1 November
Feestdag van alle Heiligen.
Voortreffelijke algemene feestdag , die alle rechtvaardigen, alle tijden, alle plaatsen omvat! Verhevene ziel-treffende feestdag, welke ons aan de grote Christelijke broederschap herinnert; huiselijk feest voor het grote huisgezin der volken, voor het grote huisgezin Gods! Huiselijk feest voor ons allen, want wij allen hebben wellicht ene of andere aanverwant, die burger en vorst is in de heilige stad Gods, welke God door zijnen onmeetbare glans verlicht! Ja, op deze algemene feestdag zendt de strijdende Kerk, zij, die hier de strijd des heils strijdt, hare plechtige gelukwensen op tot de zegevierende Kerk, die overwinnende de haven der eeuwige gelukzaligheid is binnengelopen. De mensheid, onaangezien hare ellende, droogt op deze dag hare tranen af en zingt, te midden van het dal van droefheid, de lofliederen van overwinning ter ere van hare voorvaders in het geloof. De ganse hemel luistert naar de zangtonen, welke op deze dag eenstemmig van alle zijden van het heelal worden aangeheven. Dat wij dan niet vreemd blijven aan deze algemene vreugde, daar wij een gedeelte van de grote gemeenschap der heiligen, van het huisgezin des hemelse Vaders uitmaken, welke in dezelfde Godsdienstige eenheid de onderscheidene volken der Godsdienstige wereld omvat, die de hemelen aan de aarde, de voorbijgevlogene aan de toekomende eeuwen, de tijd aan de eeuwigheid verbindt.
De Kerk van Jezus op aarde, zo vruchtbaar in heiligen, merkte op, dat al de dagen van het jaar niet genoegzaam waren, om slechts die heilige, welke aan haar bekend zijn, te vereren, en dat er nog ontelbare anderen zijn, wier namen in het boek des levens geschreven staan en die, ofschoon aan haar onbekend, evenwel niet minder haren eerbied en verering waardig zijn. Zij heeft daarom ene dag vastgesteld, op welke zij allen in God zou kunnen vereren en door dit middel God, de bron van alle heiligheid en enige gelukzaligheid, te aanbidden. Zij heeft deze dag op de eerste November bepaald, waarop zij al deze gelukzalige zielen als in één lichaam verenigd en hun feest in één dag insmelt. Reeds lang voordat deze dag vastgesteld was, vierde men onder de Paasdagen het feest van de heiligen in het algemeen, doch men begreep onder deze alleen de Heilige Moedermaagd, de Apostelen en martelaren, wier overwinning men onder de vreugde van de Paasdagen of van de verrijzenis van Jezus Christus bezong, zoals nog duidelijk blijkt uit de kerkelijke getijden, waarin allen gemeenschappelijk vereerd worden, wanneer men slechts de feestdag van ene Apostel of martelaar viert. De eerste dag der maand Mei was bestemd voor de Apostelen; men koos ene andere dag in dezelfde maand voor de martelaren, en gedurende de gehele Paastijd hield men geen feestdag voor ene bijzondere heilige. Men stelde later op 13 Mei het feest van alle martelaren, aan welker hoofd men de allerheiligste Maagd plaatste. Zie hier wat daartoe aanleiding gaf.
Enige jaren voor de geboorte van Jezus Christus, tijdens de regering van keizer Augustus, had koning Agrippa te Rome ene prachtige tempel doen bouwen, het Pantheon geheten, om aan te duiden, dat deze de woning was van al de goden. Zijne ronde of bolronde gedaante moest de hemel voorstellen, en men verenigde alle beelden en zinnebeelden der verschillende godheden in de beide beelden van Mars en Venus, die in het Pantheon geplaatst waren. Dit gebouw, gesticht ter nagedachtenis van de overwinning, door Augustus op de beroemde dag van Actium op Antonius en Cleopatra behaald, was geenszins aan Cybela, de moeder der goden, maar aan Jupiter de wreker toegewijd; alle dichters gaven hem trouwens de hoedanigheid van vader der goden en koning der mensen. Toen later de beheersers va het Romeins keizerrijk Christenen geworden waren, stelden zij wetten in tegen de dienst der afgoden en vernietigden hunne tempels. Degene, welke men spaarde, werden gesloten en dienden tot versiering der steden. Het Pantheon behoorde onder deze gedenkstukken, ofschoon in Rome alle andere afgodstempels, die van de Capitolijnse Jupiter niet uitgezonderd, door de Christenen omver gehaald werden. Het Pantheon zou zeer zeker in het laatste bevelschrift van Theodosius de jongere begrepen zijn geworden, hetwelk in de vijfde eeuw werd afgekondigd en inhield, dat alle heidense tempels, die nog bestonden, onder de voet gehaald moesten worden. Maar keizer Honorius, de oom van Theodosius, onder wiens gebied Rome gesteld was, verklaarde, dat dit meesterstuk van bouwkunde zou blijven bestaan; hij gebood evenwel het gebruik daarvan aan de heidenen te ontzeggen en wilde het slechts als een gewoon openbaar gebouw aangemerkt hebben. Toen echter later bleek, dat de Christelijke Godsdienst overal genoeg gevestigd was en de Kerk van de afgoderij niets meer te vrezen had, maakte men gene zwarigheid meer om de overgebleven tempels te openen, te reinigen en tot bidplaatsen in te richten, ten einde daarin God te aanbidden, die er vroeger zo onwaardig onteerd was, en Hem dus over de valse godheden in hunne tempels zelve te doen zegevieren. Dit blijkt vooral in het gedrag van de heilige Gregorius de Grote, die eerst de geloofspredikers gelastte om in Engeland met de afgodendienst ook de tempels uit te roeien, doch later toegaf, dat men dezelve op de plaatsen, waar de inwoners Christenen waren geworden, in kerken veranderde.
Bonifacius IV, die drie jaren later de heilige Stoel beklom, opende in het jaar 607 het Pantheon, reinigde, zegende en heiligde die godentempel de enige God toe en wijdde deze met de meeste plechtigheid aan de Heilige Maagd en aan alle martelaren. Deze plechtigheid geschiedde volgens degenen, welke vermoeden, dat dezelve op Zondag plaats had, op 13 Mei 613; doch indien het waar is, dat zij onder keizer Phocas gebeurde, zoals enige oude schrijvers houden, dan kan men 609 of wel het volgende jaar, toen deze vorst stierf, bepalen. De kardinaal Baronius getuigt, dat hij in deze kerk ene oude titel gevonden heeft, welke bevestigd, dat Paus Bonifacius van alle kerkhoven in de omstreken, waar martelaren begraven lagen, ene menigte van hunne overblijfselen naar die kerk liet vervoeren. Deze plechtige inwijding werd jaarlijks op 13 Mei gevierd. In het oude Romeinse dagregister, op zijn allerlaatst op het einde van dezelfde eeuw vervaardigd en door Fronteau, kanunnik van de heilige Genoveva, in het licht gegeven, vindt men deze zaak vermeld, maar men ontdekt dat het officie, dat men deze dag de daaropvolgende Zondag plechtig vierde. Deze verschuiving belette evenwel niet, dat zij in de dagregisters en oude martelaarsboeken en in het nieuwe Roomse onder de titel van “de wijding der kerk van de Heilige Maria der martelaren” vastgesteld gebleven is. De benaming van Heilige Maria der martelaren werd nu aan het Pantheon of aller goden tempel gegeven. Men vereerde ten tijde van Bonifacius in denzelven de gedachtenis van de Heilige Maria en van de martelaren van Rome en hare omstreken. De eerste Paus die in Rome ene dag bepaalde om alle heiligen, die door en met Jezus Christus in de hemel heersen, te vereren, is Gregorius III, die in 731 de pauselijke Stoel versierde en die, volgens de bibliothecaris Anastasius, in de kerk van de heilige Petrus in het Vaticaan ene kapel stichtte, ter ere “van de Zaligmaker, zijne Heilige Moeder. de Heilige Apostelen, van alle heilige martelaren en belijders en van alle rechtvaardigen, die over de ganse aarde reeds ontslapen zijn.” Hij stelde een officie voor de feestdag en de vooravond in, en beval, dat in de canon der missie deze woorden moesten bijgevoegd worden: “Welker plechtigheid heden, Heer onze God, voor het aanschijn van Uwe Majesteit, over de ganse aarde gevierd wordt.” Het schijnt volgens een geleerde, dat deze woorden in de Mis van deze dag moesten gelezen en niet in de gewone canon der andere Missen gesteld worden, zoals zij in de Romeinse missaal thans niet worden gevonden. Doch wij vinden niet, dat deze Paus de eerste dag van November bepaald had, welke toen nog door de ganse Kerk een algemene vastendag was. Ongevoelig ging deze feestviering van de kapel der kerk van de heilige Petrus naar de kerk van “Onze Lieve Vrouw der martelaren” over; het schijnt, dat men ten tijde van Karel de Grote te Rome, behalve het feest der wijding op 13 Mei, een ander feest voor alle heiligen bepaald had. Men stelde die vorst voor, dat hij in zijne staten een feest zou vestigen “ter ere van de Allerheiligste Drievuldigheid en Eenheid in God, van de heilige Engelen en van alle heiligen,” en dat men daags te voren zich door vasten zou voorbereiden. Doch de uitvoering daarvan was zijnen zoon Lodewijk de Zachtmoedige voorbehouden.
Paus Gregorius IV, die zich in het jaar 835 in Frankrijk bevond, vermaande deze vorst dat hij die feestdag in zijne staten op dezelfde wijze als te Rome zou invoeren. De keizer gaf gewillig gehoor en met goedkeuring van alle bisschoppen vaardigde men een besluit uit, dat voortaan het feest van alle heiligen in Frankrijk en Duitsland op de eerste dag van November zou gehouden worden. Paus Gregorius schreef nu aan de ganse Westerse Kerk, dat wil zeggen de Latijnse Kerk, het vieren van deze dag voor. De vastendag op de vooravond van de feestdag vinden wij in de elfde eeuw, ofschoon toen nog niet algemeen, gevestigd. Paus Sixtus IV stelde in 1480 een octaaf der feestviering in. De Grieken en de kerken in het Oosten schijnen enigszins later een algemeen feest van alle heiligen onder één officie gevestigd te hebben. Zij kozen 20 Mei, doch men viert het op de Zondag in het octaaf van Pinkster, hetwelk nog onderhouden wordt bij de hedendaagse Grieken, onder de Christenen van Afrika, van Egypte, die van de Levant en de Moscoviten, welke de Griekse ritus volgen. Wij meenden de instelling van deze feestdag en de omstandigheden, welke daartoe aanleiding gaven, te moeten mededelen, om te tonen, dat de Kerk van Jezus van den beginne af Gods vrienden vereerd en hunne voorbede ingeroepen heeft, en dat onze tegenstrevers dus lasteren wat zij niet kennen, of liever niet willen kennen.
De beweegredenen, welke de Kerk van Jezus Christus tot de instelling van de algemene feestdag aangespoord hebben, welke de afbeelding is van dat eeuwige feest, hetwelk God zelf met al zijne heiligen in de hemel viert, zijn: om de Heer voor al de genaden te danken, waarmee hij zijne uitverkorenen overladen heeft, en ons aan te sporen hunne deugden te volgen, om door de bemiddeling van deze talrijke en machtige voorsprekers, nieuwe gunsten van de hemel te verkrijgen, en de oorsprong van alle heiligheid in de aan ons bekende en onbekende heiligen te verheerlijken, en eindelijk om de gebreken te vergoeden, aan welke wij ons bij hunne bijzondere feestvieringen voor het oog van God en jegens hen schuldig gemaakt hebben. In deze feestviering zowel als in die, welke wij van ene bijzondere heilige houden, zijn de verering en aanbidding tot de hoogste God gericht. Hem komt alleen Goddelijke aanbidding toe, wij vereren slechts de heiligen. De inwendige dienst is aan God alleen toegewijd, die aan zijne vrienden alles geschonken heeft, en wanneer wij hen bidden, dan geschiedt dit alleen om hunne voorbidding voor ons bij de almachtige God af te vragen. Met hen te vereren, vereren wij God in en door hen; vereren wij de Vader, die hen geschapen, de Heilige Geest, die hen geheiligd heeft, de Zoon Gods, die voor hen heeft willen mens te worden, “in wiens bloed zij hunne klederen gewassen,” en aan wie zij te danken hebben, dat zij niet als “vaten van gramschap bereid ten verderve” verbroken zijn; aanbidden wij die doorluchtige Koning van alle heiligen, wier deugden slechts onvolmaakte afbeeldsels van zijne deugden, flauwe aftekeningen van dit verheven oorspronkelijke zijn. Niemand hunner was in staat deze deugden opnieuw voort te brengen; allen zijn evenwel op ene bijzondere wijze onder hen afgeschetst. Wij bewonderen in de kluizenaars het verborgene leven van Jezus, in de maagden zijne onbevlekte zuiverheid, in de martelaren zijn geduld en zijner liefde, in de Apostelen, leraars, belijders zijnen ijver, in allen enige graad van die volheid van alle heiligheid en deugd, welke Jezus alleen eigen is. Doch daar de deugden der heiligen niet alleen de schetsen van des Zaligmakers, maar bovendien de prijs van zijn bloed, de uitwerkselen van zijne gaven en de vruchten van zijne genade zijn, zo is het Jezus Christus, die wij als de oorsprong van al deze goederen vereren en aanbidden, met de heiligen om hunne deugden eerbied toe te dragen.
Wanneer wij reeds verplicht zijn des Heren te loven en te danken wegens alle schepselen, welke Hij uit het niet heeft voortgebracht, welke dankbaarheid, erkentelijkheid en liefde zijn wij Hem dan niet verschuldigd wegens de heiligen, in welke al de verhevene trekken van zijne grootheid, macht en barmhartigheid op te merken zijn! Wat heeft de Heer niet om hunnentwille gedaan, welke wonderen heeft Hij Niet gewrocht, om hen tot uitverkorene werktuigen te vormen, waarmee Hij dagelijks zijne eeuwige woningen opluistert. Om hen schiep Hij de wereld, om hen onderhoudt en bewaart Hij haar en dan eerst, wanneer het getal der uitverkorenen voltallig zal zijn, zal Hij die wereld omkeren. Dan eerst zullen die “dagen van grotere verdrukking” komen, die Hij nog ten gunste van zijne uitverkorenen verkorten zal. Om hunnentwil zond Hij zijne Zoon en wel die Zoon, die met Hem medezelfstandig is, die ons vlees aannam, onder de mensen omwandelde, zijn bloed stortte, aan het kruis gehangen werd en die zich nog dagelijks op onze altaren opoffert. Om hunnentwil vestigde Hij zijne Kerk, vervulde Hij alle eeuwige geheimen, stelde Hij de Heilige Sacramenten in, enigen om hun de heiligmakende genade te schenken, anderen om die te onderhouden en te vermeerderen. Om heiligen te vormen is alles in dit tijdelijke leven ingericht, het goede en kwade, voor- en tegenspoeden, vrede en ondergang der koninkrijken. Om heiligen te vormen daalde de heiligmakende Geest met al zijne gaven neer, en stroomden al zijne genaden als watervloeden over de aarde af. De ware oorzaak van alle gebeurtenissen en wisselvalligheden ligt niet daar, waar de wijzen der wereld haar zoeken, maar in de geheime schikkingen Gods voor de heiligmaking der zielen. Wie is in staat uit te drukken met welke tedere zorg de Heer over zijne uitverkorenen waakt, met welk welgevallen Hij op hen neerziet, tot welke verhevene waardigheid Hij hen opvoert, met hen uit het slijk der aarde te verheffen, ten einde hen met het kleed der heerlijkheid en der onsterfelijkheid te bekleden, deelgenoten zijner engelen te doen zijn en hen met zijnen Goddelijke Zoon te verbinden, om zijn eeuwig koninkrijk te kunnen beërven. Die twaalf arme vissers, die eertijds als verworpelingen en elks voetveeg geacht werden, zitten thans als vorsten in de hemel met Jezus in heerlijkheid, met wie zij eens zullen afdalen en als rechters geplaatst worden, om de mensen te midden van de glans zijner majesteit te oordelen. De arme Lazarus, wiens zweren aan de deur van de rijke man, die hem een stuk brood weigerde, door de honden gelikt werden, zit thans op de troon der glorie en hij meet zijne zaligheid bij de uren der eeuwigheid af; nu baadt hij in onpeilbare zeeën van Goddelijke genoegens. Mijn God! wie onzer zal bij de beschouwing van het geschenk der heiligen op deze dag, met de koninklijke dichter niet in verrukking des geestes uitroepen: “Zeer hoog, o God, zijn mij uwe vrienden geëerd; hun vorstendom is bovenmate versterkt.” Ja dit bewonderen, dit loven, dit verheffen en verheerlijken wij in God, met zijne heiligen te vereren.
Verre zij het echter van ons slechts dorre bewonderaars van hunne heerlijkheid te zijn; de voorbeelden der heiligen moeten onze moed ontvlammen, want wij zijn insgelijks geroepen om heiligen te worden. Wij kunnen niet alleen, maar wij moeten heiligen worden, het is onze dierbaarste verplichting. God, die wij dienen, is heilig, Hij wil door heiligen gediend worden. De rede stemt met de Godsdienst overeen om ons te onderrichten, dat daar wij van God zijn uitgegaan, wij tot God moeten terugkeren, anders zou de schepping zonder doel zijn. Er bestaat iets in ons, dat ons onze verhevene bestemming te kennen geeft; al het geschapene kan ons verlangen niet bevredigen, ons hart onze geest rusten alleen in het oneindige. Wij zijn derhalve geschapen om God te bezitten, maar wie onzer is zuiver genoeg om tot de driemaal heilige God te naderen, eeuwig met Hem te wonen, Hem te bezitten, zich in Hem te verliezen en met Hem te zijn, zoals de Zaligmaker in zijn verheven gebed voor ons sprak: “Opdat zij allen één zijn; gelijk Gij Vader in Mij en Ik in U, dat zij ook in ons mogen één zijn.” Voordat Jezus deze onbegrijpelijke eenheid afbad, verzocht Hij evenwel eerst: “Heilig ze in de waarheid. Voor hen heilig ik mij zelven, opdat zij ook mogen geheiligd zijn in de waarheid.” Wij moeten derhalve onophoudelijk naar de heiligheid streven; daarenboven heeft de Heer ons bij onderscheidene gelegenheden gezegd: “Weest heilig, vermits ik heilig ben.” Geschapen naar het evenbeeld van onze Vader, zijn wij kinderen Gods; onze voornaamste plicht is dus dat beeld zuiver en ongeschonden te bewaren, wijl wij anders de rechten, aan dat verhevene kinderschap verbonden, verliezen. Door de kracht van het Goddelijke Testament erfgenamen van het koninkrijk der hemelen geworden, moeten wij ons gestadig herinneren, dat niets wat bevlekt is er kan ingaan, zodat wij, om van dat onmeetbare erfdeel niet beroofd te worden, alle pogingen in het werk moeten stellen om de heiligen na te volgen en naar heiligheid te streven.
De eerste rede, welke ons aanmoedigt om dit te doen, is, dat de uitverkorenen genomen zijn uit de twaalf stammen Israëls, uit alle volken der aarde, onverschillig of zij Grieken of barbaren zijn. Ene andere drijfveer tot aanmoediging is, dat er heiligen zijn van alle ouderdom, uit beide kunne, uit alle standen en staten. Onder hen vinden wij geleerden en eenvoudigen, priesters en leken, overheidspersonen en soldaten, maagden en gehuwden, koningen en onderdanen, heren en slaven. Ene derde rede is, dat de heiligen vroeger waren wat wij thans zijn, namelijk gelijk wij kinderen van Adam, uit het stof der aarde gevormd, aan dezelfde bekoringen, aan dezelfde ellenden en rampen blootgesteld. Daarbij bezitten wij dezelfde middelen ter zaligheid in de Sacramenten, in het gebed, in het Goddelijk woord des Heren, in de werken van liefde, in de lezing van goede boeken, in de overdenkingen der eeuwige waarheden. Wat zou ons dan kunnen beletten om heilig te worden? Ach, deze onderneming gaat onze krachten niet te boven; neen er bestaat geen hoogte, geen afgelegenheid, die er ons van kan terughouden. Wij behoeven de zeeën niet over te steken, noch de wolken door te breken; indien wij slechts willen, is de heiligheid bij ons, aan onze zijde bij nacht en dag, in onze woorden, in onze mond, in de begeerten van onze ziel, in de bewegingen van ons hart, in al de daden en de arbeid van ons leven. Ach, wat is er voor ons meer nodig om tot heiligheid op te klimmen? Zoudt gij menen mirakelen te moeten doen, zieken te moeten genezen, doden op te wekken, aan de winden, stormen en onweren te moeten gebieden? Men behoeft geen van deze zaken te verrichten om grote, verhevene heiligen te kunnen worden. Het is niet nodig de voetstappen der profeten te volgen, toekomende gebeurtenissen te voorspellen; deze gaven schonk God aan enige mensen, om het heil der volken te bewerken; dan ofschoon wij deze voorrechten bij de heiligen vinden, zijn zij evenwel niet noodzakelijk ter heiligwording. Ja men kan grote wonderen verrichten, gelijk Balaam en als Caïphas de heil volste voorzeggingen door de ingeving van Gods Geest doen en nochtans gelijk zij verworpen, eeuwige verworpen worden. Het is evenmin nodig zeldzame hoedanigheden te bezitten, zich door een bewonderenswaardig levensgedrag te onderscheiden, door verhevene en uitstekende deugden en uitmergelende strengheden de bewondering der mensen te worden. Ach dit één en ander kan insgelijks oorzaak ener zekere verdoemenis worden, wanneer de mens om de mensen uitsteekt en de geest van ootmoed verliest.
Wat moet men doen om heilig te worden? Jezus zelf zal het u zeggen: “Wilt gij tot het leven ingaan, onderhoudt de geboden.” Nu, wij kennen die geboden; zij leggen ons geen hard, geen tiranniek juk op, zij zijn ons niet door ene God gegeven, die afgunstig is van onze rust en ons geluk; zij zijn integendeel van dien aard, dat wij zelfs in dit leven gene ware rust, geen geluk kunnen vinden als door ze na te leven. Onderhouden wij ze dan, volbrengen wij slechts nauwgezet de plichten van onze levensstaat, men zal niets buitengewoons in ons opmerken en wij zullen evenwel heilig worden. Moed gevat alzo gij allen, die om God te behagen, de verplichtingen van uwe staat getrouw poogt te volbrengen; moed gevat gij goede en getrouwe knechten, gij zijt op het pad der heiligheid, op de weg naar de hemel! Vervolgen wij slechts onze arbeid om aan God te behagen, niet zoals de wereldling, uit eerzucht, hoogmoed, uit een zekere natuurlijke geneigdheid, uit gewoonte of om menselijk inzicht, zonder hoop op andere beloning. God! welke moeite doet de mens om in de hel te komen, terwijl hij met veel geringere arbeid de hemel winnen kan! Zeggen wij bij al onze handelingen: “ik wil slechts God alleen dienen” en wij zullen onze daden tot zijne eer en dus tot onze heiligwording inrichten.
Wachten wij ons van alle overdrijving en van de kleingeestige gedachte, dat wij geen moed hebben om een eeuwig vaarwel te zeggen aan de dingen, welke ons aangenaam zijn, om voor altijd de heiligste banden te verbreken, ons in ene diepe woestijn te begraven, nacht en dag in het gebed door te brengen. Neen wij hebben niet nodig om langs die weg tot heiligheid op te klimmen. Wat lezen wij in de heilige jaarboeken van de Godsdienst? Welk onderscheid van karakter, van levensaard, van daden in de heiligen! Enigen bewoonden wildernissen, bossen en de afgelegenste streken buiten alle gemeenschap met de mensen; terwijl weer anderen, volgens het voorbeeld van onze Goddelijke Meester, met de mensen verkeerden en te midden der maatschappij leefden, om zichzelf en anderen te zaligen. Sommigen schenen, gelijk aan de engelen, zich slechts met het gebed, de overwegingen en ene brandende liefde tot God te voeden, terwijl anderen het gewone leven leidden en nergens in uitschitterden, zodat er ene grote menigte bestaat, van welke de geschiedenis ons niets anders vermeldt, als dat zij, volgens het voorbeeld van Jezus Christus, het Goddelijke toonbeeld van alle heiligen, zachtmoedig en nederig van harte waren en al weldoende rondgingen. Zie van alle zijden dagen zij op, vooral ontdekken wij dat onafzienbaar leger van Gods vrienden, sommige in grootheid, glans en ereambten, anderen in de vergetelheid, deze rijkdom, purper en omhangen van goud, gene in armoede met ene grove pij, hun brood van tranen dagelijks bedelende. Deze weer op de schitterendste tronen der wereld, anderen in ketenen en boeien. Onder de heiligen vinden wij eerbiedwaardige grijsaards en jeugdige mensen in het genot hunner beste levensdagen. Hier huismoeders, die zich tot de plichten van haren stand bepaalden, daar jonge dochters, welke de wereldling zou willen aanbidden, maar die hunne liefde en verwachting hoger stellende, alle vleierijen verwierpen; eindelijk kleine kinderen, die zonder te strijden de palmtak in hunne tedere handen dragen en, zoals het boek der Openbaring doet opmerken, als met hunne kronen spelen aan de voeten van het Goddelijk Lam. Wij moeten derhalve met de heilige Augustinus ons afvragen; waarom zou ik niet kunnen doen, wat zij verricht hebben? zij waren even zwak, somtijds onstandvastig en lichtzinnig, evenals wij. Indien nu, onaangezien hu8nne voorbeelden, het bewerken onzer zaligheid ons nog afschrikt, dat dan de toegezegde beloning ons bemoedigde. Hoe luistervol, hoe glansrijk is die beloning en hoe onuitsprekelijk ver overtreft zij onze verdiensten. Al die schoonheden, al die vreugde, al die genoegens, al die reine genietingen van het hart en de ziel, God zelve! zoveel bewondering, tevredenheid en liefde, dat men zou moeten sterven, indien men sterven kon, de hemel eindelijk met al zijne heerlijkheden, met al zijne kronen en zijne eeuwige zielsverrukkingen!
Een zeker veldoverste – en hoe menig voorbeeld hebben wij niet van die aard? – was door zijn gedrag en moed van de geringste plaats tot de schitterendste rang opgeklommen; meermalen verhaalde hij zijnen soldaten, dat hij vroeger evenals zij gemeen soldaat geweest was, de ganse nacht onder het geweer gestaan, aan de loopgraven gearbeid had, de eerste langs de bres de vesting was ingegaan. Dit verhaal, maar nog meer zijn voorbeeld, wekte bijzonder op de geest zijner krijgsknechten; zij wilden gene lafhartigen zijn; moeilijkheden en gevaren waren voor hunne eerzucht de middelen, om insgelijks van rang tot rang op te klimmen; zij vreesden de dood niet en met dusdanige mannen viel het de overste niet moeilijk, de stoutmoedigste vijanden te overwinnen. Evenzo zal de beschouwing van de heerlijkheid, welke de heiligen thans genieten, ons tot aanmoediging verstrekken om in hun geluk te delen en nog meer, omdat wij ene vaste hoop hebben van de hoge trap der zaligen, wanneer wij slechts willen, te bereiken. Hoe groot ook de glorie, naar welke wij opzien, ook zij, zo moet dit evenwel ons de moed niet doen verliezen, want God zelf, van wie de luister afhangt, nodigt ons om daarnaar te dingen; Hij wil daarenboven nog onze kracht en licht en leidsman zijn op de weg, welke ons daarheen voert. De heiligen, evenals wij reizigers op de aarde, bewandelen die paden en thans in de hemel geplaatst, moedigen zij ons aan hunne voetstappen te volgen; zij verwachten, dat wij tot hen onze toevlucht zullen nemen, hunne voorbede inroepen en zij zijn bereid hun aanzien en vermogen daartoe te bezigen. Zelfs dan, wanneer wij hen niet bidden, verwerven zij voor ons onschatbare gunsten. “Want hij,” zegt de heilige Bernardus, “die zo machtig was toen hij nog op de aarde omwandelde, is machtiger in de hemel, nu hij voor het aanschijn des Heren geplaatst is. Indien hij nog in het sterfelijk leven, door medelijden getroffen, voor de zondaars bad, hoe, zou hij nu, terwijl hij zoveel te beter onze behoeften en eilanden kent, niet voor ons met meerdere ijver kunnen bidden? In de hemel is zijne gezindheid jegens ons niet veranderd, integendeel is zijne liefde vermeerderd. Ofschoon niet meer kunnende lijden, is hij nochtans vatbaar voor het medelijden; thans geplaatst voor de troon der barmhartigheid, bezit hij voor ons de innigste liefde.” “Is het Lam overal,” zegt de heilige Hieronymus, “dan zijn zij, die het vergezellen, ook bij hetzelve waar het gaat. Hoe! de geesten der duisternissen zouden vrijheid hebben om overal te kunnen rondzwerven, en de martelaren, nadat zij de eer gehad hebben om hun bloed voor de naam van Jezus Christus te plengen, zouden in ene gevangenis opgesloten zijn, zonder die te kunnen verlaten?…. Indien de Apostelen, tijdens zij in dit leven waren, voor anderen konden bidden, op een tijdstip waarop zij voor zich zelven nog niet volmaakt, maar bekommerd waren, hoeveel te meer kunnen zij dit thans, nu zij in het verblijf hunner overwinning geplaatst zijn, waar zij al de glans genieten, welke zij door hunnen strijd verdiend hebben. Durft men bij hen mindere macht te veronderstellen, nu zij zich in het gezelschap van Jezus verblijden?…. Paulus blijft borg, te midden van ene onstuimige overtocht, voor het leven van tweehonderdzesenzeventig mensen, die met hem in hetzelfde schip waren. En nu hij met Jezus Christus is, zou zijn mond gesloten zijn en voor degenen, die in de ganse wereld door zijner prediking aan het Evangelie geloven, niet kunnen spreken?” Roepen wij dan met de heilige Bernardus de heiligen aan, vooral zij, aan wie wij door de banden van patroonschap, ouderdom, kunne en vaderland verbonden zijn. Zeggen wij: “Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, gij ten minste, mijne de gevaren, welke ons zonder ophouden bedreigen, onze zwakheid, onze onwetendheid en de strikken van onze vijanden. Gij weet, hoe verwoed en verbitterd zij zijn, en hoe weinig onze zwakheid tegen hen vermag; gij hebt aan dezelfde bekoringen tegenstand geboden, over dezelfde aanvallen gezegevierd, dezelfde hinderpalen gevlucht. Hetgeen gij hebt moeten verduren, heeft u mededogend doen worden…. Wij zijn alle ledematen van hetzelfde hoofd en uwe heerlijkheid kan zonder ons niet voltrokken zijn.”
Roepen wij dan de heiligen aan, om door hunne voorspraak de bijstand te verkrijgen, die wij behoeven. Dat onze gebeden niet verflauwen, bidden wij met het hart, indien de mond niet meer zal kunnen bidden; dat onze gedachten, onze begeerten, onze daden, al de bewegingen van onze ziel gebeden zijn. Op die wijze baden de heiligen; zij stortten zich, om zo te spreken, in gebed en liefde uit. Dat wij evenals zij, mannen van geheel en van verlangen zijn en de genade zal ons niet ontbreken; wanneer wij aan de genade beantwoorden, zullen wij heiligen worden. Gene moeilijkheden zullen ons tegenhouden, geen bekoringen ons ontstellen, noch het groot getal vijanden onze moed verkoelen, noch de monsters, welke wij om ons te verslinden op de weg aantreffen, onze gang bedwingen. Gaan wij met de bijstand en het licht van God, onder zijn oog, gelijk soldaten onder de leiding van hunnen generaal, en de hindernissen, die wij ontmoeten, zullen onze ijver en moed ontvlammen; wij zullen met Josue ons horen toeroepen: “Vreest niet en weest niet vervaard; want de Heer uw God is met u overal waar gij zult henen gaan.” Ook dienen de voorbeelden der heiligen ons om aan te moedigen, zodat wij met hen, wanneer wij hen volgen, zullen aanheffen: “Wij zijn door vuur en water gegaan, doch Gij hebt er ons uitgevoerd tot verkwikking.” Dat de wereld ons vervolge, zij barstte insgelijks los tegen de heiligen, die haar door de kracht des hemels, welke wij insgelijks bezitten, overwonnen; zijn onze hartstochten hevig, welke folteringen ondergingen Gods vrienden niet? Gelijk een jong hert de pijl, welke het wondt, in deszelfs loop meevoert, voerden ook zij hunne brandende hartstochten mee, welke hen gestadig zochten te kwetsen, zelfs terwijl zij hunne lichamen door waken, vasten en verstervingen reeds uitgemergeld hadden. Wie van ons durft te zeggen, dat hij ontoonbare neigingen heeft? Zouden wij willen voorgeven, dat zij de zonden van gewoonte niet kenden. Zien wij op de heilige Augustinus en anderen, die het knellende van die ketenen ondervonden, maar handen aan het werk sloegen. Worden wij niet moedeloos. Wat zullen wij, zo wij lafhartige, ontaarde Christenen zijn, in de dag des oordeels voorgeven, wanneer wij daar jeugdige martelaren zien, die de strikken van de wellust en de verleiding, de akeligheden der kerkers, de woede der vervolgers, de folteringen en angsten van de geweldige dood bestreden hebben? Is onze strijd te vergelijken bij de vreselijke en bloedige aanvallen der vijanden van Gods naam, welke zij verduurden en overwonnen? Wanneer hebben wij tot bloedvergieten tegenstand geboden? Ach, al onze wonden hebben wij aan onze lafheid jegens ons zelven te wijten. Helaas, wij zijn vol wonden, maar wij bekwamen die met aan de vijand toe te geven, met geen geweld tegen geweld te gebruiken, met niet te vechten en de strijd schandelijk te verlaten.
Zij daarentegen, die de moedeloosheid trotseren, vallen dikwijls in de tegenovergestelde fout; door dwaas zelfvertrouwen gedreven, tergen zij de stormen en onweren en lijden schipbreuk. Wanneer zij de voorbeelden der heiligen beoefenden, zouden zij weldra ontdekken, met welke voorzorg en mistrouwen op eigene krachten dezen de weg der heiligheid bewandelen. De heiligen vreesden, ofschoon zij hun vlees en hartstochten sedert geruime tijd ten onder gebracht, de wereld en de verergernissen ontvlucht hadden, en stelden zich nooit vrijwillig bloot aan gevaar van te zondigen. Men zag hen in gene schouwburgen, danszalen of ijdele vermakelijkheden. Veroorloofden zij zich zodanige vergaderingen, dan was het niet uit keuze, maar uit droevige noodzakelijkheid en dan konden zij, omgeven van de Goddelijke bescherming, die zij met vurige tranen afsmeekten, het oog steeds op de tegenwoordigheid des Heren gevestigd, zonder gevaar, voor de drang der noodzakelijkheid wijken. Maar de genoegens der wereld te smaken, de gelegenheden tot zonden onder het oog te zien, zonder een man van gebed, van versterving en boetvaardigheid te zijn, en zich dan nog te laten voorstaan, dat men ongekwetst kan blijven, is ene dwaze laatdunkendheid, welke de Goddelijke uitspraken veracht. Blijven wij ons zelven gelijk en daar wij God dagelijks bidden van ons in gene bekoring te leiden, stellen wij ons dan ook aan de bekoringen niet vrijwillig bloot. Vrezen wij niet alleen de uitwendige vijanden, maar vooral die, welke wij in ons omdragen en doen wij ons best om deze door de middelen, welke de Godsdienst en de voorbeelden der heiligen aanbieden, te verzwakken. Zoals zij, moeten wij ons van de wereld verwijderen, in haar, doch niet voor haar leven; dagelijks ons kruis zonder morren en met gehele onderwerping te dragen. een werkzaam, biddend en boetvaardig leven leiden en nooit vergeten, dat wij met een tranendal, een land van ballingschap door te trekken, tot het gevolg van een hoofd behoren, hetwelk met doornen gekroond is.
Er is maar één God, één Evangelie, één weg om tot de hemel te komen. Er is slechts één wet, die bijgevolg voor elke verplichtend is. Hoe gevaarlijk is de dwaling, welke beweert, dat, aangezien wij in de wereld en onder wereldlingen leven, men tot de volmaaktheid niet gezonden is, en dat men langs ene andere weg als de heiligen bewandelen, zou kunnen zalig worden. Men loopt thans met de menigte langs ene brede ruime weg, op welke men geen hinder van de last der deugden heeft; men verlustigd zich zoveel mogelijk op zijne reis naar ene eeuwigheid, welker lot zo onderscheiden is en men laat zich niet voorstaan, dat dit pad, hoe breed en ruim, ten verderve voert. Men wil zich wel niet aan de grondstellingen der goddeloze wereld hechten, maar men zoekt ene middenweg en vermengt de gebruiken des tijds met de grondstellingen van de Goddelijke Meester. Men nadert wel is waar tot de Heilige Sacramenten, men gaat ter kerk, men bidt daar regelmatig met de gelovigen, men geeft aalmoezen en verricht andere goede werken, in één woord, men leidt een leven, dat volgens de schijn geregeld, maar in de grond der zaak beschouwd vol ongerijmdheden is, want men is van de geest der wereld vervuld, dat is, men blijft gehecht aan de schepselen, de eerzucht, de ijdelheid, het vermaak. Neen, zo wandelde Jezus Christus niet en daarom zullen zij alleen zalig worden, de gelijkvormig aan dat Goddelijke voorbeeld, hier de weg der rechtvaardigen en heiligen betreden.
Hoe nietig zijn de zwarigheden, die men durft op te werpen. De bezigheden en de onrust des levens, zegt men, belemmeren en verstrooien de geest; men kan zich te midden der wereld niet aan de stille overdenkingen gelijk kloosterlingen en kluizenaars toewijden. Maar juist daarom zijn de onrust en de woelingen, die men in de wereld ontmoet, ene rede te meer om zich enkele ogenblikken tot afgetrokkenheid en tot overweging van het belang der zaligheid te besparen, zonder op te houden al zijne inzichten, gezindheid en bezigheden tot God te richten; zo handelde de heiligen, die volgens hunnen stand in de wereld leefden. Waarom zouden wij hun voorbeeld niet kunnen volgen? De gedachte aan God beheerst gewoonlijk elke andere gedachte; de liefde en het verlangen naar de eeuwige goederen, door een levendig geloof ondersteund, overtreffen zo makkelijk in ons het zichtbare en het vergankelijke. Hij, die genadig ene vergelijking maakt tussen God en het schepsel, tussen de eeuwige vreugde des hemels en de drabbige vermaken der wereld, tussen de ijdele genoegens van een ogenblik en de eeuwige verrukkingen der uitverkorenen, tussen de tijd en de eeuwigheid, kan niet verloren gaan, zal zalig en heilig worden, zowel in de wereld als in de woestijn, in rijkdom als in armoede, in het veld, op de zeeën als in de ontelbare bekommernissen van zijnen tijdelijke arbeid. Wij treffen in de hemel heilige soldaten, heilige zeevarenden, heilige kooplieden, heilige ambachtslieden, heilige rijken, keizers, koningen, veldoversten, zowel als heilige monniken, kluizenaars, armen en slaven aan. Dat wij dan, volgens het voorbeeld van alle heiligen, die wij thans allen tezamen deze dag vereren, is ons de gevoelens van liefde en begeerte tot de onzichtbare goederen verlevendigen, en wij zullen met de heiligen uitroepen: “Hoe nietswaardig en verachtelijk is mij de aarde, wanneer ik met mijne gedachten in de hemel doordring;” dan zullen wij, volgens de raad van de grote Apostel, “wanneer wij vrouwen hebben, zijn alsof wij ze niet hadden; wanneer wij wenen (en waar vindt men mensen wier ogen nooit door tranen bevochtigd geweest zijn), als of wij niet weenden; kopen als of wij niet bezaten; deze wereld gebruiken als of wij die niet gebruikten, want de schijn dezer wereld gaat voorbij.”
Bezigen wij, terwijl wij naar de eeuwigheid heenreizen, de tijd dezes levens, welke ons naar het hemelse vaderland geleidt. Hechten wij ons niet aan het oord onze ballingschap. Wat ligt ons aan de aarde en al wat aards en vergankelijk is gelegen! Over weinige dagen, wellicht morgen, misschien over een uur, baden wij ons in de verrukkingen der hemelingen. Wij verlaten dan wel ouders, bloedverwanten, vrienden, maar wij vinden anderen, van wie wij nooit zullen gescheiden worden. Daar zullen wij met hen onze pogingen in het werk stellen om degenen, welke wij op de aarde achterlieten, tot ons te trekken en zo gezamenlijk verenigd in de schoot Gods, zijne heerlijkheid, zijne zaligheid eeuwig te genieten.
Deze gedachten, deze gevoelens moeten heden in ons ontwaken. “Want,” zegt de heilige Bernardus, “het is ons belang en niet dat der heiligen, dat wij hunne gedachtenis vereren…. Zo menigmaal ik aan hen denk, gevoel ik een onuitsprekelijk verlangen in mij geboren worden, om hun gezelschap, hunne voorspraak, hunne zaligheid te genieten. Wij zien de heiligen op ene of andere wijze, wanneer wij aan hen denken, en worden door het beste gedeelte van ons zelven in het land der levenden opgevoerd; wij zijn dan te midden der uitverkorenen. Zij zijn daar wel is waar in persoon, terwijl wij er ons slechts met ons verlangen bevinden. Maar wanneer zal het ogenblik aanbreken, dat ons met onze vaders verenigt, wanneer zullen wij medeburgers zijn met deze gelukzalige geesten, met de patriarchen, Apostelen, martelaren en maagden! wanneer zullen wij ons onder de rijen der heiligen zien! De herdenking aan elk hunner is om zo te spreken een spoorslag, zeggen wij liever ene vlam, welke het vuur, dat onze ziel verteert, vermeerdert en dat ons naar het geluk doet zuchten om hen te zien, hen aan ons hart te knellen, zodat het ons bij deze zoete verbeelding toeschijnt, als of wij ons reeds in hun midden bevonden. Hoe lafhartig zijn wij niet, indien onze ziel zich niet met vurige aandrang opheft tot in het midden dezer gelukkige schare, indien ons hart niet aanhoudend de hartelijkste verzuchtingen naar de hemel uitboezemt…. De Kerk der eerstgeborenen roept ons en wij zullen weigeren te antwoorden! De heiligen branden van verlangen, dat wij met hen zouden zijn en zullen wij hen miskennen!…. Dat wij integendeel met al de ijver, waartoe wij in staat zijn, degenen, die ons zo dringend verwachten, op onze zijde streven en spoeden wij ons om ons tot hen te begeven, daar zij zo ijverig verlangen, dat wij met hen verenigd zullen zijn.”
2 November
De gedachtenis aller overledene Gelovigen of Aller Zielen dag.
Bestaat er een vagevuur, dat wil zeggen een staat, waarin de zielen der rechtvaardigen, die uit deze wereld scheiden zonder genoegzaam voor hunne gebreken en misslagen aan de Goddelijke rechtvaardigheid voldaan te hebben, opgehouden worden, voordat zij tot het aanschouwen van Gods aanschijn en tot de gelukzaligheid der heiligen toegelaten zijn? Dit is een belangrijk vraagpunt, hetwelk tussen de Katholieken en zogenaamde hervormden met wederzijdse ijver behandeld wordt. Op deze vraag antwoorden wij stout weg: ja er bestaat een vagevuur, dat is zodanige staat, en onze stelling is gegrond op de Heilige Schrift en de overlevering. Op de grond zegt dan ook het concilie van Trente: “Zo wie zegt, dat na de ontvangen heiligmakende genade, aan elk zondaar, die leedwezen heeft, de misdaad zo vergeven wordt en de schuld van de eeuwige straf zo wordt uitgedaan, dat er gene schuld van tijdelijke straf meer te betalen blijft, hetzij in deze tijd of in de toekomende in het vagevuur, voordat hij in het rijk der hemelen komen mag, die zij in de ban.” Dat men ons zegt zoveel men wil, dat na de dood, de mens noodzakelijk verworpen of uitverkoren is, daaruit volgt niet, als hij verworpen is en dadelijk in de helse afgrond neerzinkt, dat de uitverkorene niet opgehouden kan worden voor hij het koninkrijk der hemelen mag binnentreden. Men gevoelt een ontegensprekelijke weerzin om te geloven, dat de zondaar, die zijn ganse leven in het slijk der zonden is verbleven, en eerst op het ogenblik, wanneer hij voor Gods rechterstoel verschijnen moet, tot God terugkeert, als een rechtvaardige, die nooit van de weg des Heren afweek, zou behandeld worden. Omdat een vorst aan zijnen oproerige onderdanen genade schenkt, moet hij hen daarom altijd gelijk stellen met die getrouwen, welke zich steeds beijveren hunnen koning de blijken van hunne onderdanigheid te geven. Omdat hij hem het leven vergunt, moet hij hem daarom aanstonds in alle gunsten herstellen? Legt de vergiffenis, die de vorst de doodschuldige toestaat, hem de verplichting op hem dadelijk in zijne vroegere ereambten en waardigheden te herstellen? Is het niet billijk, dat deze schuldige gedurende enige tijd, de schande en het gewicht van zijne misdaad voelt? En wanneer zijn heer en koning hem al, na hem van zich verwijderd gehouden te hebben, mij opnieuw onder zijne gunstelingen aanneemt, geeft hij dan niet het schoonste bewijs van zijne buitengewone goedheid jegens hem? Welnu, zou God minder billijk zijn dan mensen? Strijdt het dan zo zeer tegen de rede, dat de Kerk altijd va gevoelen is geweest, dat nadat de zonden vergeven en de schuld der eeuwige straffen uitgewist worden, voor de zondaar nog tijdelijke straffen te voldoen zijn, in dit of in het andere leven? Vandaar die vroeger openbare, nu geheime boetdoeningen, welke zij oplegt; vandaar voor degenen, welke in dit leven niet afgeboet hebben, de noodzakelijkheid van een “vagevuur.”
Is het daarenboven geen ontegenzeggelijk grondbeginsel op de Heilige Schrift gegrond, dat niets besmettelijks of dat besmet is, in de eeuwige stad Gods zal binnen komen? Kan de rechtvaardige, die zonder aan dodelijke zonde schuldig te zijn sterft, niet met ene of andere dagelijkse fout besmet zijn, welke hem wel niet voor altijd uit het koninkrijk der hemelen buitensluit, doch die genoeg is om hem gedurende enige tijd de toegang te ontzeggen? Doch wat zal van hem zijn, wanneer hij al niet schuldig genoeg is om met de doemelingen in de afgrond geworpen te worden, maar te besmeurd om in het gezelschap der heiligen aangenomen te worden, wijl men daartoe zonder smet of rimpel zijn moet ? Is het dan niet noodzakelijk, dat er een tussenplaats tussen de hemel en de hel zij? Plaats van oponthoud en boete, plaats van zuivering en beproeving, in welke hij de, aan de Goddelijke rechtvaardigheid nog niet afbetaalde schulden aflost, die hij in zijn sterfelijk leven niet geboet heeft? Deze is die verschrikkelijke plaats, welke wat de straf aanbetreft, die men er ondergaat, als ene zekere hel, maar wat de zekere hoop van eenmaal de gelukzaligheid der heiligen te zullen bezitten, als zuiverings- en verkoelingsoord kan aangemerkt worden. Deze is die plaats, welker bestaan de rede met de openbaring instemmende ons aanwijst en die wij “vagevuur” noemen.
