uitwendig gedrag, noch in zijne persoonlijke uitgaven bespeuren. Het waren de armen, die bij de vergroting van zijn fortuin wonnen en hij zelf had deze abdij slechts met dat doel aangenomen, om later een collegie te Pavia op te richten. Na in 1559 te Milaan teruggekeerd te zijn, ontving hij de tijding, dat zijn oom tot Paus verkozen was, en daar de nieuwe Opperherder een Milanees patriciër was, werden in die stad overal openbare vreugdebedrijven gehouden; men kwam met alle plechtigheid beide neven gelukwensen. Indien Karel zich er al niet tegen verzette, betoonde hij evenwel gene tekenen van vreugde en middelerwijl graaf Frederik zich naar Rome begeven had, om volgens gewoonte, zijnen oom gelukwensen aan te bieden, bleef hij in Milaan, zonder dat men enige verandering in de eenvoudigheid van zijne zeden of in zijne wijze van leren opmerkte; al wat men ontdekte was, dat hij met zijnen broeder tot de Heilige Sacramenten van boetvaardigheid en van de Eucharistie was genaderd.
De heilige begaf zich op aanzoek van de Paus naar Rome; de heilige Vader hield hem bij zich, benoemde hem op 31 December 1559 tot kardinaal en op 8 Februari, ofschoon hij zijn drieëntwintigste jaar nog niet voleindigd had en slechts getonsuseerd was, tot aartsbisschop van Milaan. Hij maakte hem tevens opper-geheimschrijver en hij was in die hoedanigheid belast om op alle voorname zaken bericht te geven en de geestelijke en burgerlijke berichten te tekenen. Ofschoon genoodzaakt om die waardigheden te bedienen, bleef hij die van kardinaal-voorzitter weigeren. De Paus belastte hem bovendien met het legaat-schap van Boulogne, Romagne en de mark van Ancona; hij stelde hem aan tot beschermer der kroon van Portugal, van de Nederlanden, van de Katholieke kantons van Zwitserland, van de religieuze orden der Franciscanen, der Carmelieten, der ridders van Maltha en hij bestuurde, om zo te spreken, in naam van zijnen oom, die terecht een groot vertrouwen in zijn deugd en bekwaamheid stelde, de Kerk. Maar deze blijken van toegenegenheid werden van zijne zijde naar wens beantwoord. Hij was de steun en troost van de Opperpriester in al de kommer en de zorgen, welke vooral in die jammervolle tijden het hart van de heilige Vader met onbegrijpelijke moeilijkheden drukten. Terwijl hij op alles zijne bijzondere aandacht vestigde, volvoerde de heilige zijne uitgestrekte bezigheden met de meeste ijver; hij behandelde en overwoog alles met de wijsheid en het doorzicht van één in oefening oud geworden man, zodat al wat uit zijne handen kwam afgewerkt en beslist was.
De bevordering der eer van God en het heil der Kerk was zijne enige zucht en het grote doel van al zijne ondernemingen; men bewonderde zijne onpartijdigheid en belangeloosheid; het machtige aanzien, wanneer de billijkheid en rechtvaardigheid het niet toelieten, kon hem in zijne oordeelvellingen zijnen ingeslagen weg niet doen verlaten. Overtuigd, dat de kundigste mannen gemakkelijk kunnen misleid worden, wist hij zich door de voorzichtigste en geleerdste te doen omringen en volgde dan ook hunne raadgevingen en berichten met kinderlijke welwillendheid in de ganse Kerkelijke Staat werd hij als een vader vereerd en men had het aan zijn bestuur te danken, dat er overvloedig in alle behoeften voorzien werd, terwijl de rechtszaken met de meeste bereidvaardigheid en oprechtheid behandeld werden. De heilige week nooit voor tegenkantingen terug; hij hoorde alle klachten aan en liet elk recht wedervaren; het scheen als of hij zich wist te vermenigvuldigen, en zijnen tijd zo te regelen, dat hij, weinig tijd aan het vermaak latende, zijne werkzaamheden met spoed verrichtte en de studie, het gebed en de lezing van Godsvruchtige werken nooit achterliet. Hij las gaarne de oude wijsgeren en verklaarde, dat hij veel nut uit het “Enchiridion” of handboekje van Epictetes getrokken had. De geleerden, welke hunne studiën tot algemeen nut inrichten, waren zeker van in hem ene ijverige beschermer te vinden. Hij wist onder de geestelijken de ijver tot de Godsdienstige wetenschappen aan te moedigen; door zijne bemoeiingen werd in ene der zalen van het paleis van het Vaticaan een genootschap van geleerden, onder welke leken zowel als geestelijken toegelaten werden, opgericht. Dit genootschap leverde bisschoppen, kardinalen, zelfs een Paus op, die onder de naam van Gregorius XIII de Heilige Stoel met luister bekleed heeft. Daar de heilige kardinaal, die een werkzaam deel aan de arbeid van deze nieuwe vereniging nam, verplicht was veeltijds het woord te voeren, overwon hij de hem natuurlijke moeilijkheid in het spreken; hij slaagde er in om zich met gemakkelijkheid uit te drukken en met vrucht het woord Gods te verkondigen. Om zijnen schrijfstijl te volmaken, las hij de werken van de grote redenaar Cicero. Al wat de heilige Carolus toen reeds verrichtte, om het Protestantisme in het aangezicht weerstand te kunnen bieden, wordt thans evenzeer van de bedienaren der Katholieke Kerk nadrukkelijk gevorderd. Verhevene wetenschap is de priester meer dan vroeger ene behoefte; zij moet thans, te midden van de ontelbare dwalingen, die ons van alle zijden aanvallen, evenals de heiligheid van leven uitblinken.
De jonge kardinaal, die zich naar gewoonte, wegens zijn hoge ambtsbediening en waardigheden, voegen moest, bewoonde, ofschoon met persoonlijke tegenzin, een prachtig paleis; zijn gevolg was kostbaar, zijne tafel en het inwendige van het huis geevenredigd naar de rang, die hij bekleedde, maar zijn hart bleef altijd afkerig van uitwendige luister. Zijne zachtmoedigheid en nederigheid dienden elk ten voorbeeld, en te midden van zijne grootheid wist hij steeds de gestrengste verstervingen te beoefenen. De heilige zag in zijn aanzien en in zijne grootheid slechts zovele klippen, tegen welke hij meende steeds op zijne hoede te moeten zijn; hij betrachtte derhalve niet anders dan de eer van God en het rijk van Jezus Christus te verbreiden, terwijl hij vurig haakte naar die ware vrijheid, welke de waarheid alleen schenkt en heiligen vormt. De hoogachting en eerbied, welke hij zijnen oom toedroeg, maar bovenal de gehoorzaamheid aan het zichtbaar Hoofd der Kerk verschuldigd, konden hem slechts in Rome terughouden.
Het bisdom van Milaan, hetwelk hij om de afstand en de menigvuldige ambtsbezigheden niet persoonlijk kon besturen, bleef steeds het voorwerp van zijne zorgen. De heilige had derhalve Hieronymus Forragata, om in hoedanigheid van één aan hem onderschikt bisschop, de bisschoppelijke bedieningen uit te oefenen en het noodzakelijk bezoek van zijn bisdom te verrichten. In de zo geleerde als Godvruchtige Ormanetto, vond hij ene hem waardige vicaris-generaal; die man had dezelfde bediening te Verona uitgeoefend en de kardinaal Polus in zijne zending naar Engeland begeleid. Ofschoon zijne afwezigheid niet vrijwillig was en al zijne pogingen steeds ten dienste der Kerk strekten, kon Carolus evenwel zijn hart niet gerust stellen nopens de verplichting, welke op hem rustte, om in zijn bisdom tegenwoordig te zijn.
Don Bartholomeus der martelaren, de uitmuntende bisschop van Braga in Portugal, deze zo door zijne geleerdheid als heiligheid uitstekende man, was van Trente naar Rome gekomen, om met de Paus over de belangen der Kerk en van het in de eerste stad vergaderde concilie te spreken; de heilige Carolus legde hem zijn hart met de meeste oprechtheid bloot en stelde hem al zijne gemoedsbezwaren voor. “Reeds geruime tijd,” zei hij, “bid ik de Heer met ijver om verlichting in de staat waarin ik leef. Gij ziet mijnen toestand. Gij weet wat het zeggen wil, neef te zijn van ene Paus en vooral een neef, die zo tederhartig bemind wordt. Gij weet bovendien, wat het zeggen wil aan het hof van Rome te moeten leven; ook daar zijn de gevaren niet op te tellen en ik ken die nog niet alle. Wat moet ik, mens zonder ondervinding, op mijne jaren doen, zonder hulp, maar ook tevens zonder ander verlangen en begeerten, dan om God te dienen en Hem getrouw te blijven. Ik gevoel grote geneigdheid tot het boetvaardige leven en ik heb besloten om mijn zaligheid boven alle andere zaken te stellen. Dikwerf komt de gedachte bij mij op, om mijne banden te verbreken, naar ene eenzaamheid te vluchten en daar te leven als of er niets op aarde als God en ik bestond.” Deze zo vrije als oprechte toespraak verheugde de aartsbisschop van Braga. Hij wist de jeugdige Carolus gerust te stellen en overtuigde hem, dat hij de stand, waartoe de Voorzienigheid hem geroepen had, niet verlaten moest. Hadden zijne bezigheden niet het nut der Kerk ten doel? Waren zij daarenboven hem niet aanbevolen? Had zijn oom, die reeds in jaren geklommen was, zijnen werkzame ijver en zijne dienstwilligheid niet nodig? Intussen, voegde deze dienaar des Heren er bij: wees bereid om, zodra gij zulks, zonder aan uwe andere plichten te kort te schieten, doen kunt, uwe kerk zelf te besturen. Carolus omhelsde de heilige aartsbisschop en was van die tijd ontslagen van het gewicht, dat zijn hart gedrukt had. Het mistrouwen, dat hij van zich zelven had, in plaats van tot kleinmoedigheid over te slaan, diende om zijn betrouwen op God te vermeerderen, zowel als de overtuiging, welke allen, die aan de zaligheid der mensen moeten arbeidden, dienen te hebben, dat men alles doen kan in Hem, die hen versterkt.
Ofschoon kardinaal en aartsbisschop van Milaan benoemd zijnde, had de heilige Carolus evenwel de grote heilige wijdingen nog niet ontvangen en kon nog tot de wereldse betrekkingen, des gevorderd, terugkeren. De maand November van het jaar 1562 kenmerkte zich voor hem door een smartelijk verlies, hetwelk hij in zijne enige broeder onderging, die hij hartelijk beminde; ene hevige koorts rukte Frederik in de bloei zijner jaren weg. Het geloof verhief Carolus boven de natuur; hij weende, doch zonder morren aanbad hij de oogmerken van de Goddelijke Voorzienigheid. Een nog grotere strijd wachtte hem; door de grote wijdingen nog niet aan de geestelijke staat uitsluitend verbonden, hielden zijne vrienden bij de Paus aan om hem de geestelijke staat niet te doen omhelzen, maar in de wereld terug te laten keren, te doen huwen en de troost en steun van zijn geslacht te worden; maar de heilige, die de grootheid der aarde niet telde, weigerde standvastig om aan hun aanzoek toe te geven en bevrijdde zich weldra voor altijd van die aanvallen, met nog voor het einde van het jaar, de heilige wijdingen te ontvangen. Weinige tijd daarna ontving hij de titels van grootpenitentiarius en aartspriester der kerk van de heilige Maria de Meerdere en verwezenlijkte nu zijn oogmerk, hetwelk hem reeds lang bezielde, met te Pavia een collegie tot opleiding van de jonge kerkelijken van Milaan te stichten.
Het volgende jaar 1563 was hoogst merkwaardig door het sluiten van de algemene heilige kerkvergadering van Trente, welke zo menigmaal gestaakt en hervat werd onder de Pausen Paulus III en Julius III. De zittingen, die zo dikwijls afgebroken werden, hetzij door de ongunstige wil en het misverstand der vorsten, hetzij door de zorgelijke omstandigheden der tijden, werden eindelijk onder Pius IV ten einde gebracht. De laatste zitting werd op 4 en 4 December 1563 gehouden. De eerste zitting van het concilie dagtekenende van 13 Sdecember 1545. De besluiten van die roemvolle vergadering werden bekrachtigd en ondertekend door vier legaten van de pauselijke Stoel, twee kardinalen, drie patriarchen, vijfentwintig aartsbisschoppen, honderdachtenzestig bisschoppen, negenendertig gezanten van afwezige prelaten, zeven abten en zeven generaal-oversten van onderscheidene kloosterorden. De moeilijkheden, van welke wij gewaagden, werden door de keizer, de koning van Frankrijk, de koning van Spanje en andere machten verwekt. Zij schenen onoverkomelijk, maar werden eindelijk opgeheven, welke weldaad men naast God verschuldigd is aan de ijver, de voorzichtigheid en zonder twijfel aan het aanhoudend gebed van de heilige Carolus Borromeus; hij had daarenboven aan de bisschoppen en vorsten bericht gegeven van de slechte gezondheidsstaat des Pausen en stelde alle pogingen in het werk om aan deze zaak haar beslag te geven, hetwelk ook gelukte; de sluiting van dat belangrijke concilie werd door tweehonderdvijfentwintig ondertekenaars bekrachtigd. Het blijft voor het menselijk verstand onbegrijpelijk, hoe de ketterij nog heeft kunnen weigeren om haren hoogmoed te buigen voor zovele eerwaardige en doorluchtige hoofden, voor de daar vergaderde en eensgezinde geleerdheid en heiligheid! De grote aartsbisschop achtte het zijnen plicht om alle besluiten van de vergadering betrekkelijk de hervorming der tucht ten uitvoer te brengen; op zijnen raad en zijne aansporing vermaande Paus Pius IV alle bisschoppen, om zich eenvormig naar de wensten van het concilie te gedragen, met hunne seminaries tot stand te brengen, en om hen hiertoe op te wekken, gaf men te Rome het voorbeeld van die stichting, welke aan de vaders Jezuïeten werd toevertrouwd. Ten einde de gelovigen meer en meer tegen de nieuwe dwalingen te wapenen en te versterken, verspreidde de Paus in het jaar 1564 de geloofsbelijdenis, welke zijnen naam draagt en die elk persoon, die tot enige geestelijke bediening benoemd en toegelaten wordt, moet bezweren. Het concilie had de opvolger van de heilige Petrus verzocht het missaal en brevier te doen herzien en ene catechismus te doen verwaardigen. De heilige Caroles sloeg aan de laatste op last van Paus Pius IV, handen aan het werk, en vertrouwde de samenstelling daarvan aan de zo Godvruchtige als geleerde Foreiro van de Dominicaner orde; deze religieus, die in hoedanigheid van theologant van de koning van Portugal in het concilie gezeten had, werd in zijne moeilijke taak ondersteund door Leonardus Marini, aartsbisschop van Lanciano en door Egidius Forscarari, bisschop van Modena. Deze catechismus verscheen onder de naam van catechismus van Trente, Roomse catechismus of catechismus der pastoors en is een meesterstuk van wetenschap en nauwkeurigheid; in dezelve wordt juistheid met zuivere stijl verenigd gevonden. De akten der kerk van Milaan of der vergaderingen onder de heilige Carolus Borromeus gehouden, schitteren in de ogen der kundigen met dezelfde hoedanigheden en daar de heilige overtuigd was, dat slechte stijl de verhevenheid der Goddelijke waarheden ontsiert, deed hij altijd veel moeite om zich juist en zuiver uit te drukken.
Vader Ribera van de Societeit van Jesus bestuurde het geweten des heiligen, toen hij nog te Rome vertoefde en regelde zijne bijzondere Godvruchtige oefeningen. Carolus verminderde zijn gevolg, zond enige van zijne bedienden weg, na hen evenwel eerst rijkelijk beloond te hebben, droeg geen zijden kleding en verbood het gebruik van die stof aan elk zijner huisgenoten. Overvloed was van zijne tafel verbannen; elke week vastte hij ene dag op water en brood en bracht dagelijks twee uren in overdenking door. Als een teder vader leefde hij slechts voor zijne schapen, voor welke hij zich zo gaarne geheel wenste op te offeren; hij schreef de treffendste brieven aan zijnen vicaris-generaal, in welke hij hem het eeuwig belang der kudde ten sterkste op het hart drukte. Zijne herderlijke zorg deed hem op het denkbeeld komen, om enige vaders Jezuïeten in zijn bisdom te zenden en deze mannen, die van ijver voor de eer van God bezield waren, namen bezit van de kerk van de heilige Vitus, welke hij hun gegeven had en vestigde daar een gesticht, waaruit, als uit ene Goddelijke vuurgloed, de liefde en de ware verlichting zich overal verspreidden.
Ornoanetto, overeenkomstig de inzichten en voorschriften van de kardinaal-aartsbisschop werkende, legde de grondslag tot een seminarie, kondigde te midden van ene talrijke vergadering de besluiten van het concilie van Trente af, en bezocht de kloosters en kerken in de steden en dorpen. De misbruiken waren echter zo zeer verouderd, dat de uitslag niet aan zijnen ijver beantwoordde. De vicaris-generaal schreef derhalve de heilige Carolus en verzocht hem vrijheid om naar de landelijke pastorij, welke hij voor en na zijne verheffing tot de gewichtigste bedieningen bestuurd had, te mogen terugkeren. De heilige was daarover gevoelig getroffen en deed nieuwe pogingen om zich naar Milaan te mogen begeven, met dat gevolg, dat zijn oom de Paus hem eindelijk vrijheid gaf om een provinciaal concilie te beleggen en het bezoek van zijn bisdom in persoon te doen. Voordat de heilige Carolus uit Rome vertrok, gaf de heilige Vader hem andermaal een nieuwe blijk van tederheid en vertrouwen, met hem tot zijn buitengewoon gezant in gans Italie te benoemen. De vreemde vorsten stelden er een genoegen en eer is, de heilige alle blijken van achting en eerbied te betonen. Philippus II, koning van Spanje, bekrachtigde niet alleen ten zijnen behoeve de schenking van het prinsdom van Oria, hetwelk hij aan graaf Frederik Borromeus, wiens vroegtijdige dood wij vermeld hebben, gegeven had, maar legde hem nog ene aanzienlijke jaarwedde uit de koninklijke schatkist toe.