De Heilige Schrift spreekt ons meermalen van dagelijkse zonden, aan welke de rechtvaardigen zelve zich schuldig maken; ofschoon deze misslagen, in welke men, ongelukkig genoeg, zeer gemakkelijk bij verrassing valt, in hen het rijk der genade niet vernietigen of de liefde doen verliezen, wijl zij altijd rechtvaardigen zijn genoemd, zijn die misslagen toch smetten, waarmee zij voor de driemaal heilige God, die de geringste misdaad met afschuw verwerpt, niet kunnen verschijnen. Zij moeten dus of hier, of in het andere leven geboet worden. De heiligsten zelfs ziet men met de meeste zorg het binnenste van hun hart peilen, zonder ophouden bij het licht van Gods oordelen, hunne gedachten en handelingen onderzoeken, zich beijveren hunne neigingen te zuiveren en dagelijks over de smetten wenen, waarmee zij zich op de weg huns tijdelijke levens besmeuren. Wie zijn zij, wier hart altijd bevrijd blijft van ongeregelde gehechtheid en in wier handelingen geen verflauwing, ijverloosheid of gebruik aan oprechtheid en zuiverheid van inzicht binnensluipen. Wie zijn zij, in wie het leed Gods nooit mismaakt en gekrenkt is? De Heilige Moedermaagd heeft alleen dit voorrecht gehad, maar de grootste heiligen verklaarden, dat zij dagelijks struikelden. “Heer!” roept de boetvaardige David uit, “treed niet in het gerecht met uwen dienaar, want geen levend mens zal voor uw aanschijn gerechtvaardigd worden. Een rechtvaardig mens,” zegt de Heilige Geest, “is eerst zijn eigen beschuldiger.” “Hoewel ik mij niets bewust ben,” roept Paulus, “daarom ben ik niet gerechtvaardigd, maar het is de Heer, die mij oordeelt.”
De grootse heiligen alzo zien in zich vele gebreken; wanneer zij deze aan gene zijde des grafs meevoeren, kunnen zij, wijl deze hun de heiligmakende genade niet ontnomen hebben, wel niet met eeuwige folteringen gestraft worden, maar worden dan gene tijdelijke kwellingen gevorderd om der Goddelijke rechtvaardigheid, welke nooit hare rechten verliest, zelfs niet in de beoefening van hare barmhartigheid, voldoening te geven? Geeft onze Verlosser ons zulks niet genoeg te kennen, wanneer Hij ons vermaant om ons met onze vijand te verzoenen, van ene plaats van smarten spreekt, aan welke men overgegeven worden zal tot dat de laatste penning betaald is. Deze gelijkenis wordt niet afgeleid van hen , die de doodstraf waardig waren, maar van de schuldigen, die in de kerker geworpen worden, opdat zij na enige tijd, daaruit bevrijd worden, zodat het doel van deze gelijkenis is ons te leren, dat wij, zolang wij in dit leven zijn, zouden zorgen om onze schulden aan God te voldoen en dit niet tot het volgende leven uit te stellen, wijl die betaling alsdan met de grootste gestrengheid gevorderd wordt. Jezus verzekert, dat wanneer iemand een woord tegen de Zoon des mensen spreekt, hij vergiffenis verwerven kan, doch die tegen de Heilige Geest spreekt, dat deze zonde hem noch in deze , noch in de toekomende wereld vergeven wordt; waaruit wij afleiden dat er zonden zijn, die in de andere wereld vergeven worden, anders zou de uitdrukking des Verlossers niets betekenen; zo dan in de toekomende wereld de zonde, voor zoveel de schuld en de eeuwige straf betreft, niet kan vergeven worden, kan toch, voor zoveel de tijdelijke straf betreft, voldoening in het andere leven gegeven worden.
De heilige Paulus zegt ons, dat een ieders werk openbaar zal worden; dat de dag des Heren het te voorschijn zal brengen; dat het vuur het zal uitwijzen, dat zo iemands werk gebrand wordt, hij schade zal lijden, dat hij nochtans behouden zal blijven, maar als door het vuur. Het is zo, de tegenstrevers van het vagevuur matten zich af, om de woorden van de Apostel naar hunnen zin te verklaren; Daille alleen (al) heeft zestien bladzijden geschreven om deze uitspraak te verduidelijken, of zeggen wij liever, om dezelve nog meer te verwarren en te verduisteren. Hij zegt, dat hier de rede is van de arbeid en de onderwijzing der Evangeliedienaars; doch ook dit toegeven, zo belet dit evenwel niet, om over elk werk betreffende de zaligwording op dezelfde wijze te oordelen; terwijl de eenvoudige lezing van ene beproeving handelt, welke het werk van elke mens in het bijzonder ondergaat en van een boetend vuur, waardoor hij behouden zal worden, wanneer hij voor de hemel op ene vaste grondslag, hout, hooi, stoppelen zal gebouwd hebben.
De ledematen, waaruit de Kerk van Jezus Christus samengesteld is, zijn of zegevierend in de hemel, of strijdend op aarde, of lijdend in het vagevuur. Vandaar de benaming van “zegevierende” Kerk van “strijdende” Kerk en van “lijdende” Kerk. Zij zijn eigenlijk geen drie kerken, maar drie gedeelten van dezelfde Kerk, die onderling door gemeenschap van geestelijke goederen verbonden zijn, welke de gemeenschap der heiligen in de uitgestrektste zin geheten wordt. Deze gemeenschap der strijdende Kerk met hen, die in de vrede des Heren gestorven zijn, kan op tweeërlei wijze beschouwd worden, anders is de gemeenschap met de lijdende, anders met de zegevierende Kerk, maar de liefde verenigt alle delen van dit grote lichaam onderling met elkander. De zielen van de ene wereld zijn tot de andere in God verenigd, die al de standen en werelden in zijne onmeetbaarheid omvat; zij zijn vooral in Jezus Christus, die het hoofd van al deze ledematen is, verenigd. Hoe! er zal tussen de zielen, zolang zij niet door de geestelijke dood, welke de doodzonde alleen aanbrengt, getroffen zijn, dezelfde betrekking bestaan als tussen een lichaam dat vol leven is met deszelfs ledematen, en zij zouden onder zich gene gemeenschap hebben! Zij zouden elkander niet kunnen helpen, omdat hun het verbindingsmiddel ontbreekt! Zou het hoofd, dat in al deszelfs ledematen lijdt, wanneer een lidmaat lijdt en het andere hetzelve te hulp komt, die handelswijze afkeuren, niet begunstigen! Zijn in het natuurlijk lichaam de ledematen niet het ene voor het andere bezorgd, zodat, gelijk de Apostel aanmerkt, als het ene lid lijdt, alle leden mee lijden! Het geloof dus aan de gemeenschap tussen de levenden en afgestorvenen, is in het Christendom zonder dagtekening, zonder begin; het klimt hoger op, want wij vinden in de Oude Wet zuiveringen voor de doden, goede werken voor de doden, welke de overtuiging bewijzen, welke de Joden hadden, dat de levenden enige geestelijke hulp konden toebrengen aan degenen, die niet meer in het tijdelijke omwandelden. Tenminste vijfhonderd jaren voor de komst van Jezus Christus geloofden de Joden, dat de aalmoezen, welke zij voor de afgestorvenen uitreikten, aan deze voordelig waren; vandaar, dat onder hen de gewoonte ontstaan is, om spijzen op de graven hunner ouders en verwanten te plaatsen, om er de armen mee te voeden. Tobias zei aan zijnen zoon: “Eet uw brood met de hongerige en behoeftige…. Stel uw brood en uwen wijn op de graven der rechtvaardigen, maar eet en drink er niet van met de zondaars.” De Ecclesiasticus geeft dezelfde les; “De mildheid,” zegt hij, “is aangenaam voor de ogen van allen, die in het leven zijn; onthoudt ze ook niet aan de doden.” Niets is meer bekend, dan de gedachte van de schrijver van het tweede boek der Machabeën: “Het is dan een heilig en zalig denkbeeld voor de doden te bidden, opdat zij van hunne zonden ontslagen worden.” De Joden geloofden dus, dat men de gestorven rechtvaardige met smetten beladen, kon te hulp komen.
Toegegeven dat de bestrijders van deze waarheden met enige grond de echtheid van deze boeken konden loochenen, zullen zij evenwel de geschiedkundige getuigenis toestemmen en de daadzaken, welke daarin verhaald of ondersteld worden, moeten bekennen. Doch van wie hebben de Joden dit gevoelen geleerd? De Protestanten zullen zonder twijfel zeggen, dat zij zulks van de Chaldeeërs ontleend hebben en dat dit één van die dromerijen der Oosterse wijsbegeerte is, doch om hunne stelling aan te nemen zal men moeten vergeten, vooreerst, de natuurlijke haat, die de Joden de Chaldeeërs, die hen gevangen hielden, toedroegen. Ten tweede, het volstrekte gebod, hetwelk Jeremias hun gegeven had, om, op welke wijze ook, nooit de gewoonten, gebruiken en meningen der Chaldeeërs toe te stemmen of aan te nemen. Ten derde, de zaak zelve van de naleving van dit verbod, hetwelk ene ontegensprekelijke geschiedkundige waarheid is, wijl sedert de Joden in de gevangenis gezucht hebben, zij altijd meer op hunne hoede geweest zijn tegen al wat van de heidenen voortkwam. Hebben zij in hunne Godsvrucht jegens de afgestorvenen gedwaald, zoals de Protestanten voorgeven, dan is het zonderling, dat de profeten, die sedert de gevangenschap, onder de Israëlieten verschenen zijn, hen niet onderricht en gewaarschuwd hebben. Jezus Christus zelf en zijne Apostelen hebben insgelijks niets gezegd, om de Christenen tegen deze zogenaamde dwaling te behoeden, en voorwaar dit schijnt toch noodzakelijker, dan hen van de ceremoniën der Joodse wet af te brengen. Getroffen over deze bedenking, heeft een geleerd Protestant en hoogleraar aan de universiteit van Oxford, Jeremias Taylor, in het jaar 1667 gestorven, in één zijner werken de volgende regels geschreven: “Wij vinden in de geschiedenis der Machabeën, dat de Joden voor hunne overledenen baden en offers opdroegen, hetwelk door meer dan ene plaats bewezen wordt, zowel als uit het formulier van hunne gebeden, gedurende hunne gevangenschap in gebruik en welk formulier wij nog bezitten. Hetgeen onze aandacht verdient is, dat de Zaligmaker, die alle verkeerde leerstellingen afkeurde, de overleveringen der Schriftgeleerden en Farizeeën veroordeelde, hunne dwalingen betrekkelijk de gestorvenen en de verrijzenis bestreed, geen woord gesproken heeft tegen de openbare handelswijze, waarvan wij spreken en deze gelaten heeft gelijk zij was. Hij, die gekomen is om ons de wil zijns Vaders te verklaren, zou zo niet gehandeld hebben, indien die handelswijze niet onschuldig, Godsdienstig en liefdevol geweest ware; zij is altijd algemeen geweest. Men bewijst zulks uit de duidelijkste getuigenissen van Tertullianus, Cyprianus en anderen.”
In alle oude liturgieën wordt van gebed en offers voor de doden melding gemaakt: “wij zijn degenen, die gestorven zijn, indachtig;” zegt de heilige Cyprianus, “vooreerst de patriarchen, apostelen en martelaren, opdat God door hunne voorspraak en gebeden onze smekingen aanneemt; vervolgens richten wij onze gebeden in voor onze vaders en voor de bisschoppen, en in het algemeen voor al degenen onder ons, die uit dit leven gescheiden zijn, in het vast vertrouwen, dat zij ene grote verkwikking van de gebeden ontvangen, welke men voor hen in de heilige en ontzaggelijke offerande opdraagt.” De heilige verklaart zijn gezegde met de volgende gelijkenis: “Indien enigen, tot straf van hunnen opstand in ballingschap zuchten, en dat hunne vrienden en verwanten de koning, die hen gebannen heeft, enig geschenk van grote waarde, bijvoorbeeld ene gouden kroon aanboden, om zijne gramschap te stillen, zouden zij van de vorst geen genade, of tenminste enige verzuchting van straf voor de schuldigen verkrijgen? Op die wijze dragen wij insgelijks aan God voor hen, die gestorven zijn, ofschoon zij zijne ongenade door de zonden belopen hebben, onze gebeden op; niet met Hem ene kroon aan te bieden, maar met Hem Jezus Christus zelven, die voor onze zonden geslachtofferd is, op te dragen.” Tertullianus bewijst uit de woorden van Jezus Christus bij de heilige Mattheus, in het vijfde hoofdstuk vers 26, dat in het ander leven ene gevangenis is, uit welke men niet ontslagen wordt voor men de laatste penning betaald hebbe. Dezelfde Tertullianus zegt, wanneer hij beweert dat men de apostolische overleveringen houden moet, dat men jaarlijks offers voor de doden opdroeg. Op ene andere plaats zegt hij: “Ene weduwe bidt voor haren overleden man, zij vraagt voor hem rust en de genade van met hem verenigd te worden. Zij draagt voor hem op zijnen jaarlijkse sterfdag offerande op. “Indien zij zich daarvan onthoudt, zo breekt zij van haren kant de echt.” De heilige Caprianus zegt: “Het is iets anders de vergiffenis af te wachten, iets anders in de heerlijkheid in te gaan; de één in de kerker geworpen, gaat daar niet uit voordat de laatste penning betaald is; de andere ontvangt ten eerste de vergelding van zijn geloof en zijne kloekmoedigheid. Men kan van de zonde gereinigd worden door lijden, en met lange tijd de straf des vuurs te verduren, of deze alle zonden uitwissen door de marteldood.” De heilige Clemens van Alexandrië, die in het jaar 200 bloeide, zegt: “dat een Christen, die na de zonden verlaten te hebben, sterft, nog door ene kastijding de misslagen, welke hij na het doopsel bedreven heeft, boeten moet.” Hij zegt later, dat een waarlijk verlicht Christen aan degenen, die na hunnen dood gekastijd worden, een Godsdienstig medelijden toedraagt. Volgens de heilige Joannes Chrysostomus is elke priester verplicht om God voor de levenden en doden te bidden. “Het is niet tevergeefs,” zegt de heilige, “dat wij bij de viering der Heilige Geheimen de afgestorvenen gedenken en voor hen het Lam, dat de zonden der wereld wegneemt, bidden. Hij, die voor het altaar staat, roept niet tevergeefs: “Bidden wij voor hen, die in de Heer ontslapen zijn..” Vergeten wij de overledenen niet. De offerande is voor de algemene verzoening der wereld opgedragen…. Het is niet tevergeefs, dat de Apostelen in de heilige en ontzaggelijke geheimen, de gedachtenis der overledenen bevolen hebben…. Wanneer de vergadering met de priester de handen in de tegenwoordigheid van het heilige slachtoffer opheft, welke kracht zullen onze gebeden dan hebben om de Heer te bevredigen? Doch het is voor diegenen, die in vrede ontslapen zijn.” Vandaar dat een geleerd Protestant, M. Thorndiche, zegt: “Het gebruik der Kerk om bij de viering der Heilige Eucharistie voor de overledenen te bidden, is zo algemeen en zo oud, dat het gene bedriegerij tot grondslag kan hebben, of deze bedriegerij zou dezelfde oorsprong als het Christendom moeten hebben.” En wie zal durven loochenen dat Jezus Christus de oorsprong is van het Christendom!
“Men kan niet loochenen,” zegt de heilige Augustinus, “dat de zielen der overledenen door de Godsvrucht der levenden getroost worden, wanneer men voor hen aalmoezen uitreikt, of de offerande van de Middelaar opdraagt. Maar deze dingen zijn alleen voordelig aan diegenen, welke tijdens hun leven verdienen, dat zij hun nuttig zijn zouden…. Een zeer heilig leven heeft zulks niet nodig, en een hoogst misdadig leven trekt er gene vruchten van.” “De heilige offerande wordt ter verering der heiligen uit dankzegging opgedragen, terwijl zij een verzoeningsoffer is voor diegenen, welke nog enige misslagen te boeten hebben.” Volgens dezelfde heilige strekt de pracht der begrafenis slechts tot troost der levenden; gebeden, offerande en aalmoezen zijn alleen de gestorvenen voordelig. En terwijl hij van zijne moeder spreekt, zegt hij: “Zij dacht niet aan ene deftige begrafenis, noch aan het balsemen van haar lichaam met welriekende kruiden, noch begeerde ze ene uitgelezene graftombe, noch verlangde ze naar haar graf in haar vaderland. Niets van dat alles heeft zij bevolen, maar alleen begeerd, dat wij haar zouden indachtig zijn aan uw altaar, bij hetwelk zij niet ene dag nagelaten heeft tegenwoordig te zijn, van hetwelk zij wist, dat het heilig slachtoffer uitgedeeld wordt, waardoor het handschrift, dat tegen ons was, vernietigd is…. Uwe dienares heeft aan het geheim van deze prijs, door de hand der geloofs, hare ziel gebonden.” De heilige Ephraim bezweert in zijne laatste wilsbeschikking zijne vrienden, van hem na zijnen dood niet te vergeten en door voor hem te bidden, aalmoezen te geven, de heilige offerande voor de rust van zijne ziel te doen opdragen, bewijzen van hunne vriendschap te geven. Constantijn de Grote wilde in het portaal van de kerk der Apostelen begraven worden, ten einde deelachtig te zijn aan de gebeden, aan de aanbiddelijke offerande, welke op onze altaren opgedragen wordt en aan de Goddelijke ceremoniën. Bij de dood van deze vorst, zond men overal gebeden met zuchten en tranen voor de rust van zijne ziel hemelwaarts. Toen Constantius, één zijner opvolgers, stierf, bad men, zegt de heilige Athanasius, met ijver voor de rust van zijne ziel. “Het zijn gene tranen,” schreef de heilige Ambrosius aan Faustinus, die over het afsterven van zijne zuster ontroostbaar was, “maar gebeden en offeranden, welke deze geliefde ziel van u vordert.” “O mijn God!” riep dezelfde heilige in de lijkrede op Theodosius de Grote uit, “o mijn God! verleen aan uwen dienaar ene volmaakte rust, die onuitsprekelijke rust, welke Gij voor degenen, die U beminnen, bereid hebt. Ik beminde deze vorst en daarom volgen mijne gebeden hem tot in het landschap der levenden. Ik zal niet ophouden met wenen en bidden, totdat hij op de berg Gods, tot welke zijne goede werken hem roepen, zal opgeklommen zijn.” “Wanneer men overtuigd is,” zegt een lid der Franse academie en die leden, vooral in de vorige eeuw, zal men toch van geen bijgeloof durven beschuldigen, “wanneer men overtuigd is, dat de ziel de vernietiging van het lichaam overleeft, welke gevoelen men dan ook omtrent de staat heeft, in welke zij zich na de dood bevindt; is er niets zo natuurlijk als geloften en gebeden te doen, om aan de zielen van onze verwanten en vrienden enige gelukzaligheid te bezorgen; men moet zich derhalve niet verwonderen, dat dit gebruik over de ganse wereld algemeen beoefend wordt. Het is er derhalve verre af, dat de Christenen dit gebruik van de heidenen zouden ontleend hebben; het is integendeel blijkbaar, dat de heidenen zelve het uit de vroegste overleveringen geput en dat het een begrip is, door de vinger Gods in het hart van alle mensen gedrukt. Dit is zeker, dat zij, die volgens hunne beginselen het meest tegen dit gebruik vooringenomen schijnen te zijn, menigmaal ter goede trouw het eens zijn, dat zij zich bij belangrijke omstandigheden, niet kunnen onthouden geheime wensen te doen, welke de natuur hen voor hunne ouders en vrienden ontrukt.” En moeten wij het maar niet ronduit bekennen, dat er groot gevaar is, dat de liefde, welke het leven van de Godsdienst is, onder de levenden zeer vermindert, indien men dezelve niet tot de “afgestorvene” uitstrekt. Het gebruik trouwens om voor hen te bidden, verlevendigd in ons het zoete en tedere aandenken aan onze ouders en weldoeners, boezemt ons eerbied voor hunne uiterste wilsbepalingen in, draagt zeer veel tot de band van eenheid tussen de families bij, vergadert de verstrooide ledematen, verzamelt hen bij het graf van hunne voorouders, roept hunne handelingen en onderrichtingen, welke het tijdelijk gebruik betreffen, in het geheugen terug. Deze uitwerkselen zijn minder blijkbaar in de steden, in welke het menselijk gevoel met het gevoel van Godsdienst verdoofd wordt, maar zij bestaan met meerdere kracht op het land en hoe gelukkig is het, dat zij bewaard en onderhouden worden! De Protestanten hebben derhalve, met dit te vernietigen, aan de neigingen der natuur de strijd aangedaan, en zijn tegen de geest van het zuivere christendom, tegen de alleroudste en eerbiedwaardigste overleveringen te velde getrokken.
Tevergeefs blijven de zogenaamde hervormers, die de natuurlijkste neigingen misvormen, zich tegen de Godsdienstige plichten en gebruiken betrekkelijk de afgestorvenen aankanten; van de4 vroegste eeuwen bad men voor de rust van die zielen, welke de wereld verlaten hebben en droeg men voor hen de heilige offerande op, doch die plichten werden onder de gelovigen elk voor zich nageleefd, totdat de Kerk eindelijk ene algemene dag vaststelde, om allen in de vrede der Kerk overledenen op dezelfde dag te gedenken, Amalarius, diaken der kerk van Metz, die ten tijde van Lodewijk de Zachtmoedige bloeide, begon eerst daarvan ene algemene zaak te maken. Hij droeg die vorst in 827 zijn werk over de kerkelijke officies op en zei: “Na de getijden voor alle heiligen, heb ik de getijden voor de overledenen geplaatst. Velen trouwens hebben het tegenwoordige leven verlaten, die niet dadelijk met de heiligen verenigd worden, voor welke, volgens gewoonte, het officie gehouden wordt.” Doch het schijnt te blijken, dat in de negende eeuw de gedachtenis voor de afgestorvenen bijzonder gehouden werd. “Wij bevelen,” zeggen de aan de aartsbisschop van Kantelberg onderhorige bisschoppen, in 816 vergaderd, “dat men aanstonds na de dood van ene bisschop, voor hem gebeden doe en aalmoezen uitreikte. Zodra het teken in de kerk van elke parochie gegeven zal zijn, zullen de gelovigen in de hoofdkerk bijeenkomen en dertig psalmen voor de ziel van de ontslapene zingen. Elk prelaat en kanunnik zal bovendien zeshonderd psalmen zingen, honderdtwintig Heilige Missen doen lezen, aan drie slaven de vrijheid schenken en elk drie schellingen geven. Alle dienaren des Heren moeten die dag vasten.” Daarbij gebood die vergadering, dat men gedurende dertig dagen na de getijden, enige malen het gebed des Heren voor de overledene lezen en de dertigste dag de Heilige Mis plechtig zingen zou, en legt de gelovigen ten strengste op, dat zij deze Godsdienstige plichten met getrouwheid volbrengen, opdat door ene ijverige algemene voorspraak, de gestorvene het eeuwige koninkrijk, aan de heiligen gemeen, zou verdienen. Hetgene de vergadering omtrent de bisschoppen vaststelde, werd in elk huisgezin omtrent de ontslapene verwanten verricht. Gedurende dertig of veertig dagen werden Heilige Missen gelezen, overvloedige aalmoezen uitgereikt en zij, die dezelve ontvingen, gingen op de graven hunne gebeden storten. Later, in 998, stelde de heilige Odilo abt van Cluny, in al de kloosters van zijne orde een bepaalde dag in voor “de gedachtenis aller overledene gelovigen,” en wel op de dag na de feestdag van alle heiligen, dat is op 2 November. Deze Godsdienstige plechtigheid, door de Pausen goedgekeurd, verspreidde zich weldra door de ganse Westerse Kerk; bij de offeranden en gebeden werden ruime aalmoezen gevoegd; in onderscheidene bisdommen en parochiën arbeidt men op die dag uitsluitend voor de armen en offert men aan de kerken granen, wijl volgens de Apostel, het graan het zinnebeeld van de toekomende verrijzenis is. De Protestanten, in navolging van Mosheim, zeggen, om die dag belachelijk te maken, dat dezelve op aanmaning van ene kluizenaar van Sicilië is ingesteld, die voorgaf, dat hij door openbaring wist, dat de gebeden van de monniken van Cluny ene bijzondere kracht hadden om de zielen uit het vagevuur te verlossen. Mosheim merkt aan, dat Paus Benedictus XIV wijs genoeg geweest is, om over de bijgelovige oorsprong van dat “onterend of schandelijk feest,” zoals die ontrouwe schrijver die plechtigheid noemt, in zijne verhandeling over de “feestdagen” niet te spreken. Een berucht ongelovige heeft zich niet ontzien, om de fabel van de kluizenaar te herhalen en zegt, dat Paus Joannes XVI, omtrent het midden der zestiende eeuw, die feestdag “der doden” instelde.
Het was Joannes XVI, een tegenpaus, die in het jaar 996, twee jaren voor de heilige Odilo, gestorven is, welke die dag voor zijne kloosters instelde; het is derhalve een grove misslag, om die instelling in de zestiende eeuw te plaatsen. Het is niet vreemd, dat Benedictus XIV ene fabel versmaad heeft, voor welke men geen ander bewijs vindt als “de bloem der heiligen,” een werk, dat met menigvuldige dergelijke vertelsetjes opgevuld is; maar Protestanten en zij, die alle geloof verzaakt hebben, zijn niet zeer nauwgezet in hunne keuze van geschriften. Zij misleiden de menigte en ziedaar waarop zij zich altijd blijven toeleggen. Wij wensten wel eens van hen te weten, waarin de gebeden in het algemeen voor alle gelovige afgestorvenen “onterend,” en “schandelijk” zijn; dat zij blijven hetgene zij zijn, opdat zij die “onterende” en “schandelijke” straf, dat men voor hen behoeft te bidden, in het andere leven niet ondergaan; maar wij durven stoutweg af te vragen of de hekeling van onze tegenstrevers voor hen niet “schandelijker” en “onterender” is.
Laten wij Katholieken ons dan weinig gelegen liggen aan deze schandelijke en de Protestanten zelf onterende spotlust; herhalen wij onophoudelijk met de schrijver van de geschiedenis der Machabeën: “Het is dan een heilig en zalig denkbeeld voor de doden te bidden, opdat zij van hunne zonden ontslagen worden.” Wij kunnen de Heer onze God, die met leedwezen de zielen zijner rechtvaardigen in het vagevuur tuchtigt, geen aangenamer dienst bewijzen. Hij bemint dezelve met tederheid als zijne bruiden, wier namen in het boek des levens zijn opgetekend. Hij verwacht, dat onze goede werken zich tussen hen en zijne rechtvaardigheid stellen, om hen tot zich te trekken en met zijne heerlijkheden te kronen. Wanneer dan de liefde en de barmhartigheid, die wij jegens de grootste misdadigers, welke aan de tijdelijke gerechtigheid overgeleverd zijn, betonen, zo zeer met de geest van het Christendom overeenstemt en aan hetzelve eigen is, wanneer de geringste aalmoezen zo rijkelijk zullen beloond worden; welke vergelding zullen wij dan van Jezus Christus te wachten hebben, wanneer wij de zielen der gelovigen, die nog in de smarten zuchten, te hulp komen en vertroosten. Jezus, als zich vertegenwoordigende in de door ons getroosten, zal ons toeroepen: “Komt gezegenden mijns Vaders.” Ik heb dorst gehad naar de rechtvaardigheid, honger gehad naar de waarheid, en met mij te hulp te komen om met de oorsprong van alle rechtvaardigheid en waarheid verenigd te worden, hebt gij mijnen dorst geslecht, mijnen honger bevredigd. Ik zat gevangen in ene akelige smartvolle kerker; gij bezocht, vertroostte mij in mijne droefheid en ellende, door uwe gebeden, gij verloste mij, gij bekleedde mijne naaktheid met het kleed der heerlijkheid. Ik was in ballingschap buiten het vaderland der levenden; door uwe tussenkomst ben ik in de eeuwige woningen opgenomen. Ik was meer in lijden dan al de ongelukkigen tezamen, die zich dag en nacht op het bed der smarten omwentelden; uwe gebeden, uwe goede werken hebben mijne rampen gelenigd, verzacht, doen eindigen.
Daar wij hier het persoonlijk belang vermeld hebben, dat toch altijd een sterke beweeggrond is, kunnen wij er bijvoegen, dat wanneer wij de zielen, die in het vagevuur zuchten, te hulp komen, wij ons bij God zovele ijverige en machtige voorbidders bezorgen. Zodra zij van het gewicht der Goddelijke rechtvaardigheid ontheven zijn, zullen zij zich kwijten en honderdvoudig teruggeven, wat wij voor hen betaalden. Neen, niemand hunner zal de schenker van koning Farao volgen, die gereed zijnde aan Jozef zijne tussenkomst beloofde, maar in zijne waardigheid hersteld, zijnen weldoener vergat. Duchten wij niet, dat wij ondankbaren te hulp snellen; de ondankbaarheid is slechts aan verachtelijke lage zielen eigen; die misdaad kan nooit het hart van heiligen bewonen; nu het zijn heiligen, die onze gebeden te midden van hunne smarten inroepen. Ofschoon nog verwijderd van God, opgesloten in de vervaarlijkste kerker, behoren zij niettemin tot het geringe getal der uitverkorenen. Zij zijn moedige krijgshelden, die de duivel en de wereld overwonnen, en ene rijpe oogst van verdiensten vergaderd hebben. Gelukkige kinderen Gods, vorsten des hemels, koningen der eeuwen, wier voorhoofden met onsterfelijke lauweren gekroond, het eeuwige koninkrijk met Jezus Christus zullen delen. Welke troost, welke eer voor ons, dat wij hunne gelukzaligheid kunnen bespoedigen, welke roem voor ons, dat wij Gods vrienden zelfs jegens ons verplichten! Grootheid en waardigheid maken de kwellingen, die men te verduren heeft nog smartelijker; wie zijn derhalve meer ons mededogen waardig, dan de rechtvaardigen, die terzelfdertijd zo groot en verheven en zo ongelukkig zijn. Het is ons niet mogelijk een denkbeeld van hunne ellende te vormen. De beroving van Gods aanschijn, welke ramp zij niet gelijk wij, onvolmaakt als in een raadsel, maar met ene duidelijke volmaakte kennis bevroeden, de beroving van deze grote God, tot wie zij zich met al het vermogen van hun bestaan getrokken gevoelen, tot wie zij met al de hevigheid van vuurvlammen uitschieten, terwijl ene onzichtbare kracht hen in de plaats der smarten terugstoot, deze beroving is voor hen steeds een wrede doodsangst, die hen, wanneer zij konden sterven, telkens de dood zou berokkenen.
Bij dat pijnlijk vuur van verlangen moet men nog een stoffelijk vuur voegen, hetwelk volgens de vaders der Kerk, van het vuur der hel slechts daarin onderscheiden is, dat het laatste eeuwig, onuitblusbaar is. Verschrikkelijk vuur, dat de geesten zelfs pijnigt en geschapen is om tot werktuig van Gods rechtvaardigheid te verstrekken! “Hetzelfde vuur,” zegt de heilige Thomas van Aquine, pijnigt de verworpenen in de hel en de rechtvaardigen in het vagevuur, welker geringste smart verre alles overtreft, wat men in dit leven lijden kan.” “Er staat geschreven,” zegt de heilige Augustinus, “Hij zal behouden worden als door het vuur.” Omdat gezegd wordt, “Hij zal behouden blijven,” verontrust men zich weinig over dat vuur, hetwelk intussen onverdraaglijker zijn zal dan alle smarten, en alle folteringen der martelaren te boven gaat.” “Misschien zal iemand zeggen,” roept de heilige Cesarius van Arles zijner kudde toe, “ik verontrust mij niet over de tijd, welke ik in het vagevuur moet doorbrengen, mits ik maar tot het eeuwige leven geraak. Doch het is ene dwaasheid op dusdanige wijze te redekavelen, want alle martelingen dezes levens kunnen niet vergeleken worden met de pijnen van het vagevuur. En wie weet daarenboven hoeveel dagen, maanden en jaren hij in die plaats zal doorbrengen? Hoe! men beeft om slechts zijnen vinger in het vuur te steken, en men zal niet vrezen van gedurende enige jaren in de knagende vlammen als begraven te worden?”
Mijn God, wie zal niet beven bij het denkbeeld, dat men om ene enkele dagelijkse zonde, meer te lijden heeft, dan alle smarten en ziekten tezamen kunnen doen lijden! Wie zal niet voor dat verschrikkelijke vuur terug beven, hetwelk uitsluitend geschapen is om tot werktuig van Gods rechtvaardigheid te dienen, wijl er in de ganse natuur niets bestaat, dat deze vreselijke dienst bewijzen kan!
Maar bij deze beschouwingen voegen zich nog die van de rechtvaardigheid en dankbaarheid, welke wij jegens de zielen der ontslapenen verschuldigd zijn; deze vorderen onze goede werken en gebeden voor hen. De rechtvaardigheid en dankbaarheid, want zij zijn mogelijk om onzentwil veroordeeld om eerst door dat vuur gezuiverd te worden, voor zij de plaats der verkoeling en rust kunnen binnentreden. Misschien omdat zij door onze kwade voorbeelden verergerd zijn, of omdat zij aan onze kwade raadgevingen te gemakkelijk toegaven, of ons te grote toegevendheid betoonden, onze hoogmoed te veel spaarden, onze begeerten vleiden, ons te zeer beminden en te veel blijken van hunne toegenegenheid gaven. Welnu, wanneer iemand zich om ons te redden in de gevangenis had doen werpen en wij hem konden verlossen, zouden wij hem dan daar laten zuchten? Indien iemand zich om onzentwille van zijne goederen beroofd had en wij daarentegen in overvloed leefden, zouden wij hem in ellende laten omkomen? Zouden wij weigeren zijne naakte leden te dekken, zijnen honger te stillen? En wanneer men zo ontaard kon zijn, zou men dan wel woorden genoeg kunnen vinden, om onze ondankbaarheid te beschrijven, onze gierigheid en ongevoeligheid te schandvlekken?
Wat ons jegens hen nog meer moet vertederen, is de gedachte, dat daar zij gene verdiensten meer kunnen vergaderen, het hun onmogelijk is zich zelve de geringste troost te verschaffen. De zieken en armen hebben het gebruik der stem, zij kunnen hulp vragen, het medelijden door het gezicht van hunne ellende opwekken, en waren ook alle mensen omtrent hun lot ongevoelig, zo zouden zij Hem, die in de hemelen woont en niet doof is voor de klaagstem van zijne kinderen, niet tevergeefs om hulp aanroepen. Maar de zielen, die in het vagevuur zuchten, hebben gene andere vertroosting als hun geduld en onderwerping. Zij roepen tevergeefs tot de hemel; deze is voor hen van metaal; de nacht, waarin niemand werken kan, is voor hen aangebroken. De tijd van barmhartigheid is voorbij, zij zijn onder de roede der rechtvaardigheid geplaatst, en nu nemen zij in hunne verlatenheid hunne toevlucht tot ons. Bidt voor ons, roepen zij ons toe, want wij kunnen ons zelven niet helpen; wij mogen die bijstand van u verwachten, weiger die niet; kunt gij, die ons op aarde gekend hebt, terwijl wij u daar beminden, ons thans vergeten? Men zegt, dat men zijne vrienden he best in de dagen van droefheid leert kennen; gene ellende staat met de onze gelijk, laat u derhalve vertederen.
Wanneer deze kerker, waarin onze ouders, broeders, zusters, vrienden, weldoeners wellicht opgesloten zijn, zich eens onder onze voeten opende, wanneer wij de pijnen en folteringen zien konden, welke zij verduren, welke huivering en ontsteltenis zou ons overvallen! Zouden bij het zien van zodanig toneel van rampen, de tranen niet uit de ogen stromen, zouden wij ongevoelig kunnen zijn bij de zuchten van die heilige vrienden Gods, welke nog in de plaats der smarten zuchten en ons toeroepen: “Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, tenminste gij mijne vrienden, want de hand des Heren heeft mij getroffen.” Ontfermt u mijner, gij, die mij zoveel genegenheid betoonde, die ik zo zeer achtte, gij, die mij met de tederste naam noemde, die mijnen dood met zovele bittere tranen beweend hebt. Draagt voor mij enige gebeden op, geeft enige aalmoezen; dat voor mij op de altaren, in de heilige offerande het bloed van het Goddelijke Lam stroomt, opdat dit bloed de brand blust, welke mij omgeeft en gevangen houdt. Gij hebt niets gespaard om mij in mijn laatste ziekte te vertroosten, bij te staan, te redden; uwe zorgen waren vergeefs, maar nu zullen zij niet ijdel zijn, zij zullen mij uit ene staat verlossen, die alle ellende te boven gaat. “Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner.” Geef voor mij slechts een weinig van de goederen, die ik u heb nagelaten, een weinig van dat goud, hetwelk ik om uwentwille te zeer beminde en dat de oorzaak is van de smart, welke ik thans lijden moet. Ach! zo ik nog in het leven ware, aan uwe deur, uitgemergeld van de honger, verstijfd van kou, met slechts enkele vuile lompen bedekt aanklopte en dat ik, uw vader, uwe moeder, uw kind om ene bete brood smeekte, zoudt gij mij dat dan weigeren? Indien ik nog op het bed der smarten in uwe woning uitgestrekt lag en een engel u zei: geeft voor degenen, die gij als uw leven bemint, slechts enige aalmoezen; dat de heilige offerande voor hem opgedragen wordt en hij zal genezen zijn, zoudt hij zulks niet aanstonds volbrengen? Welnu, thans bevind ik mij in ene nog verschrikkelijke naaktheid en behoefte; nacht en dag ben ik tussen de vlammen begraven, laat mij uwen bijstand niet tevergeefs inroepen, terwijl gij de ogenblikken verhaasten zult, dat ik voor u, voor de troon van God, mijne bede opdragen kan, opdat wij ons spoedig in ene zalige eeuwigheid verenigd zien.
Beloven wij dan aan die lijdende zielen, dat wij haar nooit zullen vergeten. Doen wij voor haar hetgene de heilige Ambrosius in zijne lijkrede op Valentianus de jongere zei: “Dat wij de Heilige Geheimen voor degenen die wij bewenen opdragen, bidden wij met ijver voor de rust van zijne ziel…. Heft, o volk, uwe armen met mij op, opdat wij door deze dienst tenminste, enig blijk van erkentelijkheid betonen voor de weldaden, welke wij van hen ontvangen hebben.” En zich alstoen tot Gratianus, de broeder des keizers, die enige jaren voor hem gestorven was, wendende, riep de heilige bisschop uit: “Indien mijne gebeden iets vermogen, zult gij, de één en de ander gelukkig zijn. Ik zal geen dag laten voorbijgaan zonder aan u te denken, ik zal mij uwer steeds in al mijne gebeden herinneren, alle nachten zult gij de voorwerpen van mijne smekingen zijn, gij zult aan al de offers, die ik opdragen zal, deel hebben. Dat ik veeleer mijne rechterhand dan u vergeet.”
3 November
De heilige Hubertus (727).
Laatste Bisschop van Maastricht en eerste Bisschop van Luik.
Het gedrag van de heilige Hubertus, zo lang hij nog aan de wereld verslaafd was, totdat hij zich onder de leiding van de heilige Lambertus, bisschop van Maastricht, aan de dienst van God toewijdde, is onbekend gebleven. Zij, die ene geschiedenis van zijne eerste jeugd hebben geleverd, schijnen zich alleen op ene overlevering gegrond te hebben, welke te onzeker is, om er geheel geloof aan te hechten. Noch Surius, noch Chapeauville, noch andere schrijvers hebben deze in hunne stukken durven opnemen. Het leven van de heilige, sedert zijne verheffing tot de bisschoppelijke waardigheid, is ons door één zijner leerlingen achtergelaten, die geruime tijd met hem leefde en die daarom zoveel te geloofwaardiger is, wijl hij zich geenszins op onzekere geruchten grondt. De andere schrijvers, zoals Surius, Chapeauville, Mabillon, le Cointe, de beroemde bisschop Jonas van Orleans, vader Joannes Roberti, Placentius, Boxhorn en anderen, die uit de onbekende schrijver en leerling des heiligen geput hebben, zullen ons tot leidraad strekken, om datgene omtrent de heilige te leveren, hetwelk met de waarheid der geschiedenis overeenstemt.
Men houdt, dat de heilige Hubertus in Aquitanië uit een adellijk geslacht geboren werd, dat zijne ouders, na hem ene opvoeding volgens hunnen stand gegeven te hebben, hem aan het hof van koning Diederik III zonden. Daar hij zich onder de hovelingen als verward zag en hunne ongeregeldheden van zeden opmerkte, kreeg hij van die levenswijze een afkeer, hetwelk men als het begin van zijne bekering beschouwen mag. Enige schrijvers stellen, dat hij reeds gehuwd was en bij zijne adellijke vrouw ene zoon verwekte, Floribertus geheten, die hem later op de bisschoppelijke zetel van Luik volgde. Anderen houden, dat Floribertus zijn geestelijke zoon geweest is en stellen zijn huwelijk onder de fabelen, waarmee men zijne vroegere levensdagen heeft opgesmukt; doch men schrijft met meer zekerheid te kunnen vaststellen, dat Floribert werkelijk zijn zoon geweest is. Het verschil van meningen, welke men omtrent de plaats, de tijd en de oorzaak van zijne bekering, die zo merkwaardig is, opgeeft, doet ons de omstandigheden nog meer verdacht voorkomen. Algemeen houdt men, dat Hubertus de jacht hartstochtelijk beminde en enige schrijvers geven voor, dat de verschijning van de gekruiste Jezus, in die staat tussen de horens van een hert, hetwelk hij vervolgde, hem in zich zelven deed terugkeren. Dan van welke omstandigheid of werktuig de Heer zich in zijne barmhartigheid bediend heeft, om zijn hart te treffen, Hubertus werd zo geschokt, dat hij eensklaps van al zijne gewoonten en verbintenissen met de wereld afstand deed, ten einde een geheel nieuw leven te leiden. Hetzij hij zich nog aan het hof van Frankrijk geplaatst zag, of hetgeen waarschijnlijker voorkomt, zich in Austrasie bij Pepyn van Herstal bevond, die na de dood van de afschuwelijke Ebroïn in 681 opperhofmeester van het paleis was, Hubertus begaf zich tot de heilige Lambertus, bisschop van Maastricht, die op zijnen zetel weer hersteld was. Deze prelaat nam hem onder zijne leerlingen, welke hij in het belang van de Godsdienst en deugd vormde, welwillend op; hij beproefde Hubertus geruime tijd en plaatste hem, na hem de kruinschering gegeven te hebben, onder zijne kerkelijke dienaren. Zijn ijver en zijne vorderingen in de volmaaktheid en in de kerkelijke en Godgeleerde wetenschappen, verwierven hem weldra de eer van tot het heilige priesterschap verheven te worden. Hubertus volgde de voorbeelden en het leven van de heilige bisschop Lambertus, die hem weldra het medebestuur van zijn bisdom toevertrouwde. Gedurende al de tijd, dat hij onder de leiding van de heilige bisschop van Maastricht de weg der heiligheid vervolgde, was hij aan de geestelijkheid en aan de inwoners van deze stad een toonbeeld van stichting.
De heilige Lambertus werd, zoals wij in deszelfs levensgeschiedenis opmerkten, in zijn landhuis, in het toen nog kleine dorp Luik gelegen, om hals gebracht en stierf de dood der martelaren. De kerk van Maastricht was ontroostbaar over haar verlies, doch meende het niet beter te kunnen herstellen, dan door hem op zijnen zetel, in de persoon van Hubertus, zijnen meest beminde leerling, te doen herleven. Het is onwaarschijnlijk, dat Hubertus bij dit treurige voorval te Rome was, zoals men voorgeeft, evenmin als men enige waarde kan hechten aan de wonderbare omstandigheden, tussen hem en Paus Sergius voorgevallen betrekkelijk zijne wijding in die stad, terwijl Paus Sergius reeds zeven jaren eerder ontslapen was. Deze omstandigheden zijn ons door de schrijver, welke met hem leefde en die zijne verkiezing tot bisschop meegedeeld heeft, niet geboekt. Hubertus, die door de keuze der geestelijkheid en het volk, in plaats van de heilige Lambertus, de bisschoppelijke zetel beklom, gaf weldra blijken, dat hij, zoals zijn geschiedschrijver aanmerkt, hem in deugd evenaarde en bevestigde door zijn gedrag de belofte des Heren aan zijne Apostelen gedaan, van met hen en hunne opvolgers te blijven tot het einde der eeuwen. Hij beijverde zich om het werk Gods, door de heilige Lambertus tot uitroeiing van ongeregeldheden en misdaden begonnen, voort te zetten. De rampen des tijds hadden die ongestraft onder het volk doen vermenigvuldigen en op de uiterste grenzen heerste nog de dienst der afgoden. De beledigingen, welke men hem aandeed, ontvlamden echter zijne ijver meer en meer voor de zaligheid zijner verstrooide kudde; Hubertus wist het kwaad met goed te belonen, en dewijl zijn hart steeds van liefde tot de behoeftigen klopte, stortte hij al zijn inkomen in de schoot der armen. Daar hij meende, dat de deugden, welke het sieraad der kerkelijken uitmaken, in de ware bisschop nog meer moeten uitschitteren, beijverde hij zich zonder ophouden om dezelve te vermeerderen. Bij de ijver, die hem voor het zielenheil verslond en die hem alles deed opofferen, om aan de liefde, welke hem aanvuurde, te voldoen, bezielde hem bovendien ene vurige begeerte om de martelaarskroon te verwerven; hij meende, dat hem de gelegenheid aangeboden werd, hetzij onder de afgodendienaars, welke hij trachtte voor Jezus Christus te winnen, hetzij onder de goddeloze christenen, wier ongeregeldheden hij met warmte strafte, want hij was overtuigd, dat indien de gelegenheid om voor de waarheid gelijk de Apostelen en de heilige Stephanus te sterven, hem niet gegeven werd, hij dan toch wel als een andere Johannes de Doper zich voor de rechtvaardigheid zou kunnen opofferen; trouwens Hubertus kon niet ontveinzen, dat hij ene heimelijke zucht had om aan het lot van de heilige Lambertus, zijnen voorzaat, deelachtig te worden.
Om aan de Godsdienstige verering, welke hij voor de nagedachtenis van de heilige bisschop koesterde, te voldoen en om aan God te gehoorzamen, wiens wil zich aan hem door onderscheidene verschijningen geopenbaard had, ondernam hij om het lichaam van de heilige Lambertus van Maastricht, waarheen het gevoerd was, naar Luik terug te brengen, hetwelk hij in het dertiende jaar van zijne bisschoppelijke bediening in het werk stelde; deze Godsdienstige plechtigheid tot welke hij zijn volk door vasten voorbereid had, volvoerde hij onder het storten van gebeden en tranen. Hubertus bracht het heilig gebeente van de martelaar op die plaats, waar hij de martelaarskroon verworven had en de wijze op welke zijn geschiedschrijver spreekt, doet vermoeden, dat hij de as te Maastricht gelaten heeft. Niet tevreden met in de kerk van de heilige Cosmus en Damianus te Luik, boven de rustplaats van de heilige Lambertus, ene prachtige graftombe gebouwd te hebben, wilde hij ook bovendien de zetel van Maastricht naar die plaats overbrengen, zoals de heilige Servatius dezelfde van Tongeren naar Maastricht verplaatst had. deze dubbele overbrenging, in 721 geschied, verrijkte Luik met het stoffelijk overblijfsel en met ene bisschoppelijke zetel, welke de oorsprong werd van die grootheid, tot welke wij de stad en de kerk van Luik hebben zien opklimmen, terwijl men daar de heilige Lambertus als patroon en de heilige Hubertus als stichter van die stoel en eerste bisschop vereert, hoezeer hij van zetel niet veranderde en zijn bisschoppelijk ambt, hetwelk hij te Maastricht aanvaard had, onder dezelfde schapen bleef bedienen. Ofschoon onophoudelijk bij het graf van zijnen leermeester biddende, verminderde zijn ijver niet en hij bezocht zijn bisdom tot aan deszelfs uiterste grenzen. Hij doorkruiste de uitgestrekte en dichte bossen van de Ardennen en zocht op de ontoegankelijkste plaatsen zielen voor Jezus Christus te winnen, zodat hij meermalen in de grootste gevaren verkeerde. Middelerwijl hij de arbeid der Apostelen voortzette, schonk God hem de gave van wonderen te wrochten, waardoor aan zijne prediking alle gezag werd bijgezet. Hubertus deed overal aan de ongelovigen zien, dat de Heer hem zelfs als meester over de natuur scheen aangesteld te hebben en de heilige bisschop bediende zich van deze gunst des Heren, om door de genezing der lichamen, die der zielen te bewerken.