De heilige vertrok op 1 September 1565 uit Rome, hield zich enige dagen als legaat te Bologne op en kwam vervolgens te Milaan. Men kan zich bezwaarlijk de vreugde en de luister, welke bij zijne intrede plaats hadden, verbeelden; geen koning werd ooit met meer plechtigheid in zijne hoofdstad binnengeleid; men hoorde slechts één stem; hij was ene andere heilige Ambrosius door de Heer gezonden. Eer hij het aartsbisschoppelijke paleis binnen trad, begaf hij zich naar de hoofdkerk, maar wie is in staat de gevoelens van Godsvrucht eens heiligen te doorgronden, die voor Gods aanschijn neergeknield, zich zelven en zijne kudde de Heer aanbeveelt. De verheven prelaat kon de gewone bezoeken en gelukwensen niet ontwijken, doch verkortte zoveel mogelijk de altijd lastige hofgebruiken. De volgende Zondag zag men hem reeds op de predikstoel voor zijne kudde het brood des levens breken; zijne woorden vloeiden uit een hart, dat van liefde blaakte. Weldra opende hij zijne eerste provinciaal concilie, bij hetwelk twee kardinalen en elf aan zijn aartsbisdom onderhorige bisschoppen tegenwoordig waren. Zij, die in persoon niet konden verschijnen, hadden hunne zaakgelastigden gezonden. Onder zijne bisschoppen onderscheidde men Guido Ferrier, bisschop van Vercellin, wien hij in de volle vergadering, in naam van zijnen oom Pius IV, de kardinaalshoed gaf en Nicolaus Sfrondati, bisschop van Cremona, naderhand Paus onder de naam van Gregorius XIV. Elk stond verbaasd over de ongemene waardigheid en Godsvrucht, waarmee dat concilie door ene jonge kardinaal van zesentwintig jaren oud bestuurd en geëindigd werd. Men bewonderde niet minder de wijsheid, welke in alle verordeningen, die hij deed vaststellen, doorstraalde. Deze hadden voornamelijk ten doel het aannemen en onderhouden van al de besluiten der kerkvergadering van Trente, de hervorming der geestelijkheid, de viering van het Goddelijk officie, de bediening der Heilige Sacramenten en de wijze om op de Zon- en feestdagen het geloofsonderwijs in alle parochiekerken te regelen. Nauwelijks was de heilige Vader van al het gebeurde onderricht, of hij schreef zijnen neef ene brief van gelukwensen. Zodra het concilie gesloten was, begon de vrome aartsbisschop zijn uitgestrekte bisdom te bezoeken. Zijn bezoek was nog niet geëindigd, of hij moest over Verona naar Trente reizen en daar, in naam van het hoofd der Kerk, de zusters van keizer Maximilaan II ontvangen; de ene was gehuwd aan Alphonsus van Est, de andere aan Franciscus de Medicis, hertog van Florence. De heilige begeleidde de eerste tot Ferra en de andere tot Florenzola in Toscane. Op deze plaats werd hem door ene snelbode het bericht gebracht, dat de heilige Vader gevaarlijk ziek lag, waarop hij met alle spoed naar Rome vertrok. Bij zijne komst in die stad vernam hij van de geneesheren, dat de ziekte dodelijk was. Carolus wilde geen ogenblik van de zo kostbare tijd laten verloren gaan, zoals meermalen helaas door een schadelijk uitstel plaats grijpt; neen, hij leende het oor geenszins aan de raadgevingen van ene valse voorzichtigheid, welke tot de gevaarlijkste gevolgen leidt; hij begaf zich dadelijk bij de zieke en was nauwelijks aangekomen, of toonde de heilige Vader het beeld van de gekruiste Verlosser, hetwelk hij in de hand hield en zei: “Heilige Vader, al uwe verlangens en gedachten moeten thans naar de hemel gericht zijn. Ziedaar Jezus Christus en dezen gekruist, de enige grondslag van onze hoop. Hij is onze middelaar en voorspreker, Hij is het slachtoffer voor onze zonden; de goedheid en zachtmoedigheid zelve; zijne barmhartigheid laat zich zo gaarne door de tranen der zondaars vertederen; Hij weigert nooit vergiffenis aan degenen, die Hem zulks met een oprecht rouwmoedig en nederig hart vraagt.” Hij verzocht vervolgens zijnen oom ene gunst, op welke hij meer prijs stelde dan op alle blijken van genegenheid, welke de Paus hem ooit betoond had. De heilige Vader beloofde hem alles toe te staan wat in zijne macht was. “Wat ik van u verzoek,: zei de heilige, “is, dat gij u de geringe tijd, die u nog over is, ten nutte maakt, niet meer aan de dingen dezer aarde denkt en u alleen met de grote zaak van uwe zaligheid bezig houdt, u zoveel als in uwe macht is, tot de grote en ontzaggelijke overgang tot de eeuwigheid bereidende.”
Deze raad, door de zuiverste liefde ingegeven, werd met dankbaarheid aangenomen. Carolus gaf vervolgens bevel, dat niemand de zieke meer moest bezig houden met dingen, die aan zijne omstandigheden vreemd waren; hij zelf verliet het ziekbed niet meer, hij diende hem de heilige Teerspijze en het laatste Oliesel toe, en ontving de laatste zucht, welke Pius IV slaakte, in de ouderdom van drieënzestig jaren en negen maanden, terwijl hij deze woorden sprak: “Heer, laat nu uwen dienaar in vrede gaan.” De heilige Philippus Nereus stond insgelijks de stervende in zijne laatste ogenblikken bij. Mijn God! hoe gelukkig zij, die in de armen van heiligen de geest geven!
De heilige Carolus, die in het conclave tot de verkiezing van ene nieuwe Paus zeer veel invloed bezat, gedroeg er zich op ene wijze, welke alle kardinalen overtuigde, dat hij, slechts het welzijn der Kerk en de grotere eer Gods beoogde, en dat hij boven alle hartstochten verheven was, welke zo menigmaal zelfs de deugdzaamste verblindt en hunne handelingen bederft. Hij dacht eerst zijne stem te moeten geven aan de kardinaal Moronus, bisschop van Tosculo, die zich door zijnen ijver, zijne gematigdheid en wijsheid in het concilie van Trente aanbevelingswaardig gemaakt had, af aan de vrome kardinaal Sirlet; doch onderscheidene omstandigheden verhinderden dit; nu spande hij alles in om op Michael Ghisleri, onder de naam van kardinaal Alexandrinus, door Paulus IV, in 1557, tot prins der Kerk verheven, de stemmen te doen verenigen. Toen de heilige Carolus zich in het conclave begeven had, schreef hij aan de kardinaal Henricus vanPortugal: “Mijne voornaamste zorg is over mij zelven te waken en al de inspraken van mijn hart te volgen, opdat geen menselijk belang invloed heeft op deszelfs bepaling.” Carolus kende de heiligheid en geleerdheid van de kardinaal Alexandrinus, bisschop van Mandovi in Piemont. Deze kardinaal werd werkelijk op 7 Januari 1566 gekozen. Ofschoon volgens menselijke berekening, de heilige bisschop van Milaan scheen te vrezen te hebben voor ene Paus, die door Paulus IV tot kardinaal verheven en uit het geslacht der Caraffa’s was, en dus vijandig aan het huis van de Medicis, beschaamde de uitkomst weldra de oordelen der valse wijzen en deze keuze deed weldra zien, dat de nieuwe Paus zowel als de kardinaal Borromeus door Gods Geest geleid werden.
Pius V, welke naam door de kardinaal Alexandrinus, om de nagedachtenis van zijnen voorganger te vereren, was aangenomen, stelde alle pogingen in het werk, om de heilige Carolus te Rome bij zich te houden en wilde hem weer alle bedieningen en waardigheden opdragen, welke hij onder het pausschap van zijnen oom bekleed had, maar de heilige aartsbisschop, die van verlangen brandde om de rampen te helen, welke zijne kerk geleden had, weigerde alles en stemde slechts met moeite in, om zijn verblijf te Rome nog enige weinige dagen te verlengen; de nieuwe Paus verzocht hem zulks dringend, wijl hij zijne wijsheid en doorzicht kende en hem over onderscheidene gewichtige zaken wilde raadplegen.
Carolus wist vervolgens de Paus te bewijzen, dat het voor hem noodzakelijk was naar Milaan terug te keren, waarom de heilige Vader, die niets anders als de zaligheid der zielen beoogde, er in toestemde. De aartsbisschop kwam in de maand April in zijne aartsbisschoppelijke stad en begon aanstonds het grote werk van ene wezenlijke hervorming, van welke hij nog niets anders als het ontwerp beraamd had. Treurig was het voor hem te moeten ondervinden, dat zijn groot-vicaris hem de verschrikkelijke toestand van het aartsbisdom naar waarheid afgeschilderd had. Ene algemene onwetendheid der geloofswaarheden had veld gewonnen, of die men behouden had, waren verduisterd door de grootste dwalingen, welke met onderscheidene bijgelovigheden gepaard gingen. Het naderen tot de Heilige Geheimen was in onbruik, de priesters waren even ongeregeld als het volk; dronkenschap, onzuiverheid, onechtelijke samenwoning waren algemene misbruiken, want de herders waren zorgeloos en voerden een ergerlijk leven; in de kloosters was de regelmatigheid schier algemeen verbannen, men spotte met de onderhouding der geloften, zelfs het kloosterhabijt diende algemeen tot spot; de tijdelijke arm lette niet op het algemene zedebederf en lachte met het kerkelijk gezag en de geestelijke straffen. Wij mogen hier vrij aanmerken, dat het in de andere rijken, vooral in Duitsland, nog erger gesteld was en vandaar, dat de vleesgezinde en zich van alle Evangelische band bevrijd noemende Luther zoveel opgang maakte of gemaakt had en zo gemakkelijk ene misvorming van geloof en zeden wist uit te kramen; wulpse, goddeloze priesters, monniken en nonnen waren de werktuigen der zogenaamde hervorming.
Deze staat van zaken perste de heilige aartsbisschop de tranen uit de ogen; ook zou de onverschrokkenste mens schier moedeloos zijn geworden. Carolus echter verloor de moed niet; hij begon het grote werk der zedelijke hervorming met door zijn ganse bisdom de besluiten van het concilie van Trente en die van het provinciaal concilie van Milaan, het vorige jaar gehouden, te doen afkondigen. Om evenwel aan de uitvoering van deze voorschriften meer kracht bij te zetten, begon hij de hervorming in zijn eigen paleis nauwgezet te doen naleven, overtuigd, dat reeds vele zwarigheden uit de weg geruimd zouden zijn, wanneer men in zijn paleis zag doen wat hij anderen voorschreef. Daar een bisschop het toonbeeld voor zijne ganse kudde moet zijn, arbeidde de kardinaal-aartsbisschop met nog grotere ijver dan vroeger aan zijne eigene heiligwording. Hij beoefende te midden van de moeilijkheden en gestadige arbeid van zijn apostolisch leven gestrengheden, welke men niet zou hebben kunnen vermoeden; hij was evenwel daarbij zo voorzichtig, dat hij altijd in staat bleef zijne grote bedieningen te kunnen vervullen.
Wij willen hier iets van zijne levenswijze mededelen; zijn vasten was eerst zeer gematigd, omdat hij zijn lichaam langzamerhand aan de verstervingen wilde gewennen. Later vastte hij dagelijks en voedde zich slechts met brood en water, de Zon- en feestdagen nam hij echter bij zijn brood enige groenten en vruchten; het gebruik van vlees, vis, eieren en wijn had hij zich voor altijd ontzegd. In de vaste at hij zelfs geen brood, maar voedde zich slechts met enige gestoofde bonen en vijgen; in de goede week was zijne onthouding nog strenger; het ganse jaar door at hij slechts eens daags en zelfs voor hij zijne versterving zover gebracht had, was hij onverschillig omtrent het gebruik der spijzen, welke men hem voorzette. Hij wilde op die wijze de verslapping in de zeden en schandelijke misvormingen, welke het Protestantisme overal bewerkte, bestraffen. Men zou bij de eerste oogslag menen, dat dusdanige versterving zijne gezondheid moest ondermijnen, doch verre van; Carolus had integendeel daaraan de genezing te danken van ene geweldige hardnekkige slijmziekte, welke het gevolg was van ene langdurige ziekte, die hij vroeger te Pavia had doorgestaan en die hem meermalen kwelde; vandaar ontstond het spreekwoord: “het geneesmiddel van de kardinaal Borromeus gebruiken;” te weten ene langdurige en strenge onthouding in acht nemen. Indien het nog nodig mocht zijn te bewijzen, dat onthouding aan de gezondheid minder schandelijk is dan overdaad, willen wij het voorbeeld er bijvoegen van de Venetiaanse edelman Lodewijk Cornaro, die omtrent honderd jaren oud werd en slechts drie vierde van een half Nederlands pond voedsel daags gebruikte, en zich op die wijze, door het vermogen der matigheid van ene samenloop van kwalen, die aan zijn leven deden wanhopen, genas.
De aartsbisschop van Valencia en Lodewijk van Grenada, mannen, die de heilige Carolus de hoogste achting toedroegen, schreven hem evenwel, dat zijne harde als gestrenge levenswijze onbestaanbaar was met de werkzaamheden van zijne bisschoppelijke bedieningen. De heilige antwoordde aan de eerste, dat de ondervinding, die de beste leermeester is, hem juist het tegendeel had doen blijken. “Wat de moeilijkheden en vermoeienissen betreft, wat kan voor ene bisschop heilvoller zijn, dat zijn leven op te offeren voor de dienst der Kerk, welke Jezus Christus door zijn zweet gevormd en voor de prijs van zijn bloed zich verkregen heeft.” Aan Lodewijk van Grenada schreef hij: “Hebben de Chrysostomussen, Spiridions, de Basiliussen en meer andere bisschoppen hun leven niet in aanhoudend vasten, waken en onthouding doorgebracht, en hebben intussen de meesten hunner niet ene hoge ouderdom bereikt?” Paus Gregorius XIII zond hem insgelijks ene breve, waarin hij hem tot het matigen van zijne strenge levenswijze vermaande. Uit gehoorzaamheid veroorloofde hij zich in de laatste week van de vaste enige verzachting, want hij had dezelve vroeger doorgebracht met slechts enige weinige droge vijgen te gebruiken. De kardinaal-aartsbisschop schreef vervolgens de Paus, dankte hem voor deszelfs oplettendheid en verzekerde hem van zijne onderwerping, doch zei tevens, dat hij door de ondervinding overtuigd was, dat een matig leven voor de gezondheid zeer voordelig was. De heilige Vader, die zijne voorzichtigheid lende, gaf hem vrijheid om voor het vervolg te leven zoals hij goed vond; de heilige hernam zijne gewone gestrengheden, welke hij tot aan zijnen dood volhield.
Deze oefeningen evenwel beantwoordden nog niet genoegzaam aan zijnen ijver voor de boetvaardigheid. Een hard boetkleed dekte zijn lichaam, hij sliep zeer weinig en bracht de nachten voor de hoge feestdagen altijd in het gebed door. “Mijn oom Joannes Jacobus de Medicis en andere veldheren,” zei hij tot degenen, die hem wilden bewegen om zijne krachten door de slaap te herstellen, “sliepen weinig, gingen zelfs niet liggen, maar vergenoegden zich om op ene stoel gezeten wat uit te rusten, en waarom zou een bisschop, die verplicht is de oorlog tegen de hel te voeren, zulks niet insgelijks doen?” Hij sliep derhalve zittende, of op een hard bed, zonder zich van zijne klederen te ontdoen. Op gestadig aanhouden van zijne onderhorige bisschoppen, die eindelijk van hem verkregen, dat hij de rust, die hij behoefde, op ene minder lastige wijze zou nemen, besloot hij eindelijk zich in ene legerstede op ene strozak neer te leggen. Het behangsel van het ledikant was even eenvoudig, of zeggen wij liever gaf de grootste armoede te kennen. Men stond verbaasd over het geduld, waarmee hij de kou en andere onguurheden van het jaargetijde verdroeg. Toen men bij een zekere gelegenheid zijnen strozak wilde verwarmen, zei hij lachende: “Het beste middel om een bed warm te vinden is te gaan slapen wanneer men zeer koud is.” De bisschop van Asti verklaarde: “Dat hij van zijne inkomsten niets meer gebruikte dan nodig was om stro voor zijne legerstede en een weinig brood en water voor zijne voeding te kopen. Toen ik hem vergezelde op zijn bisschoppelijk bezoek in de vallei van Mesolcina, waar ene strenge kou heerste, vond ik hem des nachts met de studie bezig, slechts gekleed in ene eenvoudige, geheel versleten en gelapte tabbaard. Toen ik hem zei, dat hij zich blootstelde om van de kou te sterven, antwoordde hij glimlachende: wat wilt gij toch, ik heb gene andere tabbaard, die welke ik verplicht ben overdag te dragen, behoort aan de kardinale waardigheid, deze hoort mij toe en is mij voldoende in de winter zowel als in de zomer.”
Deze onbegrijpelijke liefde tot de versterving verwekte bij hem diepe nederigheid, zachtmoedigheid en afgetrokkenheid van al het aardse. Carolus had zo zeer zijne eigenliefde overwonnen, dat ofschoon hij onder het pausschap van zijnen oom tot de grootste kerkelijke waardigheden geklommen was, hij evenwel nooit het geringste gevoel van ijdele waan ondervond. Hij zag alle ereambten als zovele ondraaglijke lasten aan, en wanneer zijne ondernemingen zelfs met de beste uitslag bekroond werden, vestigde hij zijne aandacht steeds op de gebreken en misslagen, welke hij begaan had. Zijn ganse gedrag ademde zucht tot de heilige armoede; standbeelden, schilderstukken, tapijtwerken moesten zijn paleis ontruimen, zowel als de geslachtwapenen, welke men voor hem gebeeldhouwd had; de gedenkstukken, welke hij liet oprichten, doelden alleen op het aartsbisdom; de klederen, die hij de zijne heette, verborgen de kentekenen van zijne waardigheid en waren gewoonlijk zo armoedig en versleten, dat een bedelaar, die men ze geven wilde, dezelve weigerde aan te nemen. Zo zeer bij elke dienst ontweek, zo groot was zijne vreugde, wanneer hij anderen, zonder zijne waardigheid te verlagen, diensten bewijzen kon. God schonk hem meermalen, vooral wanneer hij bad, buitengewone gunsten en vertroostingen, doch hij wendde alle middelen aan, om deze hemelse weldaden voor het oog nog der mensen verborgen te houden. Hij sprak slechts van zich zelve, wanneer hij andere raadpleegde en dan veroordeelde hij nog zijne eigen handelswijze; het goede schreef hij steeds aan het doorzicht en de wijsheid van diegenen toe, bij wie hij raad genomen had. De armen waren zijne gemeenzaamste vrienden; hij zocht hen op, om hen te onderwijzen, al moest hij zelf woeste en ontoegankelijke bergen beklimmen. De verheven aartsbisschop van Milaan bezocht bij een zekere gelegenheid ene vallei, die slechts door armen bewoond werd; de bisschop van Ferrara, die met hem over zaken kwam handelen, vond hem eindelijk in ene ellendige hut, op ene armoedige legerstede onpasselijk neerliggende; deze ontmoeting verbaasde die prelaat zo zeer, dat hij nauwelijks enige woorden kon uitbrengen; Carolus, die zijn verlegenheid weldra ontdekte, haastte zich om hem te verzekeren, dat hij uitmuntend wel behandeld werd en zelfs beter dan hij verdiende. De toon van zijne stem, het voorkomen van zijn gelaat, toen hij op die wijze sprak, verdubbelde de ontsteltenis en bewondering van die bisschop. Wanneer hij in iets faalde, dankte hij altijd degenen, die hem zijne fout onder het oog bracht. Hij had steeds twee priesters bij zich, mannen van doorzicht en Godsvrucht, om op zijne handelingen te letten en die hem moesten voorhouden hetgene zij in hem te berispen vonden; hij verzocht zelfs de vreemdelingen om hem die dienst, welke in zijn oog van de grootste waarde was, te bewijzen. Reeds in zijne kindsheid merkte men op, dat ene engelachtige zachtheid al zijne daden bestuurde; men had hem nooit tegen de jonge lieden van zijne jaren driftig gezien en die deugd, welke een Christen inzonderheid moet onderscheiden, werd in hem van dag tot dag volmaakter; niets kon de vrede van zijne ziel verstoren, noch de afgrijselijkste beledigingen, noch de lasterlijkste beschuldigingen, die men bij de koning van Spanje tegen hem inbracht, noch de zwartste ondankbaarheid. Hij verbrandde de geschriften, waardoor men zijne eer en zijnen goede naam dacht te schandvlekken, zonder ze gelezen te hebben, of de schrijver te willen kennen. Hij had nauwelijks vernomen, dat een zeker priester steeds zijn gedrag bedilde, of hij nam hem op in zijn paleis, betuigde hem alle achting en bepaalde voor hem in zijn testament een jaarlijks inkomen; voorwaar dat heet zich als een heilige wreken.