De steller van zijne levensgeschiedenis vermeldt onder andere het volgende wonder, waarbij hij tegenwoordig was. Hubertus hield de omgang der kruisdagen met zijne geestelijkheid en het heilige kruis werd met de relikwieën der heiligen omgedragen; volgens de gewoonte der Kerk, zong men de litanieën, toen deze Godsdienstige plechtigheid eensklaps gestoord werd door een vrouw, die van de duivel bezeten was; Hubertus legde Satan het stilzwijgen op, en verloste deze ongelukkige vrouw van de boze geest, met over haar het heilig kruisteken te maken. door zijn gebed schonk de Heer bij ene verschrikkelijke droogte, ene heilzame en vruchtbare regen. Toen hij wilde terugkeren van ene kerkwijding op ene plaats Fur genaamd, hetwelk men meent het tegenwoordige Ter Vueren te zijn, tussen Brussel en Leuven gelegen, werd de heilige ziek; zijne kwaal herinnerde hem een nachtgezicht, hetwelk hij het jaar te voren gehad had en waarin hij onderricht werd, dat hij nog slechts een jaar te leven had. De heilige Hubertus beschikte nu alles om de reis naar de eeuwigheid te ondernemen. Toen hij zijn uiterste voelde naderen, liet hij zijnen zoon Floribertus komen, die volgens sommige schrijvers reeds abt van Stavelo en Malmedy was en van wie hij voorzien had, dat hij zijn opvolger zijn zou. Na hem onderscheidene onderrichtingen gegeven te hebben, zegende hij hem en allen die tegenwoordig waren, onder welke zich insgelijks de eerste opsteller van zijne levensgeschiedenis bevond. De heilige Hubertus stierf op Vrijdag 30 Mei 727.
Het lichaam van Gods dienaar werd naar Luik vervoerd en, zoals hij verlangd had, in de collegiale kerk van de heilige Petrus in ene kapel, de heilige Albinus toegewijd, begraven. Zijne heiligheid werd weldra bekrachtigd door de merkwaardigste mirakelen, waarom men het lichaam in 743 opgroef; het werd even ongeschonden bevonden als op de sterfdag en de bisschoppelijke klederen waren zelfs zonder het geringste spoor van bederf. Deze opheffing had met de meeste plechtigheid plaats; de heilige Floribertus, zoon en opvolger van de heilige Hubertus, was daarbij tegenwoordig; vorst Carloman, die sedert drie jaren in Austrasie onder de titel van hertog der Fransen heerste, luisterde die plechtigheid op door zijne milddadigheid en andere bewijzen van Godsvrucht. In de volgende eeuw, onder de regering van Lodewijk de Zachtmoedige, wenste de kloosterlingen van Auduin in Ardenne, om hunnen ijver meer aan te vuren, het lichaam eens heiligen te bezitten en verzochten de bisschop van Luik Wallandus, ook Vollandus geheten, om hun het heilig overblijfsel van de heilige Hubertus te vergunnen. Daar de kerk van de heilige Petrus zeer klein en laag was, bewilligde de prelaat voor zich zelven in hun verzoek, doch zond hun verzoekschrift naar zijnen metropolitaan de bisschop van Keulen, die er de keizer over meende te moeten spreken. De vorst liet die zaak in een concilie, hetwelk te Aken gehouden werd, voordragen en men kwam overeen om aan de kloosterlingen genoegen te geven, zowel om hunne voorbeeldige Godsvrucht te belonen, als om de verering van de heilige Hubertus meer luister bij te zetten. Bisschop Wallandus ging nu tot de overbrenging over en liet het lichaam, dat nog ongeschonden bevonden werd, uit de kerk van Sint Pieter naar zijne kathedrale kerk overbrengen, waar het aan de Godvruchtige verering der gelovigen werd ten toon gesteld, vandaar bracht men het op 30 September 825 naar de kerk van het klooster Auduin in Ardenne. De kracht der wonderen, welke de heilige tot nu toe vergezeld had, volgde hem ook in dat klooster, hetwelk vervolgens zeer beroemd werd en zijnen naam veranderde in die van Sint Hubertus in Ardenne. Hiervan heeft de stad Sint Hubert haren oorsprong genomen. Deze stad, aan de grenzen van Luxenburg gelegen, wordt nog in Godsdienstige bedevaarten bezocht, vooral door hen, die door razende dieren geheten zijn. In 1444 werd daar, door Gerard V, hertog van Kleef en Gelderland, ene krijgsorde, de ridders van de heilige Hubertus geheten, ingesteld, ter gedachtenis van ene overwinning, door die prins in dat jaar, op de feestdag van de heilige Hubertus, op de graaf van Egmond behaald, die hem zijne staten betwistte. Groot is de eerbied, welke het gelovige volk de heilige toedraagt; sedert de elfde eeuw roept men met vrucht zijne voorspraak tegen de dolheid in en vandaar, dat de jagers en zij, die honden houden, de heilige tot patroon kiezen.
4 November
De heilige Carolus Borromeus (1584).
Kardinaal, Aartsbisschop van Milaan.
In gewone tijden werkt God veeltijds door gewone middelen; elk werktuig is Hem goed, maar als Satan nieuwe pogingen tegen zijne Kerk in het werk stelt, wordt de strijd levendiger en het gevecht meer algemeen. Dan wekt de Heer nieuwe arbeiders in zijnen wijngaard op, mannen machtig in woord en in werk, buitengewone heiligen, die als lichtende vuurbaken van tijd tot tijd op de wereld verschijnen, zodat degenen, die op hun licht vertrouwen, ofschoon zij door de duisternis der dwaling omhuld en door de woede der hartstochten beneveld zijn, de klippen vermijden en de haven des heils gelukkig binnenlopen. Het is om die reden, dat de Goddelijke Voorzienigheid zodanige grote mannen opwekt en wanneer het gevaar meer dringend schijnt, ziet men hen steeds als zuilen oprijzen, die de Kerk tegen alle geweld der hel ondersteunen; zij werken door en in God alleen en daarom bezitten zij in de verhevenste graad al de grote hoedanigheden, welke in die treurige omstandigheden gevorderd worden. Strijden enigen voor de waarheid, anderen bevechten de goddeloosheid, de misdaad en dwaling, en weer anderen trekken tegen de verschillende kwellingen te velde, die van alle zijden de mensheid belagen. Elke eeuw heeft aan de Katholieke Kerk zodanige mannen, door de vaderlijke voorzienigheid van het hoofd en de vorst van het Goddelijk koninkrijk geschonken, niet zo zeer omdat zij altijd alle blijken van de volmaaktste heiligheid vertoonden, maar zij onderscheidden zich toch allen door ene of andere trek van deugd of geleerdheid, en dat karakter blonk in hunne werken, in al hun pogen glansrijk uit.
De heilige, wiens levensgeschiedenis wij slechts kort kunnen mededelen (want wie zou in staat zijn alle daden van die gesel der ketterij en der hel naar waarde te kunnen beschrijven?) de grote Carolus Borromeus is één van die vaste, onverzettelijke dijken, welke God tegen de vloed der ketterij opwierp, welke in de zestiende eeuw het ganse rijk van Jezus Kerk meende te verzwelgen. Terwijl die ketterij de Goddelijke leerstellingen, tucht en zeden aantastte, stoutweg en onbeschaamd, tegen de leer der Apostelen, de noodzakelijkheid der goede werken loochende, geen mededogen voor droefheid of smart betoonde, en ofschoon zij overal het erfdeel der armen inzwolg, steeds van de liefde bleef spreken, schittert Carolus door zijne wetenschap, door zijnen ijver voor de hervorming der tucht, door zijne reine zeden en zijnen bewonderenswaardige ijver om aan de ongelukkigen alle vertroosting en bijstand te verschaffen. Wij kunnen vrijmoedig zeggen, dat hij zich vooral kenmerkte door zijnen ijver om de kerkelijke tucht te herstellen, welker verslapping ene der diepste wonden aan de Kerk toegebracht had. Vandaar dat de geestelijkheid in verschillende streken, zowel als op onze zending, hem voor hunnen beschermheilige verkozen hebben, en voorwaar, gene keuze was gelukkiger, want weinigen verenigen zo zeer alle priesterlijke deugden, als de grote Carolus.
Wij ondernemen met zoveel te grotere moed de levensgeschiedenis van deze grote heilige te schrijven, daar zijne geschiedenis is te boek gesteld door mannen, die met hem geleefd of gewerkt hebben. Carel Basgapé, beter bekend onder de Latijnse naam Basilica Petri, die zeven boeken over hem geschreven heeft, was zijn leerling en huisgenoot en werd door hem in vele betrekkingen en gewichtige onderhandelingen gebruikt. Zodra hij met de heilige Carolus verkeerde, begon hij zijne geschiedenis op te tekenen, evenals al wat hij hem merkwaardigs hoorde zeggen of zag verrichten. Deze vriend en huisgenoot, die later generaal-overste van de congregatie der reguliere klerken van Sint Paulus, Barnabiten geheten, en vervolgens bisschop van Novare werd, verliet hem slechts gedurende de tijd, dat Carolus hem naar Spanje tot koning Philippus II zond; hij heeft hem schier overal begeleid en zijne uitvaart bijgewoond. Toen hij de stukken bijeenzocht, om de geschiedenis op te stellen, raadpleegde hij al degenen, die in betrekking met Carolus geweest waren en hem de behulpzame hand konden bieden. Augustinus Valerio, kardinaal-bisschop van Verona, insgelijks één van de vrienden en leerlingen van de heilige kardinaal-aartsbisschop van Milaan, die door meer andere schriften in de geleerde wereld bekend is, en door de heilige belast werd met het vervaardigen van nuttige werken ten behoeve van zijn bisdom, heeft ons ook ene levensgeschiedenis van de grote man nagelaten. Bij deze voegt zich nog Joannes Baptist Giussano, van de congregatie der Oblaten van de heilige Ambrosius, door de heilige Carolus ingesteld; deze waardige man behoorde enige tijd tot het huisgezin van de heilige prelaat en leverde een zeer omstandig levensverhaal. Na deze drie oorspronkelijke schrijvers, die met de heilige verkeerden, is het niet nodig anderen aan te halen, wijl de meesten uit die bronnen geput hebben.
De heilige Carolus Borromeus was de zoon van Gilbertus Borromeus, graaf van Arona en van Margaretha de Medicis, zuster van Joannes Jacobus de Medicis, markgraaf van Marignan en neef van de kardinaal Joannes Angelus de Medicis, die later Paus werd onder de naam van Pius IV, Graaf Gilbertus wist zich gedurende de worstelstrijd tussen de Fransen en Spanjaarden in Lombardije, de achting van beide strijd voerende partijen te verwerven. Toen Karel V eindelijk vreedzaam bezitter van het hertogdom Milaan werd, toonde deze vorst, dat hij de verdiensten van de edele graaf wist te waarderen, wijl hij hem de gewichtigste bedieningen toebetrouwde. Gilbertus, bovenmate Godsdienstig, bad dagelijks op zijne knieën het kerkelijk officie; meermalen vond men hem in de kapel van het kasteel van Arona in het kleed van een boeteling, terwijl hij onderscheidene uren, welke hij van zijne bezigheden afsnipperde, in het gebed doorbracht, zijne knieën waren gelijk die van de Apostel Jakobus, geheel vereelt. De wezen vonden in hem ene vader en de armen ene bron van hulp en troost, zodat zijne vrienden hem menigmaal berispten, dat hij zijne kinderen tot de bedelstaf zou brengen. “God,” zei hij, “zal wel voor hen zorgen.” Hij begaf zich nooit aan tafel, zonder eerst enige aalmoezen uitgereikt te hebben, en het zal onnodig zijn te zeggen, dat zijne leenmannen hem als hunnen beschermengel beschouwden. Elke Zondag zag men hem met de innigste Godsvrucht tot des Heren tafel naderen en zijne ziel met de spijs der engelen voeden. De gravin van Arona, die waardige moeder van Carolus, was evenzeer een toonbeeld voor alle huismoeders; zij onthield zich zorgvuldig van alle gevaarlijke of nutteloze omgang, en men kon haar slechts in haar huis, in de kerk of in één of ander klooster vinden.
Zes kinderen werden uit deze vereniging geboren. Graaf Frederik, die de zuster van de hertog van Urbino huwde; Carolus, wiens geschiedenis het voorwerp van onze stichting is; Isabella, religieuze in het klooster gezegd (?) der maagden te Milaan; Camilla, die aan de prins van Malfetto werd uitgehuwd; Jeronima, aan die van Venosa en Anna, die aan de Romeinse prins en onderkoning van Sicilië Fabricio ten huwelijk gegeven werd. Al deze vrome kinderen schitterden als zovele engelen te midden der kinderen dezer aarde; men onderscheidde onder hen evenwel de jeugdige Karel en zijne zuster Anna, welke dezelfde neiging tot de volmaaktheid meer bijzonder scheen te verenigen. Ofschoon later door de tederste banden des huwelijks in het gevoel der wereld geplaatst, bad Anna altijd met ene bewonderenswaardige innige aandacht; om hare aalmoezen te vermeerderen, ontzegde zij zich vele uitgaven voor hare tafel, klederen en bijeenkomsten; hare deugden en de uitmuntende opvoeding, die zij aan hare kinderen gaf, maakten haar de bewondering niet slechts van Sicilië, maar van gans Italië waardig.
De heilige Carolus, wiens gedachtenis wij meenden op te luisteren, door aan de deugden van zijn geslacht te herinneren, werd op 2 Oktober 1538, op het kasteel van Arona, aan de oever van het grote meer, veertien mijlen van Milaan gelegen, geboren. Men voorzag reeds in zijne kindsheid al de tekenen van die uitnemende heiligheid, tot welke hij eenmaal zou opklimmen. Studie was zijne neiging, de Godvruchtige oefeningen maakten al zijne genoegens uit, en in de uitspanningen zelfs straalde zijn ijver en zijne liefde tot de eer en de dienst van God door. Daar deze gelukkige neigingen aanduidden, dat hij tot de dienst der altaren geboren was, gaf men hem , zodra hij daartoe de vereiste jaren had, de kruinschering, de eerste trap tot de kerkelijke bediening. Zijn vader, die te Godsdienstig was om over de keuze van zijne kinderen willekeurig te beschikken en hunnen roep niet bepalen wilde, nam genoegen in de keuze van zijnen zoon en Carolus, ofschoon nog zeer jong, toonde reeds overal door zijne ingetogenheid en eenvoudigheid in kleding, dat hij de heiligheid van de staat, die hij omhelsd had, kende en hoogschatte.
Julius Borromeus, zijn oom, deed ten voordele van de jongen kerkelijke afstand van de abdij van de heilige Gratianus en de heilige Felinus, martelaren. De toen slechts twaalfjarige Karel, wiens wijsheid met de jaren aangroeide, verklaarde zijnen vader, dat na aftrek der kosten van zijne opvoeding en hetgene tot de dienst der kerk nodig was, het overschot der inkomsten van deze rijke abdij, die op het grondgebied van Arona lag, aan de armen toebehoorde. De graaf kon zich niet onthouden van vreugdetranen te storten, toen hij in zijnen zoon dusdanige prijzenswaardige en uitmuntende gevoelens opmerkte.
Nadat de jeugdige Karel te Milaan in de eerste wetenschappen onderwezen was, werd hij naar de universiteit van Pavia gezonden, om zich daar onder de leiding van de vermaarde Alciatus, die later kardinaal werd, in het burgerlijk en kerkelijk recht te bekwamen. Ene moeilijkheid in het spreken en zijne liefde tot de stilzwijgendheid, deden sommigen oordelen, dat hij niet wel voor de studiën der rechten geschikt was, doch Karel maakte de snelste vorderingen; immers scherpzinnige geesten zijn tot alle wetenschappen, welke zij willen beoefenen, als geboren; alle moeilijkheden verdwijnen voor een juist oordeel om gestadige ijver, hoedanigheden, die de jeugdige student in de hoogste graad bezat. Carolus was door zijne zo vroegtijdige wijsheid en regelmatigheid van gedrag, een voorbeeld voor al zijne medeleerlingen. Hij leefde te Pavia, om zo te spreken, als Loth in Sodom, want nergens heerste meer kwaadwilligheid en losbandigheid, dan onder de studenten van die universiteit, maar tevens was niets onschuldiger en zuiverder, dan het gedrag van de heilige jongeling. De valstrikken en klippen voor de deugd waren menigvuldig, doch zijne waakzaamheid wist dezelve evenwel altijd te ontwijken. Tevergeefs spande men strikken aan zijne onschuld, tevergeefs waagde het de misdaad zich met al hare aanlokselen aan hem te vertonen; Karel zocht en vond zijne veiligheid en heil in de afzondering en het gebed; hij ontzegde zich al wat hem kon hinderen of zijne Godsdienstige oefeningen verstoren; hij ontving nochtans ieder, die hem kwam spreken, met de meeste bescheidenheid en zachtmoedigheid, en aan deze trekken leert men de ware vrome Christen kennen. Men zag hem, volgens het voorbeeld van zijnen vader, alle Zondagen tot de Goddelijke Geheimen naderen, maar in 1558 trof hem een gevoelige slag, want de dood rukte zijnen vader van deze aarde weg. Deze gebeurtenis, welke de heilige jongeling in droefheid stortte, riep hem naar Milaan terug, maar nauwelijks had hij daar met wijs doorzicht, hetwelk zijne jaren overtrof, de belangen van het huis geregeld, of hij keerde naar Pavia terug, waar hij op het einde van het volgende jaar, de graaf van doctor verkreeg.
Enige tijd te voren had de kardinaal de Medicis, zijn oom van moederszijde, hem ene tweede abdij en priorschap gegeven, maar men kon deze vermeerdering van inkomsten noch in zijn uitwendig gedrag, noch in zijne persoonlijke uitgaven bespeuren. Het waren de armen, die bij de vergroting van zijn fortuin wonnen en hij zelf had deze abdij slechts met dat doel aangenomen, om later een collegie te Pavia op te richten. Na in 1559 te Milaan teruggekeerd te zijn, ontving hij de tijding, dat zijn oom tot Paus verkozen was, en daar de nieuwe Opperherder een Milanees patriciër was, werden in die stad overal openbare vreugdebedrijven gehouden; men kwam met alle plechtigheid beide neven gelukwensen. Indien Karel zich er al niet tegen verzette, betoonde hij evenwel gene tekenen van vreugde en middelerwijl graaf Frederik zich naar Rome begeven had, om volgens gewoonte, zijnen oom gelukwensen aan te bieden, bleef hij in Milaan, zonder dat men enige verandering in de eenvoudigheid van zijne zeden of in zijne wijze van leren opmerkte; al wat men ontdekte was, dat hij met zijnen broeder tot de Heilige Sacramenten van boetvaardigheid en van de Eucharistie was genaderd.
De heilige begaf zich op aanzoek van de Paus naar Rome; de heilige Vader hield hem bij zich, benoemde hem op 31 December 1559 tot kardinaal en op 8 Februari, ofschoon hij zijn drieëntwintigste jaar nog niet voleindigd had en slechts getonsuseerd was, tot aartsbisschop van Milaan. Hij maakte hem tevens opper-geheimschrijver en hij was in die hoedanigheid belast om op alle voorname zaken bericht te geven en de geestelijke en burgerlijke berichten te tekenen. Ofschoon genoodzaakt om die waardigheden te bedienen, bleef hij die van kardinaal-voorzitter weigeren. De Paus belastte hem bovendien met het legaat-schap van Boulogne, Romagne en de mark van Ancona; hij stelde hem aan tot beschermer der kroon van Portugal, van de Nederlanden, van de Katholieke kantons van Zwitserland, van de religieuze orden der Franciscanen, der Carmelieten, der ridders van Maltha en hij bestuurde, om zo te spreken, in naam van zijnen oom, die terecht een groot vertrouwen in zijn deugd en bekwaamheid stelde, de Kerk. Maar deze blijken van toegenegenheid werden van zijne zijde naar wens beantwoord. Hij was de steun en troost van de Opperpriester in al de kommer en de zorgen, welke vooral in die jammervolle tijden het hart van de heilige Vader met onbegrijpelijke moeilijkheden drukten. Terwijl hij op alles zijne bijzondere aandacht vestigde, volvoerde de heilige zijne uitgestrekte bezigheden met de meeste ijver; hij behandelde en overwoog alles met de wijsheid en het doorzicht van één in oefening oud geworden man, zodat al wat uit zijne handen kwam afgewerkt en beslist was.
De bevordering der eer van God en het heil der Kerk was zijne enige zucht en het grote doel van al zijne ondernemingen; men bewonderde zijne onpartijdigheid en belangeloosheid; het machtige aanzien, wanneer de billijkheid en rechtvaardigheid het niet toelieten, kon hem in zijne oordeelvellingen zijnen ingeslagen weg niet doen verlaten. Overtuigd, dat de kundigste mannen gemakkelijk kunnen misleid worden, wist hij zich door de voorzichtigste en geleerdste te doen omringen en volgde dan ook hunne raadgevingen en berichten met kinderlijke welwillendheid in de ganse Kerkelijke Staat werd hij als een vader vereerd en men had het aan zijn bestuur te danken, dat er overvloedig in alle behoeften voorzien werd, terwijl de rechtszaken met de meeste bereidvaardigheid en oprechtheid behandeld werden. De heilige week nooit voor tegenkantingen terug; hij hoorde alle klachten aan en liet elk recht wedervaren; het scheen als of hij zich wist te vermenigvuldigen, en zijnen tijd zo te regelen, dat hij, weinig tijd aan het vermaak latende, zijne werkzaamheden met spoed verrichtte en de studie, het gebed en de lezing van Godsvruchtige werken nooit achterliet. Hij las gaarne de oude wijsgeren en verklaarde, dat hij veel nut uit het “Enchiridion” of handboekje van Epictetes getrokken had. De geleerden, welke hunne studiën tot algemeen nut inrichten, waren zeker van in hem ene ijverige beschermer te vinden. Hij wist onder de geestelijken de ijver tot de Godsdienstige wetenschappen aan te moedigen; door zijne bemoeiingen werd in ene der zalen van het paleis van het Vaticaan een genootschap van geleerden, onder welke leken zowel als geestelijken toegelaten werden, opgericht. Dit genootschap leverde bisschoppen, kardinalen, zelfs een Paus op, die onder de naam van Gregorius XIII de Heilige Stoel met luister bekleed heeft. Daar de heilige kardinaal, die een werkzaam deel aan de arbeid van deze nieuwe vereniging nam, verplicht was veeltijds het woord te voeren, overwon hij de hem natuurlijke moeilijkheid in het spreken; hij slaagde er in om zich met gemakkelijkheid uit te drukken en met vrucht het woord Gods te verkondigen. Om zijnen schrijfstijl te volmaken, las hij de werken van de grote redenaar Cicero. Al wat de heilige Carolus toen reeds verrichtte, om het Protestantisme in het aangezicht weerstand te kunnen bieden, wordt thans evenzeer van de bedienaren der Katholieke Kerk nadrukkelijk gevorderd. Verhevene wetenschap is de priester meer dan vroeger ene behoefte; zij moet thans, te midden van de ontelbare dwalingen, die ons van alle zijden aanvallen, evenals de heiligheid van leven uitblinken.
De jonge kardinaal, die zich naar gewoonte, wegens zijn hoge ambtsbediening en waardigheden, voegen moest, bewoonde, ofschoon met persoonlijke tegenzin, een prachtig paleis; zijn gevolg was kostbaar, zijne tafel en het inwendige van het huis geevenredigd naar de rang, die hij bekleedde, maar zijn hart bleef altijd afkerig van uitwendige luister. Zijne zachtmoedigheid en nederigheid dienden elk ten voorbeeld, en te midden van zijne grootheid wist hij steeds de gestrengste verstervingen te beoefenen. De heilige zag in zijn aanzien en in zijne grootheid slechts zovele klippen, tegen welke hij meende steeds op zijne hoede te moeten zijn; hij betrachtte derhalve niet anders dan de eer van God en het rijk van Jezus Christus te verbreiden, terwijl hij vurig haakte naar die ware vrijheid, welke de waarheid alleen schenkt en heiligen vormt. De hoogachting en eerbied, welke hij zijnen oom toedroeg, maar bovenal de gehoorzaamheid aan het zichtbaar Hoofd der Kerk verschuldigd, konden hem slechts in Rome terughouden.
Het bisdom van Milaan, hetwelk hij om de afstand en de menigvuldige ambtsbezigheden niet persoonlijk kon besturen, bleef steeds het voorwerp van zijne zorgen. De heilige had derhalve Hieronymus Forragata, om in hoedanigheid van één aan hem onderschikt bisschop, de bisschoppelijke bedieningen uit te oefenen en het noodzakelijk bezoek van zijn bisdom te verrichten. In de zo geleerde als Godvruchtige Ormanetto, vond hij ene hem waardige vicaris-generaal; die man had dezelfde bediening te Verona uitgeoefend en de kardinaal Polus in zijne zending naar Engeland begeleid. Ofschoon zijne afwezigheid niet vrijwillig was en al zijne pogingen steeds ten dienste der Kerk strekten, kon Carolus evenwel zijn hart niet gerust stellen nopens de verplichting, welke op hem rustte, om in zijn bisdom tegenwoordig te zijn.
Don Bartholomeus der martelaren, de uitmuntende bisschop van Braga in Portugal, deze zo door zijne geleerdheid als heiligheid uitstekende man, was van Trente naar Rome gekomen, om met de Paus over de belangen der Kerk en van het in de eerste stad vergaderde concilie te spreken; de heilige Carolus legde hem zijn hart met de meeste oprechtheid bloot en stelde hem al zijne gemoedsbezwaren voor. “Reeds geruime tijd,” zei hij, “bid ik de Heer met ijver om verlichting in de staat waarin ik leef. Gij ziet mijnen toestand. Gij weet wat het zeggen wil, neef te zijn van ene Paus en vooral een neef, die zo tederhartig bemind wordt. Gij weet bovendien, wat het zeggen wil aan het hof van Rome te moeten leven; ook daar zijn de gevaren niet op te tellen en ik ken die nog niet alle. Wat moet ik, mens zonder ondervinding, op mijne jaren doen, zonder hulp, maar ook tevens zonder ander verlangen en begeerten, dan om God te dienen en Hem getrouw te blijven. Ik gevoel grote geneigdheid tot het boetvaardige leven en ik heb besloten om mijn zaligheid boven alle andere zaken te stellen. Dikwerf komt de gedachte bij mij op, om mijne banden te verbreken, naar ene eenzaamheid te vluchten en daar te leven als of er niets op aarde als God en ik bestond.” Deze zo vrije als oprechte toespraak verheugde de aartsbisschop van Braga. Hij wist de jeugdige Carolus gerust te stellen en overtuigde hem, dat hij de stand, waartoe de Voorzienigheid hem geroepen had, niet verlaten moest. Hadden zijne bezigheden niet het nut der Kerk ten doel? Waren zij daarenboven hem niet aanbevolen? Had zijn oom, die reeds in jaren geklommen was, zijnen werkzame ijver en zijne dienstwilligheid niet nodig? Intussen, voegde deze dienaar des Heren er bij: wees bereid om, zodra gij zulks, zonder aan uwe andere plichten te kort te schieten, doen kunt, uwe kerk zelf te besturen. Carolus omhelsde de heilige aartsbisschop en was van die tijd ontslagen van het gewicht, dat zijn hart gedrukt had. Het mistrouwen, dat hij van zich zelven had, in plaats van tot kleinmoedigheid over te slaan, diende om zijn betrouwen op God te vermeerderen, zowel als de overtuiging, welke allen, die aan de zaligheid der mensen moeten arbeidden, dienen te hebben, dat men alles doen kan in Hem, die hen versterkt.
Ofschoon kardinaal en aartsbisschop van Milaan benoemd zijnde, had de heilige Carolus evenwel de grote heilige wijdingen nog niet ontvangen en kon nog tot de wereldse betrekkingen, des gevorderd, terugkeren. De maand November van het jaar 1562 kenmerkte zich voor hem door een smartelijk verlies, hetwelk hij in zijne enige broeder onderging, die hij hartelijk beminde; ene hevige koorts rukte Frederik in de bloei zijner jaren weg. Het geloof verhief Carolus boven de natuur; hij weende, doch zonder morren aanbad hij de oogmerken van de Goddelijke Voorzienigheid. Een nog grotere strijd wachtte hem; door de grote wijdingen nog niet aan de geestelijke staat uitsluitend verbonden, hielden zijne vrienden bij de Paus aan om hem de geestelijke staat niet te doen omhelzen, maar in de wereld terug te laten keren, te doen huwen en de troost en steun van zijn geslacht te worden; maar de heilige, die de grootheid der aarde niet telde, weigerde standvastig om aan hun aanzoek toe te geven en bevrijdde zich weldra voor altijd van die aanvallen, met nog voor het einde van het jaar, de heilige wijdingen te ontvangen. Weinige tijd daarna ontving hij de titels van grootpenitentiarius en aartspriester der kerk van de heilige Maria de Meerdere en verwezenlijkte nu zijn oogmerk, hetwelk hem reeds lang bezielde, met te Pavia een collegie tot opleiding van de jonge kerkelijken van Milaan te stichten.
Het volgende jaar 1563 was hoogst merkwaardig door het sluiten van de algemene heilige kerkvergadering van Trente, welke zo menigmaal gestaakt en hervat werd onder de Pausen Paulus III en Julius III. De zittingen, die zo dikwijls afgebroken werden, hetzij door de ongunstige wil en het misverstand der vorsten, hetzij door de zorgelijke omstandigheden der tijden, werden eindelijk onder Pius IV ten einde gebracht. De laatste zitting werd op 4 en 4 December 1563 gehouden. De eerste zitting van het concilie dagtekenende van 13 Sdecember 1545. De besluiten van die roemvolle vergadering werden bekrachtigd en ondertekend door vier legaten van de pauselijke Stoel, twee kardinalen, drie patriarchen, vijfentwintig aartsbisschoppen, honderdachtenzestig bisschoppen, negenendertig gezanten van afwezige prelaten, zeven abten en zeven generaal-oversten van onderscheidene kloosterorden. De moeilijkheden, van welke wij gewaagden, werden door de keizer, de koning van Frankrijk, de koning van Spanje en andere machten verwekt. Zij schenen onoverkomelijk, maar werden eindelijk opgeheven, welke weldaad men naast God verschuldigd is aan de ijver, de voorzichtigheid en zonder twijfel aan het aanhoudend gebed van de heilige Carolus Borromeus; hij had daarenboven aan de bisschoppen en vorsten bericht gegeven van de slechte gezondheidsstaat des Pausen en stelde alle pogingen in het werk om aan deze zaak haar beslag te geven, hetwelk ook gelukte; de sluiting van dat belangrijke concilie werd door tweehonderdvijfentwintig ondertekenaars bekrachtigd. Het blijft voor het menselijk verstand onbegrijpelijk, hoe de ketterij nog heeft kunnen weigeren om haren hoogmoed te buigen voor zovele eerwaardige en doorluchtige hoofden, voor de daar vergaderde en eensgezinde geleerdheid en heiligheid! De grote aartsbisschop achtte het zijnen plicht om alle besluiten van de vergadering betrekkelijk de hervorming der tucht ten uitvoer te brengen; op zijnen raad en zijne aansporing vermaande Paus Pius IV alle bisschoppen, om zich eenvormig naar de wensten van het concilie te gedragen, met hunne seminaries tot stand te brengen, en om hen hiertoe op te wekken, gaf men te Rome het voorbeeld van die stichting, welke aan de vaders Jezuïeten werd toevertrouwd. Ten einde de gelovigen meer en meer tegen de nieuwe dwalingen te wapenen en te versterken, verspreidde de Paus in het jaar 1564 de geloofsbelijdenis, welke zijnen naam draagt en die elk persoon, die tot enige geestelijke bediening benoemd en toegelaten wordt, moet bezweren. Het concilie had de opvolger van de heilige Petrus verzocht het missaal en brevier te doen herzien en ene catechismus te doen verwaardigen. De heilige Caroles sloeg aan de laatste op last van Paus Pius IV, handen aan het werk, en vertrouwde de samenstelling daarvan aan de zo Godvruchtige als geleerde Foreiro van de Dominicaner orde; deze religieus, die in hoedanigheid van theologant van de koning van Portugal in het concilie gezeten had, werd in zijne moeilijke taak ondersteund door Leonardus Marini, aartsbisschop van Lanciano en door Egidius Forscarari, bisschop van Modena. Deze catechismus verscheen onder de naam van catechismus van Trente, Roomse catechismus of catechismus der pastoors en is een meesterstuk van wetenschap en nauwkeurigheid; in dezelve wordt juistheid met zuivere stijl verenigd gevonden. De akten der kerk van Milaan of der vergaderingen onder de heilige Carolus Borromeus gehouden, schitteren in de ogen der kundigen met dezelfde hoedanigheden en daar de heilige overtuigd was, dat slechte stijl de verhevenheid der Goddelijke waarheden ontsiert, deed hij altijd veel moeite om zich juist en zuiver uit te drukken.
Vader Ribera van de Societeit van Jesus bestuurde het geweten des heiligen, toen hij nog te Rome vertoefde en regelde zijne bijzondere Godvruchtige oefeningen. Carolus verminderde zijn gevolg, zond enige van zijne bedienden weg, na hen evenwel eerst rijkelijk beloond te hebben, droeg geen zijden kleding en verbood het gebruik van die stof aan elk zijner huisgenoten. Overvloed was van zijne tafel verbannen; elke week vastte hij ene dag op water en brood en bracht dagelijks twee uren in overdenking door. Als een teder vader leefde hij slechts voor zijne schapen, voor welke hij zich zo gaarne geheel wenste op te offeren; hij schreef de treffendste brieven aan zijnen vicaris-generaal, in welke hij hem het eeuwig belang der kudde ten sterkste op het hart drukte. Zijne herderlijke zorg deed hem op het denkbeeld komen, om enige vaders Jezuïeten in zijn bisdom te zenden en deze mannen, die van ijver voor de eer van God bezield waren, namen bezit van de kerk van de heilige Vitus, welke hij hun gegeven had en vestigde daar een gesticht, waaruit, als uit ene Goddelijke vuurgloed, de liefde en de ware verlichting zich overal verspreidden.
Ornoanetto, overeenkomstig de inzichten en voorschriften van de kardinaal-aartsbisschop werkende, legde de grondslag tot een seminarie, kondigde te midden van ene talrijke vergadering de besluiten van het concilie van Trente af, en bezocht de kloosters en kerken in de steden en dorpen. De misbruiken waren echter zo zeer verouderd, dat de uitslag niet aan zijnen ijver beantwoordde. De vicaris-generaal schreef derhalve de heilige Carolus en verzocht hem vrijheid om naar de landelijke pastorij, welke hij voor en na zijne verheffing tot de gewichtigste bedieningen bestuurd had, te mogen terugkeren. De heilige was daarover gevoelig getroffen en deed nieuwe pogingen om zich naar Milaan te mogen begeven, met dat gevolg, dat zijn oom de Paus hem eindelijk vrijheid gaf om een provinciaal concilie te beleggen en het bezoek van zijn bisdom in persoon te doen. Voordat de heilige Carolus uit Rome vertrok, gaf de heilige Vader hem andermaal een nieuwe blijk van tederheid en vertrouwen, met hem tot zijn buitengewoon gezant in gans Italie te benoemen. De vreemde vorsten stelden er een genoegen en eer is, de heilige alle blijken van achting en eerbied te betonen. Philippus II, koning van Spanje, bekrachtigde niet alleen ten zijnen behoeve de schenking van het prinsdom van Oria, hetwelk hij aan graaf Frederik Borromeus, wiens vroegtijdige dood wij vermeld hebben, gegeven had, maar legde hem nog ene aanzienlijke jaarwedde uit de koninklijke schatkist toe.
De heilige vertrok op 1 September 1565 uit Rome, hield zich enige dagen als legaat te Bologne op en kwam vervolgens te Milaan. Men kan zich bezwaarlijk de vreugde en de luister, welke bij zijne intrede plaats hadden, verbeelden; geen koning werd ooit met meer plechtigheid in zijne hoofdstad binnengeleid; men hoorde slechts één stem; hij was ene andere heilige Ambrosius door de Heer gezonden. Eer hij het aartsbisschoppelijke paleis binnen trad, begaf hij zich naar de hoofdkerk, maar wie is in staat de gevoelens van Godsvrucht eens heiligen te doorgronden, die voor Gods aanschijn neergeknield, zich zelven en zijne kudde de Heer aanbeveelt. De verheven prelaat kon de gewone bezoeken en gelukwensen niet ontwijken, doch verkortte zoveel mogelijk de altijd lastige hofgebruiken. De volgende Zondag zag men hem reeds op de predikstoel voor zijne kudde het brood des levens breken; zijne woorden vloeiden uit een hart, dat van liefde blaakte. Weldra opende hij zijne eerste provinciaal concilie, bij hetwelk twee kardinalen en elf aan zijn aartsbisdom onderhorige bisschoppen tegenwoordig waren. Zij, die in persoon niet konden verschijnen, hadden hunne zaakgelastigden gezonden. Onder zijne bisschoppen onderscheidde men Guido Ferrier, bisschop van Vercellin, wien hij in de volle vergadering, in naam van zijnen oom Pius IV, de kardinaalshoed gaf en Nicolaus Sfrondati, bisschop van Cremona, naderhand Paus onder de naam van Gregorius XIV. Elk stond verbaasd over de ongemene waardigheid en Godsvrucht, waarmee dat concilie door ene jonge kardinaal van zesentwintig jaren oud bestuurd en geëindigd werd. Men bewonderde niet minder de wijsheid, welke in alle verordeningen, die hij deed vaststellen, doorstraalde. Deze hadden voornamelijk ten doel het aannemen en onderhouden van al de besluiten der kerkvergadering van Trente, de hervorming der geestelijkheid, de viering van het Goddelijk officie, de bediening der Heilige Sacramenten en de wijze om op de Zon- en feestdagen het geloofsonderwijs in alle parochiekerken te regelen. Nauwelijks was de heilige Vader van al het gebeurde onderricht, of hij schreef zijnen neef ene brief van gelukwensen. Zodra het concilie gesloten was, begon de vrome aartsbisschop zijn uitgestrekte bisdom te bezoeken. Zijn bezoek was nog niet geëindigd, of hij moest over Verona naar Trente reizen en daar, in naam van het hoofd der Kerk, de zusters van keizer Maximilaan II ontvangen; de ene was gehuwd aan Alphonsus van Est, de andere aan Franciscus de Medicis, hertog van Florence. De heilige begeleidde de eerste tot Ferra en de andere tot Florenzola in Toscane. Op deze plaats werd hem door ene snelbode het bericht gebracht, dat de heilige Vader gevaarlijk ziek lag, waarop hij met alle spoed naar Rome vertrok. Bij zijne komst in die stad vernam hij van de geneesheren, dat de ziekte dodelijk was. Carolus wilde geen ogenblik van de zo kostbare tijd laten verloren gaan, zoals meermalen helaas door een schadelijk uitstel plaats grijpt; neen, hij leende het oor geenszins aan de raadgevingen van ene valse voorzichtigheid, welke tot de gevaarlijkste gevolgen leidt; hij begaf zich dadelijk bij de zieke en was nauwelijks aangekomen, of toonde de heilige Vader het beeld van de gekruiste Verlosser, hetwelk hij in de hand hield en zei: “Heilige Vader, al uwe verlangens en gedachten moeten thans naar de hemel gericht zijn. Ziedaar Jezus Christus en dezen gekruist, de enige grondslag van onze hoop. Hij is onze middelaar en voorspreker, Hij is het slachtoffer voor onze zonden; de goedheid en zachtmoedigheid zelve; zijne barmhartigheid laat zich zo gaarne door de tranen der zondaars vertederen; Hij weigert nooit vergiffenis aan degenen, die Hem zulks met een oprecht rouwmoedig en nederig hart vraagt.” Hij verzocht vervolgens zijnen oom ene gunst, op welke hij meer prijs stelde dan op alle blijken van genegenheid, welke de Paus hem ooit betoond had. De heilige Vader beloofde hem alles toe te staan wat in zijne macht was. “Wat ik van u verzoek,: zei de heilige, “is, dat gij u de geringe tijd, die u nog over is, ten nutte maakt, niet meer aan de dingen dezer aarde denkt en u alleen met de grote zaak van uwe zaligheid bezig houdt, u zoveel als in uwe macht is, tot de grote en ontzaggelijke overgang tot de eeuwigheid bereidende.”
Deze raad, door de zuiverste liefde ingegeven, werd met dankbaarheid aangenomen. Carolus gaf vervolgens bevel, dat niemand de zieke meer moest bezig houden met dingen, die aan zijne omstandigheden vreemd waren; hij zelf verliet het ziekbed niet meer, hij diende hem de heilige Teerspijze en het laatste Oliesel toe, en ontving de laatste zucht, welke Pius IV slaakte, in de ouderdom van drieënzestig jaren en negen maanden, terwijl hij deze woorden sprak: “Heer, laat nu uwen dienaar in vrede gaan.” De heilige Philippus Nereus stond insgelijks de stervende in zijne laatste ogenblikken bij. Mijn God! hoe gelukkig zij, die in de armen van heiligen de geest geven!
De heilige Carolus, die in het conclave tot de verkiezing van ene nieuwe Paus zeer veel invloed bezat, gedroeg er zich op ene wijze, welke alle kardinalen overtuigde, dat hij, slechts het welzijn der Kerk en de grotere eer Gods beoogde, en dat hij boven alle hartstochten verheven was, welke zo menigmaal zelfs de deugdzaamste verblindt en hunne handelingen bederft. Hij dacht eerst zijne stem te moeten geven aan de kardinaal Moronus, bisschop van Tosculo, die zich door zijnen ijver, zijne gematigdheid en wijsheid in het concilie van Trente aanbevelingswaardig gemaakt had, af aan de vrome kardinaal Sirlet; doch onderscheidene omstandigheden verhinderden dit; nu spande hij alles in om op Michael Ghisleri, onder de naam van kardinaal Alexandrinus, door Paulus IV, in 1557, tot prins der Kerk verheven, de stemmen te doen verenigen. Toen de heilige Carolus zich in het conclave begeven had, schreef hij aan de kardinaal Henricus vanPortugal: “Mijne voornaamste zorg is over mij zelven te waken en al de inspraken van mijn hart te volgen, opdat geen menselijk belang invloed heeft op deszelfs bepaling.” Carolus kende de heiligheid en geleerdheid van de kardinaal Alexandrinus, bisschop van Mandovi in Piemont. Deze kardinaal werd werkelijk op 7 Januari 1566 gekozen. Ofschoon volgens menselijke berekening, de heilige bisschop van Milaan scheen te vrezen te hebben voor ene Paus, die door Paulus IV tot kardinaal verheven en uit het geslacht der Caraffa’s was, en dus vijandig aan het huis van de Medicis, beschaamde de uitkomst weldra de oordelen der valse wijzen en deze keuze deed weldra zien, dat de nieuwe Paus zowel als de kardinaal Borromeus door Gods Geest geleid werden.
Pius V, welke naam door de kardinaal Alexandrinus, om de nagedachtenis van zijnen voorganger te vereren, was aangenomen, stelde alle pogingen in het werk, om de heilige Carolus te Rome bij zich te houden en wilde hem weer alle bedieningen en waardigheden opdragen, welke hij onder het pausschap van zijnen oom bekleed had, maar de heilige aartsbisschop, die van verlangen brandde om de rampen te helen, welke zijne kerk geleden had, weigerde alles en stemde slechts met moeite in, om zijn verblijf te Rome nog enige weinige dagen te verlengen; de nieuwe Paus verzocht hem zulks dringend, wijl hij zijne wijsheid en doorzicht kende en hem over onderscheidene gewichtige zaken wilde raadplegen.
Carolus wist vervolgens de Paus te bewijzen, dat het voor hem noodzakelijk was naar Milaan terug te keren, waarom de heilige Vader, die niets anders als de zaligheid der zielen beoogde, er in toestemde. De aartsbisschop kwam in de maand April in zijne aartsbisschoppelijke stad en begon aanstonds het grote werk van ene wezenlijke hervorming, van welke hij nog niets anders als het ontwerp beraamd had. Treurig was het voor hem te moeten ondervinden, dat zijn groot-vicaris hem de verschrikkelijke toestand van het aartsbisdom naar waarheid afgeschilderd had. Ene algemene onwetendheid der geloofswaarheden had veld gewonnen, of die men behouden had, waren verduisterd door de grootste dwalingen, welke met onderscheidene bijgelovigheden gepaard gingen. Het naderen tot de Heilige Geheimen was in onbruik, de priesters waren even ongeregeld als het volk; dronkenschap, onzuiverheid, onechtelijke samenwoning waren algemene misbruiken, want de herders waren zorgeloos en voerden een ergerlijk leven; in de kloosters was de regelmatigheid schier algemeen verbannen, men spotte met de onderhouding der geloften, zelfs het kloosterhabijt diende algemeen tot spot; de tijdelijke arm lette niet op het algemene zedebederf en lachte met het kerkelijk gezag en de geestelijke straffen. Wij mogen hier vrij aanmerken, dat het in de andere rijken, vooral in Duitsland, nog erger gesteld was en vandaar, dat de vleesgezinde en zich van alle Evangelische band bevrijd noemende Luther zoveel opgang maakte of gemaakt had en zo gemakkelijk ene misvorming van geloof en zeden wist uit te kramen; wulpse, goddeloze priesters, monniken en nonnen waren de werktuigen der zogenaamde hervorming.
Deze staat van zaken perste de heilige aartsbisschop de tranen uit de ogen; ook zou de onverschrokkenste mens schier moedeloos zijn geworden. Carolus echter verloor de moed niet; hij begon het grote werk der zedelijke hervorming met door zijn ganse bisdom de besluiten van het concilie van Trente en die van het provinciaal concilie van Milaan, het vorige jaar gehouden, te doen afkondigen. Om evenwel aan de uitvoering van deze voorschriften meer kracht bij te zetten, begon hij de hervorming in zijn eigen paleis nauwgezet te doen naleven, overtuigd, dat reeds vele zwarigheden uit de weg geruimd zouden zijn, wanneer men in zijn paleis zag doen wat hij anderen voorschreef. Daar een bisschop het toonbeeld voor zijne ganse kudde moet zijn, arbeidde de kardinaal-aartsbisschop met nog grotere ijver dan vroeger aan zijne eigene heiligwording. Hij beoefende te midden van de moeilijkheden en gestadige arbeid van zijn apostolisch leven gestrengheden, welke men niet zou hebben kunnen vermoeden; hij was evenwel daarbij zo voorzichtig, dat hij altijd in staat bleef zijne grote bedieningen te kunnen vervullen.
Wij willen hier iets van zijne levenswijze mededelen; zijn vasten was eerst zeer gematigd, omdat hij zijn lichaam langzamerhand aan de verstervingen wilde gewennen. Later vastte hij dagelijks en voedde zich slechts met brood en water, de Zon- en feestdagen nam hij echter bij zijn brood enige groenten en vruchten; het gebruik van vlees, vis, eieren en wijn had hij zich voor altijd ontzegd. In de vaste at hij zelfs geen brood, maar voedde zich slechts met enige gestoofde bonen en vijgen; in de goede week was zijne onthouding nog strenger; het ganse jaar door at hij slechts eens daags en zelfs voor hij zijne versterving zover gebracht had, was hij onverschillig omtrent het gebruik der spijzen, welke men hem voorzette. Hij wilde op die wijze de verslapping in de zeden en schandelijke misvormingen, welke het Protestantisme overal bewerkte, bestraffen. Men zou bij de eerste oogslag menen, dat dusdanige versterving zijne gezondheid moest ondermijnen, doch verre van; Carolus had integendeel daaraan de genezing te danken van ene geweldige hardnekkige slijmziekte, welke het gevolg was van ene langdurige ziekte, die hij vroeger te Pavia had doorgestaan en die hem meermalen kwelde; vandaar ontstond het spreekwoord: “het geneesmiddel van de kardinaal Borromeus gebruiken;” te weten ene langdurige en strenge onthouding in acht nemen. Indien het nog nodig mocht zijn te bewijzen, dat onthouding aan de gezondheid minder schandelijk is dan overdaad, willen wij het voorbeeld er bijvoegen van de Venetiaanse edelman Lodewijk Cornaro, die omtrent honderd jaren oud werd en slechts drie vierde van een half Nederlands pond voedsel daags gebruikte, en zich op die wijze, door het vermogen der matigheid van ene samenloop van kwalen, die aan zijn leven deden wanhopen, genas.