Zijne tong was de getrouwe tolk van zijn hart; ene beminnelijke eenvoudigheid en oprechtheid bestuurde al zijn handelingen; hij vervulde stipt zijne beloften, waarom hij een onbepaald vertrouwen bezat. Menselijk aanzien kon zijne oprechtheid niet doen wankelen en wanneer het al gebeurde, dat hij een weigerend antwoord geven moest, dan schitterde zijne zachtzinnigheid zo, dat hij zelve, wier verzoek hij niet kon toestaan, altijd over hem tevreden huiswaarts keerden.
Huisbezorgers van beproefde braafheid waren met de zorg van zijne tijdelijke zaken belast en deden hem slechts eens in het jaar verantwoording. Het voorbeeld van de heilige Augustinus, die van God steeds de afgetrokkenheid des harten afsmeekte, strekte de heilige Carolus tot gids. Sprak men hem over paleizen of landgoederen, dan zei hij: “Een bisschop moet slechts denken om voor zich ene eeuwige woning in de hemel te bereiden.” Toen hij Rome verliet, had hij slechts de inkomsten van zijn aartsbisdom en twee jaarwedden voor zich behouden, ene gevestigd op de goederen van zijn geslacht en de andere door de koning van Spanje hem toegelegd; de inkomsten van zijne kerkelijke beneficiën besteedde hij om seminaries en opvoedingsgestichten op te richten, of hij stond ze aan de kerken weer af. Zijn markgraafschap van Romagnora ging aan zijn bloedverwant Fredericus Ferrier over en de landgoederen, welke hij in het Milanese bezat, aan zijn ooms, de graven van Borromeo. Men bracht hem bij een zekere gelegenheid de koopprijs van zijn prinsdom van Oria, in het koninkrijk Napels, hetwelk hij verkocht had, doch hij kon het denkbeeld niet weerstaan, dat men aan het huis van ene bisschop ene schat moest vertrouwen en gaf bevel, dat men aanstonds de ganse som onder de armen en aan de gasthuizen zou uitreiken. De lijst der bedeling, welke men hem voorlegde, overtrof de verkoopprijs van het prinsdom van Oria; hij zei dat de misvatting te veel ten voordele der armen was om die te veranderen; niets werd veranderd en de uitdeling der gelden geschiedde op ene enkele dag! De heilige bisschop was zo belangloos, dat, toen de beambten van de koning van Spanje zich van het kasteel van Arona, de oudste en verhevenste titel van het huis Borromeo, hadden meester gemaakt, de heilige weigerde de geringste stap te doen om het terug te krijgen. Bij de dood zijns broeders verkocht hij ene menigte kostbaarheden en deelde de opbrengst onder de behoeftigen uit. Toen hij zich in Milaan vestigde, maakte hij insgelijks zijn zilveren vaatwerk en alle andere stukken van enige waarde tot geld, om daarmee arme huisgezinnen in zijn bisdom tegemoet te komen. Virginia de Rovera, zijne schoonzuster, had hem ene som van twintigduizend rijksdaalders vermaakt; ook deze gelden werden tot aalmoezen bestemd. Zijn eerste aalmoezenier Julius Petrucci was belast om ene nauwkeurige lijst van alle behoeftigen der stad te houden.
In zijn oog was de gastvrijheid ene der wezenlijkste plichten van ene bisschop en hij ontving elk, die zich aan hem voorstelde, op ene beleefde wijze; zijn tafel werd evenwel altijd met de grootste eenvoudigheid gediend. Zijne milddadigheid schitterde niet minder bij het stichten voor zijne rekening van onderscheidene gedenkstukken te Rome, in Milaan en andere plaatsen van zijn bisdom. Hij deed de kerk van de heilige Praxedis, welke zijn kardinaalstitel was, verfraaien en schier geheel vernieuwen; hij versierde die van de heilige Maria de Meerdere, van welke hij aartspriester was. Toen hij in de legatie van Bologne was, gelastte hij de beroemdste werkmeesters om in die stad ene springbron en openbare scholen aan te bouwen. In Milaan werden de hoofdkerk verfraaid, huizen voor de kanunniken en voor anderen aan de dienst der hoofdkerk verbondene geestelijken gebouwd, de herbouw van het aartsbisschoppelijk paleis met al hetgene daartoe behoorde ondernomen, vijf seminaries, van welke twee in Milaan, begiftigd, even als het klooster der Capucijnen met de verblijfplaatsen der geestelijken, die daarin hunne afzonderingsdagen wilden houden en onderscheidene huizen der Theatijnen, Oblaten en Jezuïeten. Hij schonk zijne ganse abdij van Sint Gratianus van Arona aan deze laatsten om hun noviciaat te begiftigen, en hij bekostigde de verfraaiing of het herstel van onderscheidene andere kerken, gasthuizen en gebouwen. Deze waren om zo te spreken de kanalen, door welke al zijne gelden, welke hij niet in de schoot der armen uitstortte, wegvloeiden. Om zich aan de regels der Kerk te onderwerpen, verdeelde hij de inkomsten van het aartsbisdom in drie gelijke delen; het eerste tot onderhoud van zijn huis, het tweede tot ondersteuning der armen en het derde voor kerken en gasthuizen. Hij vermeldde dit alles in zijne provinciale conciliën en zei dan gewoonlijk, dat hij slechts de verzorger en uitdeler van die goederen was. Welke edelmoedige oogmerken, welke heilige milddadigheid! hoeveel Godvruchtige inrichtingen werden door dusdanige edelmoedige voorbeelden tot stand gebracht!
Ofschoon de heilige Carolus al zijne verwanten teder beminde, bezocht hij hen evenwel zeldzaam en dan slechts voor zeer korte tijd; die plichtpleging was dan voor hem ene versterving te meer, en wanneer zij hem ene of andere zaak voordroegen, onderzocht hij die meer dan elke andere, want hij vreesde, dat hij de strenge onpartijdigheid, welke een bisschop steeds beogen moet, zou kunnen kwetsen; hij weigerde altijd enig lid van zijne familie in het bestuur van zijn bisdom aan te stellen, en bij de verdeling der kerkelijke ambten kwamen zijne verwanten nooit in aanmerking. Hij belastte zich slechts met de opvoeding van Fredericus Borromeus, zijn volle neef, die hij in het te Pavia gestichte collegie plaatste. Deze Frederik toonde zich later een getrouw navolger van de heilige Carolus en werd in 1595 aartsbisschop van Milaan, waar hij in 1632 overleed.
Men kan de oplettendheid niet genoeg bewonderen, waarmee de grote aartsbisschop van Milaan over zijne tong waakte; hij sprak zeer weinig, want hij wilde zich niet aan het gevaar blootstellen van door de geringste ijdele woorden zijn geweten te kwetsen; al zijn tijd werd in ernstige bezigheden doorgebracht; hield men toevallig gene voorlezingen aan tafel, dan maakte hij brieven of opstellen; at hij alleen, dan las hij tevens. Knielende las hij de Heilige Schrift en na de maaltijd verleende hij gehoor aan zijne vicarissen en pastoors. Er waren zestig vicarissen, die meestal landdekens en met bijzondere zaken belast waren, aan wie hij had opgelegd om elkander dikwijls over geestelijke aangelegenheden te onderhouden, over het gedrag van hunne onderhorige geestelijken te waken, hoe hunne misslagen onder het oog te brengen en wanneer de omstandigheden zulks vorderden, deze aan de aartsbisschop of aan zijnen generaal-vicaris mede te delen.
Verscheidenheid van bezigheden maakte zijne enige ontspanning uit, zodat hij op reis of had of las. Men bracht hem onder het oog, dat een zekere zeer Godsdienstige en verlichte bestuurder wilde, dat men des nachts zeven uren aan de rust moest toewijden; Carolus antwoordde, dat indien deze regel goed was voor het algemeen, een bisschop daarop evenwel ene uitzondering maakte. Hij las nooit enige dagbladen, ofschoon hij dit niet altijd afkeurde voor personen, die daardoor enige kennis konden verkrijgen; hij zei echter, dat het hart en de geest van ene bisschop zich uitsluitend met het overdenken van de wet Gods moesten bezig houden, en dat hij niet kon besluiten om zijne ziel met de ijdele nieuwigheden van de wereld lastig te vallen; dat men, hoe meer men zich daaraan onttrekt, des te meer aan God toebehoort. De heilige, hoe rein en Godvruchtig hij ook leefde, biechtte elke morgen voordat hij de Heilige Geheimen opdroeg, en hield bovendien jaarlijks tweemaal ene afzondering, in welke hij ene algemene biecht sprak. Welke welsprekende beschaming van die stichters van nieuwe leerstellingen, welke daarvan het gebruik afschaften, veroordeelden en verachtten. Vader Franciscus Aorno, Jezuïet van Genua en vader Alexander Saulo, Barnabiet, later bisschop van Pavia, waren te Milaan zijne zielbestuurders, beide mannen van verhevene Godsvrucht, diepe kennis en in de wetenschap van de geestelijke weg zeer ervaren. Zijn gewone biechtvader evenwel was Griffrydt-Robertus Walschman, leraar in de Godgeleerdheid te Milaan. Bij zodanige levenswijze kan het ons niet meer verwonderen, dat de heilige Carolus tot zulke ene engelachtige zuiverheid van ziel geraakte. Een inwendig licht, door de heilige onophoudelijk afgebeden, deed hem zijne kleinste fouten ontdekken, en zijn diepe ootmoed zich zelven als de geringste der mensen en de ondankbaarste der schepselen beschouwen.
Carolus was eens ongelukkig genoeg door de onachtzaamheid van de geestelijke, welke hem in de heilige bediening altijd op zijde was, onder het uitreiken van de Heilige Communie, ene Heilige Hostie laten vallen. Hoe groot was zijne ontsteltenis en smart; hij veroordeelde zich zelven gedurende acht dagen tot ene strenge vaste, terwijl hij zich vier dagen het opdragen van de geheiligde geheimen ontzegde, en in de daad dit was hem de zwaarste ontbering, want hij liet nooit na, zelfs niet op reis of te midden der grootste bezigheden, van dagelijks de Goddelijke offerande op te dragen. Wanneer hij door ene of andere ongesteldheid zich daarvan moest onthouden, liet hij evenwel niet na om de Heilige Communie te ontvangen, en bewaarde van ’s avonds te voren tot de volgende morgen na zijne dankzegging verricht te hebben, uit eerbied voor Jezus Christus, een streng stilzwijgen. Niet slechts de biecht, maar vurige gebeden en inwendige overdenkingen, strekten hem tot voorbereiding tot die ontzaggelijke offerande. Hij had de gewoonte van te zeggen, dat een priester zich nooit met enige zaak moest bezig houden voor hij de allerheiligste en gewichtigste zijner plichten volbracht had. Blootshoofds en knielende las hij zijne kerkelijke getijden en hij bracht alleen met die plicht te volbrengen dagelijks twee uren in die houding door; geen enkel gedeelte van de brevier las hij van buiten en liet die oefening nooit, zelfs in zijne ziekten niet, achterwege. Des avonds voor zijnen dood moest zijn kapellaan hem de getijden voorlezen en onaangezien zijne uitputting, volgde hij hem met de meeste oplettendheid en zoveel hij kon, volbracht hij elk kerkelijk uur op de daartoe aangewezen tijd. Op de Zon- en feestdagen woonde hij met de meeste stichting alle officien in zijne kathedraal bij, en bracht dan een geruime tijd voor één of ander altaar knielende in het gebed door. Hij droeg zijne voorganger op de zetel van Milaan, de heilige Ambrosius, wiens heiligheid hij schier evenaarde, de tederste Godsdienstige eerbied toe; de feestdagen der heiligen van de kerk van Milaan en bovenal der allerheiligste Maagd Maria, onder wier bescherming hij zijn collegie gesteld had, werden door hem met luister gevierd en hij toonde grote eerbied voor de overblijfselen der heiligen.
Op zijne borst hing altijd een gedeelte van het heilig kruis des Zaligmakers in een goud kruisje besloten, met ene afbeelding van de heilige Ambrosius; terwijl hij met eerbied ene kleine beeltenis van de waardige Engelse bisschop Fisher, die door koning Hendrik VIII, om zijnen ijver voor de Godsdienst en de waarheid, wreedaardig ter dood gebracht was, bij zich had. Maar wie is in staat zijne Godsvrucht tot het lijden des Verlossers te beschrijven! Die bron was voor hem onuitputbaar; honderden malen overwoog hij die smarten en telkens met vernieuwde ijver. Toen de aartsbisschop zich nog te Rome bevond, zag men hem uren achtereen op de gedenkwaardigste plaatsen, die de Godsvrucht opwekken, doorbrengen; was hij gedurende de nacht bij de graven der martelaren, in de kerk van de heilige Sebastianus, dan vond men hem de volgende dag in die van de heilige Agnes neergeknield. Als men hem zag bidden, zou men gemeend hebben ene engel te zien, van welke de heilige bladeren getuigen, die voor de troon van God verslonden van eerbied en verrukking neergebogen zijn. De heilige Philippus Nereus getuigt hem bij die gelegenheid gezien te hebben, terwijl van zijn gelaat een hemels licht blonk. “Mijn grootste genoegen is,” zei hij, “mij aan de voet der altaren te bevinden.” Zijn hart bleef altijd voor deze Goddelijke rustplaats, ofschoon zijne veelvuldige ambtsbezigheden zijn lichaam daarvan verwijderd hielden. Daar hij met zoveel zorg over al zijne zintuigen waakte, moet het ons niet verwonderen, dat hij gestadig en innig met zijnen Schepper verenigd bleef; dienvolgens verrichtte hij al zijne bedieningen met ene majestueuze statigheid; nooit ontdekte men bij hem de geringste overhaasting, hoe langdurig de ceremonieën ook waren. Zijne woorden deelden altijd aan zijne hoorders ene zekere zielsvreugde mee, zij ontvonkten en wonnen hem aller hart, want de harten zijn geschapen om te beminnen en worden altijd door de liefde getrokken; daarom ademden zijne woorden Goddelijke liefde en waren de reine trillingen van ene tedere en geheel ontvlamde ziel; een enkel woord was in staat de ijver van de lauwste priester op te wekken en deed hen elk gevaar moedig onder de ogen zien. “Hij, die in de dienst Gods wil vorderen,” zei de heilige prelaat aan ene edelman, die hem ene leefregel vroeg om in de deugd voortgang te maken, “moet zich dagelijks met vernieuwde ijver aan het werk begeven, zich zoveel mogelijk in Gods tegenwoordigheid houden en in al zijne handelingen niet anders als de meeste eer Gods beogen.”
De priesters, die zijn huis bewoonden en tot zijn gevolg behoorden, waren gehouden dagelijks de heilige offerande op te dragen en om de acht dagen te biechten; de andere kerkelijke personen gene priesters zijnde, moesten tenminste eens in de maand biechten en ontvingen het Heilige Sacrament uit de handen van de aartsbisschop. Allen moesten bij het morgen- en avondgebed, hetwelk in het algemeen geschiedde, bij de meditatiën en Godvruchtige lezing lezing tegenwoordig zijn; buiten de veertigdaagse vaste en andere gewone dagen van onthouding, gebruikte men in het bisschoppelijk paleis in de Advent en op alle Woensdagen door het jaar gene vleesspijzen; bij de door de Kerk voorgeschrevene onthoudingsdagen werden de vooravonden van enige feestdagen gevoegd. Op die dagen gebruikte men des avonds niets en zij, die verplicht waren iets te nuttigen, moesten zich met brood en water vergenoegen; de hoeveelheid brood was bepaald op ruim een zestiende gedeelte van een half Nederlands pond. Wanneer een geestelijke van zijn huis enige kerkelijke beneficie verkreeg, moest hij het aanstonds in persoon bedienen; de heilige maande al zijne onderhorige bisschoppen aan, om deze stichtende en heilzame praktijk te volgen. Allen, die aan hem verbonden waren, genoten een tamelijk inkomen, omdat het hun ten strengste verboden was enige geschenken te mogen aannemen. Ledigheid vond in zijn paleis geen toegang; hij, die zijne bezigheden voltrokken had, moest de overige tijd in het lezen van Godvruchtige boeken doorbrengen. De orde en afgetrokkenheid, die in zijne woning heersten, vormde hetzelve tot één der meest stichtende en ijverigste broederschappen. Uit deze maatschappij van priesters zag men twaalf bisschoppen, onderscheidene apostolische gezanten en andere bekwame voorwerpen, die de hoogste kerkelijke waardigheden met ijver bedienden, voortkwamen.
Toen de heilige Carolus Borromeus te Milaan kwam, vond hij, zoals wij reeds gezegd hebben, het ganse aartsbisdom in de jammerlijkste staat. Zes provinciale en elf bisschoppelijke synoden herstelden achtereenvolgens van die rampen en bisschoppelijke voorschriften en verordeningen, welke aan ijverige herders ten gedragsregel strekten, bewerkten de ware hervorming bij volk en geestelijkheid. Zo als het altijd gaat, kwaadwilligen verzetten zich tegen de bevelen en verordeningen in de conciliën vastgesteld, maar wat vermag niet vastheid van karakter bij de andere middelen, welke ijver vol zachtheid en liefde voorschreef; de heilige aartsbisschop van Milaan wist alle hinderpalen te overwinnen; hij zegevierde over de verhardste geesten, onderwierp allen aan de eenmaal vastgestelde en bepaalde regel, maar verschoonde ook genen rang, hoedanigheid of voorrechten. Hij legde zich met ijver op het verkondigen van Gods woord toe, als één der voornaamste middelen door de Heer tot bekering der ziel en ingesteld, en hij beschouwde zulks als één der gewichtigste plichten van ene bisschop. Tedere Godsvrucht, volmaakte kennis der grondstellingen van het Evangelie, een brandende ijver om zielen voor God te winnen, ziedaar de eigenschappen van deze grote kardinaal-aartsbisschop. De heilige sprak met zalving en kracht; elke Zon- en feestdag beklom hij de leerstoel, en bij zijne bisschoppelijke bezoeken sprak hij dikwijls twee of driemaal op één dag. “Ik was zo levendig getroffen,” zegt Franciscus Bascapé, “van hetgeen hij zei en door de kracht, waarmee hij het voordroeg, dat ik alle moeite deed om mij zijne wijze van spreken en handelen eigen te maken, doch dit was mij niet mogelijk; zonder dat ik het bemerkte, dacht ik niet meer aan de redenaar, zo zeer werd ik vervoerd door de grote zaken, welke hij verkondigde. Ofschoon zijne leerredenen lang waren, kwamen zij mij altijd te kort voor en ik was veeltijds ontevreden wanneer hij eindigde.”
De heilige aartsbisschop beschouwde het Godsdienstige onderwijs der kinderen als een krachtig middel, om de kennis en de beoefening van de Godsdienst te doen voortduren. Niet slechts schreef hij de herders voor, om op Zon- en feestdagen het leerstellige onderwijs aan de kinderen te geven, maar richtte ene menigte scholen op, waarin de beginselen van de Godsdienst onderwezen werden; elk dezer scholen had haren onderwijzer, die van Carolus bijzondere voorschriften ontving om het onderwijs beter in te richten en nuttig te doen zijn.