De aartsbisschop van Valencia en Lodewijk van Grenada, mannen, die de heilige Carolus de hoogste achting toedroegen, schreven hem evenwel, dat zijne harde als gestrenge levenswijze onbestaanbaar was met de werkzaamheden van zijne bisschoppelijke bedieningen. De heilige antwoordde aan de eerste, dat de ondervinding, die de beste leermeester is, hem juist het tegendeel had doen blijken. “Wat de moeilijkheden en vermoeienissen betreft, wat kan voor ene bisschop heilvoller zijn, dat zijn leven op te offeren voor de dienst der Kerk, welke Jezus Christus door zijn zweet gevormd en voor de prijs van zijn bloed zich verkregen heeft.” Aan Lodewijk van Grenada schreef hij: “Hebben de Chrysostomussen, Spiridions, de Basiliussen en meer andere bisschoppen hun leven niet in aanhoudend vasten, waken en onthouding doorgebracht, en hebben intussen de meesten hunner niet ene hoge ouderdom bereikt?” Paus Gregorius XIII zond hem insgelijks ene breve, waarin hij hem tot het matigen van zijne strenge levenswijze vermaande. Uit gehoorzaamheid veroorloofde hij zich in de laatste week van de vaste enige verzachting, want hij had dezelve vroeger doorgebracht met slechts enige weinige droge vijgen te gebruiken. De kardinaal-aartsbisschop schreef vervolgens de Paus, dankte hem voor deszelfs oplettendheid en verzekerde hem van zijne onderwerping, doch zei tevens, dat hij door de ondervinding overtuigd was, dat een matig leven voor de gezondheid zeer voordelig was. De heilige Vader, die zijne voorzichtigheid lende, gaf hem vrijheid om voor het vervolg te leven zoals hij goed vond; de heilige hernam zijne gewone gestrengheden, welke hij tot aan zijnen dood volhield.
Deze oefeningen evenwel beantwoordden nog niet genoegzaam aan zijnen ijver voor de boetvaardigheid. Een hard boetkleed dekte zijn lichaam, hij sliep zeer weinig en bracht de nachten voor de hoge feestdagen altijd in het gebed door. “Mijn oom Joannes Jacobus de Medicis en andere veldheren,” zei hij tot degenen, die hem wilden bewegen om zijne krachten door de slaap te herstellen, “sliepen weinig, gingen zelfs niet liggen, maar vergenoegden zich om op ene stoel gezeten wat uit te rusten, en waarom zou een bisschop, die verplicht is de oorlog tegen de hel te voeren, zulks niet insgelijks doen?” Hij sliep derhalve zittende, of op een hard bed, zonder zich van zijne klederen te ontdoen. Op gestadig aanhouden van zijne onderhorige bisschoppen, die eindelijk van hem verkregen, dat hij de rust, die hij behoefde, op ene minder lastige wijze zou nemen, besloot hij eindelijk zich in ene legerstede op ene strozak neer te leggen. Het behangsel van het ledikant was even eenvoudig, of zeggen wij liever gaf de grootste armoede te kennen. Men stond verbaasd over het geduld, waarmee hij de kou en andere onguurheden van het jaargetijde verdroeg. Toen men bij een zekere gelegenheid zijnen strozak wilde verwarmen, zei hij lachende: “Het beste middel om een bed warm te vinden is te gaan slapen wanneer men zeer koud is.” De bisschop van Asti verklaarde: “Dat hij van zijne inkomsten niets meer gebruikte dan nodig was om stro voor zijne legerstede en een weinig brood en water voor zijne voeding te kopen. Toen ik hem vergezelde op zijn bisschoppelijk bezoek in de vallei van Mesolcina, waar ene strenge kou heerste, vond ik hem des nachts met de studie bezig, slechts gekleed in ene eenvoudige, geheel versleten en gelapte tabbaard. Toen ik hem zei, dat hij zich blootstelde om van de kou te sterven, antwoordde hij glimlachende: wat wilt gij toch, ik heb gene andere tabbaard, die welke ik verplicht ben overdag te dragen, behoort aan de kardinale waardigheid, deze hoort mij toe en is mij voldoende in de winter zowel als in de zomer.”
Deze onbegrijpelijke liefde tot de versterving verwekte bij hem diepe nederigheid, zachtmoedigheid en afgetrokkenheid van al het aardse. Carolus had zo zeer zijne eigenliefde overwonnen, dat ofschoon hij onder het pausschap van zijnen oom tot de grootste kerkelijke waardigheden geklommen was, hij evenwel nooit het geringste gevoel van ijdele waan ondervond. Hij zag alle ereambten als zovele ondraaglijke lasten aan, en wanneer zijne ondernemingen zelfs met de beste uitslag bekroond werden, vestigde hij zijne aandacht steeds op de gebreken en misslagen, welke hij begaan had. Zijn ganse gedrag ademde zucht tot de heilige armoede; standbeelden, schilderstukken, tapijtwerken moesten zijn paleis ontruimen, zowel als de geslachtwapenen, welke men voor hem gebeeldhouwd had; de gedenkstukken, welke hij liet oprichten, doelden alleen op het aartsbisdom; de klederen, die hij de zijne heette, verborgen de kentekenen van zijne waardigheid en waren gewoonlijk zo armoedig en versleten, dat een bedelaar, die men ze geven wilde, dezelve weigerde aan te nemen. Zo zeer bij elke dienst ontweek, zo groot was zijne vreugde, wanneer hij anderen, zonder zijne waardigheid te verlagen, diensten bewijzen kon. God schonk hem meermalen, vooral wanneer hij bad, buitengewone gunsten en vertroostingen, doch hij wendde alle middelen aan, om deze hemelse weldaden voor het oog nog der mensen verborgen te houden. Hij sprak slechts van zich zelve, wanneer hij andere raadpleegde en dan veroordeelde hij nog zijne eigen handelswijze; het goede schreef hij steeds aan het doorzicht en de wijsheid van diegenen toe, bij wie hij raad genomen had. De armen waren zijne gemeenzaamste vrienden; hij zocht hen op, om hen te onderwijzen, al moest hij zelf woeste en ontoegankelijke bergen beklimmen. De verheven aartsbisschop van Milaan bezocht bij een zekere gelegenheid ene vallei, die slechts door armen bewoond werd; de bisschop van Ferrara, die met hem over zaken kwam handelen, vond hem eindelijk in ene ellendige hut, op ene armoedige legerstede onpasselijk neerliggende; deze ontmoeting verbaasde die prelaat zo zeer, dat hij nauwelijks enige woorden kon uitbrengen; Carolus, die zijn verlegenheid weldra ontdekte, haastte zich om hem te verzekeren, dat hij uitmuntend wel behandeld werd en zelfs beter dan hij verdiende. De toon van zijne stem, het voorkomen van zijn gelaat, toen hij op die wijze sprak, verdubbelde de ontsteltenis en bewondering van die bisschop. Wanneer hij in iets faalde, dankte hij altijd degenen, die hem zijne fout onder het oog bracht. Hij had steeds twee priesters bij zich, mannen van doorzicht en Godsvrucht, om op zijne handelingen te letten en die hem moesten voorhouden hetgene zij in hem te berispen vonden; hij verzocht zelfs de vreemdelingen om hem die dienst, welke in zijn oog van de grootste waarde was, te bewijzen. Reeds in zijne kindsheid merkte men op, dat ene engelachtige zachtheid al zijne daden bestuurde; men had hem nooit tegen de jonge lieden van zijne jaren driftig gezien en die deugd, welke een Christen inzonderheid moet onderscheiden, werd in hem van dag tot dag volmaakter; niets kon de vrede van zijne ziel verstoren, noch de afgrijselijkste beledigingen, noch de lasterlijkste beschuldigingen, die men bij de koning van Spanje tegen hem inbracht, noch de zwartste ondankbaarheid. Hij verbrandde de geschriften, waardoor men zijne eer en zijnen goede naam dacht te schandvlekken, zonder ze gelezen te hebben, of de schrijver te willen kennen. Hij had nauwelijks vernomen, dat een zeker priester steeds zijn gedrag bedilde, of hij nam hem op in zijn paleis, betuigde hem alle achting en bepaalde voor hem in zijn testament een jaarlijks inkomen; voorwaar dat heet zich als een heilige wreken.
Zijne tong was de getrouwe tolk van zijn hart; ene beminnelijke eenvoudigheid en oprechtheid bestuurde al zijn handelingen; hij vervulde stipt zijne beloften, waarom hij een onbepaald vertrouwen bezat. Menselijk aanzien kon zijne oprechtheid niet doen wankelen en wanneer het al gebeurde, dat hij een weigerend antwoord geven moest, dan schitterde zijne zachtzinnigheid zo, dat hij zelve, wier verzoek hij niet kon toestaan, altijd over hem tevreden huiswaarts keerden.
Huisbezorgers van beproefde braafheid waren met de zorg van zijne tijdelijke zaken belast en deden hem slechts eens in het jaar verantwoording. Het voorbeeld van de heilige Augustinus, die van God steeds de afgetrokkenheid des harten afsmeekte, strekte de heilige Carolus tot gids. Sprak men hem over paleizen of landgoederen, dan zei hij: “Een bisschop moet slechts denken om voor zich ene eeuwige woning in de hemel te bereiden.” Toen hij Rome verliet, had hij slechts de inkomsten van zijn aartsbisdom en twee jaarwedden voor zich behouden, ene gevestigd op de goederen van zijn geslacht en de andere door de koning van Spanje hem toegelegd; de inkomsten van zijne kerkelijke beneficiën besteedde hij om seminaries en opvoedingsgestichten op te richten, of hij stond ze aan de kerken weer af. Zijn markgraafschap van Romagnora ging aan zijn bloedverwant Fredericus Ferrier over en de landgoederen, welke hij in het Milanese bezat, aan zijn ooms, de graven van Borromeo. Men bracht hem bij een zekere gelegenheid de koopprijs van zijn prinsdom van Oria, in het koninkrijk Napels, hetwelk hij verkocht had, doch hij kon het denkbeeld niet weerstaan, dat men aan het huis van ene bisschop ene schat moest vertrouwen en gaf bevel, dat men aanstonds de ganse som onder de armen en aan de gasthuizen zou uitreiken. De lijst der bedeling, welke men hem voorlegde, overtrof de verkoopprijs van het prinsdom van Oria; hij zei dat de misvatting te veel ten voordele der armen was om die te veranderen; niets werd veranderd en de uitdeling der gelden geschiedde op ene enkele dag! De heilige bisschop was zo belangloos, dat, toen de beambten van de koning van Spanje zich van het kasteel van Arona, de oudste en verhevenste titel van het huis Borromeo, hadden meester gemaakt, de heilige weigerde de geringste stap te doen om het terug te krijgen. Bij de dood zijns broeders verkocht hij ene menigte kostbaarheden en deelde de opbrengst onder de behoeftigen uit. Toen hij zich in Milaan vestigde, maakte hij insgelijks zijn zilveren vaatwerk en alle andere stukken van enige waarde tot geld, om daarmee arme huisgezinnen in zijn bisdom tegemoet te komen. Virginia de Rovera, zijne schoonzuster, had hem ene som van twintigduizend rijksdaalders vermaakt; ook deze gelden werden tot aalmoezen bestemd. Zijn eerste aalmoezenier Julius Petrucci was belast om ene nauwkeurige lijst van alle behoeftigen der stad te houden.
In zijn oog was de gastvrijheid ene der wezenlijkste plichten van ene bisschop en hij ontving elk, die zich aan hem voorstelde, op ene beleefde wijze; zijn tafel werd evenwel altijd met de grootste eenvoudigheid gediend. Zijne milddadigheid schitterde niet minder bij het stichten voor zijne rekening van onderscheidene gedenkstukken te Rome, in Milaan en andere plaatsen van zijn bisdom. Hij deed de kerk van de heilige Praxedis, welke zijn kardinaalstitel was, verfraaien en schier geheel vernieuwen; hij versierde die van de heilige Maria de Meerdere, van welke hij aartspriester was. Toen hij in de legatie van Bologne was, gelastte hij de beroemdste werkmeesters om in die stad ene springbron en openbare scholen aan te bouwen. In Milaan werden de hoofdkerk verfraaid, huizen voor de kanunniken en voor anderen aan de dienst der hoofdkerk verbondene geestelijken gebouwd, de herbouw van het aartsbisschoppelijk paleis met al hetgene daartoe behoorde ondernomen, vijf seminaries, van welke twee in Milaan, begiftigd, even als het klooster der Capucijnen met de verblijfplaatsen der geestelijken, die daarin hunne afzonderingsdagen wilden houden en onderscheidene huizen der Theatijnen, Oblaten en Jezuïeten. Hij schonk zijne ganse abdij van Sint Gratianus van Arona aan deze laatsten om hun noviciaat te begiftigen, en hij bekostigde de verfraaiing of het herstel van onderscheidene andere kerken, gasthuizen en gebouwen. Deze waren om zo te spreken de kanalen, door welke al zijne gelden, welke hij niet in de schoot der armen uitstortte, wegvloeiden. Om zich aan de regels der Kerk te onderwerpen, verdeelde hij de inkomsten van het aartsbisdom in drie gelijke delen; het eerste tot onderhoud van zijn huis, het tweede tot ondersteuning der armen en het derde voor kerken en gasthuizen. Hij vermeldde dit alles in zijne provinciale conciliën en zei dan gewoonlijk, dat hij slechts de verzorger en uitdeler van die goederen was. Welke edelmoedige oogmerken, welke heilige milddadigheid! hoeveel Godvruchtige inrichtingen werden door dusdanige edelmoedige voorbeelden tot stand gebracht!
Ofschoon de heilige Carolus al zijne verwanten teder beminde, bezocht hij hen evenwel zeldzaam en dan slechts voor zeer korte tijd; die plichtpleging was dan voor hem ene versterving te meer, en wanneer zij hem ene of andere zaak voordroegen, onderzocht hij die meer dan elke andere, want hij vreesde, dat hij de strenge onpartijdigheid, welke een bisschop steeds beogen moet, zou kunnen kwetsen; hij weigerde altijd enig lid van zijne familie in het bestuur van zijn bisdom aan te stellen, en bij de verdeling der kerkelijke ambten kwamen zijne verwanten nooit in aanmerking. Hij belastte zich slechts met de opvoeding van Fredericus Borromeus, zijn volle neef, die hij in het te Pavia gestichte collegie plaatste. Deze Frederik toonde zich later een getrouw navolger van de heilige Carolus en werd in 1595 aartsbisschop van Milaan, waar hij in 1632 overleed.
Men kan de oplettendheid niet genoeg bewonderen, waarmee de grote aartsbisschop van Milaan over zijne tong waakte; hij sprak zeer weinig, want hij wilde zich niet aan het gevaar blootstellen van door de geringste ijdele woorden zijn geweten te kwetsen; al zijn tijd werd in ernstige bezigheden doorgebracht; hield men toevallig gene voorlezingen aan tafel, dan maakte hij brieven of opstellen; at hij alleen, dan las hij tevens. Knielende las hij de Heilige Schrift en na de maaltijd verleende hij gehoor aan zijne vicarissen en pastoors. Er waren zestig vicarissen, die meestal landdekens en met bijzondere zaken belast waren, aan wie hij had opgelegd om elkander dikwijls over geestelijke aangelegenheden te onderhouden, over het gedrag van hunne onderhorige geestelijken te waken, hoe hunne misslagen onder het oog te brengen en wanneer de omstandigheden zulks vorderden, deze aan de aartsbisschop of aan zijnen generaal-vicaris mede te delen.
Verscheidenheid van bezigheden maakte zijne enige ontspanning uit, zodat hij op reis of had of las. Men bracht hem onder het oog, dat een zekere zeer Godsdienstige en verlichte bestuurder wilde, dat men des nachts zeven uren aan de rust moest toewijden; Carolus antwoordde, dat indien deze regel goed was voor het algemeen, een bisschop daarop evenwel ene uitzondering maakte. Hij las nooit enige dagbladen, ofschoon hij dit niet altijd afkeurde voor personen, die daardoor enige kennis konden verkrijgen; hij zei echter, dat het hart en de geest van ene bisschop zich uitsluitend met het overdenken van de wet Gods moesten bezig houden, en dat hij niet kon besluiten om zijne ziel met de ijdele nieuwigheden van de wereld lastig te vallen; dat men, hoe meer men zich daaraan onttrekt, des te meer aan God toebehoort. De heilige, hoe rein en Godvruchtig hij ook leefde, biechtte elke morgen voordat hij de Heilige Geheimen opdroeg, en hield bovendien jaarlijks tweemaal ene afzondering, in welke hij ene algemene biecht sprak. Welke welsprekende beschaming van die stichters van nieuwe leerstellingen, welke daarvan het gebruik afschaften, veroordeelden en verachtten. Vader Franciscus Aorno, Jezuïet van Genua en vader Alexander Saulo, Barnabiet, later bisschop van Pavia, waren te Milaan zijne zielbestuurders, beide mannen van verhevene Godsvrucht, diepe kennis en in de wetenschap van de geestelijke weg zeer ervaren. Zijn gewone biechtvader evenwel was Griffrydt-Robertus Walschman, leraar in de Godgeleerdheid te Milaan. Bij zodanige levenswijze kan het ons niet meer verwonderen, dat de heilige Carolus tot zulke ene engelachtige zuiverheid van ziel geraakte. Een inwendig licht, door de heilige onophoudelijk afgebeden, deed hem zijne kleinste fouten ontdekken, en zijn diepe ootmoed zich zelven als de geringste der mensen en de ondankbaarste der schepselen beschouwen.
Carolus was eens ongelukkig genoeg door de onachtzaamheid van de geestelijke, welke hem in de heilige bediening altijd op zijde was, onder het uitreiken van de Heilige Communie, ene Heilige Hostie laten vallen. Hoe groot was zijne ontsteltenis en smart; hij veroordeelde zich zelven gedurende acht dagen tot ene strenge vaste, terwijl hij zich vier dagen het opdragen van de geheiligde geheimen ontzegde, en in de daad dit was hem de zwaarste ontbering, want hij liet nooit na, zelfs niet op reis of te midden der grootste bezigheden, van dagelijks de Goddelijke offerande op te dragen. Wanneer hij door ene of andere ongesteldheid zich daarvan moest onthouden, liet hij evenwel niet na om de Heilige Communie te ontvangen, en bewaarde van ’s avonds te voren tot de volgende morgen na zijne dankzegging verricht te hebben, uit eerbied voor Jezus Christus, een streng stilzwijgen. Niet slechts de biecht, maar vurige gebeden en inwendige overdenkingen, strekten hem tot voorbereiding tot die ontzaggelijke offerande. Hij had de gewoonte van te zeggen, dat een priester zich nooit met enige zaak moest bezig houden voor hij de allerheiligste en gewichtigste zijner plichten volbracht had. Blootshoofds en knielende las hij zijne kerkelijke getijden en hij bracht alleen met die plicht te volbrengen dagelijks twee uren in die houding door; geen enkel gedeelte van de brevier las hij van buiten en liet die oefening nooit, zelfs in zijne ziekten niet, achterwege. Des avonds voor zijnen dood moest zijn kapellaan hem de getijden voorlezen en onaangezien zijne uitputting, volgde hij hem met de meeste oplettendheid en zoveel hij kon, volbracht hij elk kerkelijk uur op de daartoe aangewezen tijd. Op de Zon- en feestdagen woonde hij met de meeste stichting alle officien in zijne kathedraal bij, en bracht dan een geruime tijd voor één of ander altaar knielende in het gebed door. Hij droeg zijne voorganger op de zetel van Milaan, de heilige Ambrosius, wiens heiligheid hij schier evenaarde, de tederste Godsdienstige eerbied toe; de feestdagen der heiligen van de kerk van Milaan en bovenal der allerheiligste Maagd Maria, onder wier bescherming hij zijn collegie gesteld had, werden door hem met luister gevierd en hij toonde grote eerbied voor de overblijfselen der heiligen.
Op zijne borst hing altijd een gedeelte van het heilig kruis des Zaligmakers in een goud kruisje besloten, met ene afbeelding van de heilige Ambrosius; terwijl hij met eerbied ene kleine beeltenis van de waardige Engelse bisschop Fisher, die door koning Hendrik VIII, om zijnen ijver voor de Godsdienst en de waarheid, wreedaardig ter dood gebracht was, bij zich had. Maar wie is in staat zijne Godsvrucht tot het lijden des Verlossers te beschrijven! Die bron was voor hem onuitputbaar; honderden malen overwoog hij die smarten en telkens met vernieuwde ijver. Toen de aartsbisschop zich nog te Rome bevond, zag men hem uren achtereen op de gedenkwaardigste plaatsen, die de Godsvrucht opwekken, doorbrengen; was hij gedurende de nacht bij de graven der martelaren, in de kerk van de heilige Sebastianus, dan vond men hem de volgende dag in die van de heilige Agnes neergeknield. Als men hem zag bidden, zou men gemeend hebben ene engel te zien, van welke de heilige bladeren getuigen, die voor de troon van God verslonden van eerbied en verrukking neergebogen zijn. De heilige Philippus Nereus getuigt hem bij die gelegenheid gezien te hebben, terwijl van zijn gelaat een hemels licht blonk. “Mijn grootste genoegen is,” zei hij, “mij aan de voet der altaren te bevinden.” Zijn hart bleef altijd voor deze Goddelijke rustplaats, ofschoon zijne veelvuldige ambtsbezigheden zijn lichaam daarvan verwijderd hielden. Daar hij met zoveel zorg over al zijne zintuigen waakte, moet het ons niet verwonderen, dat hij gestadig en innig met zijnen Schepper verenigd bleef; dienvolgens verrichtte hij al zijne bedieningen met ene majestueuze statigheid; nooit ontdekte men bij hem de geringste overhaasting, hoe langdurig de ceremonieën ook waren. Zijne woorden deelden altijd aan zijne hoorders ene zekere zielsvreugde mee, zij ontvonkten en wonnen hem aller hart, want de harten zijn geschapen om te beminnen en worden altijd door de liefde getrokken; daarom ademden zijne woorden Goddelijke liefde en waren de reine trillingen van ene tedere en geheel ontvlamde ziel; een enkel woord was in staat de ijver van de lauwste priester op te wekken en deed hen elk gevaar moedig onder de ogen zien. “Hij, die in de dienst Gods wil vorderen,” zei de heilige prelaat aan ene edelman, die hem ene leefregel vroeg om in de deugd voortgang te maken, “moet zich dagelijks met vernieuwde ijver aan het werk begeven, zich zoveel mogelijk in Gods tegenwoordigheid houden en in al zijne handelingen niet anders als de meeste eer Gods beogen.”
De priesters, die zijn huis bewoonden en tot zijn gevolg behoorden, waren gehouden dagelijks de heilige offerande op te dragen en om de acht dagen te biechten; de andere kerkelijke personen gene priesters zijnde, moesten tenminste eens in de maand biechten en ontvingen het Heilige Sacrament uit de handen van de aartsbisschop. Allen moesten bij het morgen- en avondgebed, hetwelk in het algemeen geschiedde, bij de meditatiën en Godvruchtige lezing lezing tegenwoordig zijn; buiten de veertigdaagse vaste en andere gewone dagen van onthouding, gebruikte men in het bisschoppelijk paleis in de Advent en op alle Woensdagen door het jaar gene vleesspijzen; bij de door de Kerk voorgeschrevene onthoudingsdagen werden de vooravonden van enige feestdagen gevoegd. Op die dagen gebruikte men des avonds niets en zij, die verplicht waren iets te nuttigen, moesten zich met brood en water vergenoegen; de hoeveelheid brood was bepaald op ruim een zestiende gedeelte van een half Nederlands pond. Wanneer een geestelijke van zijn huis enige kerkelijke beneficie verkreeg, moest hij het aanstonds in persoon bedienen; de heilige maande al zijne onderhorige bisschoppen aan, om deze stichtende en heilzame praktijk te volgen. Allen, die aan hem verbonden waren, genoten een tamelijk inkomen, omdat het hun ten strengste verboden was enige geschenken te mogen aannemen. Ledigheid vond in zijn paleis geen toegang; hij, die zijne bezigheden voltrokken had, moest de overige tijd in het lezen van Godvruchtige boeken doorbrengen. De orde en afgetrokkenheid, die in zijne woning heersten, vormde hetzelve tot één der meest stichtende en ijverigste broederschappen. Uit deze maatschappij van priesters zag men twaalf bisschoppen, onderscheidene apostolische gezanten en andere bekwame voorwerpen, die de hoogste kerkelijke waardigheden met ijver bedienden, voortkwamen.
Toen de heilige Carolus Borromeus te Milaan kwam, vond hij, zoals wij reeds gezegd hebben, het ganse aartsbisdom in de jammerlijkste staat. Zes provinciale en elf bisschoppelijke synoden herstelden achtereenvolgens van die rampen en bisschoppelijke voorschriften en verordeningen, welke aan ijverige herders ten gedragsregel strekten, bewerkten de ware hervorming bij volk en geestelijkheid. Zo als het altijd gaat, kwaadwilligen verzetten zich tegen de bevelen en verordeningen in de conciliën vastgesteld, maar wat vermag niet vastheid van karakter bij de andere middelen, welke ijver vol zachtheid en liefde voorschreef; de heilige aartsbisschop van Milaan wist alle hinderpalen te overwinnen; hij zegevierde over de verhardste geesten, onderwierp allen aan de eenmaal vastgestelde en bepaalde regel, maar verschoonde ook genen rang, hoedanigheid of voorrechten. Hij legde zich met ijver op het verkondigen van Gods woord toe, als één der voornaamste middelen door de Heer tot bekering der ziel en ingesteld, en hij beschouwde zulks als één der gewichtigste plichten van ene bisschop. Tedere Godsvrucht, volmaakte kennis der grondstellingen van het Evangelie, een brandende ijver om zielen voor God te winnen, ziedaar de eigenschappen van deze grote kardinaal-aartsbisschop. De heilige sprak met zalving en kracht; elke Zon- en feestdag beklom hij de leerstoel, en bij zijne bisschoppelijke bezoeken sprak hij dikwijls twee of driemaal op één dag. “Ik was zo levendig getroffen,” zegt Franciscus Bascapé, “van hetgeen hij zei en door de kracht, waarmee hij het voordroeg, dat ik alle moeite deed om mij zijne wijze van spreken en handelen eigen te maken, doch dit was mij niet mogelijk; zonder dat ik het bemerkte, dacht ik niet meer aan de redenaar, zo zeer werd ik vervoerd door de grote zaken, welke hij verkondigde. Ofschoon zijne leerredenen lang waren, kwamen zij mij altijd te kort voor en ik was veeltijds ontevreden wanneer hij eindigde.”
De heilige aartsbisschop beschouwde het Godsdienstige onderwijs der kinderen als een krachtig middel, om de kennis en de beoefening van de Godsdienst te doen voortduren. Niet slechts schreef hij de herders voor, om op Zon- en feestdagen het leerstellige onderwijs aan de kinderen te geven, maar richtte ene menigte scholen op, waarin de beginselen van de Godsdienst onderwezen werden; elk dezer scholen had haren onderwijzer, die van Carolus bijzondere voorschriften ontving om het onderwijs beter in te richten en nuttig te doen zijn.
De congregatie der Barnabiten, te Milaan gevestigd, bezat onderscheidene mannen van grote Godsvrucht en de heilige aartsbisschop achtte en beminde hen zo zeer, dat hij hen tot verschillende gewichtige bedieningen riep, terwijl hij in hen getrouwe medewerkers van zijnen ijver ontdekte. In 1578 stelde hij ook de congregatie in der “Oblaten van de heilige Ambrosius,” aldus geheten omdat deze priesters altijd moesten gereed zijn om onder de bevelen van de bisschop werkzaam te zijn; zij verbonden zich onder geloften van gehoorzaamheid die bedieningen waar te nemen, tot welke hij hen voor het heil der zielen bestemde; hij gaf hun regels, stond hun de kerk van het Heilige Graf af en liet hen aan dezelve belendend huis bewonen. Uit hun midden koos hij bekwame herders en vicarissen en bezigde de anderen op de onderscheidene missiën; later vertrouwde hij hun het bestuur van zijn groot seminarie, waarmee hij de vaders Jezuïeten vroeger belast had. Door de onvermoeide zorg van Gods dienaar wist hij insgelijks verenigingen van Godvruchtige vrouwen daar te stellen; zij waren aan geregelde Godsdienstige oefeningen verbonden en hadden daardoor ene heilvolle invloed op de inwoners van Milaan; zij waren altijd in Gods huis met nuttige en ernstige zaken bezig, terwijl zij zich al de genoegens der wereld ontzegden.
Hervatten wij de draad der geschiedenis en volgen wij de voor God en zijne Kerk ijverende aartsbisschop op zijne bisschoppelijke bezoeken, welke met de stad Milaan een begin namen. Verschillende vrouwenkloosters, die niet rechtstreeks onder het gebied van de bisschop stonden, onderstelden, dat zij alleen van de oversten van hare orden afhankelijk waren; zij weigerden de heilige binnen hare kloosters te ontvangen en zich naar de voorschriften der hervorming, die hij hen oplegde, te voegen; de aartsbisschop werd daardoor gevoelig getroffen, doch liet zich niet afschrikken. Daar hij nooit enig menselijk aanzien duchtte, wapende hij zich met onverzettelijke moed en overwon alle hinderpalen en wel op ene wijze, dat de meeste van die kloosters aan zijne oogmerken beantwoordden, zo zelfs, dat zij van hunne voorrechten afstand deden en bullen aanvroegen om zich onder zijn kerkelijk rechtsgebied te stellen. De hervorming van zijn aartsbisschoppelijk kapittel was reeds voorafgegaan. Weldra zag men zekere misbruiken onder de Godsdienstige verrichtingen verdwijnen en de kanunniken, die de geest van hunnen staat overwogen, leefden dezelfde na. Se heilige aartsbisschop stichtte drie nieuwe domheer-schappen, één voor ene Godgeleerde, één voor ene penitentiaris en een derde voor ene doctor in de rechten, met last om aan de jonge klerken het kerkelijk recht te onderwijzen.
In het jaar 1567 rees een hevige twist op tussen de beambten van de bisschop en die des konings, doch deze diende slechts om zijne zachtmoedigheid en standvastigheid van karakter te doen uitschitteren. e heilige ijveraar voor de goede zeden had enige burgers der stad, die openbaar in overspel leefden, vermaand om die verergernis te doen ophouden, en daar zijne liefderijke vermaningen gene ingang vonden, had hij gelast, dat men de schuldigen in de gevangenis zou zetten. De senaat der stad achtte zich hierdoor beledigd en ging streng te werk tegen de dienaars der aartsbisschoppelijke rechtbank; men nam de schout gevangen en deed hem op het plein der stad ene zeer schandelijke straf ondergaan; de hertog gouverneur van Milaan was met de zaak zeer verlegen, maar dezelve was geschied. De heilige, zonder zijne zielskalmte te verliezen, sprak de kanonieke straffen uit tegen degenen, die zijne beambten veroordeeld en onteerd hadden. De zaak werd voor twee hoven gebracht, van de zijde van de aartsbisschop voor de Paus en van de zijde van de senaat voor Philippus II, die dezelve weer aan de uitspraak van de heilige Vader onderwierp. Zij werd tot eer en voordeel der Kerk uitgesproken en de heilige aartsbisschop toonde bij deze overwinning der goede zaak zo ingetogen, dat de gouverneur en de magistraat vervolgens aan niets anders dachten, dan om met de aartsbisschop en al zijne bedienden in vrede te leven; zij namen alle voorzorg om het gezag des konings niet meer met het kerkelijk gezag in strijd te brengen, terwijl zij bovendien de heilige prelaat nog grotere eerbied en genegenheid betoonden. Deze zaak was nog niet volkomen geëindigd, of de aartsbisschop ondernam de zo gevaarlijke reis naar de valleien van Levantine, Bregno en Reparie, onder het gebied van de kantons Uri, Schweitz en Underwalden. Ten einde alle verwikkelingen te vermijden, verzocht hij van de onderscheidene regeringen ene gemachtigde van hunne zijde, ten einde hem op hun grondgebied te geleiden. Deze valleien, op de Alpen en aan de uiterste grenzen van het aartsbisdom gelegen, waren sedert geruime tijd aan hun lot overgelaten en veronachtzaamd; tweedracht heerste overal, de priesters waren nog slechter dan de leken en wij blozen, wanneer wij aan al de euveldaden denken, aan welke men zich schuldig maakte. De vrome aartsbisschop, evenals de goede herder, die het afgedwaalde schaap naloopt, toog midden door de sneeuw, spoedde zich over de vloeden, beklom de steile bergen en achtte zich onder al deze schier onoverkomelijke gevaren, te midden van honger, dorst en kou, gelukkig zijnen Goddelijke Meester in het het opsporen van zielen te mogen navolgen; hij leerde en predikte overal; in de plaats van die onwetende verergernis gevende priesters, die vooral in die tijden, de ketterij door hun schandelijk gedrag in de hand werkten, benoemde hij mannen, die door hunne geleerdheid en Godsvrucht aan de hel de grootste afbreuk deden; menige ketter werd door de heilige Carolus tot de ware schaapsstal teruggebracht, want de pest der ketterij was zelfs in deze woestijnen doorgedrongen en hij verliet de nieuw bekeerden niet, voordat hij de beste maatregelen genomen had om hunne volharding te verzekeren.
De heilige bisschop ging meestal te voet; voor zich, zijn gevolg en de behoeften van alle aard had hij slechts zes paarden bestemd; hoe armoedig het huis des pastoors ook was, altijd nam hij zijne intrek bij de priester, at dan met hem en liet zijne dienstknechten en bijzijnde geestelijken in de kamers en op de bedden rusten, welke voor hem bestemd waren en wilde des middags slechts ene groente en enige vruchten gebruiken. In zijne laatste levensjaren, toen hij zich slechts met brood en water voedde, verscheen hij niet meer aan tafel, maar nuttigde op zijne armoedige kamer de spijze der armen. Enige priesters gingen altijd vooruit om het volk tot de Heilige Communie, welke hij altijd in persoon uitreikte, voor te bereiden. Hij hield aantekening van alle misbruiken, welke hij hier of daar vond en hij vorderde, dat men hem meldde of dezelve een einde genomen hadden.
De grote dienaar des Heren vervolgde met de meeste ijver het werk der kloosterhervorming en ondernam in 1568 die der vereniging van de “Vernederden of Humiliati,” waarvan hij de beschermer was. Twee pauselijke brieven machtigden de heilige aartsbisschop om in die orde alle hervormingen in te voeren, welke hij zou nodig oordelen. Hij liet te Cremona een algemeen kapittel vergaderen, aan hetwelk hij de verordeningen voorlegde, die het beste aan de eerste ijver en de geest van de Godvruchtige stichters beantwoordden; de religieuzen verheugen zich en stemden gaarne toe, maar de proosten en lekenbroeders bleven tegenkanten. Door Paus Pius V insgelijks gemachtigd, riep Carolus te Milaan de Minderbroeders Conventualen in kapittel bijeen, om evenzo de misbruiken, welke in die orde ingeslopen waren, uit te roeien. Op het woord slechts van hervorming werden enige kwaadwillige kloosterlingen woedend, trokken de klok, verwekten een hevig oproer en dreigden, dat zij het uiterste wagen zouden, indien de kardinaal hetgene hij met hem voor had, in werking zou durven brengen. Voor het ogenblik week hij voor de woede van die onwaardige kinderen van de heilige Franciscus, maar gaf geenszins zijn ontwerp op, en daar hij zachtheid met beradene vastheid van karakter wist te paren, mocht hij zich eindelijk verheugen in al zijn pogen te slagen. Op die wijze wisten zijn ijver, zijne Godsvrucht en voorzichtigheid al zijn streven te bekronen en Carolus toonde in de onderscheidene zendingen, waarmee hij door de Heilige Stoel belast werd, dat hij de keuze van het Opperhoofd der Kerk overwaardig was.
In hetzelfde jaar hield hij volgens de gewone wijze ene synodale vergadering; hij had zich alles door zijne vicarissen, die door het bisdom verspreid waren, laten berichten en deze waren nu op zijn gezag vergaderd, om met elkander over de geestelijke belangen te handelen. Gedurende de zittingen hield de heilige aartsbisschop gewoonlijk twee redevoeringen met zijne pastoors. Het volgende jaar durfde een kardinaal-bisschop in zijne provincie enige redenen voorgeven waarom hij niet verscheen, doch de heilige sloeg geen acht op zijn voorwendsel; bij ene andere gelegenheid verplichtte hij ene bisschop, die gezant van een prins was, om op het concilie te verschijnen en zelfs zijn gezantschap neer te leggen, als niet overeenkomstig met de plicht, welke van hem het verblijf in zijn bisdom vorderde. Eén zijner onderhorige bisschoppen gaf in een gezelschap voor, dat hij niets te doen had; de heilige deed hem gevoelen dat een bisschop, die zijne plichten kende, onmogelijk kon zeggen niets te doen te hebben. De bisschop werd verstoord en antwoordde, dat de kardinaal Borromeus te veel beweging van zijne zorgen maakte. Door dusdanig antwoord tot in de ziel getroffen, schreef de heilige Carolus die prelaat ene lange brief, in welke hij al de plichten van ene bisschop opsomde en elk artikel met de woorden sloot: “Is het mogelijk, dat een bisschop zeggen kan niets te doen te hebben?” De geschiedenis verzwijgt of die prelaat tot betere denkbeelden gekomen is. De kardinaal-bisschop van een klein bisdom vermeende, dat zijn bisdom van te weinig beduidenis was, om van hem een gestadig verblijf te vorderen. Toen de kardinaal-aartsbisschop dit vernam, ontvlamde al zijn ijver en hij zei tot die bisschop: “Weet, dat ene enkele ziel van zo’n grote waarde is, dat zij ten allen tijde verdient, dat de grootste man der wereld om haar zijn verblijf niet verlaat.”
De kanunniken der collegiale kerk van de heilige Maria de la Scala, aldus geheten omdat dezelve door Beatrix de la Scala, de echtgenoot van Barnabas Visconti, edelman van Milaan, gesticht was, gingen groots op hunne onafhankelijkheid en de voorrechten, welke zij van de Heilige Stoel, door tussenkomst van Franciscus Sforce II, hertog van Milaan, verkregen hadden. Zij hadden tot nu toe de hervormingsplannen van de heilige kardinaal weten te ontwijken, ofschoon de tucht onder hen dringend ene hervorming behoefde, wijl de meesten hunner één tegen de heiligheid van hunnen staat strijdig leven leidden. Op bericht van de heilige Vader en na de meeste rechtsgeleerden gehoord te hebben van Milaan, kon de heilige zijnen ijver niet langer bedwingen; hij begaf zich op een zekere dag naar de deur der kerk, om het herderlijk bezoek door de kerkregels voorgeschreven af te leggen, doch men weigerde hem de toegang en het kruis, dat men de aartsbisschop vooruit droeg en hetwelk hij zelf in de hand genomen had, werd in de oploop verbrijzeld. Eén der kanunniken ging de klok luiden en was onbeschaamd genoeg te verklaren, dat de aartsbisschop de suspensie en kerkelijke censuren belopen had, omdat hij de voorrechten van het kapittel was komen schenden. De aanleggers van die beroering werden op staande voet in de ban gedaan; maar de senaat der stad en de koninklijke rechters, altijd gereed om twist te verwekken en het gezag van de aartsbisschop te laken, namen met warmte de partij op voor die misdadige kanunniken, als of zij onschuldig onderdrukt werden. De kerk de la Scala stond onder het patroonschap van de koning van Spanje; men zond de schandelijkste berichten aan die vorst en de heilige werd beschuldigd van hoog verraad en als een eerzuchtig man, die de rechten van de Soeverein wilde overweldigen. Zo waar is het, dat zelfs de grootste heiligen tegen de laster niet beveiligd zijn. De gouverneur van Milaan zat ook niet stil, hij schreef aan de Paus en schilderde hem de kardinaal-aartsbisschop als een verrader af, die verdiende verbannen te worden. De heilige Vader antwoordde in algemene bewoordingen, dat het de heilige tot eer verstrekte om voor Gods glorie te lijden, dat hij gene andere bedoelingen had als de misdaden en misbruiken uit het heiligdom te verbannen, en dat de vervolgingen, welke men hem deed ondergaan, van de vijand van God en de mens voortkwamen. De heilige Carolus stelde slechts geduld aan de lasterzucht tegenover; in zijn verweerschrift, hetwelk hij naar Rome en naar het hof van Spanje opzond, sprak hij met de grootste liefde over zijne vervolgers. O hoe schoon is de heiligheid en hoe wonderbaar is God in zijne heiligen! Middelerwijl de heilige Carolus voor zijne vervolgers bad en van God de genade afsmeekte, dat geen de minste wraaklust zijn hart mocht bekruipen, zond de koning van Spanje, gedrongen door Hem, die alle harten in zijne hand heeft, aan de gouverneur van Milaan bevel om ogenblikkelijk het schandelijk geschrift, dat hij tegen de aartsbisschop en de Kerk openlijk had doen afkondigen, in te trekken en de bisschop te handhaven in het herstel der tuchtregels onder de kanunniken der kerk de la Scala. Ogenblikkelijk veranderden de zaken, de gouverneur verzuimde geen ogenblik zich met de heilige te verzoenen. De proost van het kapittel verzocht en verkreeg ontbinding der kerkelijke censuren, die hij belopen had en de kanunniken, na nog enige tijd in hunne hardnekkigheid volhard te hebben, onderwierpen zich ten laatste en werden van hunne straffen ontheven. Carolus, die altijd toegevend was, belastte zich om voor hen bij de heilige Vader tussen beide te komen, want deze wilde, dat de meest schuldigen voorbeeldig zouden gestraft worden, opdat anderen zouden afgeschrikt worden van in het vervolg iets dergelijks te ondernemen.
Deze zaak, die de grote aartsbisschop van Milaan met roem en zijne vijanden met schaamte en schande overdekte, was nog niet geheel afgelopen, toen een afschuwelijke aanslag op het leven van de heilige kardinaal de kerk van Milaan in verslagenheid bracht. De Humiliaten, welke, zoals wij reeds opgemerkt hebben, na de grootste tegenstribbeling eindelijk onder het juk der hervorming bukten, stelden ontelbare pogingen in het werk, om de gevolgen daarvan te verijdelen; daar zij niet konden slagen, namen zij hunne toevlucht tot een middel, hetwelk de hel alleen in staat was in te geven. Drie proosten der orde besloten tot de dood van de heilige hervormer, en wisten weldra nog enige anderen in hunnen aanslag te doen deelnemen. Een priester, afschuwelijk gelijk Judas, beloofde voor een zekere som geld die lastige heilige, die de rust van deze boosdoeners verstoorde, het leven te benemen. Deze rampzalige, Farina geheten, beeldde zich in, dat de schuld der misdaad, wegens het misverstand en de twist met de aartsbisschop, onfeilbaar op de ambtenaren des konings vallen zou, doch hij bedroog zich zeer. De Goddelijke Voorzienigheid wilde, dat de booswicht de oneer en straf van zijne misdaad zou ondergaan. Op 29 Oktober 1569, terwijl de heilige Carolus zich met de leden van zijn huis tot het avondgebed verenigd had, wist deze rampzalige, met de wapenen in de hand en de misdaad in het hart, de kapel van het aartsbisschoppelijk paleis binnen te sluipen. Men zong juist de antifoon: “Non turbetur cor vestrum neque formidet.” “Dat uw hart niet ontstelle of bevreesd worde.” De prelaat lag voor het altaar geknield, en men verbeelde zich nu de schrik en ontsteltenis der vergadering, toen eensklaps ene geweldige ontploffing het gewelf van het heiligdom deed schudden. Slechts vijf of zes voetstappen van de heilige, die onbeweeglijk zat, verwijderd, loste de moordenaar ene met scherp geladen bus. Het gezang hield op, men stond op, zag elkander geheel ontsteld aan, doch stond als aan de grond geschroefd. Alleen getroffen, maar ook alleen kalm, gaf de heilige een teken dat men weldra zou neerknielen en eindigde het gebed met dezelfde gerustheid als ware er niets buitengewoons geschied. Zo vormt heiligheid ware helden. De moordenaars, door de duisternis begunstigd, nam de vlucht en ontkwam, zonder dat iemand er aan dacht om hem te grijpen, zo zeer heerste de geest van vrede en liefde, welke de heilige bezielde, in het ganse huisgezin. De heilige kardinaal, die zich getroffen gevoelde en meende dodelijk gekwetst te zijn, hief nu het gebed oog en handen ten hemel, om aan God zijn leven als een offer aan te bieden. Toen hij evenwel opgestaan was, vond men de kogel, welke men hem tussen de schouders ingeschoten had, aan zijne voeten liggen; hij was krachteloos neergevallen en had slechts ene zwarte vlek op zijn koorkleed achtergelaten, enige stukjes lood waren door zijne klederen doorgedrongen tot op de huid, om aan te tonen dat ene onzichtbare hand de kogel weerhouden had, hetwelk nog duidelijker werd, toen men ontdekte, dat enige stukjes lood ene tafelplank van ene duimdikte, die naast hem stond, doorboord en zich in de muur gevestigd hadden.
Op het eerste gerucht van dit toeval, spoedde zich de hertog gouverneur van Milaan naar de aartsbisschop en verzocht vrijheid op zijn paleis te doorzoeken, doch de heilige weigerde zulks volstrekt. Hij dankte God op ene plechtige wijze en ging enige dagen later naar het Karthuizer klooster, waar hij de offerande van zijn leven hernieuwde. Voorwaar de wereld moet wel zeer slechte wezens dragen, wanneer zodanige mannen nog vijanden kunnen ontmoeten. De kogel wordt in de kerk der Oblaten te Milaan en de koorrok bij de Karthuizers van Bordeaux bewaard. Wanneer men in Italië van ene ondoordringbare zaak gewaagt, zegt men voor een spreekwoord: “dat is de koorrok van de heilige Carolus.”
Uit de gesprekken der Humiliaten ontdekte men weldra genoeg om de misdadigers uit te vinden; de heilige bisschop wilde evenwel niet dat men de schuldige zou opsporen. Het gebeurde evenwel kwam ter kennis der rechters, men had enige vermoedens en zo kwam de zaak spoedig aan de dag. De vier schuldigen werden gevat, gekerkerd, gevonnist en beleden hunne misdaad; sommigen stierven door de strop en anderen door het zwaard. De heilige, die met al zijn pogen hen van de dood niet kon bevrijden, droeg zorg voor hunne verwanten. Een vijfde, die tot de galleien veroordeeld was, verkreeg echter door zijnen tussenkomst zijne vrijheid, na enige tijd in een klooster boetvaardigheid gepleegd te hebben. Paus Pius V sprak de vernietiging van de orde der Humiliaten uit en bezigde hunne goederen tot andere Godvruchtige werken. Deze afschuwelijke misdaad had het hart des Pausen met zulk een afgrijzen vervuld, dat alle verzoekschriften, welke de heilige Carolus voor diegenen, welke onschuldig waren indiende, van de hand gewezen werden.