De congregatie der Barnabiten, te Milaan gevestigd, bezat onderscheidene mannen van grote Godsvrucht en de heilige aartsbisschop achtte en beminde hen zo zeer, dat hij hen tot verschillende gewichtige bedieningen riep, terwijl hij in hen getrouwe medewerkers van zijnen ijver ontdekte. In 1578 stelde hij ook de congregatie in der “Oblaten van de heilige Ambrosius,” aldus geheten omdat deze priesters altijd moesten gereed zijn om onder de bevelen van de bisschop werkzaam te zijn; zij verbonden zich onder geloften van gehoorzaamheid die bedieningen waar te nemen, tot welke hij hen voor het heil der zielen bestemde; hij gaf hun regels, stond hun de kerk van het Heilige Graf af en liet hen aan dezelve belendend huis bewonen. Uit hun midden koos hij bekwame herders en vicarissen en bezigde de anderen op de onderscheidene missiën; later vertrouwde hij hun het bestuur van zijn groot seminarie, waarmee hij de vaders Jezuïeten vroeger belast had. Door de onvermoeide zorg van Gods dienaar wist hij insgelijks verenigingen van Godvruchtige vrouwen daar te stellen; zij waren aan geregelde Godsdienstige oefeningen verbonden en hadden daardoor ene heilvolle invloed op de inwoners van Milaan; zij waren altijd in Gods huis met nuttige en ernstige zaken bezig, terwijl zij zich al de genoegens der wereld ontzegden.
Hervatten wij de draad der geschiedenis en volgen wij de voor God en zijne Kerk ijverende aartsbisschop op zijne bisschoppelijke bezoeken, welke met de stad Milaan een begin namen. Verschillende vrouwenkloosters, die niet rechtstreeks onder het gebied van de bisschop stonden, onderstelden, dat zij alleen van de oversten van hare orden afhankelijk waren; zij weigerden de heilige binnen hare kloosters te ontvangen en zich naar de voorschriften der hervorming, die hij hen oplegde, te voegen; de aartsbisschop werd daardoor gevoelig getroffen, doch liet zich niet afschrikken. Daar hij nooit enig menselijk aanzien duchtte, wapende hij zich met onverzettelijke moed en overwon alle hinderpalen en wel op ene wijze, dat de meeste van die kloosters aan zijne oogmerken beantwoordden, zo zelfs, dat zij van hunne voorrechten afstand deden en bullen aanvroegen om zich onder zijn kerkelijk rechtsgebied te stellen. De hervorming van zijn aartsbisschoppelijk kapittel was reeds voorafgegaan. Weldra zag men zekere misbruiken onder de Godsdienstige verrichtingen verdwijnen en de kanunniken, die de geest van hunnen staat overwogen, leefden dezelfde na. Se heilige aartsbisschop stichtte drie nieuwe domheer-schappen, één voor ene Godgeleerde, één voor ene penitentiaris en een derde voor ene doctor in de rechten, met last om aan de jonge klerken het kerkelijk recht te onderwijzen.
In het jaar 1567 rees een hevige twist op tussen de beambten van de bisschop en die des konings, doch deze diende slechts om zijne zachtmoedigheid en standvastigheid van karakter te doen uitschitteren. e heilige ijveraar voor de goede zeden had enige burgers der stad, die openbaar in overspel leefden, vermaand om die verergernis te doen ophouden, en daar zijne liefderijke vermaningen gene ingang vonden, had hij gelast, dat men de schuldigen in de gevangenis zou zetten. De senaat der stad achtte zich hierdoor beledigd en ging streng te werk tegen de dienaars der aartsbisschoppelijke rechtbank; men nam de schout gevangen en deed hem op het plein der stad ene zeer schandelijke straf ondergaan; de hertog gouverneur van Milaan was met de zaak zeer verlegen, maar dezelve was geschied. De heilige, zonder zijne zielskalmte te verliezen, sprak de kanonieke straffen uit tegen degenen, die zijne beambten veroordeeld en onteerd hadden. De zaak werd voor twee hoven gebracht, van de zijde van de aartsbisschop voor de Paus en van de zijde van de senaat voor Philippus II, die dezelve weer aan de uitspraak van de heilige Vader onderwierp. Zij werd tot eer en voordeel der Kerk uitgesproken en de heilige aartsbisschop toonde bij deze overwinning der goede zaak zo ingetogen, dat de gouverneur en de magistraat vervolgens aan niets anders dachten, dan om met de aartsbisschop en al zijne bedienden in vrede te leven; zij namen alle voorzorg om het gezag des konings niet meer met het kerkelijk gezag in strijd te brengen, terwijl zij bovendien de heilige prelaat nog grotere eerbied en genegenheid betoonden. Deze zaak was nog niet volkomen geëindigd, of de aartsbisschop ondernam de zo gevaarlijke reis naar de valleien van Levantine, Bregno en Reparie, onder het gebied van de kantons Uri, Schweitz en Underwalden. Ten einde alle verwikkelingen te vermijden, verzocht hij van de onderscheidene regeringen ene gemachtigde van hunne zijde, ten einde hem op hun grondgebied te geleiden. Deze valleien, op de Alpen en aan de uiterste grenzen van het aartsbisdom gelegen, waren sedert geruime tijd aan hun lot overgelaten en veronachtzaamd; tweedracht heerste overal, de priesters waren nog slechter dan de leken en wij blozen, wanneer wij aan al de euveldaden denken, aan welke men zich schuldig maakte. De vrome aartsbisschop, evenals de goede herder, die het afgedwaalde schaap naloopt, toog midden door de sneeuw, spoedde zich over de vloeden, beklom de steile bergen en achtte zich onder al deze schier onoverkomelijke gevaren, te midden van honger, dorst en kou, gelukkig zijnen Goddelijke Meester in het het opsporen van zielen te mogen navolgen; hij leerde en predikte overal; in de plaats van die onwetende verergernis gevende priesters, die vooral in die tijden, de ketterij door hun schandelijk gedrag in de hand werkten, benoemde hij mannen, die door hunne geleerdheid en Godsvrucht aan de hel de grootste afbreuk deden; menige ketter werd door de heilige Carolus tot de ware schaapsstal teruggebracht, want de pest der ketterij was zelfs in deze woestijnen doorgedrongen en hij verliet de nieuw bekeerden niet, voordat hij de beste maatregelen genomen had om hunne volharding te verzekeren.
De heilige bisschop ging meestal te voet; voor zich, zijn gevolg en de behoeften van alle aard had hij slechts zes paarden bestemd; hoe armoedig het huis des pastoors ook was, altijd nam hij zijne intrek bij de priester, at dan met hem en liet zijne dienstknechten en bijzijnde geestelijken in de kamers en op de bedden rusten, welke voor hem bestemd waren en wilde des middags slechts ene groente en enige vruchten gebruiken. In zijne laatste levensjaren, toen hij zich slechts met brood en water voedde, verscheen hij niet meer aan tafel, maar nuttigde op zijne armoedige kamer de spijze der armen. Enige priesters gingen altijd vooruit om het volk tot de Heilige Communie, welke hij altijd in persoon uitreikte, voor te bereiden. Hij hield aantekening van alle misbruiken, welke hij hier of daar vond en hij vorderde, dat men hem meldde of dezelve een einde genomen hadden.
De grote dienaar des Heren vervolgde met de meeste ijver het werk der kloosterhervorming en ondernam in 1568 die der vereniging van de “Vernederden of Humiliati,” waarvan hij de beschermer was. Twee pauselijke brieven machtigden de heilige aartsbisschop om in die orde alle hervormingen in te voeren, welke hij zou nodig oordelen. Hij liet te Cremona een algemeen kapittel vergaderen, aan hetwelk hij de verordeningen voorlegde, die het beste aan de eerste ijver en de geest van de Godvruchtige stichters beantwoordden; de religieuzen verheugen zich en stemden gaarne toe, maar de proosten en lekenbroeders bleven tegenkanten. Door Paus Pius V insgelijks gemachtigd, riep Carolus te Milaan de Minderbroeders Conventualen in kapittel bijeen, om evenzo de misbruiken, welke in die orde ingeslopen waren, uit te roeien. Op het woord slechts van hervorming werden enige kwaadwillige kloosterlingen woedend, trokken de klok, verwekten een hevig oproer en dreigden, dat zij het uiterste wagen zouden, indien de kardinaal hetgene hij met hem voor had, in werking zou durven brengen. Voor het ogenblik week hij voor de woede van die onwaardige kinderen van de heilige Franciscus, maar gaf geenszins zijn ontwerp op, en daar hij zachtheid met beradene vastheid van karakter wist te paren, mocht hij zich eindelijk verheugen in al zijn pogen te slagen. Op die wijze wisten zijn ijver, zijne Godsvrucht en voorzichtigheid al zijn streven te bekronen en Carolus toonde in de onderscheidene zendingen, waarmee hij door de Heilige Stoel belast werd, dat hij de keuze van het Opperhoofd der Kerk overwaardig was.