In 1569 viel de oogst zeer nadelig uit, maar nu verdubbelde de heilige zijne aalmoezen. Andermaal bezocht hij de valleien, van welke wij reeds gewaagd hebben en maakte van deze gelegenheid gebruik, om de magistraatspersonen van Katholieke Zwitserse kantons te gaan zien. Hij wist hunnen ijver door zijne woorden zo te ontvlammen, dat zij de ongeregeldheden, welke de Godsdienst verergeren, paal en perk te stellen. Na zijne terugkomst stond hij de hertog gouverneur van Milaan op zijn sterfbed bij, en maakte gebruik van de goede gezindheid des volks, ten einde de ongeregeldheden van de vastenavond uit te roeien. De gelegenheid, die zich voordeed om de bijstand des hemels in de oorlog tegen de Turken af te smeken, was hem gunstig om de gelovigen, gedurende die dagen, met Godvruchtige oefeningen bezig te houden; hij was getroffen het volk deze drie dagen, welke de vaste voorafging, zo gehoorzaam te zien aan de stem van hunnen herder. Zij vergaderden in Gods huis, in plaats van als verklede dwazen op de straat rond te zwerven. De Godsvrucht was zo algemeen, dat de heilige aartsbisschop des Zondags zes uren bezig was met het Heilige Sacrament aan hen, die zich aanboden, uit te reiken, terwijl twee kanunniken zulks insgelijks deden. De volgende jaren vond hij nieuwe redenen en Godvruchtige oefeningen uit, welke die losbandige vermaken deden ophouden; daarbij was hij zo gelukkig, om het vloeken en de Godslasteringen, onder het gemene volk zo algemeen, insgelijks uit te roeien.
De heilige Pius V stierf op 1 Mei 1572 aan het graveel en de heilige kardinaal-aartsbisschop van Milaan was verplicht naar Rome te reizen, ten einde in het conclave tot de verkiezing van ene nieuwe Paus over te gaan. Na de verkiezing van Gregorius XIII, welke reeds op 13 Mei plaats had, bleef hij nog zes maanden te Rome, ten einde met de nieuwe Paus, die hem de grootste achting toedroeg, de zaken der Kerk te behandelen. De heilige Vader stelde hem aan tot apostolisch onderzoeker (visitator) van de aan het aartsbisdom onderhorige bisdommen, doch de heilige Carolus legde in de handen van Gregorius het ambt van grootpenitentiarius en andere betrekkingen neer, wijl hij meende, dat hij al zijnen tijd meer uitsluitend verschuldigd was aan de schapen, wier herder hij was. Zo ontdeed hij zich insgelijks van de bedieningen, welke de koningen van Spanje en Portugal hem toevertrouwd hadden en van al wat hem zijn verblijf in Rome kon doen verlengen, uitgezonderd de waardigheid van kardinaal. In Milaan teruggekomen, riep hij zijn derde provinciaal concilie bijeen, hetwelk tot 1573 uitgesteld was. Milaan had intussen in Don Alvaro ene nieuwe gouverneur, wiens eerzucht en kwalijk geplaatste ijver voor de dienst van de koning zijnen meester, hem van zijnen eerbied en ontzag voor de rechten der Kerk zover deden afwijken, dat hij de kerkelijke straffen beliep. Enige magistraatspersonen toonden zich insgelijks zeer ontevreden over de afschaffing van die openbare vermakelijkheden, welke in het oog van de aartsbisschop slechts strekten om de goede zeden te bederven, zij beschouwden die handelswijze als een inbreuk op hun gezag en meenden van de onenigheid tussen de prelaat en de gouverneur partij te trekken, maar de spoedige dood van deze laatste deed hen tot hunnen plicht en tot onderwerping aan de heilige kardinaal, die zij zo bijzonder door God beschermd zagen, terugkeren.
Het was omtrent deze tijd, dat koning Hendrik III, die op 24 Februari 1574 koning van Polen gekroond was, naar Frankrijk terugkeerde, om de erfelijke kroon, hem door Karel IX, zijnen broeder, gelaten, aan te nemen. Deze vorst trok door Monza in het Milanese, waar de heilige Carolus hem ging verwelkomen; hij gaf die prins onderscheidene onderrichtingen hoe hij zich betrekkelijk de ketters, die het koninkrijk zo zeer ontrustten, te gedragen had, doch niets was belangrijker toen hij zich te Monza bevond, dan de wonderdadige genezing van ene aanzienlijke vrouw, die uitzinnig was en in de toevallen van hare razernij, zich als ene bezetene aanstelde. De heilige gaf haar de gewone zegen, welke men hem verzocht had, doch God wilde, dat dit teken des heils zou dienen om de verdiensten van zijnen dienaar te doen kennen.
Enige tijd daarna werd de heilige Carolus door de Paus naar Rome geroepen; doch om hem niet te doen aarzelen, gaf hij hem kennis van de opening van het jubilee, hetwelk voor het volgende jaar bepaald was. De heilige aartsbisschop wilde evenwel niet afreizen, voordat de heilige Vader hem een verlof om zijn verblijf in zijn aartsbisdom voor die tijd op te schorten, in behoorlijke vorm had doen toekomen, opdat zijn voorbeeld gene navolging zou vinden bij de andere bisschoppen, die onder de schone titel van het jubilee wellicht bekoord zouden worden, om hunne bisdommen te verlaten. Hij deed die reis als boetvaardige pelgrim en vertrok in de maand December. Onderscheidene voorname personen en edellieden gingen hem tegemoet om hem te begroeten, maar de heilige prelaat onderhield zich niet met hen en bepaalde zich hen te groeten. Hij nam des nachts zijnen intrek in ene of andere armoedige dorpsherberg; dan eerst gebruikte hij het enige voedsel, dat hij zich op de dag veroorloofde en sliep gewoonlijk slechts op stro. Te Rome bezocht hij te voet de heilige plaatsen en wanneer hij bespeurde, dat men hem wilde naderen om hem te groeten of aan te spreken, nam hij slechts de hoed af, al waren het vorsten of zijne beste vrienden en vervolgde biddende met zijn gevolg zijne weg. Overal gaf hij blijken van nederigheid, versterving en Godsvrucht, en de ganse stad opgetogen over de verhevene deugden van Gods dienaar, die Rome in het begin van Februari 1575 verliet, om naar zijne kerk terug te keren.
Te Milaan deed de aartsbisschop een nauwkeurig onderzoek naar al de belangen van zijn aartsbisdom; vervolgens kondigde hij voor het volgende jaar het jubilee aan, en ging nu als aartsbisschop en Evangelieprediker zijne bezoeken in Cremona en vervolgens in Bergamo afleggen. Hier ijverde hij het grootste gedeelte van het jaar en verschoof zijn bezoek naar Brescia en andere hem onderhorige bisdommen tot ene andere tijd. De kardinaal-aartsbisschop opende het jubilee voor het aartsbisdom op 2 Februari 1576 en rekte het tot het begin van de vaste; nooit zag men grotere toevloed en schoner orde bij de Godvruchtige oefeningen; hij had zeer juist weten te beschikken over al de plaatsen en uren zowel bij nacht als bij dag, over alle bedieningen der geestelijken, om zowel in hunne biechtstoelen als bij de altaren de gelovigen van de stad en de pelgrims, die van alle zijden toevloeiden, te ontvangen; zijn ijver moedigde alle andere kerkelijke bedienaren aan, om onvermoeid werkzaam te zijn. Hij predikte dagelijks op de dag, dat men het veertigurige-gebed hield, predikte hij dagelijks wanneer nieuwe processies in de stad aankwamen. Van de afgelegenste provinciën kwam het volk in menigte naar Milaan, totdat eindelijk de tijding, dat de pest zich in Italië openbaarde, de gouverneur en de magistraatspersonen verplichtten om te verbieden, dat een vreemdeling, die van geen behoorlijk bewijs voorzien was, Milaan binnenkwam. Vooral was de toegang ontzegd aan degenen, die van de zijde van Mantua, Venetië en andere plaatsen kwamen, welke men zei dat reeds besmet waren. Zijn ijver deed hem buiten de stad gaan, om aan die mensen in het open veld of in de dorpskerken de genade van het jubilee mede te delen. Hij onderwierp zich in de vaste des jaars 1576 aan ene zeer strenge boetdoening, at slechts eens daags een weinig brood met een dronk waters en sliep op de planken. Na het Paasfeest vervolgde hij die levenswijze en had zich reeds voorgeschreven om op die wijze zijn leven door te brengen, doch de klachten, welke de bisschoppen in het vierde provinciaal concilie inbrachten, verplichtten hem om zijne gestrengheden enigszins te matigen, want hij wilde niet dat zijne levenswijze ene berisping van hun gedrag zou schijnen; hij liet tenminste toe, dat men een strozak op zijne bedstede legde. Na dit concilie gehouden te hebben, bezocht hij de kerken en kerkhoven van zijn bisdom, waar lichamen van heiligen rusten; te Lodi stond de heilige een stervende bisschop bij, want hij had de gewoonte om zijne onderhorige prelaten deze grote liefdedienst te bewijzen. Hier vernam hij, dat de pest Milaan had aangetast en hij keerde in allerijl naar zijne schapen terug. In zijne aartsbisschoppelijke stad zag men hem zich naar de reeds aangetasten spoeden en de magistraat deed allen naar ene afgezonderde plaats vervoeren, waar in hunne behoeften rijkelijk voorzien werd. De heilige raadpleegde volgens gewoonte met zijne kanunniken, of hij te midden der aansteking blijven, of naar een nog bevrijd gedeelte van zijn bisdom vertrekken zou. Men antwoordde, dat hij er ernstig op bedacht moest zijn om, vooral in deze treurige en kommervolle omstandigheden, een leven, dat voor allen zo nuttig was, te beveiligen; doch hij gaf aan deze raad geen gehoor en hield staande, dat een bisschop, die verplicht was zijn leven voor zijne schapen te geven, zonder zich aan grote overtreding schuldig te maken, zich in de ogenblikken van gevaar niet mocht verwijderen. Zijne raadslieden stemden toe, dat dit de volmaaktste keuze was. “Welnu dan,” zei de heilige, “is een bisschop niet verplicht om naar het volmaaktste te streven?” Overtuigd dat openbare rampen straffen zijn, welke de Heer om de zonden afzendt, vermaande hij zijn volk tot gebed, onderwerping en boetvaardigheid; men zag hem blootsvoets, een koord om de hals, de ogen vol tranen op een kruis gevestigd, dat hij in de handen droeg, drie algemene omgangen, welke hij uitgeschreven had, bijwonen; hij offerde zich aan God als een slachtoffer voor de zonden van zijn volk; hij predikte schier alle dagen en vermaande zonder ophouden zijne medearbeiders, om hun leven voor het welzijn hunner broeders veil te hebben.
De heilige aartsbisschop bezocht zelf de zieken en deelde hun de Heilige Sacramenten toe; al zijne kostbaarheden werden in de schoot der armen gestort. De magistraat bedilde de voorgeschrevene omgangen en Godvruchtige verenigingen, maar hij verdedigde dezelve door de voorbeelden van de heilige Gregorius, van de heilige Mamertus en andere grote bisschoppen. “Wanneer menselijke middelen nutteloos zijn,” zei hij, “dat men dan vooral zijne toevlucht tot die der Godsdienst neemt; dat deze Godvruchtige oefeningen u niet verontrusten, want in plaats van de ramp te vermeerderen, doen zij die ophouden.” En in de daad de gesel spaarde al degenen, die bij de processies tegenwoordig geweest waren; slechts twee personen van zijn huis stierven en het waren juist degenen, die de aartsbisschop in het bezoeken der stervenden niet bijgestaan hadden. De verhardheid van enige zondaars bedroefde zijn vaderlijk en gevoelig hart; deze uitzinnigen hielden zich als waren zij overtuigd, dat uitspanning en vermaak het beste middel was om de besmetting te ontwijken, verlieten derhalve de stad, zochten een aangenaam oord en leverden zich aan alle buitensporigheden over, maar hunne boosheid bleef niet lang ongestraft; de pest vervolgde hun op de voet en allen kwamen ellendig om het leven. Nadat de woede der ziekte gedurende vier maanden ene verschrikkelijke verwoesting aangericht had, verminderde dezelve in de maand November 1577 en de heilige stelde openbare dankgebeden in; hij gaf bevel om gedurende drie achtereenvolgende dagen, plechtige offeranden op te dragen voor diegenen, welke door de dood waren weggerukt en schreef aan zijne schapen Godsdienstige middelen voor om zich zodanige tuchtiging te nutte te maken.
Na zulk heldhaftig gedrag, waarover geheel Europa met verwondering en eerbied sprak, zou men terecht menen, dat de heilige op de algemene erkentelijkheid van zijn aartsbisdom had mogen rekenen; maar zijne diensten verwierven op aarde de gewone beloning van Gods dienaren, dat wil zeggen, zij werden gevolgd door nieuwe vervolgingen, welke God toeliet om zijne deugd te volmaken. De gouverneur, reeds de derde sedert de heilige Carolus aartsbisschop was, kon zijnen ijver niet dulden en trachtte hem reeds in het eerste jaar van zijn bestuur bij de koning van Spanje en de Paus in een kwaad daglicht te stellen; hij hernieuwde de oude twisten over het rechtsgebied des bisschops, welke zijne voorgangers gaande gemaakt hadden en voegde nog nieuwe aanklachten bij de vroegere. Hij beschuldigde vooral de aartsbisschop, dat hij ten tijde der pest zijne macht was te buiten gegaan en gevaarlijke nieuwigheden had ingevoerd, dat hij de openbare vermaken, geestontspanningen en schouwburgen vernietigd, de onthouding van de eerste Zondag van de vaste ingevoerd had tegen een bijzonder voorrecht, hetwelk de stad bezat van de vastenavond-vermaken nog te blijven vieren en de vaste eerst de volgende dag te beginnen. De meeste stedelijke overheidspersonen voegden zich aan de zijde des gouverneurs en zonden hunne aanklachten naar de koning, wien zij de aartsbisschop afschilderden als een heerszuchtige en vermetel man, die zich altijd tegen hun rechtsgebied aankantte en als een vijand van het koninklijk gezag. Men nam zelfs enige van ’s bisschops beambten gevangen en verzette zich met geweld tegen zijne rechten, en verplichtte hem om zelfs het kasteel en de stad Adorno in handen van de gouverneur over te leveren, als of zijne getrouwheid verdacht was; rondom het aartsbisschoppelijk paleis waren soldaten geplaatst als om over zijn gedrag te waken; tegen hem werden beledigende stukken afgekondigd en men trachtte zelfs de religieuzen, in welker kloosters hij de hervorming der tucht bewerkt had, aan te zetten om het gedrag des heiligen bij de Paus in verdenking te brengen. Zijne verwanten, vrienden en vele Godvruchtige personen wilden hem op het gerucht, dat hij in de ongenade des konings gevallen was, vrees aanjagen, maar de heilige Carolus bewaarde te midden van deze woedende stormen zijne ziel in rust; hij was tevreden God tot getuige van zijne goede bedoelingen te hebben en besloot om de beledigingen en lasterzucht zijner vijanden met zegeningen en weldaden te belonen. Hij begreep evenwel, dat men een slecht gebruik van zijn stilzwijgen, tranen en geduld zou maken en meende in het belang van het aartsbisschoppelijk gezag, dat hij de rechten eens bisschops moest handhaven. Hij zond derhalve enige vertrouwde personen naar Rome en naar het hof van Spanje, ten einde die Paus en de koning de ware toedracht der zaak te berichten en de gevolgen van vooringenomenheid, indien deze reeds mocht bestaan, af te keren. Naar Spanje zond hij Carolus Basgape, een geacht geestelijke van zijn huis, later bisschop van Novara, een man vol Godsvrucht en voorzichtigheid, de geschiedschrijver van zijn leven, uit welke alle latere schrijvers geput hebben. Hij betrouwde op de bescherming Gods, wien hij het belang der zaak in handen gegeven had en bleef voor zich zelven kalm en met ijver aan de zaligheid van zijne broeders voortwerken. In 1579 ging hij de bisdommen Brescia en Vigerano bezoeken, terwijl hij intussen door zijne zaakgelastigden die van Coma, Verceil, Novara, Lodi en wat van zijnen zetel afhankelijk was tot het midden van Graauwbunderland, Zwitserland en Vatelline, waar hij niet gaan kon, deed onderzoeken. Carolus deed vervolgens het vijfde provinciaal concilie vergaderen, maakte onderscheidene verordeningen om zijn aartsbisdom en onderhorige bisdommen tegen het gif der ketterij te behoeden, hetwelk in de naburige landstreken doorgedrongen was en om de kerkelijke tucht in al hare kracht te handhaven. De ijverige en moedige kardinaal-aartsbisschop verdedigde deze tucht in het Milanese met gelijke kracht tegen de pogingen van de gouverneur en de magistraatspersonen, en door zijne bedreigingen met kerkelijke straffen, wist hij het herstellen der schouwburgen, danspartijen en andere voor de zeden gevaarlijke vermakelijkheden te beletten. De omstandigheden, waarin hij zich bevond, verplichtten hem om naar Rome te reizen, alwaar hij aan Paus Gregorius XIII rekenschap gaf der besluiten van de beide laatste provinciale conciliën en van het ganse gedrag dat hij gehouden had, om het concilie van Trente ten uitvoer te leggen, de zeden te hervormen, de misbruiken uit te roeien en het wettige gezag der Kerk te herstellen. De heilige Vader, die de verheven kardinaal de hoogste achting toedroeg, hechtte zijn goedkeuring aan al wat hij verricht had, prees in het openbaar zijnen ijver, doch kon nog niets wegens het geschil der rechtsmacht beslissen. De heilige Carolus vertrok op het einde van Januari 1580 weer uit Rome, enige dagen voor dat de gezanten van de gouverneur en der magistraat waren aangekomen, om hunne zaak voor de Paus te bepleiten. Carolus werd overal, waar hij op zijne terugreis vertoefde, met de meeste eer en alle blijken van eerbied ontvangen. Te Florence, Ferrara en Venetië stroomde het volk van alle zijden toe om hem te horen en hij kwam nog vroegtijdig genoeg te Milaan, om de dwaasheden der vastenavond-vermaken tegen te houden, welke de gouverneur en zijne andere tegenstrevers meenden te doen herleven.
Sedert die tijd scheen hij geen tegenstand meer te ontmoeten; zijne vijanden konden niet nalaten van de hand Gods te erkennen in de grote veranderingen, welke hij, ongeacht alle pogingen der helse macht en die der wereld, gemaakt had. De dood van de gouverneur, die evenwel reeds veel zijne aanspraken had laten varen, nam alle andere moeilijkheden uit de weg. De heilige ontving van de koning van Spanje alle voldoening tegen de gouverneur. Rome had hem insgelijks tegen de kwaadwilligheid van zijne lasteraars weten te beschermen. Sanches de Guerarra, gouverneur van het kasteel, had het gezag over de stad en de ganse provincie, tot aan de benoeming van ene nieuwe gouverneur, van ’s konings bestuur ontvangen en deze verbande nu alle toneellisten en kluchtspelers, die de jeugd bedierven, verbood het drukken en verspreiden van alle toneelstukken en romans, die niet eerst door het bisschoppelijk gezag gekeurd waren.
De heilige meende gebruik te maken van de vrede, die God aan de kerk van Milaan geschonken had, tot heil van zijn bisdom, toen hij door hevige koortsen werd aangetast; nauwelijks echter was hij enigszins hersteld, of hij ging naar Brescia, om zijn door de omstandigheden vertraagd bezoek van dat bisdom in het werk te stellen; hij hield vervolgens zijne achtste bisschoppelijke synode en na Pasen van het jaar 1581 zijn zesde en laatste provinciaal concilie. Nooit heeft een bisschop binnen zo korte tijd zovele conciliën en met zoveel vrucht vergaderd; wij bezitten de akten der kerk van Milaan, welke de verzameling is van al wat de heilige Carolus in zijne bisschoppelijke bediening heeft verricht. De heilige opende zelf de synoden en conciliën door redevoeringen, die zijnen apostolische geest kenmerkten, terwijl hij de harten van zijne onderhorige bisschoppen en geestelijkheid voor zich innam, die zich dan ook aangespoord gevoelden, om hem na te volgen en zijne verordeningen ten uitvoer te brengen. Behalve de tijd dat hij op reis was, ging er geen dag in het jaar voorbij of hij hield ene of andere Godsdienstige vergadering en legde er zich vooral op toe, om zoveel hij kon, de voorbeelden van de heilige Ambrosius, zijnen bij God verheerlijkte voorganger, te volgen.
Te midden van zoveel arbeid en zorg, wist hij nog tijd te vinden om de gewetens van bijzondere personen te besturen. Zijne uitspraken en beslissingen waren altijd de gevolgen van een rijp en streng onderzoek; betrekkelijk de verschijningen of geestverrukkingen, vooral bij de vrouwen, wier verbeelding zo gemakkelijker ontvlamt, was hij uiterst voorzichtig. Nederigheid en gehoorzaamheid waren bij dusdanige omstandigheden zijne voorschriften, en wanneer het slechts in het geringste aan deze deugden haperde, stelde hij niet het minste vertrouwen in dusdanige zaken. Men sprak zeer veel van ene jonge dochter, die te Milaan behoorde tot diegenen, welke de geloften van zuiverheid aflegden en de naam van Godvruchtige dochters of zogenaamde “klopjes” dragen. Zij gaf voor, dat zij van de hemel buitengewone gunsten ontving en wist alles zo in te kleden, dat zij vader Adorno, die met het onderzoek belast was, zelf misleidde; doch de kardinaal wilde haar niet zien en om te tonen, dat hij al hetgene men van haar zeide als bedriegerij aanmerkte, liet hij haar in een klooster opsluiten. De tijd ondertussen billijkte zijn mistrouwen. Met geen mindere zorgvuldigheid onderzocht hij de mirakelen, welke men hem verhaalde, zowel als de echtheid der relikwieën en verwierp deze als zodanig, wanneer de echtheid hem twijfelachtig voorkwam. Gaarne stond hij de stervenden bij. In 1582 van ene bedevaart terugkerende, ging hij van Turin naar Guastalla, om de prinses Camilla, zijne zuster, weduwe van Caesar van Gonzaga, bij te staan, doch hij vond haar reeds ontslapen. Enige maanden eerder had hij nog ene andere zuster, die zeer aan hem gehecht was, verloren. Buiten zijn bisdom zich op de weg naar Rome bevindende, besloot hij om die stad te bezoeken, ten einde andermaal zijner Godsvrucht voldoening te geven, met de graven der Apostelen en martelaren te bezoeken en om met de Paus en deszelfs raad maatregelen tegen de ketters van Geneve en Zwitserland te nemen, die, onaangezien al zijne pogingen, zich op de uiterste grenzen van zijn aartsbisdom zochten te nestelen; hij liet opnieuw de veroordelingen bekrachtigen, welke hij gemaakt had, om de tucht volgens de canons van het concilie van Trente te handhaven. Na in zijn bisdom teruggekeerd te zijn, nam hij het besluit, om opnieuw zijne schapen tegen de verleiding der ketters te wapenen. Vernomen hebbende, dat de hertog van Savoye te Verceil gevaarlijk ziek lag en dat de geneesheren aan zijn herstel wanhoopten, begaf hij zich dadelijk op reis om die prins te troosten en bij te staan; hij vond hem in ene hopeloze toestand en stervende, doch zodra de hertog hem vernam, riep hij uit: “Ik ben genezen!” en de herstelling dagtekende van hetzelfde ogenblik. Overtuigd, dat hij deze gunst aan de verdiensten des heiligen te danken had, zond hij reeds het volgende jaar ene kostbare bewerkte zilveren lamp ten geschenke, welke later boven het graf van de aartsbisschop gehangen werd.
De heilige kardinaal-aartsbisschop begaf zich naar Graauwbunderland, waar de Zwinglianen meer en meer doordrongen; die streek was bovendien vervuld met mensen zonder godsdienst, overgeleverd aan alle boosheden, welke men vrij bedrijft, wanneer de vreze Gods en der mensen uit het hart gebannen is. Hij had onderscheidene priesters en enige bisschoppen bij zich. Hij ontmoette op de weg onderscheidene hinderlagen en de magistraat van die streken toonde ene dodelijke haat tegen de geestelijken; doch niets weerhield hem; hij begon zijne missie onder de Katholieken en ontdekte onder dezen velen, die, ofschoon reeds lang van het rustig beoefenen van de Godsdienst verstoken, goed gestemd waren en velen kwamen tot de deugd en de waarheid terug; hij bekeerde enige ketters en afgevallenen, die zich in die streken ophielden; herstelde het geloof in de vallei van Mésoe en in het graafschap Bellenzin, bezocht de steden, die door de Zwinglianen bezet waren en strooide de zaden des geloofs en der deugd, welke rijke vruchten voortbrachten, zelfs toen hij reeds van deze wereld verscheiden was.
In het jaar 1584, hetwelk het laatste zijns leven was, terwijl de heilige Carolus reeds van verre het land der levenden zag, waar hij na deze langdurige en gevaarlijke zeetocht wenste aan te landen, verdubbelde hij zijne pogingen om tot de volmaaktheid te geraken. Het verlangen om met meer vrijheid zijne geestelijke oefeningen en ene algemene biecht, welke hij jaarlijks gewoon was af te leggen, te kunnen volbrengen, deed hem naar de berg Vicalli, in het bisdom Novaca, op de grenzen van Zwitserland, met vader Adorno afreizen. Hij koos vooral deze plaats, uit hoofde der eenzame stilte, welke er heerste en omdat al de geheimen van het lijden des Verlossers er in verschillende papellen werden voorgesteld. Carolus had reeds aan onderscheidene personen voorzegd, dat het uiterste ogenblik voor hem naderde. Hier op de berg, ontheven van de drukkende last, welke zijne herderlijke bediening hem op de schouders legde, bracht hij, onder de leiding van vader Adorno, inwendige gebed en zalige overdenkingen door; hij scheen meer dan ooit in God verslonden. Meermalen gebeurde het, dat bij het opdragen der heilige offerande zijne tranen zo overvloedig waren, dat de heilige bisschop enige tijd moest toeven en een bisschop verklaarde, dat hij dikwijls de heilige aan het altaar gezien had terwijl de glans van zijn gelaat van het liefdevuur getuigde, hetwelk zijne ziel deed branden. Schier de ganse dag bracht hij in de kapel, “het hof des lijdens” of in die “het Heilige Graf” genaamd, door en stelde zich op die plaatsen met zijnen Zaligmaker in de toestand eens stervenden, bad dan vurig, dat al hetgene van de oude mens in hem overgebleven mocht zijn, door de dood van Gods Zoon mocht vernietigd worden. De nacht, welke zijne algemene biecht voorafging, bracht hij acht uren op zijne knieën door. Op 24 Oktober had hij ene hevige aanval van koorts, welke twee dagen later door ene nog heviger gevolgd werd, zodat zijn biechtvader oordeelde, dat hij zijne boetvaardigheid en de langdurigheid van zijne gebeden moest matigen. De koorts hield aan, doch belette hem niet om dagelijks de Heilige Geheimen op te dragen. De begeerte om nog eens ene plechtige bisschoppelijke Mis in zijne hoofdkerk te verrichten, deed hem de berg Vacalli verlaten en naar Milaan terugkeren, van waar hij naar Arona vertrok. Hij stak hier, ongeacht de duisternis van de nacht, het meer over, ten einde de laatste hand aan de stichting van het collegie van Ascona te leggen, en de koorts belette hem niet om de volgende dag te water naar Conobibio en Arona terug te keren. Op de vooravond van alle heiligen vastte hij volgens gewoonte, maar gebruikte evenwel de geneesmiddelen, welke hem voorgeschreven werden. Renier Borromeus, zijn neef, kom hem niet bewegen om in het vaderlijk kasteel zijnen intrek te nemen, hij bleef bij de vaders Jezuïeten en bracht de nacht tamelijk rustig door. Hij biechtte vervolgens, droeg de heilige offerande op, reikte met eigene hand het aanbiddelijk Sacrament aan ene menigte gelovigen uit, doch werd nu ten vijfde male zo hevig aangevallen, dat hij meende te bezwijken. De geneesheren deden hem gerstewater drinken, doch de koorts bleef zich verheffen. De heilige geen Mis kunnende lezen, communiceerde de volgende dag, gedenkdag aan alle overledene gelovigen. Hij liet zich te water naar Milaan vervoeren, waar hij des nachts ten twee ure aankwam. De volgende dag scheen de koorts merkelijk bedaard, men vatte enige hoop en hij liet bij zijn bed het officie door één zijner priesters lezen. Spoedig verhief zich echter de koorts en nu begonnen allen aan zijn leven te wanhopen. De heilige verzocht de Heilige Sacramenten der stervenden, welke hij met de grootste eerbied ontving. De ganse stad verdeelde zich in genootschappen; men hield processies en smeekte door ijverige gebeden de behoudens van de grote kardinaal-aartsbisschop af. De deuren van het bisschoppelijk paleis werden bewaakt, om de menigte tegen te houden, die haren vader nog wenste te zien en zijnen zegen te ontvangen. Doch de dag brak aan, waarop hij, na ene doodstrijd van drie uren, voor altijd met God verenigd zou worden. Altijd kalm, met de ogen en het hart ten hemel, werd de heilige Carolus ter beloning opgeroepen en ontsliep onder het uitspreken van deze woorden: “Ecce venio,” “zie ik kom,” op Zaterdag 3 November 1584,in de avond tussen negen en tien uur, in de ouderdom van zesenveertig jaren, ene maand en ene dag, na vierentwintig jaren, acht maanden en vierentwintig dagen de kerk van Milaan bestuurd te hebben.
Dadelijk na zijn overlijden kleedde men het lijk in het bisschoppelijk gewaad en bracht het in de kapel van het aartsbisschoppelijk paleis; de ganse nacht zong men bij hetzelve psalmen en hier bleef het gedurende drie dagen. Nauwelijks had de mare van zijnen dood zich door de stad verspreid, of men hoorde overal gezucht en geween; elk huisgezin meende iemand der zijnen verloren te hebben; ieder beweende in de heilige de dood van ene vader. De gouverneur begaf zich naar het paleis; hij kuste meermalen het gelaat en wilde door deze eerbiedige hulde de miskenning en beledigingen herstellen, welke zijne voorgangers de verheven kardinaal-aartsbisschop hadden aangedaan. Men opende zijn testament, hetwelk hij op 9 September 1576, toen de pest in zijn aartsbisdom woedde, vervaardigd had. Hij had daarbij zijn zilver aan zijne kathedraal, zijne boekerij aan het kapittel, zijne handschriften aan Joannes Franciscus, bisschop van Vercelli en enige meubelen en schilderstukken aan zijne vrienden vermaakt. Het gasthuis was zijn algemene erfgenaam; de erfelijke goederen, over welke hij niet had kunnen beschikken, keerden tot de familie terug; wijders had hij gezorgd voor ene jaar wedde aan zijn dienstknechten uit te keren. Hij had bepaald, dat hij in zijne kerk, onder de eerste treden van het hoofdaltaar moest begraven worden, met dit grafschrift: “Carolus, kardinaal van de titel van de heilige Praxedis, aartsbisschop van Milaan, heeft in zijn leven deze plaats tot graf verkozen en verlangt, dat de geestelijkheid, het volk en het Godvruchtige geslacht hem in hunne menigvuldige gebeden mogen gedenken.” Later beitelde men de ouderdom, de tijd, de bisschoppelijke bediening, het jaar en de sterfdag op de steen. De heilige had insgelijks voorgeschreven, dat er slechts zes kaarsen om het lijk zouden branden, dat men aanstonds na zijnen dood drie uitvaarten zou houden en duizend heilige Missen voor de rust van zijne ziel doen lezen; dat men jaarlijks ten allen tijde, op zijn sterfdag, ene plechtige dienst voor hem zou opdragen, ten ware zijn sterfdag van 3 November mocht invallen, waarop men in de hoofdkerk jaargetijde hield voor al de overledene bisschoppen van Milaan, en dat men dan de plechtigheid op 4 November zou houden.
De begrafenis had de volgende Woensdag plaats, met al de pracht en de luister, welke men aan zijn verheven rang en zijne Godsvrucht verschuldigd was; alle geestelijke orden, alle groten van het land waren daarbij tegenwoordig. De kardinaal Sfondrate, bisschop van Cremona, later Paus onder de naam van Gregorius XIV, verrichtte de plechtige dienst, de bisschoppen van Alexandrië, van Vigevano en van Castro waren er bij tegenwoordig, met al de kapittels en religieuzen der stad, de broederschappen, Christelijke scholen en collegiën. De vermaarde predikant Franciscus Panigarole, bisschop van Asti, die met de heilige de laatste missie in Graauwbunderland gehouden had, sprak de lijkrede uit. Men stelde het lichaam enige uren ten toon, om aan de Godsvrucht van het volk te beantwoorden en het werd vervolgens in de kapel van de Medicis met het hier vermelde grafschrift neergelegd. Daar Carolus gedurende zijn leven nooit had willen toelaten, dat men hem afmaalde, deed men zulks dadelijk na zijnen dood; elk wilde zijne beeltenis bezitten, de koningen zelfs plaatsten zijne afbeelding in hunne vertrekken.
Na zijnen dood begon men hem reeds als ene heilige te vereren en bedevaart naar zijn graf te houden, om zijne voorspraak in te roepen. God verheerlijkte het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen en wonderdadige genezingen. In het jaar 1601 deed de kardinaal Baronius, biechtvader van Clemens VIII, aan de geestelijkheid van Milaan een bevel toekomen, houdende, dat men de Mis van de heilige, in plaats van die der afgestorvenen, op 4 November zou vieren. Negen jaren later sprak Paulus V de plechtige heiligverklaring van Carolus uit; zijne overblijfselen, in ene kostbare kist gesloten, rusten in ene onderaardse kapel onder de koepel der kathedraal. Het altaar is van zilver en schier het ganse verwulf met platen van hetzelfde metaal overdekt; gouden en zilveren lampen brandden dag en nacht bij het graf en vermeerderen de glans van de kostbare geschenken, welke door vorsten, kardinalen en bisschoppen geofferd werden; binnen acht jaren bedroeg de waarde der geschenken reeds meer dan honderdvijftigduizend gouden rijksdaalders.
De grote kardinaal heeft vele werken nagelaten; in de boekerij van het heilige Graf te Milaan vindt men eenendertig boekdelen, brieven aan koningen, prinsen en andere personen bevattende; behalve deze brieven heeft hij ene grote menigte verhandelingen nagelaten over de geloofsartikelen, de tien geboden, de Heilige Sacramenten, over het Onze Vader, het lijden des Heren en over elk geheim, over de feestdagen der heiligen, de Evangeliën door het jaar en over de brieven van de heilige Paulus; daarenboven de akten van zijne zes conciliën, ene verhandeling over de biecht, onderrichtingen voor de predikanten en biechtvaders van zijn bisdom en meer andere stukken. Giussano, één zijner levensbeschrijvers, maakt nog melding van een werk, getiteld “Sylva Pastoralis,” hetwelk een werk van veel studie en arbeid is en de schoonste stukken uit de Heilige Schrift en Vaders ten dienste der zielenherders bevat; daarenboven nog elk synoden, welke verordeningen bevatten om een bisdom te besturen.
Slechts weinige dagen na zijnen dood had vader Adorno, de biechtvader des heiligen, ene droom, in welke hij de heilige Carolus omgeven van licht en glorie zag; de heilige zei hem: Ik ben gelukkig, gij zult mij spoedig volgen.” In de daad, de ijverige religieus stierf korte tijd daarna te Genua, in geur van heiligheid.
“Ik ben gelukkig,” zo spreekt men in de hemel, maar welk sterveling kan zulks op aarde zeggen? En wanneer ook iemand die woorden in ogenblikken van vervoering ontvallen, hoe zeldzaam kan men die zonder onwaarheid te spreken herhalen, bij het gevoel van de kwellingen, die ons van alle zijden omgeven? Helaas! zijn wij niet allen ziek en moet men dan niet zeggen, wanneer ons de woorden: “Ik ben gelukkig” ontglippen, dat wij ons in ene staat van verwarring des verstands bevinden? Deze zeldzame ogenblikken van opgetogenheid worden altijd door ellende gevolgd, die ons tot aan het graf bijblijven; de smart, die ons kwelt, het verdriet, dat ons verscheurt, getuigen van de waarheid van ons gezegde; wij lopen onophoudelijk van de ene misleiding in de andere; wij beklagen ons over het verledene en wensen in het vervolg een geluk te vinden, dat zich op aarde buiten Jezus niet verwezenlijkt, want het geluk is aan de andere zijde des grafs voorbehouden; daar moeten wij het zoeken; in de hemel vinden wij dat geluk, hetwelk ons niet misleiden kan. Schepselen, rijkdommen, ereambten, vermaak, genoegen, alles draagt tot opschrift: “ijdelheid.” Willen wij dus de goederen, welke wij niet bezitten en die ons wezenlijk gelukkig maken, erlangen, dan behoren wij ons, volgens het voorbeeld van de heilige Carolus, van die tijdelijke dingen los te maken, aan welke wij hier zo zeer hechten, die in de schoot der armen werpen, wijl zij ons dan grote voordelen voor de hemel aanbrengen. Wij moeten ons hart steeds naar de hemel, tot die voor ons nog onzichtbare goederen opheffen, die alleen waarachtig en eeuwig zijn, en dan kunnen wij voor Gods troon geplaatst in wezenlijkheid uitroepen: “Ik ben gelukkig.”
Het hier voorgestelde standbeeld van de heilige Carolus is opgericht bij het kasteel van Arona, in 1694, geheel van brons, 66 voet hoog en van binnen hol, zodat men met een ladder tot in het hoofd kan opklimmen.
5 November
De heilige Berthilla (702).
Abdis van Chelles.
De geschiedenis van deze doorluchtige heilige is ons medegedeeld door ene onbekende schrijver, die dezelve weinige jaren na haar overlijden opstelde. De geleerde Mabillon heeft die levensgeschiedenis in het derde deel over de derde eeuw van de akten der Benedictijnen medegedeeld, terwijl Bulteau, in het derde boek van zijne geschiedenis van die kloosterorde, dezelve in het kort voorstelt, en de geleerde Toussaint-Chretien du Plessis van de congregatie van Sint Maurus, in zijne geschiedenis van de kerk van Meaux, van de heilige Berthilla insgelijks melding maakt.
De heilige Berthilla, uit één der edelste geslachten van Soissons gesproten, werd onder de regering van Dagobert I geboren; het juiste jaar is niet bekend, doch men houdt algemeen, dat zij in het begin dier regering en wel omstreeks het jaar 628 ter wereld kwam, want Dagobert besteeg de troon in 622. Van hare vroegste jaren straalde in Bertha de zuiverste liefde tot God en tot de hemelse goederen door, welke zij boven alle schepselen stelde; zij onttrok zich aan al de ijdele genoegens der wereld, terwijl zij haar vermaak slechts in het gebed en het onderhoud met haren Schepper zocht, zodat zij weldra het besluit nam om ene wereld vaarwel te zeggen, welke hare aanhangers slechts schijngoederen kan mededelen. De vrees evenwel van dit voornemen aan hare ouders mede te delen, welke zij niet geloofde dat in haar voornemens gemakkelijk zouden toestemmen, bracht haar enige tijd in grote verlegenheid. De eerste persoon, aan wie zij haar hart openlegde, was de heilige Audoenus, die onder Dagobert I en Clovis II, kanselier en in die hoedanigheid zegelbewaarder was; zij had deze man, die in het jaar 640 bisschop van Rouaan was geworden, meermalen bij hare ouders gezien en verklaarde hem, dat zij, die niet veel ouder dan veertien jaren geweest kan zijn, slechts verlangde om de Goddelijke Jezus tot haren Bruidegom te bezitten, dat zij haar voornemen evenwel aan hare ouders niet durfde bekend te maken, wijl zij vreesde, dat deze hunne toestemming zouden weigeren. De heilige bisschop van Rouaan, wetende dat Satan zich meermalen als een engel des lichts doet voorkomen, om de zielen zoveel te beter te misleiden, wilde, dat zij gedurende enige tijd God zou bidden, opdat deze zich mocht gewaardigen zijn wil te doen kennen en hij beloofde aan de jeugdige maagd, dat hij zijne gebeden met de hare zou verenigen. De pogingen, welke de heilige Audoenus bij hare ouders in het werk stelde, om van deze toestemming te verkrijgen, zijn ons onbekend gebleven, doch hij versterkte haar in hare voornemens, toen hij ontdekte, dat de Heer zelf deze maagd tot zijne dienst verkozen had. De genegenheid tot de maagdelijke reinheid versterkte zich meer en meer in de heilige Berthilla en deed haar onophoudelijk van God de middelen afbidden, om hare oogmerken ten uitvoer te brengen. Haar gebed werd verhoord, want daar hare ouders, aan welke zij eindelijk haar hart openbaarde, zagen, dat zij zich uitsluitend aan de oefeningen van Godsvrucht toewijdde, alle gezelschap zowel als de genoegens der wereld vluchtte, geleidden zij zelve hunne dochter in het klooster van Jouaire, in het bisdom van Meaux, door de zalige Ado, broeder van de heilige bisschop van Rouaan, in het jaar 630 gesticht.
De jeugdige Berthilla werd met vreugde door de heilige Thelchildis, eerste abdis van Jouaire, in het klooster aangenomen en de heilige maagd beschouwde deze schuilplaats als ene veilige haven tegen de stormen en dankte God, die haar uit de woeste zee dezer wereld gered had. Overtuigd, dat zij nooit ene ware bruid van Jezus Christus zou kunnen worden, indien zij zich niet beijverde om Hem op zijnen weg van vernedering te volgen en zich zoveel zij kon aan Hem gelijkvormig te maken, koesterde zij geringe gevoelens van zich zelve. Zij vergat het huis van haren vader, de adel van haar geslacht en onderworpen aan al hare medezusters, beschouwde zij zich als hunner dienstmaagd. Hare daden beantwoordden aan deze gesteltenis van haar hart en men zag in haar het schoonste toonbeeld van gehoorzaamheid en ondergeschiktheid.
Zij was nauwgezet in het onderhouden van de kloosterregel en stichtte allen door hare Godsvrucht; om haren ijver aan te vuren, voedde zij steeds hare ziel met het lezen van Godvruchtige boeken, terwijl zij haar lichaam door vasten en strenge boetwerken ten onder bracht. Door deze middelen wist zij de uitwendige mens geheel aan de inwendige te onderwerpen en God, voor wiens glorie zij streed, deed haar altijd over haren huiselijke vijand zegevieren. Zij bezat weldra de achting en toegenegenheid van alle religieuzen der abdij, die in haar, hoewel nog zeer jong zijnde, ene wijsheid opmerkten, welke men slechts in mensen van gevorderde leeftijd aantreft, zodat de abdis haar de gewichtigste bedieningen van het klooster toevertrouwde, zoals de zorg over de gasten, over de zieken en over de kinderen, die in de abdij opgekweekt en onderwezen werden. Nadat men harer ijver, hare liefde, schranderheid en voorzichtigheid in al hare handelingen kende, werd zij met algemene stem van alle kloosterzusters tot priorin benoemd, om de abdis in haar bestuur te ondersteunen.
Haar gedrag bevestigde de stelling, dat het uiterst moeilijk is aan anderen te gebieden, indien men zelf niet eerst geleerd heeft te gehoorzamen. Het gezag, hetwelk de nieuwe priorin over de anderen uitoefende, ging altijd met grote zachtmoedigheid gepaard; zij legde zich er op toe de vrede en goede gezindheid onder de kloosterzusters te handhaven, wist met de meeste voorzichtigheid de zaden van tweedracht te verstikken en indien het al gebeurde, dat één of andere mompelde of onvriendelijk sprak, stelde zij alles in het werk om de gemoederen te bedaren, hetzij door overreding, door smeken of ook door haar gezag. De heilige Berthilla had reeds enige jaren met waardigheid het ambt van priorin in de abdij van Jouaire bekleed, toen de heilige Bathildis, die in het jaar 649 aan koning Clovis II gehuwd en van slavin koningin geworden was, en na de dood van deze vorst voogdes over haren zoon Clotarius III en regentes van het koninkrijk was, het klooster van Chelles, door de heilige Clothildis gesticht, deed herbouwen, vergrootte en voltooide, zodat zij als stichteres aangemerkt werd. Dit klooster lag vier uren ten oosten van Parijs. Deze vorstin had het tot ene plaats van afzondering voor zich gekozen, zodra haar zoon in staat zou zijn de teugels der regering alleen op te nemen, en verzocht van de heilige abdis Thelchildis enige van hare bekwaamste religieuzen, om in dit nieuwe gesticht de goede orde in te voeren en te vestigen. Deze abdis, die nog meer het gewicht van die zaak als de hoedanigheid van haar, welke haar deze dienst verzocht, beschouwde, bestemde de heilige Berthilla tot deze bediening en voegde haar enige andere religieuzen toe, die geschikt waren om de oogmerken der koningin ten uitvoer te brengen. De aalmoezenier van de vorstin Genesius, die in het jaar 660 de heilige martelaar Dalfinus, ook Ennemandus geheten, op de zetel van Lyon opvolgde, kwam te Jouaire, om de heilige Berthilla met hare kloosterzusters naar de nieuwe abdij van Chelles te geleiden, waar zij in het jaar 656 ene geregelde kloostertucht invoerde.
De slechts achtentwintigjarige Berthilla, verplicht om zich aan het gezag van die personen, welke recht hadden om over haar te beschikken, te onderwerpen, nam die last als een middel om zich te volmaken op hare schouders, en terwijl zij zich nu aan het hoofd geplaatst zag van enige heilige maagden, die het oog slechts op haar gevestigd hadden, om hare leiding te volgen, zag men haar met de meeste ijver naar de heiligwording streven. Zij gaf aan allen het voorbeeld van de diepste nederigheid, versterving en van alle andere deugden, welke de heiligheid van haren staat vorderde. In de omtrek van het klooster woonden insgelijks enige deugdzame priesters, die haar als overste eerbiedigden en welke de gewetens van hare medezusters bestuurden. Zij verlangde zelfs, dat deze priesters hunne zorgen insgelijks uitstrekten over de gelovigen van de omtrek, want hare waakzaamheid en ijver bepaalden zich niet tot de muren van haar klooster, maar omvatte ook diegenen, welke in de wereld leefden en zij werd zo vermaard, dat men zelfs vreemdelingen, bepaaldelijk uit Engeland, zag toesnellen, om zich onder hare leiding te stellen; moeders, vrouwen en dochters van vorsten leerden onder haar de ootmoedige Jezus volgen, doch niemand vereerde meer deze woonstede der heiligen, dan de heilige Bathildis, die zich als eenvoudig religieus onder de heilige Berthilla stelde. De vermaardheid, welke zij verkregen had, deed enige Saksische en Engelse koningen besluiten om uit hare abdij enige priesters te verzoeken, ten einde hunne onderdanen te onderrichten en in hunne rijken kloosters te stichten volgens de regel van de heilige Columbanus, welke men in de abdij van Chelles naleefde.
Onder de deugden, welke de heilige abdis de bewondering van hare eeuw deden worden, merkt men vooral de gelijkvormigheid op, welke zij in hare boetvaardige werken in acht nam en hare volharding in de nauwgezette onderhouding van die regel, die zij te Jouaire aangenomen had en te Chelles naleefde, want ofschoon bejaard, leefde zij even streng als toen zij nog in de kracht van haar leven was; zij wekte zich gestadig door vernieuwde ijver op, als of zij eerst begon de Heer te dienen. Haar voedsel was gering en hare nachtrust zo kort, dat zij meermalen ganse nachten slapeloos en in het gebed doorbracht. Haar geduld blonk vooral in hare laatste ziekte uit en zij vermengde haar aanhoudend gebed met het zingen van psalmen en geestelijke liederen. Onder deze heilige oefeningen gaf zij hare ziel aan haren Schepper terug, op 5 November 702, in ene vierenzeventigjarige ouderdom, van welke zij zesenveertig jaren als abdis van Chelles doorgebracht had. Haar lichaam werd gebalsemd en in de kerk van de abdij begraven, terwijl haar voorname feestdag te Chelles en te Parijs op 5 November wordt gevierd, welke men als haren sterfdag beschouwt. De naam der heilige wordt in de martelaarsboeken der Benedictijnen op 4 November gevonden en zij wordt bij wijze van vervroeging, als ene heilige van die orde aangemerkt, wijl de abdij van Chelles in de laatste eeuwen de regel van de heilige Benedictus omhelsd heeft, want de regel, die zij van Jouaire naar Chelles overbracht, is die van de heilige Columbanus.