In hetzelfde jaar hield hij volgens de gewone wijze ene synodale vergadering; hij had zich alles door zijne vicarissen, die door het bisdom verspreid waren, laten berichten en deze waren nu op zijn gezag vergaderd, om met elkander over de geestelijke belangen te handelen. Gedurende de zittingen hield de heilige aartsbisschop gewoonlijk twee redevoeringen met zijne pastoors. Het volgende jaar durfde een kardinaal-bisschop in zijne provincie enige redenen voorgeven waarom hij niet verscheen, doch de heilige sloeg geen acht op zijn voorwendsel; bij ene andere gelegenheid verplichtte hij ene bisschop, die gezant van een prins was, om op het concilie te verschijnen en zelfs zijn gezantschap neer te leggen, als niet overeenkomstig met de plicht, welke van hem het verblijf in zijn bisdom vorderde. Eén zijner onderhorige bisschoppen gaf in een gezelschap voor, dat hij niets te doen had; de heilige deed hem gevoelen dat een bisschop, die zijne plichten kende, onmogelijk kon zeggen niets te doen te hebben. De bisschop werd verstoord en antwoordde, dat de kardinaal Borromeus te veel beweging van zijne zorgen maakte. Door dusdanig antwoord tot in de ziel getroffen, schreef de heilige Carolus die prelaat ene lange brief, in welke hij al de plichten van ene bisschop opsomde en elk artikel met de woorden sloot: “Is het mogelijk, dat een bisschop zeggen kan niets te doen te hebben?” De geschiedenis verzwijgt of die prelaat tot betere denkbeelden gekomen is. De kardinaal-bisschop van een klein bisdom vermeende, dat zijn bisdom van te weinig beduidenis was, om van hem een gestadig verblijf te vorderen. Toen de kardinaal-aartsbisschop dit vernam, ontvlamde al zijn ijver en hij zei tot die bisschop: “Weet, dat ene enkele ziel van zo’n grote waarde is, dat zij ten allen tijde verdient, dat de grootste man der wereld om haar zijn verblijf niet verlaat.”
De kanunniken der collegiale kerk van de heilige Maria de la Scala, aldus geheten omdat dezelve door Beatrix de la Scala, de echtgenoot van Barnabas Visconti, edelman van Milaan, gesticht was, gingen groots op hunne onafhankelijkheid en de voorrechten, welke zij van de Heilige Stoel, door tussenkomst van Franciscus Sforce II, hertog van Milaan, verkregen hadden. Zij hadden tot nu toe de hervormingsplannen van de heilige kardinaal weten te ontwijken, ofschoon de tucht onder hen dringend ene hervorming behoefde, wijl de meesten hunner één tegen de heiligheid van hunnen staat strijdig leven leidden. Op bericht van de heilige Vader en na de meeste rechtsgeleerden gehoord te hebben van Milaan, kon de heilige zijnen ijver niet langer bedwingen; hij begaf zich op een zekere dag naar de deur der kerk, om het herderlijk bezoek door de kerkregels voorgeschreven af te leggen, doch men weigerde hem de toegang en het kruis, dat men de aartsbisschop vooruit droeg en hetwelk hij zelf in de hand genomen had, werd in de oploop verbrijzeld. Eén der kanunniken ging de klok luiden en was onbeschaamd genoeg te verklaren, dat de aartsbisschop de suspensie en kerkelijke censuren belopen had, omdat hij de voorrechten van het kapittel was komen schenden. De aanleggers van die beroering werden op staande voet in de ban gedaan; maar de senaat der stad en de koninklijke rechters, altijd gereed om twist te verwekken en het gezag van de aartsbisschop te laken, namen met warmte de partij op voor die misdadige kanunniken, als of zij onschuldig onderdrukt werden. De kerk de la Scala stond onder het patroonschap van de koning van Spanje; men zond de schandelijkste berichten aan die vorst en de heilige werd beschuldigd van hoog verraad en als een eerzuchtig man, die de rechten van de Soeverein wilde overweldigen. Zo waar is het, dat zelfs de grootste heiligen tegen de laster niet beveiligd zijn. De gouverneur van Milaan zat ook niet stil, hij schreef aan de Paus en schilderde hem de kardinaal-aartsbisschop als een verrader af, die verdiende verbannen te worden. De heilige Vader antwoordde in algemene bewoordingen, dat het de heilige tot eer verstrekte om voor Gods glorie te lijden, dat hij gene andere bedoelingen had als de misdaden en misbruiken uit het heiligdom te verbannen, en dat de vervolgingen, welke men hem deed ondergaan, van de vijand van God en de mens voortkwamen. De heilige Carolus stelde slechts geduld aan de lasterzucht tegenover; in zijn verweerschrift, hetwelk hij naar Rome en naar het hof van Spanje opzond, sprak hij met de grootste liefde over zijne vervolgers. O hoe schoon is de heiligheid en hoe wonderbaar is God in zijne heiligen! Middelerwijl de heilige Carolus voor zijne vervolgers bad en van God de genade afsmeekte, dat geen de minste wraaklust zijn hart mocht bekruipen, zond de koning van Spanje, gedrongen door Hem, die alle harten in zijne hand heeft, aan de gouverneur van Milaan bevel om ogenblikkelijk het schandelijk geschrift, dat hij tegen de aartsbisschop en de Kerk openlijk had doen afkondigen, in te trekken en de bisschop te handhaven in het herstel der tuchtregels onder de kanunniken der kerk de la Scala. Ogenblikkelijk veranderden de zaken, de gouverneur verzuimde geen ogenblik zich met de heilige te verzoenen. De proost van het kapittel verzocht en verkreeg ontbinding der kerkelijke censuren, die hij belopen had en de kanunniken, na nog enige tijd in hunne hardnekkigheid volhard te hebben, onderwierpen zich ten laatste en werden van hunne straffen ontheven. Carolus, die altijd toegevend was, belastte zich om voor hen bij de heilige Vader tussen beide te komen, want deze wilde, dat de meest schuldigen voorbeeldig zouden gestraft worden, opdat anderen zouden afgeschrikt worden van in het vervolg iets dergelijks te ondernemen.
Deze zaak, die de grote aartsbisschop van Milaan met roem en zijne vijanden met schaamte en schande overdekte, was nog niet geheel afgelopen, toen een afschuwelijke aanslag op het leven van de heilige kardinaal de kerk van Milaan in verslagenheid bracht. De Humiliaten, welke, zoals wij reeds opgemerkt hebben, na de grootste tegenstribbeling eindelijk onder het juk der hervorming bukten, stelden ontelbare pogingen in het werk, om de gevolgen daarvan te verijdelen; daar zij niet konden slagen, namen zij hunne toevlucht tot een middel, hetwelk de hel alleen in staat was in te geven. Drie proosten der orde besloten tot de dood van de heilige hervormer, en wisten weldra nog enige anderen in hunnen aanslag te doen deelnemen. Een priester, afschuwelijk gelijk Judas, beloofde voor een zekere som geld die lastige heilige, die de rust van deze boosdoeners verstoorde, het leven te benemen. Deze rampzalige, Farina geheten, beeldde zich in, dat de schuld der misdaad, wegens het misverstand en de twist met de aartsbisschop, onfeilbaar op de ambtenaren des konings vallen zou, doch hij bedroog zich zeer. De Goddelijke Voorzienigheid wilde, dat de booswicht de oneer en straf van zijne misdaad zou ondergaan. Op 29 Oktober 1569, terwijl de heilige Carolus zich met de leden van zijn huis tot het avondgebed verenigd had, wist deze rampzalige, met de wapenen in de hand en de misdaad in het hart, de kapel van het aartsbisschoppelijk paleis binnen te sluipen. Men zong juist de antifoon: “Non turbetur cor vestrum neque formidet.” “Dat uw hart niet ontstelle of bevreesd worde.” De prelaat lag voor het altaar geknield, en men verbeelde zich nu de schrik en ontsteltenis der vergadering, toen eensklaps ene geweldige ontploffing het gewelf van het heiligdom deed schudden. Slechts vijf of zes voetstappen van de heilige, die onbeweeglijk zat, verwijderd, loste de moordenaar ene met scherp geladen bus. Het gezang hield op, men stond op, zag elkander geheel ontsteld aan, doch stond als aan de grond geschroefd. Alleen getroffen, maar ook alleen kalm, gaf de heilige een teken dat men weldra zou neerknielen en eindigde het gebed met dezelfde gerustheid als ware er niets buitengewoons geschied. Zo vormt heiligheid ware helden. De moordenaars, door de duisternis begunstigd, nam de vlucht en ontkwam, zonder dat iemand er aan dacht om hem te grijpen, zo zeer heerste de geest van vrede en liefde, welke de heilige bezielde, in het ganse huisgezin. De heilige kardinaal, die zich getroffen gevoelde en meende dodelijk gekwetst te zijn, hief nu het gebed oog en handen ten hemel, om aan God zijn leven als een offer aan te bieden. Toen hij evenwel opgestaan was, vond men de kogel, welke men hem tussen de schouders ingeschoten had, aan zijne voeten liggen; hij was krachteloos neergevallen en had slechts ene zwarte vlek op zijn koorkleed achtergelaten, enige stukjes lood waren door zijne klederen doorgedrongen tot op de huid, om aan te tonen dat ene onzichtbare hand de kogel weerhouden had, hetwelk nog duidelijker werd, toen men ontdekte, dat enige stukjes lood ene tafelplank van ene duimdikte, die naast hem stond, doorboord en zich in de muur gevestigd hadden.
Op het eerste gerucht van dit toeval, spoedde zich de hertog gouverneur van Milaan naar de aartsbisschop en verzocht vrijheid op zijn paleis te doorzoeken, doch de heilige weigerde zulks volstrekt. Hij dankte God op ene plechtige wijze en ging enige dagen later naar het Karthuizer klooster, waar hij de offerande van zijn leven hernieuwde. Voorwaar de wereld moet wel zeer slechte wezens dragen, wanneer zodanige mannen nog vijanden kunnen ontmoeten. De kogel wordt in de kerk der Oblaten te Milaan en de koorrok bij de Karthuizers van Bordeaux bewaard. Wanneer men in Italië van ene ondoordringbare zaak gewaagt, zegt men voor een spreekwoord: “dat is de koorrok van de heilige Carolus.”
Uit de gesprekken der Humiliaten ontdekte men weldra genoeg om de misdadigers uit te vinden; de heilige bisschop wilde evenwel niet dat men de schuldige zou opsporen.