6 November
De heilige Leonardus (559).
Kluizenaar in Limousin.
De heilige Leonardus was een Frans edelman, die aan het hof van Clovis I in groot aanzien was. Wij hebben in de levensgeschiedenis van de heilige Clotildis, koning van Frankrijk, reeds gezien van welke middelen de Heer zich in zijne barmhartigheid bediende, om Clovis tot de eerste Katholieke koning van dat grote rijk te vormen. Clotildis bereidde door hare verhevene deugden het hart van de vorst om hetzelve voor Jezus Christus te winnen; hij zag de verhevenheid van de Godsdienst, luisterde met welbehagen naar hare vertogen, maar het ogenblik, door de hemel bepaald, brak eerst aan bij de veldslag te Tolbiac (Zulpich), omtrent tien uren van Keulen. De slag scheen verloren, toen Clovis, nog beiden, de handen ten hemel ophief en de God der Christenen, die door Clotildis werd aangebeden, aanriep. Clovis werd overwinnaar en de heilige Remigius, bisschop van Rheims, onderwees de leergierige vorst en bereidde hem om weldra de Heilige Doop te ontvangen. ’s Konings gebed te Tolbiac had de grootste indruk gemaakt; de Franken erkenden, dat de God der Christenen hun de zege had geschonken; drieduizend edellieden, welke de koning vergezelden, werden met de vorst door de bisschoppen gedoopt en onder gene tellen de geschiedschrijvers de heilige Leonardus, wiens heilige levenswandel wij thans zullen mededelen; men houdt zelfs, dat Clovis zijn doopheffer geweest is, doch het is waarschijnlijker, dat de heilige Remigius zijn leermeester was, aan wie hij zich vervolgens hechtte, om de weg der volmaaktheid meer en meer te kennen en te kunnen bewandelen.
Nauwelijks kende deze nieuw bekeerde de plichten, welke de Godsdienst van Jezus Christus voorschrijft, of hij nam vol moed en ijver, met het oog op de eeuwige beloning geslagen, die de getrouwe geloofsbelijder weggelegd is, het besluit, om de wereld en het hof te verlaten; hij wenste niets anders, dan de lessen en de voorbeelden van de heilige bisschop van Rheims te volgen, aan wie hij naast God de allerkostbaarste gaaf der geloofs te danken had. Als getrouw navolger van zijnen leermeester Remigius, schetste hij weldra in zijn gedrag al de deugden en vooral de liefde en onbaatzuchtigheid van deze heilige prelaat. Men verzekert, dat deze bisschop, na zijnen leerling onder zijne leiding gevormd te hebben, hem onder zijne geestelijken aannam. Leonardus legde zich met ijver toe op de verkondiging van Gods woord, doch daar hij vreesde, dat men hem aan het hof zou terugroepen en met verhevene waardigheden bekleden, en verlangende om zich in de eenzaamheid uitsluitend aan de dienst des Heren toe te wijden, wist hij zich in stilte te verwijderen en begaf zich op het grondgebied van Orleans. De heilige Leonardus begaf zich daar onder de leiding van de heilige Maximinus, die overste was van het klooster van Micy, in het jaar 508, door de heilige Euspicius, oom van Maximinus, gesticht. Hij verlangde niets zo zeer als in deze schuilplaats, in welke hij voorbeelden van verhevene volmaaktheid aantrof, zijn leven door te brengen, doch toen de dood de heilige Maximinus uit deze wereld wegnam, verliet hij, die nog naar ene strenger afgetrokkenheid zuchtte, het klooster van Micy en kwam in le Berry, waar hij zich door zijne onderrichtingen beijverde om de afgodendienaars te bekeren, van welke velen door zijn woord tot het geloof in Jezus Christus gebracht werden. Leonardus begaf zich vervolgens naar Limousin en vestigde zijn verblijf in het bis van Pauvain, vier mijlen van Limoges. Op ene plaats, Noblac geheten, bouwde hij zich ene cel en bidplaats, leefde in de grootste gestrengheid en voedde zich slechts met moeskruiden en wilde vruchten. God alleen was getuige van zijne boetvaardige werken en deugden, want hij wist zich voor de mensen gedurende enige tijd verborgen te houden, doch daar zijn ijver hem aanspoorde om de bewoners van die omstreken te onderrichten, zag hij zich weldra ontdekt en men begaf zich in menigte naar zijn eenzaam verblijf, om zijne onderrichtingen aan te horen. Al degenen, die hem hoorden, werden door zijne woorden getroffen en sommigen gevoelden zich zelfs aangespoord om zijne levenswijze te omhelzen. Zo werd dan spoedig deze eenzame plaats bevolkt door hen, die zich onder zijne leiding stelden en de heilige zag zich genoodzaakt om een klooster te stichten, hetwelk zeer beroemd werd en aan hetwelk men later de naam gaf van Sint Leonard van Noblac.
Frankrijks koning betoonde de heilige kluizenaar grote eerbied, daar de mirakelen, die hij wrochtte, hem overal vermaard maakten; hij gaf hem een groot gedeelte van het bos van Pauvain ten geschenke, terwijl Leonardus met zijn leerlingen voortging zijne dagen door Godsvrucht en verstervingen te heiligen. Hij blonk vooral uit door uitstekende liefde jegens de krijgsgevangenen en gekerkerden, en trachtte steeds om hun in hunne ellende alle verlichting te verschaffen; hij legde zich vooral toe om hen van de ketenen der zonden te verlossen; men verzekert, dat hij voor velen de vrijheid verkreeg. Ofschoon in ene eenzame plaats van mensen afgezonderd levende, wist hij deze ongelukkigen in hun lijden te ondersteunen en te troosten. De steller van zijne levensgeschiedenis verzekert, dat Leonardus door zijne gebeden, welke hij tot de Heer opzond, sommigen op ene wonderdadige wijze uit de boeien verloste en dat de koning hem door een bijzonder voorrecht, de gunst toestond, om aan deze rampzaligen de vrijheid te schenken. Het kan omtrent die tijd geweest zijn, dat enige bisschoppen en andere aanzienlijke mannen ditzelfde voorrecht van de vorsten verkregen hebben.
De heilige ontsliep op 6 November omstreeks het jaar 559, en wordt in onderscheidene kerken van Frankrijk als patroon vereerd.
Wij behoren steeds te denken aan ene veel gevaarlijker en schandelijker gevangenschap, die te meer bevreemden moest, wijl zij aan de meeste mensen aangenaam voorkomt. Een mens in ketenen geklonken beklaagt zich, omdat hij er de last van voelt en wordt van elk, die hem ziet, met medelijden beschouwd, maar zij, die met de ketenen der zonde en van Satan gebonden zijn, worden schier door niemand beklaagd, noch bejammeren zij hun eigen lot, wijl zij die gevangenschap niet voelen en veeltijds hun geluk in die banden stellen. De eerste gunst, welke wij dus van God onder de voorbede van de heilige Leonardus moeten afsmeken, bestaat hierin, dat de Heer ons in zijne barmhartigheid de ogen van onze ziel opene en ons de strengheid van onze slavernij doe bevatten en gevoelen. Houden wij op te geloven vrij te zijn, wanneer wij onder de macht der zonden zuchten; volgen wij de Joden niet na, die, terwijl Gods Zoon hen over hunne inwendige slavernij sprak, zeiden, dat zij kinderen van Abraham waren en niemand gediend hadden. Hoe aanzienlijk wij ook voor de wereld en uit welke adeldom wij ook gesproten zijn, denken wij nooit, dat wij de ware vrijheid hebben, wanneer wij in zonde verkeren; beven wij integendeel, wanneer wij ons zo gemakkelijk aan de misdaad overgeven, bij de overdenking der woorden van Jezus Christus, die de enige en eeuwige waarheid is: “Voorwaar, voorwaar ik zeg u, dat al wie zonde doet, een slaaf der zonde is.”
7 November
De heilige Williebrordus (739).
Apostel der Nederlanden, eerste Aartsbisschop van Utrecht.
Uit de eeuwige woning der gelukzaligen, waarin de heilige Willibrordus, de apostel der Nederlanden, met de glorie der heiligen omstraald is, roept hij ons heden, evenals de apostel der heidenen, aan alle volken toe: “Gij zijt het teken van mijn apostelschap in de Heer.” De heerlijkste vruchten van de arbeid des grote Paulus bestaan reeds zovele eeuwen na zijnen dood, en de aarde, welke hij met zijn zweet bevochtigde, blijft die vruchten steeds voortbrengen; de geest van de leraar der heidenen geeft nog dezelfde kracht aan de gelovige wereld en verdedigt haar tegen de pogingen der hel en der ketterij, die dochter des afgronds; de Christenen blijven rekenschap geven van het geloof, hetwelk zij naast God aan hem verschuldigd zijn en door zijne prediking ontvangen hebben. Maar ook gij Willibrord, die in ons vaderland de verlichtende stralen des geloofs uitschoot, erken in de Katholieke bewoner uw werk. De Nederlander, die naast het licht der genade, aan u zijne Godsdienstkennis te danken heeft, weet haar te bewaren, te onderhouden en tegen al het geweld en de geest des ongeloofs te handhaven. Onze ijver, om u als onze vader in het geloof te eerbiedigen, is het schoonste bewijs zo van onze getrouwheid, als dankbaarheid. De sporen van uw apostelschap zijn onder ons nog even kenbaar, zodat gij ons steeds als uwe kinderen zult blijven erkennen en ons met de apostel der heidenen kunt toeroepen: “Gij zijt het teken van mijn apostelschap in de Heer.”
De levensgeschiedenis, welke wij van de grote apostel der Nederlanden, de heilige Willibrordus, zullen mededelen, zal ons overtuigen, dat hij door zijnen arbeid, onder ons de verdiensten en deugden der eerste Apostelen deed schitteren, terwijl hij insgelijks in de uitslag zijner heilvolle ondernemingen, de roem en de glorie van de eerste geloofsverkondigers vermeerderde. Die levensgeschiedenis zal ons doen zien, dat de bekering van onze vaders tot het geloof weleer zijn werk geweest is, en zal ons aanmoedigen, om onze vaders in getrouwheid aan de Godsdienst van Jezus, door Willibrordus onder hen verkondigd, te evenaren, opdat wij “zijne kroon blijven.” Deze geschiedenis zal ons leren, dat deze grote heilige in Nederland de verdiensten der getrouwheid aan de ijver en het geduld der eerste Apostelen van Jezus Christus paarde; zijne getrouwheid maakte hem voorwaar gereed tot de apostolische arbeid, zijn ijver vergezelde die en zijn geduld kroonde denzelven.
De heilige Willibrordus, die bij de Heilige Doop de naam van Willibrord ontving, werd in het jaar 657 in Northumberland uit aanzienlijke ouders geboren; zijn vader, de gelukzalige Wilgis, stamde af van de Saksers, een Germaanse volksstam, welke in 449 naar Brittanje overgestoken was; zijne moeder, wier naam de geschiedenis ons niet meedeelt, was even vroom en beiden genoten de algemene achting. Willibrordus was een kind door vurig gebed van de hemel verkregen. Wegens ene droom, welke zijne moeder, toen zij van hem zwanger was, had (zij meende trouwens ene nieuwe maan te zien, die tot volheid gekomen in hare mond daalde en haar binnenste verlichtte), werd het kind beschouwd als een zoon van zegening, door God om eenmaal zijne Kerk te verlichten en de duisternissen van het heidendom te verdrijven, waarom de deugdzame ouders met bijzondere zorgvuldigheid voor zijne opvoeding waakten. Zijn vader, die terecht meende, dat men het door God geschonken kind niet te vroeg tegen de verleiding der wereld kan beveiligen, vertrouwde zijnen zes of zevenjarige zoon aan de leiding van de religieuzen der abdij van Ripon, in het bisdom van York, welk klooster koning Alfried de heilige Wilfridus ten geschenke gegeven had. Onder de hogere leiding van de heilige Wilfried groeide Willibrord in het huis des Heren als een andere Samuel op, maakte snelle voortgang in alle deugden en wetenschappen. Toen hij de vereiste jaren had bereikt, ontving hij de kruinschering en werd door het afleggen der geloften onder de religieuzen aangenomen. Men ontdekte weldra, dat Gods Geest hem in het klooster geleid had, want ofschoon hij nog jong, zwak en teder van lichaam was, week hij voor niemand zijner medekloosterlingen in ijver en regelmatigheid. Hij was nederig, zachtzinnig en zedig, altijd vaardig en zeer nauwgezet in het vervullen van zijne plichten. Willibrordus vond in het klooster ene ijverige mededinger in de heilige Werenfridus, die later onder de elf metgezellen behoorde, welke door hunne prediking onze vaders uit de duisternissen van de dienst der afgoden verlosten. In al de gesprekken, handelingen en gedragingen van Willibrod straalde ene wijsheid en een ernst door, welke men alleen van de gevorderde in jaren kon verwachten; hij doorlas met onverzadelijkheid de gewijde Schriften en toonde, dat hij meer bedacht was om zijne ziel met het woord Gods, dan zijn lichaam met vergankelijke spijzen te voeden en te versterken. Op zijn twintigste jaar gevoelde de jeugdige kloosterling zich geprangd om naar Ierland te reizen; dit was het landschap der heiligen en het gewest, waarin de dienaren des Heren, die zich aan het gewoel der wereld geheel wilden onttrekken, zich afzonderden. Hem bekoorden vooral de voorbeelden van de heilige Egbertus en Wigbertus, zo vermaard om hunne Godsvrucht en die zich daar in het klooster, Rathmelfigi geheten, bevonden, om er al de voordelen ener stille eenzaamheid te genieten, en zich met meer vrijheid met de beschouwing der Goddelijke dingen te houden. Willibrord verzocht de toestemming van zijnen abt en zijne medebroeders, om in gezelschap van beide heilige mannen enige tijd door te brengen; dit werd hem toegestaan, omdat men zijn doel prijzenswaardig achtte. De heilige kwam daar en stelde zich zowel als de heilige Adelbertus, later zijn mede-apostel en diaken, onder de leiding van de heilige Egbertus, om deszelfs lessen te horen en zich door zijne voorbeelden te versterken. Tien jaren bracht bij in deze afzondering onder de beoefening der studie en goede werken door, en toen werd hij door zijnen abt waardig gekeurd om de heilige priesterwijding te ontvangen.
De waardige en met alle eerbied te noemen dienaar van Christus, Egbertus, had vroeger een brandend verlangen gehad om aan de bekering der ongelovige Friezen te arbeiden; dit ontwerp had hij met de daad reeds gedeeltelijk ten uitvoer gebracht, dan de Heer des wijngaards had andere oogmerken met zijnen dienaar; “door de adem der stormen, die Gods wil volbrengen,” door tegenwind en door ene veropenbaring één en andermaal vermaand, om zich naar de kloosters van Kolumban, die het eerst aan de Picten het geloof verkondigd had, te begeven, ten einde die kloosterlingen in de geloofsleer en apostolische overleveringen, van welke zij door flauwheid afgeweken waren, te versterken, zag hij van zijne voorgenomen reis af; ook de heilige Wigbertus was na hem naar Friesland overgestoken en van derwaarts, zonder veel nut te hebben kunnen stichten, teruggekeerd. De heilige Willibrordus, van één en ander ingelicht, gevoelde zijnen ijver ontvlammen, om de bekering van die volken te beproeven; zijne Angelsaksische afkomst indachtig, begroette hij in deze nog diep in het heidendom verzonken volksstammen, welke op het vaste land langs de noordwestkusten woonden, zijne voor- en stamouders. Wat was dan natuurlijker, dan dat “de uitstekende man de vlam des geloofs in het harte brandde, zodat hem weinig toescheen alleen naar kloostervolmaaktheid te streven, zo hij ook niet anderen door de prediking der waarheid voordelig ware? Hij had vernomen, dat in de noordelijke streken de oogst groot, doch de werklieden schaars waren en daarom verlangde hij, zo het Gods wil ware, derwaarts te stevenen en door het licht der Evangelische prediking, de door lange ontrouw ingesluimerde volken te bestralen.” Wat moet er derhalve in de ziel van de dertigjarige Willibrordus niet omgegaan zijn, toen hij de ontzaggelijke offerande voor de eerste maal opdroeg en zich die duizenden voor de geest bracht, die nog voor de stomme afgoden lagen neergeknield. De jeugdige priester openbaarde zijn hart en zijne oogmerken aan de heilige abt Egbertus, wien niets aangenamer kon zijn, wijl dat plan zo geheel met zijne innigste wensen overeenstemde. Deze, die zo gaarne zijne grote oogmerken wenste volvoerd te zien en Willibrord bekwaam kende om aan dat verheven doel met vrucht te kunnen arbeiden, versterkte bij hem het voornemen om naar de kusten van Friesland over te steken, en zijne begaafdheden en leven aan de bekering van de volken, welke daar woonden, toe te wijden. De heilige Egbertus koos hem elf medearbeiders uit, die met dezelfde ijver bezield waren om de bekering der Friezen, Saksers, Rugiers, Denen, Hunnen en Boructiers, zoals Beda ze noemt, te beproeven. Welke Nederlander herinnert zich daarbij niet blijmoedig dat heilig twaalftal, aan hetwelk onze Goddelijke Leermeester de bekering van de ganse wereld opgedragen had; Egbertus, om met vrucht aan de volkstakken, welke Friesland en aangrenzende landen bewoonden, die blijde boodschap des eeuwige levens te doen aankondigen, koos elf mannen, in deugd en geleerdheid uitstekende, om dat grote werk te ondernemen, aan welker hoofd hij de heilige Willibrordus stelde, die zijn drieëndertigste jaar bereikt had en, zoals de heilige Beda zegt, door de rang van priester en verdiensten uitschitterde.
De heilige apostel ging met zijne elf metgezellen, onder welke wij de namen van Werenfried, Adelbert en Suitbertus als zeker kunnen opgeven, scheep; de reis ging voorspoedig, men zeilde denkelijk de kusten van Schotland om en weldra liep het schip de mond van de Rijn bij Katwijk binnen. Hier zette de vurige geloofsverkondiger, in het jaar 690, met zijne tochtgenoten voet aan wal en beval andermaal zijne onderneming God aan, wiens zegen hij door de vurigste gebeden over zijnen arbeid afsmeekte. Het gezag der Franken was in deze streken reeds in groot aanzien, sedert Pepyn van Herstal, opperhofmeester van Frankrijk, Radboud, koning der Friezen, tot zijnen plicht gebracht had, deze laatste had ene geduchte nederlaag geleden en werd gedwongen een vernederend verdrag te sluiten, waardoor hij zelf cijnsbaar werd en een groot gedeelte van Friesland met het op beide overs van de Rijn gelegen Wiltenburg of Utrecht in de handen der Franken geraakte. De heilige Willibrord kwam in het najaar 690 of in het voorjaar van 691, het derde jaar van het pausschap van de heilige Sergius, te Wiltenburg, nu Utrecht, aan. Om evenwel met meer vrijheid te kunnen prediken en zielen voor de hemel te winnen, begaf hij zich eerst naar Pepijn, die als opperhofmeester alle gezag in handen had; deze nam hem onder zijne bescherming en beloofde hem met alle macht te ondersteunen en gelegenheid te verschaffen de Friezen ongehinderd het Evangelie te verkondigen; want hij wist zeer wel, dat de Godsdienst beter dan de kracht der wapenen dit ten onder gebrachte volk in bedwang kon houden en hem tot rustige bewoners der noordelijke streken hervormen.
Wij zien dan de heilige Willibrordus op onze vaderlandse bodem verschijnen, om door zijnen apostolische arbeid de duisternissen des heidendoms te verdrijven en de afgoden te verbreken. O mijne vaders! indien ik de diepe rust verstoor, welke uwe as reeds zovele eeuwen in de nacht van het graf geniet, is het minder om u uwe dwalingen en verblindheid te herinneren, dan de genade toe te juichen, die de Heer u geschonken heeft, om het ongeloof te verwerpen. “Een volk, dat in de duisternissen zat, heeft een groot licht gezien, en degenen, die in het land van de schaduw des doods zaten, is een licht verschenen.” Helaas ja, dit beeld maalt de bewoners van Nederland onze voorvaders af. Welke waren de voorwerpen van hunne verering! Een oude eik, één aan het algemeen bijgeloof gewijd bos, een marmeren standbeeld, hetwelk het voorrecht nauwelijks had van door ene bekwame hand gepolijst te zijn. Mensen buigen gaarne voor hetgene hen vleit; ene eredienst volgens hunne neigingen kent zonder moeite het verstand en het vermogen der begoocheling is sterk, wanneer het door het bekoorlijke der neigingen ondersteund wordt. Zodanig en nog vreselijker waren de duisternissen, welke ons schoon vaderland overdekten, maar te midden van die schaduw des doods zal Willibrordus het licht des geloofs ontsteken. Hij zal spreken en de machtigen zullen zich voor de Godmens, op Calvarie gekruist, vernederen; hij zal de geleerden geheimen verkondigen, aan welke zij hun verstand zullen onderwerpen. Hij zal de afschuwelijkheid van hunne eredienst, de onmacht hunner afgoden aantonen en bewijzen, dat het de Godheid vernietigen is, met die te willen vermenigvuldigen. Op welke ontegensprekelijke bewijsgronden zal hij onder onze vaders de Godheid van Jezus Christus voordragen, Hem als eeuwig en in de tijd geboren voorstellen, onsterfelijk en de geest gevende aan een kruis, gestorven voor hunne zonden, verrezen ter hunner rechtvaardigmaking; welke treffende overreding zal hij bezigen om de geest van het Evangelie, de wijsheid van deszelfs geboden en voorschriften, het heilvolle van deszelfs grondstellingen, de volmaaktheid der hoofdvoorwerpen, de eeuwigheid der straffen en het oneindige der beloningen op het hart te drukken. De heilige Willibrordus zou in zijne wensen evenals de eerste Apostelen, wel geen andere grenzen als die der aarde gewild hebben, maar het is ons vaderland, hetwelk God in zijne eeuwige raadsbesluiten bepaalde, om het toneel van zijn apostelschap te zijn.
De Godsdienst is hare verbreiding en vestiging verschuldigd aan de bediening der Apostelen, doch voor zij die bediening uitoefenden, ontvingen zij van Jezus Christus zelf een wettig gezag om het Evangelie aan alle schepselen te verkondigen. De zending, waarmee deze eerste Evangeliehelden door de stichter van de Godsdienst belast waren, ontvingen in het vervolg der tijden hunne opvolgers van hem, die door Jezus aangesteld was om Hem op aarde te vertegenwoordigen. Het hoofd der Kerk, belast met de zorg om deze te verbreiden en te vereeuwigen, was insgelijks met de vererende zorg belast om het licht der waarheid onder alle volken, in de schoot der duisternis gezeten, te verspreiden en de bediening, welke wij weldra de verheven Willibrord zullen zien uitoefenen, werd hem insgelijks door ene geheiligde hand toevertrouwd; want de Apostel van Nederland haastte zich, zegt de heilige Beda, om naar Rome te vertrekken; hij vermeet zich niet om op eigen gezag de bekering van ene gehele landstreek, tot welke hij in gene de minste betrekking stond, te ondernemen, maar verlangde als een gehoorzame zoon der kerk, van de heilige Vader zijne zending te ontvangen en voorschriften te erlangen, hoe hij zich in zijne bediening moest gedragen.
Dat wij eens nadenken op de kentekenen van zijnen roep en deze eens vergelijken bij die van die mannen, die zich als zogenaamde hervormers, verstout hebben en het nog wagen om in Nederland die geheiligde Godsdienst te ondermijnen, van welke de heilige Willibrordus de grondslag gelegd en die hij verbreid heeft. Welk onderscheid tussen die mensen, die ons het geloof willen ontroven en tussen hem, die allereerst het geloof in ons vaderland predikte! Wij zullen niet vragen welk onderscheid tussen begaafdheden en begaafdheden, tussen zeden en zeden; dit verschil zou al te vernederend zijn voor de apostelen van een vals, eigendunkelijk Evangelie, maar vragen wij in wiens naam verkondigde de heilige Willibrordus het Evangelie van Jezus en in wiens naam verspreiden de nieuwe boden hunne leerstellingen? Zij menen zonder twijfel gewettigd te zijn om die zonderlinge leerstellingen, welke zij ene zogenaamde hervorming heten, te verdedigen, ofschoon zij met ene onbeschaamde hand de geheimen, de mirakelen, het Evangelie, de eeuwigheid, de Godheid van Jezus Christus, de Kerk aanvallen. Wie zijn hunne borgen? van welk gerechtshof hebben zij de macht verkregen, welke zij zich aanmatigen? Ach, hun gezag ontlenen zij van zich zelven; het vooroordeel is hun geleider, het is de rede die hen verlicht, maar ene dwalende misleide rede, welke daarenboven anderen zoekt te misleiden. Neen, deze hoogmoedige trekken kenmerken de roeping en zending van de heilige Willibrordus niet. Een Paus, die ons in de kerkelijke jaarboeken voorgesteld wordt als de steun der Kerk, als het toonbeeld der ganse Christenheid door zijne heilige levenswandel, voorzichtig en wijs in zijn bestuur, de heilige Sergius, deze in het eerbiedwaardig hoofd der Kerk, de plaatsbekleder van Jezus Christus op aarde, door wie de heilige Willibrordus, op het einde der zevende eeuw, gelast wordt om het woord des levens onder onze voorouders, die nog in de schaduw des doods omwandelde, te dragen en van toen af begon de dag des heils te schitteren, toen het apostelschap van de heilige Willibrordus door ene wettige zending ene aanvang nam. En om het Evangelie van Jezus Christus in de Nederlanden te vestigen, moest men een man hebben, die in de school der wetenschap en der deugd gevormd was, een standvastig, onversaagd man, die alle hinderpalen kende en wist weg te ruimen, de gevaren en de dood durfde te trotseren en kon overwinnen. Zodanig man was Willibrordus en als zodanig bood hij zich tot de oogmerken van de heilige opperpriester aan. Met vreugde mocht de heilige Sergius, toen hij de nieuwe geloofsheld, die de hel ging bestrijden, zag, uitroepen: Ziedaar de man naar Gods hart, hij is mij een uitverkoren werktuig, om de naam van Jezus Christus voor te dragen aan de heidenen; ga dan nieuwe apostel door het apostolisch gezag, hetwelk de Goddelijke barmhartigheid aan mij toevertrouwde, ik zend u; ga, beoefen de heilige bediening in de Nederlanden, “God zal zijnen luister, die in u is, doen schijnen voor allen.” Op uwe prediking “zal de hoogheid der mensen vernederd en de afgoden zullen gans verbrijzeld worden.” Deze roep is gelijk aan die der Apostelen, niet van die apostelen, welke door de geest der logentaal opgewekt worden, maar van hen, aan wie Jezus zei: “Gaat, onderwijst alle volken en leert hen onderhouden hetgene ik u bevolen heb, Willibrordus ontvangt zijne zending; zijn ijver voor het heil der zielen duldt geen oponthoud, hij vliegt om zijnen roep te vervullen en de uitgestrektheid van zijnen ijver zal beantwoorden aan de grootheid van zijne bestemming.
Pepyn begreep, dat het van het hoogste belang was, om de heilige in zijnen arbeid voor het heil der zielen te ondersteunen, wees hem de langs de Rijn gelegene landen aan en verbood bij openlijke bekendmaking aan de bewoners, de geloofsprediker enige hindernissen toe te brengen, terwijl zij, die zich tot de dienst van de ware God bekeerden, op zijne gunsten mochten bouwen.
Indien wij in onze verbeelding de geloofshelden, aan wier hoofd de heilige Willibrordus zich geplaatst zag, in hunne heilige bediening volgen, dan ontdekken wij mannen, die overal zaligheid en heil aanbrachten, terwijl zij de tegenkantingen der hel en der afgodische wereld door ene kloekheid, die ons verbaasd, door ene zachtmoedigheid, die de harten inneemt, door een geduld, hetwelk de wereld beschaamd maakt, overwonnen. Als navolger der eerste Apostelen in de prediking des geloofs, was Willibrordus insgelijks de erfgenaam van hunne edelmoedige gevoelens; nauwelijks kent hij de met distelen en doornen vervulde akker, welker bearbeiding de hemel hem toevertrouwd heeft, of hij wijdt zich geheel en al, zonder de minste toegevendheid jegens zichzelf, aan al de moeilijkheden en de strenge arbeid, welke zijne heilige bediening van hem vorderen. Neen, roept hij uit, gene beproevingen, gene tegenspraak zullen de werkzaamheid van mijnen ijver doen verflauwen. Zou de onbuigzaamheid mijnen arbeid trachten te beperken, zij zal aan mijn geduld nooit kunnen weerstand bieden. “Ik zal zeer gaarne geven en zelf ook, daarenboven gegeven worden voor uwe zielen.”
Eén zijner eerste zorgen was om te Wiltenburg ene kerk of bidplaats te bouwen, ten einde voor zich en zijne metgezellen ene bekwame gelegenheid te hebben om de heilige offeranden op te dragen en de nieuw bekeerden het Heilige Sacrament des doopsels, waardoor zij in de kerk van Jezus werden ingelijfd, toe te dienen. Zonder andere wapenen als die des geloofs, weerstaat hij al de tegenkantingen der hel, welke woedt tegen de apostel, die haar de grootste afbreuk doet; door zijn geduld en moedige ijver weet hij de schranderste zelfs onder de ongelovigen tot het geloof te brengen. Door deze bevredigt hij het getier der afgodspriesters, neemt de verstandigen in en overmeestert de harten. Door geduld en zachtheid, weet de grote Willibrord terzelfdertijd tot de rede en het gevoel te spreken. Apostel, herder, vriend en vader, laat hij overal slechts de taal der liefde horen, ener ootmoedige, vredelievende en geduldige liefde, aan welk niemand tegenstand kan bieden.
De grote Willibrordus verkondigde met zijne metgezellen het Evangelie van Jezus Christus in het door de Fransen veroverd gedeelte van Holland en Friesland en wel met zulk goed gevolg, dat duizenden hunne hoogmoedige hoofden voor het kruis des Heren bogen. De heilige Suitbertus, één der metgezellen des apostels, ijverde in het aan Holland grenzende gedeelte van Friesland, Brabant, het land van Gelder en Kleef, en hoezeer moest de ijver der geloofsverkondigers ontvlammen, toen ene ontelbare menigte het heidendom verzaakte en van hare ongeregeldheden afstand deed. Ten einde beter in de behoeften der nieuw bekeerden te kunnen voorzien, achtten de waardige zendelingen het wenselijk, dat één van hen tot de bisschoppelijke waardigheid verheven werd. De heilige Willibrordus, ofschoon aan het hoofd dezer apostelschare, wist de heilige Suitbertus tot die verhevene waardigheid door zijne medebroeders te doen verkiezen; deze vertrok omtrent 694 naar Engeland en werd door de heilige Wilfrid, bisschop van York, die van zijnen zetel verdreven was en zich te Leicester in Mercia ophield, gewijd. Na zijnen terugkeer maakte hij ene vaste regel voor de kerken, welke hij vroeger gesticht had, beval zijne schapen aan de heilige Willibrordus en deszelfs metgezellen, terwijl hij tot het landschap der Bructeren, later onder de naam van hertogdom Berg en graafschap Mark bekend, doordrong. Reeds stonden de vruchten van zijne arbeid in volle bloei, toen helaas een vijandige inval van de Westfaalse nog heidense Saksen zijne hoop deed verdwijnen; deze door Satan, die zich weldra overwonnen zag, aangestookt, verwoesten het gehele land te vuur en te zwaard, verbranden de kerken en kloosters, brachten de geestelijken om hals, verdreven de bewoners en verkochten degenen, die hun in handen vielen, tot slaven; de heilige Suitbertus was genoodzaakt zich met enige zijner medehelpers naar Pepyn te begeven en deze gaf hem, op verzoek van zijne gemalin Plechtrudis, het kleine door de arm van de Rijn omspoelde eiland Keizersweerd, hetwelk later, daar de rivier haren loop heeft veranderd, de kleine stad van die naam is geworden en aan de Rijn, zes uren van Dusseldorp, gelegen gelegen is. De heilige bracht daar in het door hem gestichte klooster zijne laatste levensjaren door en stierf in het jaar 713.
De heilige Willibrordus en de zijnen werkten intussen met ijver aan de bekering der Friezen, die aan en om de Rijn woonden; niets kon zijnen ijver tegenhouden. De heilige Lambertus, bisschop van Maastricht, ontstak onder de Taxanders het licht des Evangeliums, en de roem der heiligheid van deze twee grote lichten verbreidde zich overal. Zij wensten elkander te ontmoeten. Nederlands apostel trouwens begreep al het nut van zulk een ijverig bisschop als Lambertus in de nabijheid te hebben en het was te Teisterband, ene grensplaats van Taxandrie, niet ver van de Maas gelegen, dat de beide heiligen zich ontmoetten en vervolgens dikwijls tezamen kwamen, om zich over de aangelegenheden van hun bisdom te onderhouden.
In weerwil van zijn wettig huwelijk met Plechtrudis, maakte een zekere Alpaïs ene diepe indruk op het hart van de anders zo ijverige en moedige Pepyn en uit die onwettige gemeenschap werd een zoon geboren, met de naam Karel, die later onder de bijnaam van Martel of “Hamer,” zich door zijne dapperheid grote roem verwierf. De heilige Willibrordus en de heilige Lambertus gevoelden over deze misstap de diepste smart en spaarden gene pogingen, om hun gemeenschappelijke beschermer op het pad der deugd terug te brengen. Pepyn keerde van zijne rampzalige weg terug, Alpaïs beweende in een klooster te Ollegrand, in het bisdom van Namen, hare afwijkingen en bracht hare overige levensdagen in het beoefenen van goede en boetvaardige werken door.
Pepyn bleef intussen de zaak der Godsdienst en van hare predikers in het door hem bestuurde rijk begunstigen en besloot, wellicht op aanbeveling van de heilige Lambertus, de Nederlandse apostel ene hogere waardigheid te doen verkrijgen en de Paus te verzoeken, om hem tot aartsbisschop over de Friezen te wijden, opdat hij daardoor met te meer kracht het bekeringswerk zou kunnen voortzetten. De heilige Willibrord erkende zulk ene eer niet waardig te zijn en verklaarde de deugden, welke de heilige Apostel Paulus in ene bisschop vereist, niet te bezitten; hij bezweek evenwel eindelijk voor het eenstemmig gevoelen zijner medearbeiders en onderwierp zich aan Gods beschikking, want hij wilde liever nederig naar de raad van anderen luisteren, dan zijn eigen gevoelen hardnekkig verdedigen.
Willibrordus vertrok in de maand Oktober naar de hoofdstad der Christenheid, met veiligheidsbrieven en rijke geschenken van Pepyn aan de heilige Sergius I, en kwam er op 22 November, feestdag van de heilige Cecilia, aan. Vier dagen tevoren was de Paus door ene openbaring van de aankomst van de heilige geloofsverkondiger onderricht en was gelast geworden hem tot aartsbisschop te wijden en niets te weigeren van hetgeen hij hem, in het belang van het heilig dienstwerk mocht verzoeken. De Paus vernam met de grootste blijdschap de goede uitslag van de arbeid des heiligen, ontving hem met vreugde en wijde hem de volgende dag in de kerk van de heilige Petrus tot aartsbisschop. De heilige Beda verzekert intussen, dat de heilige Willibrord in de kerk van de heilige Cecilia, op haren feestdag, zijnde 22 November, als zodanig werd gewijd, doch dit verschil kan wel vereffend worden door aan te nemen, dat de heilige door de Paus werkelijk op de dag van de heilige Cecilia, in de kerk ter harer ere gebouwd, tot aartsbisschop werd verheven of benoemd, doch eerst de volgende dag de heilige zalving ontving en in de kerk van de heilige Petrus gewijd werd. Dit zou te waarschijnlijker zijn, omdat op 23 November de feestdag inviel van de heilige Paus Clemens, die te Rome met veel plechtigheid werd gevierd en waarbij derhalve in de kerk ene genoegzame toevloed van volk plaats had. De plechtige wijdingen behoren bovendien in de hoofdkerken te geschieden, en deze was te Rome de kerk van Sint Pieter. Daarbij was de dag der aankomst van de heilige Willibrord te Rome, na ene toch altijd moeilijke reis, minder geschikt om hem de heilige wijdingen toe te dienen en Sergius haastte zich slechts om hem tot aartsbisschop te benoemen, hetzij om aan Nederlands apostel een bewijs van zijne welwillendheid te geven, hetzij om onverwijld aan de hem gedane openbaring te gehoorzamen; ten andere vorderde de toediening der heilige wijdingen een zekere toestel, die wel de verschuiving van ene dag billijkte; ten derde was het pallium, waarmee Willibrordus, als kenteken van zijne aartsbisschoppelijke waardigheid, moest worden versierd en hetwelk op de graven der Apostelen wordt gewijd, in de kerk van Sint Pieter voorhanden, en eindelijk waren de bewoordingen van de eed, door de wijding af te leggen, beter op het nabijzijnde graf dier Apostelen toepasselijk; op die wijze zou het verschillend verhaal der wijding, door Beda en Alcuinus gegeven, zeer goed overeen te brengenzijn.
De heilige Sergius veranderde bij die gelegenheid de naam van Willibrord in die van Clemens, uit hoofde van het feest van de heilige Clemens en om daardoor de Apostel ene voortdurende herinnering aan de dag zijner wijding te geven, of ook omdat hij zag, dat deszelfs zachte inborst in alle delen door de naam Clemens (zachtmoedig) werd uitgedrukt. De heilige Willibrordus, die zich ook later Clemens of Clemens-Willibrordus noemde, werd dan op 22 of 23 November 696, in de ouderdom van negenendertig jaren, tot aartsbisschop der Friezen gewijd en het toenmalige Friesland, het tegenwoordige Nederland, ontving door de oplegging der handen van de heilige Vader zelf ene aartsbisschop, een herder om de dolende schapen tot de waren schaapsstal te brengen. De Kerk van Jezus Christus nam dus door haren gemachtigde, de heilige Willibrord, bezit van de landen langs de kusten van de west-oceaan gelegen, en hij werd met de uitgebreidste volmacht gezonden om de standaard der kruises te planten en de gekruiste Godmens te prediken. Zo stond Willibrordus als aartsbisschop aan het hoofd van die lange rij van Utrechtse bisschoppen, die door onderscheidene heiligen werd opgeluisterd, en in de persoon van de achtingswaardige Frederik Schenk van Tautenburg in 1580 besloten werd.
Daar de vrome aartsbisschop zo hartelijk verlangde, om bij de aan zijne herderlijke zorgen toevertrouwde kudde de hem gegevene apostolische macht tot heil der zielen te kunnen uitoefenen, hield hij zich slechts veertien dagen te Rome op en keerde naar zijne bestemming terug. Pepyn schonk hem het kasteel Wiltenburg en daar gekomen, ontving hij de troostvolle tijding, dat in zijne afwezigheid het getal der gelovigen was toegenomen; hij koos de stad Utrecht tot zijnen aartsbisschoppelijke zetel. Hier bouwde hij de kerk des Verlossers en bestemde deze tot zijne hoofdkerk, insgelijks die van de heilige Martinus, op de bouwvallen van de kapel, weleer aan de heilige Thomas toegewijd, die vervolgens de hoofdkerk werd. Bij deze kerk richtte hij een gesticht van klerken of kanunniken op, die voor de waarneming der dienst in de beide kerken te Utrecht zorgden, wanneer hij met zijne medehelpers afwezig was; aan zodanige inrichtingen waren scholen verbonden, om de jeugd te onderwijzen en ook deze richtte de heilige op.
Koning Radboud durfde in 697 zich andermaal tegen Pepyn te verzetten en smeedde een snoden aanslag om zich onafhankelijk te maken; hij begon allerlei strooptochten, die aan de ingezetenen veel nadeel toebrachten. Pepyn besloot om de Fries weer ene gevoelige slag toe te brengen, de grenzen van het Frankische rijk uit te breiden en aan de geloofspredikers bekwame gelegenheid te verschaffen om de bekering der Friezen rustiger te kunnen vervolgen; hij trok Radboud tegemoet, die bij Wijk bij Duurstede ene grote nederlaag onderging, een vernederend verdrag moest aangaan en zijne dochter Theodesindis, nadat zij tot het Christendom bekeerd was, ten huwelijk geven aan Grimoald, de zoon van Pepyn.
De heilige werd dikwerf geraadpleegd door de Godvruchtige abdis van het klooster van Onze Lieve Vrouw van Oëren te Trier, Irmina geheten, dochter van koning Childebert. Zij liet hem verzoeken om te Trier te komen, waar ene hevige pest woedde, om haar klooster van die gesel, die er steeds verscheidene slachtoffers had opgeeist, te verlossen. Hij begaf zich derwaarts, las de Heilige Mis, besproeide het klooster met wijwater, liet het aan de religieuzen drinken en deze werden spoedig op ene wonderdadige wijze genezen. De abdis bezat aanzienlijke goederen en een klooster een uur van Beden in Luxemburg; waarvan de heilige Willibrordus abt was. Zij stond hertzelve met al de goederen, welke haar van vaders- en moederszijde toekwamen, uit dankbaarheid aan hem af, bij ene akte, gedagtekend het vierde jaar der regering van Childebert. Deze gift stelde de grote aartsbisschop in staat om ene abdij te stichten te Echternach, welke alsnu het geliefkoosde verblijf van Willibrord werd en waar hij verkoos begraven te worden.
De ijverige apostel, die er alleen op uit was om zielen voor de Heer te winnen, begreep in Friesland dieper te moeten doordringen en de bekering met Radboud aan te vangen; hij begaf zich in 698 tot hem en werd behoorlijk ontvangen, doch het versteende hart van de vorst werd niet getroffen; hij durfde echter de heilige, uit vrees voor Pepyn, geen leed te berokkenen. Willibrord predikte dan het geloof aan zijne onderdanen en begaf zich tot de Denen, om het licht des geloofs op deze kusten en in de verspreid liggende eilanden tot aan de grenzen van Noorwegen te verkondigen. Willibrordus had te doen met de vorst Ungendus, ook Angandon geheten, een woest en wreedaardig mens, die echter niet duldde, dat men de apostel beledigde, doch hij toonde zoveel verhardheid, dat de heilige er weinige vruchten kon inoogsten, wijl het volk zich naar het voorbeeld van hunnen vorst regelde. Willibrord vergenoegde zich om dertig kinderen, die hij volgens het gebruik van die tijd gekocht had, mee te nemen en die hij onderwees, ten einde hun het heilig doopsel te geven voor hij hun de vrijheid terug schonk; zij luisterden zo buigzaam naar zijne onderrichtingen, dat hij hun reeds onderweg het heilig doopsel toediende.
De heilige vervolgde met de grootste ijver zijne zending. Op zijne terugreis werd het vaartuig, waarop hij zich bevond, door een hevige storm belopen en op een eiland tussen Friesland en Denemarken, bij de mond der Elve gelegen, geworpen, hetwelk “Fositeneiland,” waarschijnlijk het tegenwoordige “Heiligerland,” geheten was, naar de naam van “Fosite” of “Foste,” de afgod, welke de heidenen daar vereerden. Het bijgeloof heerste er zo zeer, dat niemand de stoutheid had enig dier, dat voorbij de afgod ging, aan te raken of te doden, iets van hetgeen er groeide te nuttigen, of uit een zekere bron, anders dan in diepe stilte, water te putten, want die ongelukkige verblinden vreesden de geduchtste wraak van hunnen afschuwelijke afgod, indien zij iets tegen de hem verschuldigde eerbied ondernamen. De heilige Willibrord, die het diepste medelijden met de verblindheid dezer afgodendienaars koesterde, kon zijn verontwaardiging en de verachting, welke hij Satan, die deze rampzaligen aldus gekluisterd hield, toedroeg, niet bedwingen. Hij wilde aan die eilanders tonen, hoedanig zij de boze geest, die hen onder bedwang zocht te houden, behoorden te behandelen en tevens de onmacht van hunnen Fosite doen zien. Hij liet dus enig aldaar grazend vee doden en als levensmiddelen voor degenen, die hem vergezelden, aan boord brengen; hij doopte daarenboven drie bekende heidenen met het water uit de bron, onder het luide uitspreken der sacramentele woorden. De heidenen, ziende dat hem geen leed geschiedde, stonden verbaasd; zij wisten niet of zij deze straffeloosheid aan het geduld of de onmacht van hunnen afgod moesten toeschrijven, en hunne verwondering steeg ten top over de onzichtbare macht, die over deze vreemdelingen waakte. Zij berichten het gebeurde aan hunnen vorst Radboud, die opeens de onverschilligheid, waarmee hij de prediking van de heilige geduld had, verwierp; hij ontstak in hevige toorn en wilde de belediging, zijnen god aangedaan, wreken, liet dienvolgens gedurende drie dagen driemaal daags het lot werpen, ten einde degenen van kant te maken, die door dit satansmiddel zou aangewezen worden. Dit gebruik was daar bij alle grote gelegenheden het middel van beslissing. God evenwel, die, zoals de Heilige Geest in het boek der spreuken voorstelt, over de loten, die in de schoot geworpen worden, beslist, gedoogde niet dat het lot, volgens de wens van Radboud, zijner dienaar Willibrord treffen zou; slechts één zijner gezellen werd aangewezen en aanstonds aan de woede der afgodendienaars ten prooi gegeven, die nu als offer geslacht en als martelaar voor Jezus Christus beschouwd en vereerd werd. Radboud, verbolgen omdat het lot de bisschop Willibrord, die hij als de hoofdmisdadiger beschouwde, gespaard had, wilde hem evenwel dwingen om de heiligschennis, welke hij meende dat hij op zijn aan de afgod Fosite toegeheiligd eiland gepleegd had, te herstellen en om enige voldoening aan deze afgod te geven, liet hij hem voor zich komen, doch vond hem even onverschrokken in zijne woorden als ijverig in al wat hij ondernam. De rampzalige durfde hem op harde toon de ontering van zijn heiligdom en de belediging zijnen Fosite aangedaan verwijten, maar de ijverige geloofsheld zei hem in het aangezicht: “Fosite, die gij, o koning, vereert, is geen god, maar de duivel, die u schandelijk blijft misleiden. Er is slechts één God, Schepper van hemel en aarde en van al wat daarin is, die degenen, die Hem vereert, het eeuwige leven schenkt. Ik ben dienaar en bezweer u heden, om van de ingewortelde dwaling uwer voorvaders toch eenmaal terug te keren en in ene almachtige God te geloven, en in de bron des levens gedoopt, al uwe zonden af te wassen, opdat gij met verwerping van alle ongerechtigheid en wreedheid, voortaan als een nieuw mens, matig, rechtvaardig en heilig zoudt leven; want dan alleen zult gij met God en zijn heiligen het eeuwige leven hebben. Indien gij mij evenwel, als ik u de weg des heils aantoon, blijft verachten, weet dan, dat gij de eeuwige straffen en de helse vlammen met de duivel, die gij gehoorzaamt, niet zult ontgaan.” De woeste en hardnekkige Fries stond verstomd; zijn hart bleef koud, doch hij kon niet nalaten de onverschrokkenheid des apostels te bewonderen en zei hem: “Ik zie, dat gij onze bedreigingen niet vreest en dat uwe taal uwe daden niet tegenspreekt.” De vrees voor Pepyn belette hem de apostel enig leed aan te doen, en hij zond hem dus met ere naar Pepyn terug.
Deze vorst verheugd over zijne terugkomst en verzocht hem, dat hij met de prediking van het Evangelie en de uitroeiing van de afgodendienst vooral in het aan deze zijde van de Rijn gelegen Friesland zou voortgaan. De onvermoeide Willibrord, die de gehele landstreek doorkruiste en velen tot het geloof bekeerde, richtte in die plaatsen kerken op, in welke hij priesters aanstelde, die het volk in de geloofswaarheden onderwezen en hun de Heilige Sacramenten toedienden; God dienaar had de troost van te zien, dat het getal der gelovigen van dag tot dag vermeerderde; terwijl hij zijne leerlingen en metgezellen onder die volkeren zond, tot welke hij zelf niet kon komen. Wij hebben reeds opgemerkt, dat hij onderscheidene Godvruchtige gestichten vestigde en kloosters hernieuwde, in welke hij ijverige religieuzen plaatste, zodat de heilige als stichter of hervormer van die huizen mag aangemerkt worden.
Het kan omstreeks die tijd zijn geweest, dat de apostel van Nederland zich naar het tegenwoordige Zeeland begaf; hij landde op het eiland Walcheren te Westkapelle, ene plaats, die later door de zee verzwolgen en door ene andere van dezelfde naam vervangen is. De inwoners waren ruwe heidenen en vereerden ene afgod, die sommigen voor Mercurius, anderen voor Mars, Jupiter, Wodan of Hercules houden, aan wie zij mensenoffers opdroegen. Willibrord kon, bij het zien van zodanige blinde wreedheid, zijnen ijver niet bedwingen, om die ongelukkigen van de onmacht van hunnen afgod te overtuigen, rukte hij hem van zijn voetstuk, smeet hem ter aarde en verbrijzelde hem in de tegenwoordigheid der wachters. Eén hunner bracht de heilige met zijn zwaard een slag aan het hoofd toe, die volgens sommige schrijvers, ene wond en bloedstorting veroorzaakte, doch zulks verhinderde hem niet zijn apostolisch werk voort te zetten; de ongelukkige, die de wel verdiende straf, welke men hem wilde doen ondergaan, door de zachtmoedigheid van de heilige ontkomen was, werd nog dezelfde dag door de duivel bezeten en stierf drie dagen na dit rampspoedig voorval. De kerk van Westkapelle, welke door de heilige Willibrord gesticht en ingewijd was, en door hem aan de abdij van Echternach onderworpen werd, bleef lang het schone gedenkstuk van deze heilige verovering op het eiland Walcheren. Nu vertrok de moedige geloofsverkondiger naar de verdere streken van Zeeland en een zeker schrijver vermeldt, dat hij al het volk tot het geloof van Christus bekeerde, en daarom terecht de apostel en patroon van Zeeland werd. Ook de plaats, waar thans Vlissingen ligt, mocht zich in zijne tegenwoordigheid verheugen en hij maakte daar vele bekeringen, liet er zijne pelgrimsfles achter, in welke door Gods kracht het weinige wijn vermenigvuldigd werd en men zegt, dat de Vlissingers, om dat wonder te gedenken, ene fles in hun stadswapen voeren.
De heilige stak nu de Schelde over en won in een gedeelte van Vlaanderen, thans Zeeuws-Vlaanderen, onderscheidene zielen voor Jezus Christus.
Wanneer wij terugzien langs de loopbaan, welke de heilige Willibrordus nu sedert dertien jaren bewandelde, dan zijn wij tot in de ziel getroffen over zijne onvermoeide ijver in het beoorlogen van de hel, in het nastreven der eerste Apostelen van Jezus Christus. De Apostelen hadden ene ganse wereld te bekeren, dit was hunne luistervolle bestemming, zij hadden dezelve vervuld; aan weldadige wolken gelijk, verspreidden zij zich overal en waar hunne stem de Goddelijke waarheden van het Evangelie deed horen, telden zij de schoonste overwinningen. Dezelfde overwinningen kenschetsten het apostelschap van de heilige Willibrordus. “Zie,” zei de Heer vroeger, “ik ga mijne hand uitsteken tot de heidenen, en tot de volken zal ik mijn teken verheffen.” “Ik zal uwe gesnedene en staande beelden uit uw midden uitroeien, en gij zult de werken van uwe handen niet langer aanbidden; uwe bossen zal ik onder u uitroeien.” Wie erkent niet in deze profetische afschetsing de roemvolle uitslag der verheven bediening van de heilige Willibrordus? Hij verspreidt zich met zijne metgezellen door alle streken van ons vaderland, van de ganse Nederlanden, die man, van Rome gezonden om overal het woord des heils te verkondigen. Met Willibrordus aan hun hoofd, verdelen zij, onder zich die ondankbare streken, welke God hun toevertrouwde, om dezelve vruchtbaar te maken en van alle zijden stromen de volkeren toe, om zijne onderrichtingen te ontvangen. De naam van de nieuwe apostel maakt hunne opmerkzaamheid gaande, hij is het onderwerp van hunne gesprekken. De vaders leren aan hun kinderen de eerstelingen van zijn apostelschap kennen, de kinderen herhalen hunnen vaders de verbazende en ontzaggelijke geheimen, welke hij hun verklaart; “komt,” roepen zij elkander toe, “laat ons gaan horen wat de Heer al zegt.” Zij zien weldra het zwakke van hunne afgodendienst, de wijsheid der Evangelische zedeleer treft hunnen geest en spoedig is Nederland een kostbaar gedeelte der Kerk. Een bloeiend Christendom vormt zich, mijn vaderland is een nieuwe wijngaard, door de hand van de heilige Willibrordus aangekweekt. Hij weet getrouwe leerlingen, ijverige leviten, waakzame herders te vormen, als een nieuwe Petrus plaats hij met de ene hand het aanbiddelijk teken der verlossing in het heiligdom, terwijl hij als een andere Josaphat, die altaren der valse goden omver stoot en verbrijzelt; reeds bij zijne eerste overwinningen huilt het heidendom, zwijgen de orakels, vallen de afgoden, beeft de hel; daar, waar vroeger de onzuivere wateren des bijgeloofs vloeiden, stroomt thans het bloed van het onbevlekte Lam; nieuwe tempels, nieuwe Godsdienst, nieuwe offerande, een hernieuwd en voor God herboren Nederland. Deze eerste wonderen werkten anderen uit. Willibrordus weet duizenden geloofshelden te bezielen, die volgens zijn voorbeeld het licht des Evangeliums in het Oosten en in het Westen, onder slaven en vrijen, onder heidenen en ongelovigen, onder ketters en afgevallenen verspreiden.
De menigvuldige plaatsen in Noord-Brabant, waar de heilige Willibrord als bijzonder patroon vereerd wordt, of die hem geschonken werden en in zijn uiterste wil vermeld staan, doen ons terecht vermoeden, dat hij ook deze streken bezocht; zeker is het, dat hij bij ’s Hertogenbosch en in Kempenland het geloof verkondigde, of de gedane beplantingen door de heilvolle dauw des Evangeliums opnieuw besproeide; daar hij te Antwerpen gepredikt heeft, mag men het als zeker stellen, dat de apostel zich naar het tegenwoordige Luxemburg begaf, om er de zaden van het Christendom te strooien en zijn klooster te Echternach te bezoeken. De heilige verloor in het jaar 709 in de heilige Lambertus ene wijze raadgever en vriend, die hem zelfs in de bekering van ons vaderland geholpen had. Xanten, Kleef, Emmerik, Elst, Nijmegen, Thiel en omliggende plaatsen, waren even gelukkig Neerlands apostel het geloof te horen verkondigen, terwijl hij te Vlaardingen, Kerkwerve, Velzen, Oegstgeest, Petten en Heiloo kerken stichtte en inwijdde. Toen de heilige, zoals Alcuinus getuigt, enige zeeplaatsen bezocht, om er het Evangelie te prediken, ondervond hij gebrek aan zoet water, zodat zijne medearbeiders met hem hevige dorst leden. God, die vroeger zijn volk in de woestijn gelaafd had, verhoorde de bede van zijnen dienaar; hij beval een putje te graven en niettegenstaande de nabijheid der zoute meren, blijft de put te Heiloo ene grote hoeveelheid zoet water opleveren, hetwelk als een geneesmiddel tegen verschrikkelijke kwalen gebezigd werd. In 714 verloor hij in Pepyn van Herstal ene machtige beschermer; deze vorst had hem nog kort voor zijnen dood een schitterend blijk van zijne Godsvrucht en toegenegenheid gegeven, met onder bewilliging van zijne deugdzame gemalin Plechtrudis, ene aan haar toebehorende kerk, te Susteren nabij Roermond gelegen, met het daarbij gelegene klooster en goederen, bij de akte van 2 Maart 714, aan hem te schenken. In datzelfde jaar doopte hij de kleinzoon van Pepyn, zoon van Karel Martel, Pepyn de korte geheten, wiens aanstaande grootheid hij bij de gelegenheid voorspelde. Deze Pepyn verkreeg later, met toestemming van de Paus, de koninklijke scepter van Frankrijk.
Radboud intussen, gebruik makende van enige onlusten in Frankrijk, durfde opnieuw het hoofd opsteken; hij vervolgde de Christenen, verbrandde de kerken, maar werd weldra door Karel Martel bedwongen; hij moest de vrede afsmeken en verkreeg die onder voorwaarde van overal in zijn rijk het Christelijke geloof ongehinderd te laten prediken. In 716 werd ons vaderland door de apostel van Duitsland, de heilige Bonifacius, bezocht; deze kwam na de rampzalige dood van Radboud, in 720 uit Thuringen terug en arbeidde gedurende drie jaren met de heilige Willibrordus. Bonifacius spiegelde zich aan het voorbeeld en de handelingen van de heilige Willibrordus en is het voor deze gene geringe lofspraak, de geleider en leermeester des eersten te zijn, het is voor Bonifacius geen geringe eer, dat Neerlands Apostel hem waardig achtte om eenmaal zijn opvolger te worden en hem daartoe voorslagen deed, die hij echter, zich beroepende op zijne zending van de Heilige Stoel voor Germanie, nederig van de hand wees. Willibrordus berustte hierin, gaf hem zijnen vaderlijke zegen en liet hem in 723 andermaal vertrekken, om die zending te vervullen. De heilige Bonifacius had nu meer bijzonder de deugden van de heilige aartsbisschop van Utrecht leren kennen, en lang na deszelfs dood gaf hij daarvan de schoonste getuigenis in zijnen brief aan Paus Stephanus II. Hij vermeldt daarin: “dat de gelukzalige Willibrordus een prelaat was wonderbaar in onthouding en heiligheid, die gedurende vijftig jaren aan het onderwijzen der Friezen gearbeid en het grootste gedeelte hunner tot het geloof bekeerd heeft, de tempels, welke hunne vaders voor de afgoden opgericht hadden, vernielde en onderscheidene kerken bouwde; dat hij zich wegens zijnen hoge ouderdom ene bisschop tot medehelper koos, om hem in de bediening van het predikambt bij te staan, en dat de maat van zijne verdiensten vervuld zijnde, God zijnen arbeid in de eeuwige heerlijkheid gekroond heeft.”
Na de nederlaag van de Friese vorst Radboud, genoten de geloofsverkondigers in Friesland weer vrijheid en beijverden zich om hunnen arbeid te hervatten, en om de bekering van onze Friese voorouders onder de leiding van de grote Willibrordus te ondernemen; met eerbied herdenken wij daarbij aan de heilige Wulfrannus, bisschop van Sens. Deze heilige, door ene hemelse stem vermaard, had zich naar de abdij van Fontenelles begeven en zich enige metgezellen in de voor hem bestemde Evangelische loopbaan uitgekozen, waarmee hij in Friesland aanlandde. Hij predikte de heidenen het Evangelie; ook Radboud hoorde hem. Onder de menigte, welke in het bad der wedergeboorte afgewassen werden, bevond zich ’s konings zoon, die weldra in de hemel de beloning van zijn onderwerping aan het kruis ontving; hij stierf in het witte doopkleed, dat zinnebeeld van genade en onschuld. Radboud, door die slag getroffen en door de grote wonderwerken, welke God door zijnen dienaar wrochtte, tot inkeer gekomen, leent een gunstig oor aan de woorden van de bisschop en vraagt om gedoopt te worden. De vorst begeeft zich op de vastgestelde dag ter kerk, doch op het ogenblik, dat de heilige hem vraagt, of hij gelooft hetgeen de Godsdienst voordraagt en of hij verlangt gedoopt te worden, stelt de hardnekkige Fries de vraag voor: “Hoe denkt gij over mijner voorvaders en wat is er van die vorsten, koningen en machtigen geworden, uit welke ik gesproten ben? Genieten zij de gelukzaligheid, welke gij mij door het doopsel belooft, of branden zij in de helse gloed?” – “Vorst,” zo sprak Wulfrannus, “misleid u niet, het getal der uitverkorenen is klein. Ach! indien uwe vaders de wet van God niet geëerbiedigd hebben en door het heilig doopsel niet afgewassen zijn, kunnen zij geen deel aan het geluk der zaligen hebben.” – “Ik kan,” roept de ongelukkige Radboud uit, “mij aan het gezelschap mijner voorvaders niet onttrekken en hun verblijf tegen een hemels koninkrijk, dat slechts door een gering getal armen bewoond wordt, niet verwisselen; ik kan geen geloof hechten aan ene Godsdienst, die zulke harde waarheden voordraagt en wil dus liever mijne oude plechtigheden volgen, waaraan zich alle koningen van mijnen stam onderwierpen.” Tevergeefs trachtte de heilige de koning tot betere denkbeelden te brengen, hij bleef verhard, doch dit belette niet, dat een aanzienlijk getal zijner onderdanen zich bekeerde en gedoopt werd.
Radboud was evenwel niet gerust; hij wenste het Christendom met zijne heidense bijgelovigheden te kunnen verenigen, en vaardigde nu enige gezanten naar de heilige Willibrordus af, met verzoek om tot hem te komen; doch de heilige apostel, door een hemelse verschijning ingelicht, antwoordde: “Hoe, zou uw meester, die de vermaningen van mijne eerbiedwaardige medebroeder heeft versmaad, mijne woorden willen aanhoren? Ach, het uur van berouw is voor Radboud verstreken; ik heb hem deze nacht in de helse kerker geketend gezien.” Desniettemin begaf zich de heilige op weg, doch men boodschapte hem spoedig het afsterven van de rampzalige; de heilige Willibrord keerde terug en beweende het vreselijke lot van die vorst, die de genade Gods zo zeer misbruikt had; deze gebeurtenis had plaats in het jaar 719.
De dood van de ongelukkige was van gunstige invloed op de uitbreiding van het Christendom, wijl zijn opvolger Poppo aan de Evangeliepredikers volle vrijheid gaf, zodat overal het kruis met nieuwe glans schitterde. De heilige Wulfrannus, de heilige Adalbertus en zijn vriend de heilige Beda waren aan Willibrord door de dood ontrukt; een nieuwe opstand der Friezen, die in 736 door Karel Martel geheel verslagen werden, deed hem in zijn negenenzeventigste jaar naar een medehelper omzien, die hem in het beheer van zijn uitgestrekt gewest kon ondersteunen; hij koos zich een mede-bisschop en regelde alles, wat tot bevordering der geestelijke belangen van zijne schapen strekken kon. In 726 had hij reeds zijn uiterste wil gemaakt en verlangde, dat zijn lichaam na zijnen dood, in zijne geliefde abdij van Echternach, aan welke hij alle aan hem geschonken goederen vermaakte, zou bijgezet worden. In zijn tweeëntachtigste jaar mocht de heilige met vol betrouwen op de Heer, op zijn vijftigjarige arbeid de Friezen, onze voorouders, terugzien; overal waren sporen van zijnen rusteloze ijver voor Jezus Christus, wiens naam en kruis alom vereerd werd en deze achtbare gemijterde grijsaard, onze vader in Jezus Christus, mocht de beloning van zijnen arbeid verwachten. Grijs geworden en in de volheid zijner dagen eindigde hij op 6 November 739 zijn leven en werd begraven in het klooster te Echternach, waar zijn lichaam werd overgebracht. Het werd in een marmer graf gelegd en Alcuinus, van wie wij nog ene lofspraak op de heilige bezitten, verzekert, dat God dat graf door onderscheidene mirakelen verheerlijkte. Ofschoon de heilige op 6 November stierf, werd evenwel zijne feestviering spoedig op de 7e bepaald, daar Wandelbertus, die omtrent het midden der negende eeuw bloeide, Adon en Usuardus in hunne martelaarsboeken die dag aangetekend hebben, en door het Rooms Martelaarsboek en anderen hierin gevolgd zijn.
Op 19 Oktober 1031 werden de heilige overblijfselen in ene nieuwe kapel, ter zijner ere gebouwd, overgebracht en bevonden zich onder het hoofdaltaar der abdijkerk, toen de Fransen op 7 November 1794 het graf des heiligen schonden. Na deze heiligschennis werd het grootste gedeelte dier heilige beenderen echter weer bijeen verzameld door een zekere priester, met name Willibrordus Meyers en overgebracht naar de parochiekerk van de heilige Petrus en Paulus te Echternach, alwaar het later, door de zorg van de Weleerwaarde heer Matthias Coner, landdeken en pastoor van voormelde kerk, werd geborgen in de stenen kist, waarin het vroeger gerust had en geplaatst onder het hoog altaar. Dit graf wordt bezocht door ene talloze menigte op de derde Pinksterdag van elk jaar, als wanneer men van alle zijden bedevaartgangers ziet toestromen, om de plechtige processie te volgen, die alsdan een half uur buiten de stad Echternach begint en bij het graf eindigt.
De abdij zelve is nog in wezen en gedurende vele jaren tot fabriek van aardewerk gebezigd, toebehorende aan de waardige heer J. Dondelinger. Een groot gedeelte daarvan schijnt thans aan het bestuur van het groothertogdom Luxemburg verkocht te zijn tot kazernering der troepen. Men hoopt echter de oude abdijkerk alsdan weer tot uitoefening van de godsdienst te zullen kunnen bezigen.
Vestigen wij, bij het eindigen der levensgeschiedenis van de apostel van Nederland, ons oog eens op hen, die ons een geheel tegenovergesteld Evangelie willen opdringen en zich de naam van Evangelischen geven, ofschoon hunne daden rechtstreeks met het Evangelie, dat Willibrordus verkondigde, in strijd zijn. Hebben de zogenaamde hervormers der zestiende eeuw en hunne volgelingen, in onze dagen, wel ooit de liefde en het geduld gekend, hetwelk deze heilige apostel beoefende! Is het Evangelie, waarvan zij zich apostelen heten, een Evangelie van liefde of haat, van zachtmoedigheid of verbittering? Volgens hun geschrijf te oordelen, verkondigen zij zelfs, dat het gevaarlijk is hen aan te vallen, en wanneer men op hunne gedragingen het oog vestigt, eerbiedigen zij niet eens de goede naam hunner natuurgenoten. Hun gedrag is een gevolg van hunne grondbeginselen, daar slechts menselijk belang hun tot regel verstrekt. Hoe moeilijk valt het hun de mensheid te overtuigen, dat hunne eredienst wijsheid, waarheid is. Te zeer overeenstemmende met de menselijke hartstochten, ontdekt de bezadigde beschouwer, dat het slechts ene eredienst van de bedorven mens is.
In de Godsdienst echter, die Willibrordus predikte, zien zij ene Godsdienst, die de bedorvene neigingen onderdrukt, het verlangen regelt, de gevoelens reinigt, die van God is uitgegaan en geheel tot God geleidt; in het gedrag van de heilige Willibrordus ontdekken wij een gedrag, gelijkvormig aan de Goddelijke wet, welke hij voordraagt getrouwheid, ijver, geduld, waardoor hij de verdiensten van de eerste Apostelen verwierf en thans hunne kroon geniet. Dat wij Katholieken de onderwerping en leergierigheid van onze door Willibrordus bekeerde vaders volgen; blijven wij getrouw aan de Godsdienst, die hij ons verkondigde, streven wij naar de kroon, welke hij voor ons afsmeekt en trachten wij die te verwerven! Hij bezit dezelve en wij zullen ze verkrijgen, wanneer wij altijd blijken gegeven zullen hebben, dat wij het teken van zijn apostelschap zijn.
De heilige Willibrordus, apostel der Nederlanden, wordt als bijzonder beschermheilige vereerd in de kerk te Esch, Heeswijk, Amerzoden, Hedel, Diessen, Eerstel, Middelbeers, Kasteren, Wintelre, Rijthoven, Waalre, Zeelst, Berchem, Oss, Zwaluwe, Bakel, Deurne, Gemert, Vlierden, Alphen, Klein-Zwitserland, Teteringen, ’t Heike, Martinus, Mill, Leeuwen, Deemen, Amsterdam, Oestgeest, ’s Gravenhage, Wassenaar, Bertschenhoek, Rhoon, Heiloo, ’s Heerenhoek, Zierikzee, Hulst, Ossenisse, Vlissingen, Utrecht, Harveld, Heino, Olst, Vilsteren en Ommen, Wijhe, Leeuwarden, Lemmer, Steggerden, Op den Hoorn, Kleinemeer, Pekel-A, Geysteren, Ohbicht, Stamproy.
8 November
De heilige Willehadus (789).
Geloofsverkondiger in Friesland, Bisschop van Bremen en Apostel van Saksen.
De heilige Anscharius, aartsbisschop van Hamburg en Bremen, derde opvolger op de zetel van Bremen, heeft de levensgeschiedenis van de heilige Willehadus beschreven, welke door Dom Mabillon met enige aanmerkingen in het tweede deel der derde eeuw van de geschiedenis der Benedictijner orde is uitgegeven.
De heilige Willehadus werd in het noordelijk gedeelte van Engeland, hetwelk Northumberland genoemd wordt, geboren; van zijne jeugd af, lag hij zich op het beoefenen der gewijde studiën en op de Christelijke volmaaktheid met de meeste ijver toe, zodat hij al de regels van het Evangelie trachtte te volgen. Hij wijdde zich in het klooster aan de dienst van God, omhelsde een strenge leefregel en bracht dag en nacht in vasten, waken, bidden en studie door. Zijne deugd maakte hem bij allen, welke met hem in aanraking waren, beminnelijk en zijn bisschop ontdekte zeer spoedig, dat de heilige jongeling aan de Kerk grote diensten kon bewijzen, gaf hem de priesterlijke zalving en begon hem in de heilige bedieningen te gebruiken. Willehadus had vernomen, dat Friesland en Duits Saksen op de prediking van zijne landslieden de heilige Willibrordus, de heilige Bonifacius en andere eerbiedwaardige mannen, de ogen voor het Evangelie geopend hadden; hij gevoelde zich opgewekt om hun voetspoor te volgen en om de heidenen, nog in de duisternissen des ongeloofs begraven, de ware God te verkondigen. Koning Alachratus, ook Alchudus geheten, een prins uit het geslacht van Ida, zat destijds op de troon van Northumberland. Van deze vorst verwierf de heilige vrijheid om het land te verlaten en zijn bisschop stemde insgelijks toe, dat hij zich naar Friesland inscheepte. Zijn ijver werd dus algemeen gebillijkt en de heilige verheugde zich dat hem vergund was zijne roeping te mogen volgen. De ijverige geloofsheld landde in het jaar 772 in Friesland en begon te Dokkum, niet ver van de plaats waar de heilige Bonifacius met zijne metgezellen in 754 de martelaarskroon ontvangen had, het Evangelie te verkondigen. Het bloed van deze dapperen, die voor Jezus Christus zich opgeofferd hadden, had die grond tot vruchtbaarheid doorweekt, de harten der woeste bewoners verzacht en hunne ogen voorbereid om dezelve voor de waarheid te openen. Willehadus wenste van zijne zijde niets zo zeer, als met de opoffering van zijn leven en het plengen van zijn bloed, alles voor de naam van Jezus en de zaligheid der zielen te ondernemen. Hij smeekte de Heer des wijngaards onophoudelijk om dezelfde zegekroon, doch vooral om de bekering van een zo aanmerkelijk getal ongelukkigen, die onder het ondragelijke juk van het ongeloof, van de duivel en van de zonde gebukt lagen. Zijn gebed was de Heer aangenaam, God zag op de arbeid van zijnen dienaar en op deze, door het bloed van zijnen Zoon, gekochte zielen mededogend neer, de ongelovigen omhelsden de leer des kruises en de heilige Willehadus achtte zich hoogst gelukkig, toen hij door zijne heilige bediening, ene grote menigte doopte en voor Jezus Christus gewonnen had.
Van Dokkum, waar de heilige zich geruime tijd opgehouden had, vertrok hij naar ene landstreek, Humacchen geheten, in of bij Overijssel gelegen; de bewoners waren evenwel zo zeer aan de dienst der afgoden verknocht, dat zij op zijn leven uit waren en het lot wierpen om hem uit de weg te ruimen; de Voorzienigheid waakte intussen over hem en behoedde hem voor het gevaar, daar het lot, hetwelk men meende dat van de goden afhankelijk was, ten zijne gunste uitviel. Vandaar begaf hij zich naar Drenthe; zijne prediking, door zijne deugden onderschraagd, was vruchtbaar, zodat hij een aanzienlijk getal heidenen voor Jezus Christus won, welke hij door het heilig doopsel in Gods Kerk inlijfde. Zijne leerlingen, door ene heiligen doch evenwel nog ontijdige ijver gedreven, wierpen de afgodsbeelden af en verwoestten de aan het heidendom toegewijde plaatsen; deze omstandigheden brachten de dienaar des Heren met zijne gezellen in groot levensgevaar, want de heidenen vielen hem met woede aan, sloegen hem met stokken en één hunner trachtte hem met een sabelhouw het hoofd af te slaan, doch het zwaard doorsneed slechts de snoer, aan welke hij enige heilige overblijfselen om de hals droeg zonder verder enig nadeel of wond te veroorzaken, welk wonder vele bekeringen veroorzaakte.
Reeds van het begin der prediking van de heilige Willehadus in Friesland, was de zalige Karel de Grote, door de dood van zijnen broeder Karloman, alleenheerser van Frankrijk geworden en ondernam als zodanig zijnen eerste krijgstocht in Saksen; hij nam Ersburg bij Paderborn in en gaf daarbij aan de afgodendienst der Saksers ene dodelijke slag, met de tempel en de vermaarde afgod, welke zij “Irmensal,” dat is god des krijgs, noemden, te verwoesten. De heilige ging intussen naar het tegenwoordige Bremen en was de eerste geloofsverkondiger, die over de Elve ging. De Saksen hadden schier geheel Noord-Duitsland in bezit; ofschoon in verschillende stammen verdeeld en onder bijzondere hoofden staande, volgden zij evenwel dezelfde gewoonten en gebruiken, zodat zij zich ten tijde van oorlog, onder ene aanvoerder tot de strijd verenigden; onder die stammen predikte de heilige zeven jaren het Evangelie, tot dat eindelijk zijn arbeid door ene algemene opstand der Saksen, tegen Karel de Grote in 782 ondernomen, verstoord en schier vernietigd werd.
Toen Karel de Saksen te Ersburg geslagen had, had hij hun de vrede toegestaan, onder voorwaarde, dat zij de Christelijke Godsdienst zouden omhelzen en toen hij in het jaar 777 met een machtig leger onder hen terugkeerde, hadden velen hunner zich aan de leer van het kruis onderworpen. Hun aanvoerder Wittikind wilde zich evenwel aan de koning niet onderwerpen, noch het geloof omhelzen en hij had zich in Denemarken teruggetrokken. De Godvruchtige Karel zag, dat geweld het middel niet was om de geest en de leer des Evangeliums te verbreiden, en hij zond derhalve bisschoppen, priesters en kloosterabten onder dat volk, opdat zij als apostelen van Jezus Christus zich onder de ongelovigen zouden verspreiden: de heilige Willehadus onderscheidde zich onder deze Evangelische mannen door zijnen ijver, zijn geduld en heilige levenswandel en de vorst, die hem van nabij had laren kennen, droeg hem om zijne deugd en geleerdheid de hoogste achting toe; hij gaf hem de landstreek Wigmode, tussen de Elve en de Weser, waar hij onderscheidende kerken stichtte. Hij had reeds een aanzienlijk getal heidenen voor Jezus Christus gewonnen, toen Wittikind in het jaar 781 het vaan des oproers tegen Karel de Grote opnieuw ontrolde en door zijne vijandige invallen de loop van de arbeid des heiligen stuitte; deze was verplicht om de vlucht te nemen, wijl hij zich door de barbaren, die zich op de vorst niet konden wreken, vervolgd zag; zij vermoordden uit haat tegen de Christenen alle priesters en metgezellen des heiligen, welke in hunne handen vielen en onder deze tellen wij Folcard, Emming, Benjamin, Atreban en Gerival, met onderscheidene medearbeiders in de Evangelische wijngaard. Na over zee ontkomen te zijn, landde Willehadus in Friesland. Doch geen kans ziende om met vrucht te kunnen terugkeren, wijl de oproerige Saksen alles te vuur en te zwaard verdelgden, begaf hij zich naar Rome, om aan Paus Adrianus verslag van zijne zending te geven; vandaar keerde hij naar Frankrijk terug en begaf zich staande de strijd, welke Karel in Saksen voerde, in de abdij van Echternach, waar hij zich omtrent twee jaren ophield en zijnen tijd verdeelde tussen waken, vasten en overdenkingen; menig uur bracht hij bij het graf van de heilige Willibrordus, Nederlands apostel, door, aan wiens machtige voorbede hij de bedrukte omstandigheden, in welke hij zich geplaatst zag, aanbeval; bovendien schreef hij nog de brieven van de grote Apostel der heidenen af, met enige andere boekwerken, terwijl onderscheidene zijner leerlingen, die de woede der oproerige Saksen ontkomen waren, zich mee in die vreedzame afzondering rondom hem verenigden.
Ondertussen had Karel de Grote zijn opperstalmeester Geilo en de beide graven Adalgis en Worad bevolen, om met enige Frankische troepen naar Saksen op te rukken en de Saksers, welke hij meende dat nog onderdanig waren, met zich te verenigen en de vijand tegenstand te bieden en ten onder te brengen; maar allen hadden zich reeds onder de vanen van Wiittikind geschaard; zij voeren voort met de kerken en kloosters te verwoesten, priesters en monniken te vermoorden; elke dag vermeerderde het getal der oproerigen. Geilo, Adalgis en Worad werden door hem overvallen, overvleugeld en geheel geslagen, zodat de Franken sedert lang zodanig verlies niet hadden geleden; Geilo en Adalgis bleven op het slagveld en met hen nog vier graven, veertig ridders en een aanzienlijk getal dapperen, zodat zeer weinigen het zwaard der Saksers ontkwamen.
Karel, slechts gewoon boden te ontmoeten, welke hem ene bevochten zege aankondigden, stond versteld bij het vernemen der nederlaag. In persoon trok hij aan de spits van zijn leger op en de vrees, welke zijn naam reeds vooruit liep, was genoeg om het oproer te dempen; hij vond geen vijand; de oproerlingen hadden zich ontbonden, Wittikind had weer naar Denemarken de wijk genomen, de Saksers kwamen de vorst tegemoet en namen hun gewoon middel te baat; zij toonden berouw, beloofden andermaal onderwerping en legden alle schuld op Wittikind. Karel vorderde zijne uitlevering; men verzekerde, dat hij de vlucht genomen had; de koning verweet hun hunne afgrijselijke wandel, het vermoorden van onweerbare mensen, het verwoesten en verbranden van kerken en kloosters, het schenden van maagden en alle gruwelen, welke zij begaan hadden. Eensklaps liet hij hen door zijne benden insluiten en zij zelve moesten nu de hoofdmisdadigers aanwijzen. Vierduizendvijfhond der meest schuldigen werden door het zwaard gestraft. Deze gestrengheid had evenwel de gewenste uitwerking niet; de Saksers onderwierpen zich eerst na nog menige nederlaag geleden te hebben; Wittikind en Albion erkenden, door de genade getroffen, hunne dwaasheid en werden ijverige Christenen. De kracht der genade werkte op het woeste doch onbedorven hart van Wittikind, hij werd een ijverig Christen en stichtte zovele kerken en kloosters als hij vroeger verwoest had. Zijn levenswandel was onbevlekt en aan God en zijnen vorst getrouw, stierf die prins als een door vroomheid en levendig geloof uitmuntende Christen.
De heilige Willehadus vernomen hebbende, dat Karel eindelijk de Saksers onderworpen en door zijne overwinning weer de deur voor het Evangelie van Jezus Christus geopend had, ging hem te Ersburg bezoeken. De vorst ontving hem met de grootste welwillendheid en vermaande hem om zijnen apostolische arbeid te vervolgen. Door deze bescherming geruggesteund, keerde hij naar zijne geestelijke akker onder de ongelovigen terug en oogstte overvloedige vruchten in, vooral na de bekering van Wittikind, die in 785 gedoopt en over wie Karel de Grote zelf als doopheffer stond. De koning bevond zich te Worns en hoorde met het grootste genoegen de wonderen van bekering, welke God door zijnen dienaar bewerkte. Ten einde de heilige nog groter gezag bij te zetten, benoemde hij hem tot bisschop over de ganse landstreek, in welke hij het licht des Evangeliums ontstoken had en welke zich van de Elve tot Oost-Friesland uitstrekte. Bremen, hetwelk omtrent deze tijd gebouwd werd, was tot bisschoppelijke zetel bestemd, en Willehadus ontving de bisschoppelijke zalving op 15 Juli in het jaar 787. Deze nieuwe waardigheid vermeerderde zijn ijver en zijne waakzaamheid, doch veranderde zijne gestrenge levenswijze niet; Paus Adrianus moest hem eindelijk gebieden om een weinig vis te gebruiken, want vroeger nuttigde hij die evenmin als vlees, melk, wijn, noch iets dat dronken-makend was. Brood, honig, moeskruiden en enige boomvruchten waren zijn enige voedsel. Hij sliep weinig en zijne dag- en nachtbezigheden bepaalden zich tot het gebed en het onderwijzen zijner schapen. Hij droeg dagelijks en wel onder het storten van overvloedige tranen, de Heilige Geheimen op. Het lezen en overwegen der Heilige Schrift was zijne geliefkoosde ontspanning. Willehadus bouwde ene kathedrale kerk te Bremen, waarin zijne opvolgers later een kapittel van kloosterlingen daarstelden, hetwelk tot het jaar 1013 bestond, toen men het in een kapittel van kanunniken veranderde. Hij had zijne kerk aan de verering van de Vorst der Apostelen, de heilige Petrus, toegeheiligd; acht dagen na die plechtigheid, op 8 November 789, ontving hij door een gelukzalig afsterven de beloning van zijnen arbeid. Bij zijn sterven zei één zijner leerlingen, onder het storten van tranen: “Vader, ach verlaat uwe kudde nog niet, want deze zal aan de roofzucht der wolven zijn blootgesteld.” – “Gij zoudt mij wel willen terughouden van tot God te gaan,” zei de heilige, “ik beveel Hem, die mij hen toevertrouwde, mijne kudde aan; Hij zal dezelve in zijne barmhartigheid wel weten te verdedigen.” Men bracht zijn lichaam van Plexem, waar hij gestorven was, naar Bremen in de kerk die hij gesticht had. Zijn opvolger Willeric liet hetzelve opheffen, toen hij de van hout gebouwde kerk in ene van steen herbouwde en begroef dat dierbaar overblijfsel ter zijde in ene kapel, welke hij tot dat einde stichtte. De heilige Anscharius, zijn derde opvolger en levensbeschrijver, vermeldt onderscheidene mirakelen, welke het de Heer behaagde bij het graf van zijnen dienaar te bewerken. Men verzekert, dat zijne heilige overblijfselen in de twaalfde eeuw met die van de heilige Anscharius en de heilige Rembertus, aartsbisschoppen van Bremen en Hamburg, naar Paderborn vervoerd en in de abdij van de heilige Petrus en Paulus neergelegd zijn. In de tijden der zogenaamde hervorming, hebben de Lutheranen de kerk overweldigd, maar de Calvinisten zich de naam van uitroeiers der Katholieke Godsdienst waardig gemaakt. Bij de Westphaalsche vrede raakte Bremen en het grondgebied der stad onder het beheer van Zweden, doch de keurvorst van Hanover schonk het grondgebied later deszelfs ontroofde voorrechten terug. Bremen, van 1810 tot 1813 met het Franse keizerrijk verenigd, is weer één der vier vrije steden van het Duits verbond.
9 November
De wijding der Kerk des Zaligmakers, gewoonlijk Sint Jan van Lateranen geheten.
Sedert de mens de aarde bewoond heeft, werden door hem altaren opgericht, om de eeuwige Godheid zijne offerande aan te bieden en de plaats, waar deze gesticht werden, beschouwde men altijd als ene heilige stede. Abel droeg de Heer offerande op; Noë, Abraham en de andere patriarchen vergaderden met hun huisgezin en maagschap nop die plaatsen, om de Heer de Hem verschuldigde hulde en aanbidding plechtig aan te bieden.
Abraham plantte een bos bij zijn altaar te Bersebee (de put des eeds), opdat deze plaats, door heilige stilte en eerbiedwekkende schaduw beheerst, dieper ontzag met Godsdienstige vrees vermengd zou inboezemen. Hij riep aldaar de naam van de Heer, de eeuwige God aan. Jakob richtte te Bethel een steen tot altaar op en goot er olie op, om deze tot een altaar in te wijden, noemde de plaats Gods huis en beloofde de Heer tiende op te dragen van al hetgene Hij hem geven zou. Toen God de Joden bekend maakte op welke wijze Hij door hen wilde vereerd worden, en hun insgelijks alle gebruiken en ceremoniën, die zij in acht te nemen hadden, voorschreef, gebood Hij, dat zij een vervoerbaar tabernakel zouden maken, alsmede een gouden altaar om het reukoffer te branden, een altaar der brandoffers op te richten en vorderde, dat al wat tot zijne dienst bestemd was, met zalfolie zou geheiligd worden. Later gebood de Heer, dat men, om zijnen naam te verheerlijken, ene tempel zou bouwen, welke met even grote eerbied als luister voltrokken werd.
De heilige Paulus onderricht ons, dat de gelovigen reeds bij de geboorte van het Christendom in hunne huizen afgezonderde vertrekken of bidplaatsen hadden, waar zij bijeenkwamen om te bidden en offerande op te dragen. e Handelingen der Apostelen melden meermalen van de opperzaal, waar men vergaderde om te bidden en die in het huis van Joannes Marcus schijnt geweest te zijn. De plaats waar ten tijde van de heilige Evangelist Johannes, de bisschoppen en gelovigen vergaderden, werd “Ecclesia, vergadering, kerk” geheten. Volgens de heilige Clemens van Rome, bestonden er plaatsen, welke God uitsluitend voor zijne dienst verkozen had. Onderscheidene brieven van de heilige Ignatius verzekeren, dat in elke kerk een altaar en een bisschop was, en de vergaderplaats, in welke de gelovigen de bij de Heilige Doop vastgestelde afzweringen deden, de Heilige Eucharistie geofferd en de verdere Godsdienstoefeningen gehouden werden, wordt door Tertullianus kerk en Gods huis genoemd. De heidense schrijver van enne samenspraak, “Philopatris” getiteld, spreekt van ene plaats, waar de Christenen vergaderden en toen deze aan de Godsdienst geheiligde plaats onder keizer Severus hun betwist werd, wees de vorst hun evenwel volgens Lampridius zelve toe. De heilige Gregorius de wonderdoener bouwde onderscheidene kerken. Deze oude kerkleraar en de heilige Dionysius van Alexandrië melden uitdrukkelijk van ene kerk. Insgelijks noemt de heilige Cyprianus die plaatst het huis des Heren of “Dominicum.” Eusebius zegt, dat tijdens de vrede, welke de Christenen tussen de vervolgingen van Valeriaan en Diocletiaan genoten, de oude kerken te bekrompen bevonden werden en dat men in elke stad nieuwe en ruimere bouwde. Origenes, Minutius, Felix en Lactantius zeggen wel, dat de Christenen noch tempels, noch altaren hadden, doch het is stellig zeker, dat zij bedoelden, dat de Christenen daarin van de heidense verschilden en noch altaren, noch bloedige offerande ter ere der afgoden hadden. Lactantius verzekert insgelijks, dat de heidenen ene kerk in Phrygie met de daarin vergaderde gelovigen verbrand hadden, en dat niet slechts de kerken in Nicomedie verwoest, maar ook in Gallie, waar Constantius regeerde, afgebroken werden. Betrekkelijk dit laatste feit dwaalde hij geenszins, wijl hij zich toen met Cesar Crispus in Gallie bevond. Eusebius, met te verklaren, dat Constantius gene kerken verwoestte, geeft slechts te kennen, dat die vorst nooit enig bevel daartoe heeft uitgevaardigd, doch hij ondernam het niet om zich tegen de bevelschriften der andere keizers te verzetten en belette evenmin aan de beambten, die de Christenen vijandig waren, om de Diocletiaansche verordeningen ten uitvoer te leggen. Gildas en Beda verzekeren, dat de Christenen in Brittanje, toen de vrede der Kerk weer hersteld was, de onder Diocletiaan verwoeste kerken herbouwden. De heilige Optatus verhaalt, dat voor de laatste vervolging, aan de Christenen te Rome de veertig kerken ontnomen zijn, welke Maxentius hun echter teruggegeven heeft. Ene oude overlevering getuigt, dat het huis van de senateur Pudens te Rome, door de heilige Petrus in ene kerk veranderd is.
Constantinus de Grote verklaarde zich, nadat hij door de overwinning op Maxentius in 312 behaald te hebben, Italie en Afrika aan zijnen scepter onderworpen had, tot beschermer der Christenen, en terwijl Licinius tot 325 in het Oosten de heerschappij voerde, begunstigde hij aanvankelijk de Christenen, die op alle plaatsen prachtige kerken bouwden. Eusebius geeft ons ene omstandige beschrijving van de kerk, welke de gelovigen te Tyrus in het jaar 313, onder de leiding van hunnen bisschop Paulinus bouwden; één en ander werd evenwel weer onder de vervolging van Licinius in 319 gestaakt, doch na de nederlaag, welke deze keizer onderging, vooral echter na het concilie van Nicea, liet Constantijn voor zijne rekening onderscheidene kerken stichten en verfraaien, onder welke, volgens Eusebius, die van Nicomedie, Antiochië, Jeruzalem en Konstantinopel uitmuntten. De kerk van Antiochië werd om hare grootse pracht de “gouden” geheten, de Sophiakerk te Konstantinopel, welke Constantius in 360 voltooide, was aan Jezus, de ongeschapene wijsheid, toegeheiligd en keizer Justiniaan liet haar met grote luister herbouwen. Constantijn stichtte insgelijks te Konstantinopel de kerk der twaalf Apostelen, terwijl hij de hoge muren geheel met marmer bekleedde; het schutwerk van boven was verguld en het dak met koper gedekt.
Onder de vermaardste kerken, door deze vorst gebouwd, rekent men die des Zaligmakers op de berg Caelius te Rome, waar vroeger het paleis van Lateranen stond, hetwelk aan dat gedeelte des bergs de naam gegeven heeft. Dit paleis was eertijds het woonhuis van de vermogende senateur Publius Latetanus, door Nero om hals gebracht. Constantinus had het door zijne vrouw Fausta geërfd, zodat die tempel ook Basilica Faustina, of gewoonlijk Basilica Constantiniana geheten werd. De keizer liet deze kerk ene doopkapel, aan de heilige Johannes de Doper toegeheiligd, bouwen en een tweede altaar, ter ere van de heilige Johannes de Evangelist, oprichten. De Godvruchtige vorst begiftigde die doopkapel met goederen en huizen, die niet slechts in Italie, maar ook in Sicilië, Afrika en Griekenland gelegen waren.
De bijzondere Godvruchtige verering, welke men in de kapel van de heilige Johannes de Doper bewees, bewerkte dat de kerk allengs haren eerste naam verloor, zodat zij vervolgens onder de naam van de heilige Joannes van Lateranen slechts bekend bleef. De Pausen hielden gewoonlijk bij deze kerk hun verblijf, doch Gregorius IX, uit Avignon teruggekeerd, bewoonde het Vaticaan bij de Sint Pieterskerk; de basiliek van Lateranen behield evenwel boven alle andere kerken van Rome en der Christen wereld de voorrang, en deze werd haar bij bullen van Gregorius IX en Pius V, tegen de aanspraken der kanunniken van Sint Pieter verzekerd. Op sommige dagen in het jaar officiëren in de kerk de Pausen, en Benedictus XIII liet bij die kerk gelegen paleis van Lateranen met luister herstellen; daar dit oord evenwel ongezond is, bewonen de Pausen gewoonlijk het Vaticaan of het paleis op de berg Cavallo.
De kerk van Sint Jan van Lateranen wordt de moeder en het hoofd van alle kerken van Rome en van de gehele wereld genoemd (Ecclesiarum urbis et orbis Mater et Caput), waarin de zetel van de Paus, in zijne hoedanigheid van bisschop van Rome, geplaatst is en waarvan hij, na zijne verheffing op de Heilige Stoel, steeds op ene plechtige wijze bezit neemt. Alle kostbare relikwieën, waarmee deze kerk verrijkt werd, te beschrijven, zou ons te ver voeren. Paus Leo I stelde voor de kanunniken van deze kerk de door de heilige Augustinus in Afrika gevestigde regel vast. In 1061 vestigde Alexander II de reguliere kanunniken van de hervormde regel van de heilige Frigidianus van Lucca in deze kerk en wilde, dat zij het hoofd van deze congregatie zijn zou. Ofschoon de kanunniken van de hervorming van de heilige Frigidianus sedert geruime tijd, in de kerk van de heilige Maria della Pace zijn overgebracht, behielden die van de kerk van Sint Jan van Lateranen evenwel die naam van reguliere kanunniken; zij zijn vervangen door seculiere kanunniken, die volgens de verordeningen van Sixtus III in 1456 en van Sixtus IV in 1483, de prelaatstitel bezitten.
Deelden wij de stichting der kerk van Sint Jan van Lateranen mee en tevens van de in de eerste Christelijke eeuwen opgerichte kerken, dan voegt het, dat wij insgelijks over de wijding der kerken, dat is over de Godsdienstige ceremoniën spreken, welke men ten allen tijde in acht nam, wanneer ene kerk aan de dienst Gods plechtig werd toegewijd. Het is over bekend, met welke Godsdienstige plechtigheid, gebed en offerande de tempel van Salomo aan God werd toegewijd. Wij kennen de voorrechten, die de Heer de tempel der Joden schonk en de heerlijke beloften, welke God de Israëliet, die zijn Hem toegeheiligd huis vereerde, verzekerde. Met welke eerbied en heilig ontzag traden de Joden die heilige plaats binnen; de heilige Bladen getuigen ons insgelijks hoe streng zij gestraft worden, die de tempel ontheiligen, of zich omtrent de gewijde vaten vergrepen. In de ganse wereld stond toen slechts één tempel, de Allerhoogste toegeheiligd, en de ongelovigen durfden zich niet te verstouten dezelfde binnen te treden; zij mochten niet verder dan het voorhof der heidenen komen.
Onderscheidene geschiedschrijvers hebben opgemerkt, dat het geluk en de luisterrijke overwinningen Pompejus de Grote verlaten hebben, nadat hij onvoorzichtig genoeg ondernam de tempel van Jeruzalem binnen te treden, zich de schat te laten vertonen en het heilige der heilige te doen openen. “De heiligheid des tempels,” zegt Flavius Josephus, “werd op ene ongewone wijze geschonden, want terwijl onheilige mensen voorheen nooit een voet in het heiligdom gezet, ja het nooit gezien hadden, trad Pompejus met onderscheidenen van zijn gevolg daar binnen, en zag hetgene niemand dan de priesters die toegelaten waren te aanschouwen.” Ook Crassus, bij zijnen tocht tegen de Parthen, roofde al het geld uit de tempel te Jeruzalem, benevens de tweeduizend talenten, welke Pompejus niet had willen aanroeren, maar hij had, zegt de heilige Egesippus, niet lang genot daarvan, want zodra hij over de Eufraat gekomen was, verloor hij al zijn krijgsvolk en raakte zelf om het leven, zodat Rollin, of liever zijn leerling Crevier, in het vervolg van de geschiedenis der Romeinen zegt: “Het treurige lot der twee Romeinse veldheren, die het eerst de eerbied, aan de tempel van Jeruzalem verschuldigd, schonden, is niet onopgemerkt gebleven. Nadat Pompejus zijne ogen zo vermetel in het ontzaggelijke heiligdom, in hetwelk nooit enig ongewijde binnen trad, botgevierd had, slaagde hij in niets meer en eindigde op ene rampzalige wijze een leven, dat met roem en overwinning vervuld was, Crassus, nog goddelozer, werd reeds veel spoediger gestraft en nog hetzelfde jaar omgebracht.”
De Joden, dat is te zeggen de gelovigen van het Oude Verbond, bevonden zich in de tempel; zij zagen de offeranden, hoezeer op zekere afstand van de heilige plaats, opgedragen; daarenboven durfden zij zelfs dat gedeelte des tempels, hetwelk voor hen bestemd was, niet binnen te gaan, wanneer zij zich van de bij de wet verklaarde onreinheden, door de voorgeschrevene gebruiken en zuiveringen niet gereinigd hadden. Joodse leraars onderrichten ons omstandig met welke eerbied het volk de tempel, zelfs de berg, op welke deze gebouwd was, behandelde. De Levieten, ofschoon bedienaars van de openbare Godsdienst, veroorloofden zich niet verder te naderen dan slechts tot die plaats, waar de offerande opgedragen werd; de priester was het alleen vergund het heiligdom binnen te treden en elke week werd degene door het lot bepaald, die dagelijks het reukwerk op het gouden altaar de Heer mocht aanbieden. Het was slechts de hogepriester voorbehouden om jaarlijks eenmaal en alleen op de grote verzoendag, binnen te gaan in het heilig der heiligen, hetwelk God door zijne bijzondere tegenwoordigheid verheerlijkte; hier bevonden zich de Ark des Verbonds, de tafelen der wet en de roede van Aaron; maar de hogepriester bereidde zich evenwel, voor hij het heilig der heiligen naderde, door bijzondere plechtige zuiveringen en het bloed der offerande werd eerst aangebracht, wanneer de damp der reukwerken de ark en het Propitiatorium, de zetel Gods genoemd, overdekte. Toen de tempel Salomons ingewijd werd. “werd Gods huis vervuld met ene wolk, zodat de priesters er wegens ene wolk niet staan konden, om hunne dienst waar te nemen, want de heerlijkheid des Heren had Gods huis vervuld.” “Toen koning Salomon zijn gebed voleindigd had, daalde het vuur uit de hemel en verslond de brand- en slachtofferanden, en Gods heerlijkheid vervulde het huis, en de priesters konden de tempel des Heren niet binnen gaan, omdat de heerlijkheid des Heren de tempel des Heren vervuld had.” Dusdanig wonder werd meermalen opgemerkt, wanneer Mozes en Aaron het tabernakel binnen traden en wat in het tabernakel, wat is Salomons tempel en het heilig der heiligen in vergelijking van onze altaren, op welke geen bloed van offerdieren, maar het aanbiddelijk bloed van het onbevlekte Lam opgedragen wordt; al het vroegere is slechts schaduw bij onze ontzaggelijke geheimen, in welke wij door het bloed van Jezus Christus gereinigd worden, terwijl dit bloed uit onze handen tot ene offerande de Vader der genade wordt aangeboden. Riep Mozes vroeger: “Ik ben verschrikt en beef van vrees, de Christen is bij de intrede in Gods tempel gekomen tot de ware berg Sion, tot de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, tot de menigte van vele duizenden engelen, tot de vergadering der eerstgeborenen, die opgeschreven zijn in de hemel, tot God de rechter van allen, tot de geesten der volmaakt rechtvaardigen, tot Jezus de middelaar van het Nieuwe Verbond, en tot het besprengend bloed, hetwelk beter spreekt dan dat van Abel.” De Christen moet derhalve in alle oprechtheid uitroepen: “Voorwaar, de Heer is op deze plaats en ik wist het niet.”
Om nu terug te komen tot de wijding der hoofdkerk van Sint Jan van Lateranen, zo houdt men, dat deze door de heilige Paus Silvester, die van het jaar 314 tot 335 de Kerk bestuurde, verricht werd en men stelt die wijding in het tiende jaar van zijn pausschap, enige maanden voor dat het concilie van Nicea gehouden werd. Wij behoeven niet te twijfelen of die wijding geschiedde met de meeste plechtigheid, gelijk blijkt uit hetgene men over de wijdingen der andere kerken van die tijd leest. Wij bezitten nog de geschiedenis van de kerkwijding der kerk van Tyrus, welke vroeger dan die der kerk des Verlossers plaats had, en bij welke Eusebius van Cesarea voor ene menigte bisschoppen de lofrede uitsprak. Wij hebben nog de plechtigheid voor ogen van de inwijdingen der kerk van het Heilige Graf te Jeruzalem, welke op 13 September 335 geschiedde en bij welke Constantijn, om deze zoveel te grotere luister bij te zetten, van alle zijden bisschoppen deed bijeenkomen; die der kerk van Antiochië in het jaar 341, die van de heilige Sophia in Konstantinopel in het jaar 360; en wij zien in de schriften van Eusebius, Socrates en Sozomenes, dat de kerkwijdingen verhevene feestvieringen waren; de bisschoppen vergaderden zelfs van verwijderde plaatsen, het volk vloeide in menigte tezamen en gedurende het feest, hetwelk acht dagen duurde, waren de vergaderde bisschoppen allen in bediening, terwijl de gelovigen met Godvruchtige oefeningen werden bezig gehouden. Enige bisschoppen droegen de onbloedige offerande op, stortten openbare gebeden voor de ganse Kerk, voor de vorsten en stichters der kerk, terwijl anderen de meest welsprekende toepasselijke leer- en lofredenen voordroegen. De geleerdste onder hen verklaarden de Heilige Schriften of verduidelijkten de verhevenste waarheden. Nadat men na de voltrokken feestvieringen, het volk in vrede huiswaarts gezonden had, bleven evenwel de bisschoppen bijeen en behandelden de belangen der Godsdienst en der Kerk; men ontbrak niet om elk jaar op dezelfde dag, jaargetijde van de plechtige kerkinwijding te vieren en zo het feest te hernieuwen, hetwelk weer acht dagen in Godsdienstige vreugde verlengd werd. De heilige Ambrosius deelt het gebed mee, hetwelk bij de kerkwijding werd uitgesproken. De vastgestelde kerkregels verboden ten strengste, om zonder verlof des bisschops kerken of kloosters te stichten. Keizer Justiniaan gebood, dat de bisschop op de plaats, welke men aan de dienst van God toeheiligde, moest bidden en een kruis planten. Beda verhaalt ons, dat de heilige Cuthbertus, de heilige Ceadda en andere bisschoppen in Engeland, onderscheidene dagen en nachten in waken, vasten en bidden op de plaats zelve, waar men ene kerk of een klooster wilde stichten, doorbrachten.
De wereld, dat grote Babylon, ligt door de zonde onder de macht van de boze, zij is in het verderf gestort; “ene woonstede des duivels, een verblijf van alle onreine geesten, een broeinest van al het onrein en hatelijk gevogelte.” De schepselen, die dat Babylon bewonen, zuchten onder deszelfs heerschappij en vandaar, dat de Kerk alles heiligt, wat tot de dienst Gods bestemd is, en al hare kinderen in al hare gebruiken tot heiligheid opwekt; hierom wijdt men gene kerken of altaren zonder overblijfselen der heiligen, van welke een gedeelte onder het altaar of in de altaarsteen, waarop het onbloedige offer van Jezus vlees en bloed de hemelse Vader aangeboden wordt, gelegd wordt. Ofschoon de kerken de Heer toegeheiligd worden, zijn zij evenwel aan de aanroeping en ter verering der heiligen gewijd. De oude conciliën verordenen, dat men de kerken en altaren met chrisma zalft en door de gebeden des priesters zegene; en daardoor volgt men het voorbeeld, dat de patriarchen van het Oude Verbond ons hebben achtergelaten, zodat de Christenen meer dan zij in waarheid kunnen uitroepen: “Voorwaar, de Heer is op deze plaats en ik wist het niet.”
De wijding der kerken was derhalve zo noodzakelijk, dat nooit toegelaten werd in ene kerk, die niet geheiligd was, de heilige offerande op te dragen. Sedert de vierde eeuw heeft men onderscheidene plechtigheden, zoals wij hier aanmerkten, bepaald. De Protestanten beijveren zich ons tegen te werpen, dat men voor de vierde eeuw, geen spoor van kerkwijding vindt, doch wij danken hen al vast, dat zij zich gedwongen zien tot zo ene eerbiedwaardige oudheid van dat heilig gebruik te moeten erkennen. Het is ons genoeg te veronderstellen, dat de inwijding der kerken toen al gene nieuwigheid geweest kan zijn, in ene eeuw, die ontegenzeggelijk één der verlichtste en vruchtbaarste in grote, geleerde en ijverige bisschoppen was, die, zoals nog in de Katholieke Kerk bestaat, zich toelegden om de geloofsleer en de gebruiken van de drie vroegere eeuwen te volgen.
Onze tegenstrevers zeggen, dat men destijds de kerken aan gene heiligen maar aan God alleen toeheiligde. Dit erkennen wij en zulks heeft nog plaats, want omdat men ene kerk aan God onder de aanroeping van ene heilige toewijdt, zo volgt hieruit geenszins, dat dezelve aan ene heilige toegewijd of toegeheiligd is, en wanneer men zegt de kerk “van de Heilige Maagd, van de heilige Johannes de Doper, van de heilige Petrus,” willen wij hierdoor niet verstaan hebben, dat deze meer aan de dienst der beschermheiligen dan aan de dienst van God toegeheiligd zij. De Engelsen zelve hebben deze benamingen nog behouden; de Luthersen en Calvinisten geven aan de tempels, welke zij de Katholieken ontroofd hebben, nog dezelfde namen, die zij droegen, toen zij nog aan de Katholieke Godsdienst toegewijd waren. Betwijfelen zij de mening van de Katholieke kerk, dat zij dan slechts het “Pontificaal” opslaan en zij zullen zich kunnen overtuigen, dat de gebeden, welke men bij de wijding en inzegening der kerken bezigt, tot God en geenszins tot de heiligen gericht zijn. Bingham, ofschoon een kwaadaardig Engels geestelijke, die zich zo zeer in de oudheid beoefend heeft en in zijnen haat tegen de Katholieken dezelfde aanmerkingen uitte, getuigt zelf, dat in de eerste eeuwen, de kerken niet slechts “Dominicum,” het huis des Heren, genoemd werden, maar insgelijks “Martyria, Apostolea” en “Prophetaea,” omdat de meesten op de graven der martelaren gebouwd werden en zij als zovele gedenktekens waren, die de nagedachtenis der apostelen en profeten onderhielden en handhaafden.
Uit dit alles volgt nog, dat Katholieken der eerste eeuwen hetzelfde denkbeeld omtrent hunne kerken niet vormden, als de Protestanten van hunne tempels; deze zijn slechts vergaderplaatsen, waar niets anders plaats heeft wat men niet overal zou kunnen verrichten; dienvolgens hebben de Protestanten alle zegeningen, wijdingen enz. als pauselijke bijgelovigheden afgeschaft. De zaak is geheel wat anders, wanneer men zoals de eerste Christenen, gelooft, dat de kerken geheiligd en steeds heilig zijn door de wezenlijke en lichamelijke tegenwoordigheid van Jezus Christus, die zich gewaardigt om onder ons zo waarachtig te wonen als Hij in de hemel is. Wij Katholieken hebben boven de Protestanten het grootste recht om van onze tempels te zeggen: “Hoe ontzaglijk is deze pracht! het is hier niet anders als het huis van God en de poort des hemels,” en de wijdingen en zalvingen te verrichten, zoals de aartsvader Jakob de steen, op welke hij rustende die geheimzinnige verschijning gehad had, met olie zalfde. Het is voordelig, zelfs noodzakelijk, dat die plechtige toewijding der kerken aan God de gelovigen jaarlijks herinnerd worde, ten einde hun de eerbied, de Godsvrucht en zedigheid, welke hen moet bezielen, wanneer zij deze binnen treden, op het hart te drukken. De ongelovigen, zoals er thans zovelen zijn, durven beweren, dat onze plechtigheden van heidense gebruiken afkomstig zijn, doch zij weten in gemoede, dat de heidenen hunne valse plechtigheden van de Godsdienstige gebruiken der aanbidders van de ware God ontleend hebben.
Daar wij zo terecht ten kwade duiden, dat de vijanden der Katholieke Kerk zo onwaardig over onze heilige, door onze voorvaders aan ons overgeleverde Godsdienstige gebruiken spreken, hoe moet dan niet een deugdzaam Christen verontwaardigd worden, wanneer hij ziet, dat mensen, die belijdenis van heiligheid doen, zo weinige Godvrucht, ingetogenheid en zedigheid in het huis Gods laten blijken. Vrees en afschuw zouden onze harten vervullen, indien wij onze tempels door ongelovigen ontheiligd zagen, en Christenen zelfs schenden de heiligheid der plaats en stellen door hunne gedragingen de heiligste geheimen aan de bespotting en lasterzucht van de vijanden der Godsdienst bloot. Welke schaamte overdekt ons, wanneer wij de Turken en heidenen in hunne tempels de grootste eerbied zien bewijzen voor de valse voorwerpen hunner verering, terwijl wij het heiligste zelfs zo gering achten, dikwijls door onze gebaarden en houding schijnen te bespotten. Wij kunnen uit het gedrag van onze Goddelijke Verlosser afmeten, hoe groot de ontering van het heiligdom moet zijn, daar wij Hem, die de grootste zondaars met liefde en zachtmoedigheid ontving, de kopers en verkopers uit het huis zijns Vaders met geweld zien verdrijven. Welk voorbeeld, welke waarschuwing voor ons, die zijne leerlingen willen zijn! Indien wij al niet in staat zijn, om alle schennis van ’s Heren huis te verhinderen, zijn wij dan toch bezorgd om door onze eerbied, aandacht en Godsdienstig gedrag, de zedigheid in anderen op te wekken. Ene heilige vrees en bewondering vervult de serafijnen, terwijl zij hun aangezicht met hunne vleugelen voor Gods tegenwoordigheid bedekken, en wij verstouten ons in Gods aanschijn, in zijne heiligdommen des Heer te beledigen. De Joden bogen zich bij de intrede in ’s Heren tempel en het schijnt, dat de Grieken en Oosterlingen dit gebruik van hen ontleend hebben, wijl zij in het midden des tempels zich voor het altaar buigen, en met de tollenaar des Evangeliums de Heer onder het uitspreken van diens woorden: “God zij mij zondaar genadig,” aanroepen. Dat wij voortaan het levendig gevoel van berouw over onze vroegere onachtzaamheden doordrongen, onze kerken binnen treden en bidden wij de barmhartige, dat hij, die ons alleen heiligen kan, ons door het verzoeningsbloed van de Goddelijke Jezus reinigen mogen.
10 November
De heilige Andreas Avellinus (1608).
Van de Congregatie van de reguliere geestelijken, genaamd Theatijnen.
Het hart van de mens is ene verzamelplaats van driften, het is ene sterkte, in welke zich alle ondeugden verschansen. Jezus zelf getuigt het; “Want uit het hart,” zegt de Eeuwige Waarheid, “komen kwade gedachten, doodslagen, overspelen, hoererijen, diefstallen, valse getuigenissen, godslasteringen,” zodat de edelmoedigheid van deszelfs gevoelens niet altijd de verdorvenheid der neigingen kan beletten. Het ogenblik zelve, waarin de eerste begeerlijkheden beginnen te ontluiken, is dikwijls het ongelukkige tijdstip der eerste afdwalingen van het pad der deugd. Een hart zonder zwakheden is één dier vreemde verschijnselen, welke men zo zeldzaam op het toneel der wereld ziet en wij geloven, dat de grootste lofspraak, welke men van de Christen kan afleggen, deze is: “Zijn hart was altijd getrouw; de standvastige en onvermoeide beoefening der deugd was zijne enige studie; duizenden gevaren, die hij wist te ontwijken, talrijke overwinningen op de vijanden van zijne onschuld bevochten, waren voor hem als zovele trappen, langs welke hij tot de schoot der Godheid opklom.” En dusdanige voortreffelijke getuigenis legt de Kerk van de heilige Andreas Avellinus af, die nederige religieus en heilige apostel, wiens daden wij heden Goddienstig herdenken.
Door de hemel bestemd om in de zestiende eeuw, waarin de hel tegen Gods Kerk in woede losbarstte, de verdediger des geloofs, de roem der priesterschare, het toonbeeld der zielbestuurders, de beschermengel van Italië te zijn, was deze waardige leerling van de heilige Cajetanus van Thienna, niet minder een man vol heiligheid dan van mirakelen, en zijne levensgeschiedenis zal ons overtuigen, dat hij door de zo moeilijke geloften, die hij voor het aanschijn des Heren aflegde, elke dag nieuwe vorderingen op de weg der deugd en der volmaaktheid deed; zodat zijn hart alle edele gevoelens bevatte, geschikt om de genaden en beloningen van God, aan wiens dienst hij zich toegewijd had, te doen afdalen.
Om deze ons opgelegde taak tot stichting der gelovigen, zoveel het korte bestek toelaat, te volvoeren, zullen vader Gio Baptista del Tuffo, die de levensgeschiedenis van de in het jaar 1608 ontslapen heilige, reeds in 1609 te boek stelde, Joannes de Silas, die deze in 1659 te Rome het licht deed zien, Don Cajetanus Maria Magesis, die in 1714 te Venetië en in 1739 te Brescia door hem opnieuw verbeterd, dat leven uitgaf, Don Joannes Edelwick, die in 1765 te Munchen, vader Tracy de Theatines, in die 1774 te Parijs die geschiedenis geleverd hebben, en andere latere schrijvers ons tot leidsmannen strekken.
De heilige Andreas Avellinus, die eerst Lancellottus heette, werd te Castro-Nuovo, ene kleine stad in het koninkrijk Napels, in het jaar 1521 geboren. Zijne ouders waren aanzienlijke en achtingswaardige mensen, Christenen, die voor het aanschijn Gods en der mensen onberispelijk wandelden. Castro-Nuovo, Napels, Italië bewonderden hunne Godvrucht, gebeden en aalmoezen en Avellinus volgde van zijne tederste jeugd hun voetspoor; van zijne kindsheid af gaf hij reeds de duidelijkste blijken van die heiligheid, welke eenmaal in hem in al haren glans zou schitteren, en ene Godsdienstige opvoeding voltooide hetgeen de stichtende voorbeelden in hem begonnen hadden. Gods tempel was zijn toevluchtsoord, het gebed zijne bezigheid, de beoefening der letteren zijne uitspanning. Nauwelijks is Avellinus mens, of hij is Christen, een heilige, een geleerde. Met een levendig en doordringend verstand begaafd, scheen hij in de loopbaan der wetenschappen te zullen uitmunten; daarbij stichtte hij door zijne ingetogenheid, bezat een edel en grootmoedig hart en scheen van zijne vroegste jaren zich losgescheurd te hebben van alle ijdele voorwerpen, die de wereld aanbiedt. Andere wezenlijke voorwerpen hadden zijn hart ingenomen, te weten God, Godsdienst en eeuwigheid. Verrijkt met zodanig begaafdheden zonden zijne ouders hem naar ene andere plaats, ten einde zich in verhevene wetenschappen te oefenen. Avellinus had een gelukkig voorkomen en ene schone lichaamshouding, en bezat die gevaarlijke voorrechten, welke aan de wereld behagen, maar die dikwijls ene treurige klip voor de onschuld zijn. De hel weet alle listen uit te vinden, wanneer zij een hart in de slaafse ketenen tracht te klinken, hetwelk al derzelver pogingen zoekt te ontwijken; de jongeling zegeviert door het gebed, de waakzaamheid over zich zelven en het vermijden van elk kwaad gezelschap. Ene nieuwe Dalila, die met de zo rampzalige begaafdheid van behaaglijk te kunnen zijn, de snoodste kunstgrepen om te verleiden bezat en door de afschuwelijkste hartstocht, die de mens redeloos maakt, aangeprikkeld werd, sloeg alle gangen van Avellinus gade, volgde hem op het spoor, beproefde om hem te zien, te spreken en beloofde zich om in zijne gevoelige ziel dat goddeloze vuur, hetwelk in haar brandde, te doen ontvlammen. Vast en onwrikbaar in de deugd, weet de heilige, in wiens hart de vreze Gods haren zetel gevestigd had, zijne onschuld te beveiligen, terwijl hij de ondeugd met schande en schaamte overdekt. Het is zo, een hart, dat van liefde tot God brandt, kan niet gemakkelijk verleid worden; hoe meer beproevingen en gevaar hetzelve uitstaat, hoe meer verdiensten het vergadert, de heiligen trouwens vormen zich te midden der gevaren tot heiligen.
Andere niet mindere gevaren doen zich aan hem voor; hij oefent zich in de wetenschappen, maar die oefening is niet zelden vol gevaar wegens de nieuwsgierigheid, welke door het lezen van onderscheidene wetenschappelijke, redekundige en wijsgerige werken opgewekt wordt; door die mengelmoes van nuttige en gevaarlijke boeken worden de gezonde denkbeelden meermalen verward en bedorven. Avellinus ontdekt het gevaar en het denkbeeld er van doet hem sidderen, hij meent zich op de rand van de afgrond te zien, maar juist daarom ontwijkt hij die, hij onderdrukt zijnen weetlust, bepaalt deze alleen bij het wezenlijke en behaalt daardoor ene dubbele overwinning, de ene op zijn verstand, de andere op zijn hart, want hij weet te wel, dat “de vreze Gods het beginsel der ware wijsheid is.” Zo verstikt hij in zijn hart al de zaden van hoogmoed, terwijl hij altijd getrouw is om aan de Vader der lichten zijne natuurlijke en zedelijke begaafdheden toe te wijden. Avellinus heeft boven zijne medeleerlingen de voorrang in wetenschappen, middelerwijl zijne deugden boven die van anderen door zijne nederigheid uitschitteren, gezuiverd worden en zich volmaken.
De heilige Avellinus had zich intussen aan de dienst des Heren toegewijd en was door kruinschering onder de kerkelijken aangenomen. Hij begaf zich naar Napels, om zich op de geestelijke en wereldlijke rechtsgeleerdheid toe te leggen en verkreeg na afgelegde studie de graad van doctor in de rechten, terwijl hem insgelijks een priorschap opgedragen werd. Priester geworden zijnde, verdedigt hij voor de geestelijke rechtbank onderscheidene rechtsgedingen. De door de lasterzucht beschuldigde onschuld vindt in hem haren beschermer; deze ambtsverrichting ontnam hem evenwel de vrijheid van volgens zijn verlangen zich veeltijds met het gebed te kunnen bezig houden. Bij een zekere gelegenheid bepleitte de heilige voor de geestelijke rechtbank een twistgeding; verdedigde met moedige ijver het betwiste punt, doch in het vuur van zijne plichtrede ontsnapt aan zijnen levendige geest ene geringe dienstvaardige leugen. Rampzalig woord voor een oprecht, waarheidlievend hart! Opeens herinnert hij zich de uitspraak van de Heilige Geest: “een mond die liegt, doodt de ziel;” de overwinning, die hij behaalde, drukte hem zwaar op het hart; in de bitterheid van zijne ziel verwijt hij zich ene daad, die met de oprechtheid van zijn geweten niet instemt en beweent ene misslag, welke men in het algemeen zo gemakkelijk vergeeft, zelfs niet acht. Zijne spijt en berouw brachten hem zover, dat hij in zich zelven die onvoorzichtigheid strafte met de rechtbank en de pleitzaal voor altijd vaarwel te zeggen en met het misbruiken van zijne begaafdheden te herstellen, door zich geheel aan de belangen van Gods eer toe te wijden, terwijl hij zijne overige dagen aan de boetvaardigheid en de heiligste plichten der heilige bedieningen ten offer brengt, en wij zien Avellinus eensklaps van het orakel der rechtsgeleerden een apostel van de Godsdienst worden.
De rampen, die in de zestiende eeuw de Kerk van Jezus Christus schokten, zijn te wel bekend; ene eeuw, te zeer berucht door de bloeddorstige woede der scheuring, door de snelle voortgang der ketterij, door de vreselijke slagen, welke de Mahometanen toebrachten, door de zo ongelukkige verdeeldheden der Christen vorsten, de zichtbare verslapping der tucht, de algemene verbastering der zeden, door de rampzalige overwinningen, welke het ongeloof behaalde, door de onwetendheid des volks en de verergernissen, welke de geestelijken overal gaven. Italië wel is waar was geenszins het brandpunt der nieuwe alles verdervende leer, maar het was het toneel van gestadige oorlogen en inwendige verdeeldheden; overal heerste verslapping, in de steden een verderfelijke geest van verdraagzaamheid der misdaad, op het land die van lediggang en luiheid, in alle standen achteloosheid, verwaarlozing of overtreding der dierbaarste plichten, verwijdering en ontering van de Sacramenten, onverschilligheid en misbruik van de Godsdienst. Maar God, die de rampen toelaat om zijne Kerk te beproeven, bereidt aan haar insgelijks de zoetste vertroosting en hulpmiddelen. Zo zien wij aan het hof van Rome een heilige Carolus Borromeus, in de orde van de heilige Dominicus, ene verheven Pius V, onder de reguliere geestelijken van de heilige Paulus, een gelukzalige Alexander Sauli, bisschop van Aleria, in Napels de ootmoedige en geleerde Avellinus uit de kleine stad Castro- Nuovo. Deze man, reeds zo vermaard door zijnen goede naam en aanzien, draagt nu het licht der gezonde leer waar onwetendheid en duisternis des geestes heersen; als onderwijzer in de Godsdienst, verklaart hij aan het kind de eerste beginselen der heilige waarheden; als prediker, verkondigt hij overal de waarheden des heils; als hervormer, houdt hij de ongebondenheid der misdaad tegen, als zielsbestuurder, stort hij vrees en vrede in de gewetens; als vredestichter, weet hij de wanorde te verdrijven en de eendracht te herstellen; als apostel zijn zijne woorden Godsspraken, als vader zijn zijne raadgevingen lessen, als vriend zijn zijne vertogen weldaden, als heilige zijne voorbeelden wetten. Italië bezat in die dagen van verderf evenwel nog onderscheidene grote mannen, die de stroom tegenhielden, doch de kardinaal-aartsbisschop van Napels wierp zijn oog alleen op Avellinus, om ene hachelijke en ondankbare onderneming ten uitvoer te brengen, welke vele zorgen en kommer, nog meer tegenspraak, weinig genoegen en nog minder vruchten beloofde.
Onder de regel van de heilige Benedictus bestond te Napels een klooster van nonnen, wier verflauwde ijver voor de wereld een voorwerp van scherpe berisping, voor de Kerk ene rede van droefheid en voor de religieuze staat ene schandvlek en hoon was. De geest van wereldse wijsheid had dit aan de gehoorzaamheid toegewijd gesticht schier overmeesterd; op de strenge boetoefeningen waren weekheid en dodelijke verslapping het gevolg, het heiligdom des inwendigen en afgetrokken levens was thans de verblijfplaats der ijdele verstrooiing, de dienst van God werd veronachtzaamd, loszinnigheid had de onverbreekbaarheid der kloosterwetten vervangen en de Godsdienst zuchtte onder de schaduw dezelfde altaren, waar zij zo menigmaal de ijver en de Godsvrucht van de dochters van de heilige Scholastica bewonderd had.
De aartsbisschop van Napels wenste de geest der instelling in dat klooster te hernieuwen, doch daartoe was een werkzaam, ijverig, voorzichtig, zachtmoedig, maar tevens onverzettelijk man nodig, een mens, die bij onverschrokkenheid van Elias de wijsheid van Daniel paarde, die te midden van deze flauwe religieuzen met het Evangelie in de ene en de regel van de heilige Benedictus in de andere hand moest verschijnen. De aartsbisschop had Avellinus de ganse zaak der hervorming van dat klooster opgedragen, en binnen weinige tijd wist hij door zijn gezag de voortgang van het kwaad te stuiten, de weerspannigheid werd onderdrukt, de ontevredenheid verstikt, het morren bevredigd, de loszinnigheid bedwongen, de geest der wereld verbannen en vervangen door de geest van afgetrokkenheid en van hernieuwde liefde tot de dienst van God, alles veranderde volgens het verlangen des heiligen; de eerste ijver, de ondergeschiktheid, het stilzwijgen, de bespiegeling, nauwgezetheid in het vervullen der heilige plichten volgen op alle vroegere ongeregeldheden; niets blijft daarvan over dan schaamte en berouw over de afwijkingen, welke deze tot heiligheid geroepene dochters zich veroorloofd hadden. Doch terwijl de vreedzame overwinnaar de tot hare plichten terugkerende zielen, welke hem bewonderden, eerbiedigen en kinderlijk beminnen, geleidt, spookt de hel tegen Avellinus in woede; een onverwacht onweer barst boven het hoofd van de ware hervormer los. Mensen, aan de zonden verknocht en zonen des verderfs, durven het in het geheim op zijn leven toe te leggen; de toegang tot het klooster was hun ontzegd, de uitspanningen ontnomen; enige hunner waren zelfs uit de spreekkamer verdreven, maar nu verbinden zij zich om de heilige, die zich echter onder Gods beschermvleugelen in veiligheid bevindt, om hals te brengen. Avellinus ontwijkt het gevaar en blijft behouden. Eén der booswichten durft niettemin zijne heiligschennende handen tegen hem op te heffen en brengt hem drie wonden in het aangezicht toe; doch Avellinus, overdekt met zijn bloed, acht zich gelukkig van waardig bevonden te zijn voor de rechtvaardigheid te lijden en hij zou zo gaarne gewenst hebben het werk Gods in zijn bloed te mogen bevestigen; zijn geduld is veel standvastiger dan de blindheid zijner vijanden hardnekkig is; ofschoon zij moe worden van hem te vervolgen, wordt hij evenwel niet vermoeid met de vervolgingen te verduren. Deze kloekheid treft en beschaamt hen en neemt hunne harten in; zij belijden hunne misdaad, tonen berouw en Avellinus wordt de raadsman van hen, die zijnen dood besloten hadden. Het is zo, de deugden der heiligen zijn de krachtigste veroordeling der zondaren.
Welk een man, en dat reeds in het begin van zijne loopbaan! Avellinus weet alles te ondernemen, alles uit te voeren, en hij, die in staat is ene heilige onderneming met gevaar van zijn leven te ondersteunen, zal ook wel in staat zijn de eeuwige God al zijne gedachten, daden en verlangens op te dragen.
De dood had in het jaar 1557 aan de Kerk, aan Italië, aan de wereld in de heilige Cajetanus van Thienna een groot man ontrukt, die al de hoedanigheden van een bespiegelend afgetrokken mens, van een apostel, hervormer, profeet, wetgever, in één woord van ene heilige bezat; aanzienlijk door geboorte, vermaard door zijne begaafdheden, onsterfelijk door zijne deugden, bewonderde het hof van Napels zijne belangloosheid, de Kerk zijne grootse ondernemingen en de wereld bracht hare hulde aan zijne heiligheid. Hij telde onder zijne leerlingen Petrus Caraffa, die later onder de naam van Paulus IV de pauselijke Stoel vereerde, onder zijne bewonderaars Karel V en andere machtige vorsten; de geestelijken hadden aan hem, die door Gods hand geleid werd, hun herstel, de Godsdienst haren luister te danken; door het volk vereerd, door de groten hoog geacht, door de prelaten geraadpleegd, aan de nieuwe ketters ontzaglijk, overwinnaar der boosheid, verdediger der openbaar verergerende voorbeelden, door zijne nederigheid verheven boven alle menselijke lof, door zijnen standvastige moed boven alle rampspoed en tegenwerking, was het leven van Cajetanus ene aaneenschakeling van wonderen, terwijl hij zelfs het grootste wonder in de bedorvene wereld was.
De Goddelijke Voorzienigheid, die vroeger te Napels aan de heilige Thomas van Aquine de leerlingen en volgelingen van de heilige Dominicus had leren kennen, bestuurde in dezelfde stad de paden van Avellinus, welke hem tot de leerlingen van de heilige Cajetanus geleidden. In het jaar 1556 verzocht hij om in de congregatie der reguliere geestelijken van de orde der Theatijnen opgenomen te worden, en in deze congregatie vond hij mannen van uitstekende geleerdheid. Voor hij zich evenwel aan hen verbond, leerde hij eerst hunnen geest en hun doel kennen, en schonk hun vervolgens zijn vertrouwen. Zij stichtten Italië door hunne voorbeelden, bestuurden het door hunne begaafdheden, heiligden dat land door hunnen ijver. Deze voor de wereld belangloze apostelen, machtig zonder eerzucht, doen de deugden herleven en vereeuwigen de roem van hunnen insteller. Onder zodanige leidsmannen zal Avellinus weldra de schitterendste vorderingen maken in de wetenschappen der Godgeleerdheid, ofschoon hij reeds onder de geleerdsten kon gerangschikt worden, in de beoefening van alle deugden en in de bediening van het apostelambt. In deze eerbiedwaardige vereniging zien wij hem door de hemel bestemd tot één der stevigste steunpilaren der Kerk. Onderscheidene beweegredenen bepaalden Avellinus om zich in de congregatie van de reguliere geestelijken te verbinden, en hij verscheen onder hen als een jonge en moedige held, om met die vrome mannen tegen Satan en het geweld der hel te veld te trekken, en zich met alle ijver aan de verdediging van het kruis, hetwelk hij zo zeer beminde, willende toeheiligen, legde hij, met bewilliging van zijnen overste, de naam van Lancellottus af en nam die van Andreas aan.
Met de heilige heilige Andreas Avellinus had Paulus Aretius ook Arezzo geheten, zich aan die congregatie toegewijd en de Voorzienigheid scheen op hetzelfde tijdstip, in dezelfde afzondering, die mannen te verenigen, welke zich op ene heilige wijze de prijs van de uitstekendste ijver schenen te zullen betwisten. Arezzo zal later de beschermer van die orde, de vriend der kerkvoogden, de roem van het Episcopaat, het sieraad van het Rooms purper, het voorbeeld van Rome, de steun der Kerk, het licht van zijne eeuw, een mens vervuld met heiligheid en wonderwerken zijn, terwijl Andreas de voortplanter van zijne congregatie, het toonbeeld der zielbestuurders, een onvermoeid apostel zal worden. Zij moedigden elkander aan door de schoonste daden van Godsvrucht, wijsheid, nederigheid, boetvaardigheid en liefde tot God en de evennaaste; beide strekken reeds, hoewel nog in de proeftijd, door hun gedrag, door de regelmatigheid van hunnen levenswandel, door de volkomenheid van hunne deugden, tot voorbeelden van aanmoediging aan al hunne medebroeders, beiden werden ook later door de senaat van Napels tot gezanten aan koning Philippus II van Spanje bestemd, met welke vorst zij de gewichtigste staatsaangelegenheden wisten te vereffenen.
Onder zijnen hem waardige leermeester Petrus Fascarennus, leerde de heilige Andreas Avellinus de geest van de heilige Cajetanus kennen en hij bereidde zich tot de grote dag, waarop hij zijne offerande zou voltrekken; hij legde zijne geloften af, doch vergat niet, dat de mens mens blijft en dat wanneer hij zich niet aan het gevaar, dat hem bedriegt, in alle delen zoekt te ontrukken, hij reeds moet duchten van te vergaan. Zich tot onverzuimlijke plicht de liefde tot God en de naaste, ene vrijwillige armoede, heilige gehoorzaamheid, eeuwige reinheid op te leggen, is een bewonderenswaardig offer, doch wij vinden hiervan dagelijks voorbeelden. de heilige Andreas legde bij deze nog andere geloften af, welke aan hem alleen schijnen eigen te zijn.
Volgens de beginselen van de Godsdienst is ene gelofte ene plechtige verbintenis, welke men met de Heer aangaat en die men Hem belooft te zullen onderhouden; zij kan niet geschonden worden, zonder dat men jegens Hem, voor wie men deze aflegde, een snode overtreder wordt; ene gelofte vordert derhalve van de Christen, dat hij zich aan dezelve onderwerpt, maar dat hij, voor hij die aflegt, zijn ijver, welke hem daartoe aanzet, onderzoekt, zijnen moed en zijne standvastigheid beproeft, opdat hij zich nooit beklaagt. Onoplosbare verbintenissen aan te gaan, zonder deze te kennen, of zonder zich het hart te doortasten, of in hetzelve wel de nodige gesteldheid woont, om die te kunnen vervullen, is ene vermetelheid en zich vrijwillig aan het gevaar blootstellen een meinedige te worden. Onder alle geloften is geen moeilijker, volmaakter en heldhaftiger, dan die, welke de heilige Andreas Avellinus voor het altaar des Heren aflegde, te weten, om dagelijks nieuwe vorderingen op de weg der deugd te doen. Deze gelofte bepaalt zich niet tot ene bijzondere deugd, maar tot alle deugden, tot de volmaaktste deugden; altijd zijn eigen wil te bestrijden en steeds aanhoudend op de weg der Christelijke volmaaktheid voortgang te maken. Welk heldhaftig besluit, te streven om dagelijks nieuwe vorderingen te maken op het pad der deugd; daarvan een voornemen te vormen is in de daad reeds een groot, edel en zeldzaam zo niet enig opzet, daarvan gelofte te doen, dat is het toppunt van heldhaftigheid, van heiligheid. Harde en moeilijke gelofte; doch hetgeen de heilige zo vrijwillig en ongedwongen de Heer beloofde, zal hij nooit zonder misdadig te zijn kunnen overtreden, zodat elke dag, die op de dag van zijn offer volgde, besteed moest worden om ene verplichting te vervullen, welke hij zich met de grootste beradenheid had opgelegd. De heilige had vroeger zijne vrijheid in de afgetrokkenheid opgeofferd, maar nu zal hij zelfs zijn leven te midden der grootste gevaren niet achten; ene volstrekte verloochening van zich zelven, een onbepaalde ijver voor het heil der zielen, ene onoverwinnelijke liefde jegens allen, zullen hem in die moeilijke geloften, welke hij de Heer gedaan had, onderschragen; deze verzameling van de schoonste deugden malen hem het volbrengen van de uitgestrektheid van zijne heilige verbintenissen licht.
Eigenliefde kenschetst de mens, maar de zelfverloochening kenschetst de heilige. Op de trap van eer geplaatst en dezelve te verachten, zich wegens zijne zwakheden te mistrouwen, zich zelven gering te achten, uitsluitend toe te leggen om zich zelven te overwinnen, slechts te leven om aan zijne neigingen, aan de natuur, aan al wat de wereld zelfs loffelijks aanbiedt, af te sterven, is ene heiligheid, die te heldhaftiger is, omdat zij zo zeldzaam voorkomt. Zo was de heilige Andreas Avellinus altijd er op bedacht en zelfs vindingrijk om zijne deugden, en de gunsten des hemels, welke daarvan de beloning waren, voor het oog der mensen te verbergen; hij beschouwde zich als de grootste zondaar en wenste niets zo zeer als voor zodanigen beschouwd te worden.
De bijzondere gunsten des hemels, de heilige geschonken, veroorloofden gene twijfel omtrent zijne heiligheid. Meermalen zag men hem, door ene glansrijke straal omgeven, in verrukking. Hij genoot de bijzondere vriendschap van de kardinaal Paulus Arezzo of Aretius, vroeger bisschop van Piacenza, later aartsbisschop van Milaan, die, zoals wij reeds opgemerkt hebben, met Avellinus gelijktijdig lid van de congregatie der reguliere geestelijken geworden was, en zijne heiligheid en geleerdheid kennende, hem in de gewichtigste zaken raadpleegde. Ook was hij de boezemvriend van de heilige Carolus Borromeus, aartsbisschop van Milaan, wie hij in de naam des Heren verschillende voorzeggingen deed, terwijl hij die heilige kardinaal, na hem als zijn voorbeeld op aarde vereerd te hebben, na zijnen dood als zijnen beschermer aanriep. Zo voorzegde hij het sterfuur aan de prinses Caraffa, welk zich hersteld van hare ziekte en dienvolgens verlenging van dagen beloofde, omdat de geneesheren haar verzekerden, dat het graf nog voor haar gesloten bleef; nog heden, zegt de heilige, zult gij voor de rechterstoel van de eeuwige God verschijnen. De uitkomst bevestigde zijne voorspelling; slechts weinige uren en de prinses was niet meer. Zo voorspelde hij de ene arbeid en lijden, de andere val en berouw, terwijl de Heer zijnen dienaar de geheimen van het geweten van hen, die zich tot hem vervoegden, openbaarde. Daar Andreas de gave van wonderen te verrichten bezat, erkenden Napels, Milaan, Piacenza en Rome zijne weldaden, zodat de roem van zijne heiligheid, hoe hij deze ook trachtte te verbergen, overal verspreid werd. Zullen wij van zijne schriften spreken? Met welke kostbare werken verrijkt hij de Kerk, geschriften waardoor de zondaars bekeerd, rechtvaardigen en deugdzamen ondersteund, geleerden zowel als onwetenden onderwezen werden. De leerlingen van de heilige Thomas van Aquine meenden in hem hunnen heilige leermeester teruggevonden te hebben, toen zij zijne bemerkingen lazen op de uitspraken van die engel der scholen. De onderscheidene homilieën en leerredenen, welke, hij op verschillende predikstoelen gedurende de vastte en op alle Zondagen des jaars voordroeg, getuigen van de onwrikbare grondbeginselen, welke de heilige Avellinus vestigde betreffende de vrees, de hoop, de zonden, de barmhartigheid, de boetvaardigheid, het aanbiddelijk altaargeheim, het gebed des Heren, de liefde Gods, welke beginselen hij uit het Evangelie, de leer der vaders, de besluiten van de conciliën puttende, en wanneer wij zijne verklaringen lezen over de 45e en 118e psalmen, de Katholieke brief van de heilige Jakobus, over de brieven van de heilige Paulus aan die van Rome en van Epheze, zijne brieven aan onderscheidene vorsten, Pausen en bisschoppen, die, welke hij aan Marja van Portugal, prinses van Parma, schreef, over de verachting der wereld, dan menen wij de bedreigingen van Nathan, de waarschuwingen van Jeremias, de onderrichtingen van de heilige Hieronymus, de berispingen van de heilige Bernardus, in het algemeen de heilzaamste leerlingen aan de vorsten en hunne onderdanen te vernemen. Het was derhalve niet te verwonderen, dat de aanzienlijken der aarde zich onder zijne leiding begaven; wij willen slechts aanvoeren de prinses van Parma, wier geweten hij bestuurde, de kardinaal Caraffa, wiens laatste snik hij opving, de heilige Carolus Borromeus, in wiens arbeid hij deelde en die zo gaarne zijnen levensregel of die der Theatijnen onder zijne kanunniken wenste ingevoerd te zien, en dit wellicht tot stand zou gebracht hebben, indien de dood hem nog enige tijd gespaard had; de hertogin van Nocera en de prinses van Stilliana, die zich van de wereld afzonderden. Doch wat Andreas wezenlijk groot maakt, is dat hij niet de geringste gedachte van zich zelven koestert; ootmoedig, onderworpen, Godvruchtig draagt hij zich zelven en al zijne verrichtingen, aan de voet des kruises, de God der genade op; in alles werkt hij steeds zijnen eigen wil tegen, terwijl hij door de strengste boetoefeningen zijn vlees versterft en zijn lichaam en zijne hartstochten aan de geest onderwerpt. Wij mogen hier dat grote voorbeeld van heldhaftige bezadigdheid en liefde niet verzwijgen; ene allergevoeligste beproeving, welke hij onderging, zal ons nog meer de edelmoedige gevoelens, die hem bezielden, ontdekken. Zijn broeder, welke hij teder beminde, had enen zoon, zijn troost en steun; deze zoon verdiende om zi9jne Godsvrucht en begaafdheden evenzeer de zorgvuldige tederheid van de heilige; Andreas Avellinus verneemt, dat een monster, door haat en lafhartige dolzinnigheid aangevuurd, de jongeling van het leven beroofd had. e wetten vorderden de straf des doods jegens die afschuwelijke moordenaar, maar de heilige Andreas luistert meer naar ene edele, volmaakt Christelijke stem; hij weet aan de navorsende rechtvaardigheid dat schuldige hoofd te onttrekken, hij weet te vergeven, hij weet door zijne vermaningen de stem der wraak zelfs te smoren, terwijl hij de genade der rechters jegens de misdadige boosdoener en moordenaar afsmeekt.
Had de heilige Andreas Avellinus slechts de stem van zijn hart gevolgd, zijn ganse leven zou een leven van gebed en afgetrokkenheid geweest zijn, maar zijne verhevene hoedanigheden en begaafdheden waren te wel bekend, en de congregatie gevoelde het grote belang om zich deze ten nutte te maken. Zij verloor in de vrome Marinon, haren overste, een man, die steeds de geest van de heilige Cajetanus in de harten zijner onderhorigen had trachten over te brengen en de orde meende, toen zij hem verloor, haren tweede insteller te verliezen. Op de zo billijke droefheid wegens zijn afsterven volgde ene onrustige aandrang om die waardige leerling van Cajetanus te doen opvolgen. Wij kunnen moeilijk de ontsteltenis van de heilige Andreas Avellinus beschrijven, toen hij vernam, dat hij de Eliseus was, door de hemel bestemd, om ene andere Elias te zijn. Als opvolger van zijne bediening vreesde hij die van zijnen ijver niet te wezen; hij gevoelt al de zwaarte van de hem opgelegde last; hij toetst zijne krachten en siddert. God alleen is zijn steun en zijn ootmoed doet hem tot zijnen, met God thans verenigde voorganger, dezelfde woorden richten, welke Eliseus vroeger de profeet, wie hij moest opvolgen, toesprak: “Ik bid dat uw dubbele geest in mij kome.” Werd de bede van Eliseus aangenomen, die van de heilige Andreas Avellinus heeft hetzelfde gevolg; met ene edele na-ijver bewandelt de leerling het voetspoor van zijnen meester, en de congregatie der reguliere geestelijken twijfelt niet meer, of haar nieuwe overste overtreft zelfs degene, welke zij nog beweende.
De tien jaren, welke hij aan dat gewichtige ambt toewijdde, zijn jaren, welke in de geschiedenis vereeuwigd zijn. De heilige legde zich vooral toe om de jeugdige planten van zijne orde, die door een beproevingsjaar tot de volmaaktheid en de dienst van God voorbereid werden, op te kweken. Zijne waakzaamheid vermeerderde, zijne voorbeelden waren zovele lessen en hij moedigde tot heiligheid aan door de heiligheid zelve. Hij was nederig, voorzichtig, belangloos en onbaatzuchtig, altijd werkzaam en in bespiegelingen, terwijl de Heer hem met de kennis van de geesten te kunnen onderscheiden begunstigde. Hij weet de gebreken, welke uit zwakheid ontstaan, te verontschuldigen, doch tracht de schuldige het mistrouwen op zich zelven daarom zoveel te sterker in te prenten; hij bezit het gelukkige geheim om al zijne voorstellen te doen aannemen; wanneer ook al zijne nauwgezetheid in het doen naleven van de regel hem verplicht streng te zijn, dan weet hij evenwel zijne leerlingen meer door tederheid dan door gezag tot onderwerping te bewegen. Door deze altijd gematigde doch werkzame ijver, schenkt de heilige Andreas aan de Godsdienst Evangeliedienaars, welke haar weten te verdedigen en uit de school van dusdanigen meester, welke in de wetenschap der heiligen volmaakt geworden is, komen mannen voort, die de eer van zijne orde, de roem der Kerk, de gesel der ketterijen, de handhavers en zuilen des geloofs zijn zullen. Andere moeilijker, doch schitterende bedieningen wachtten hem. Napels, Milaan, Piacenza, Rome, Lombardije vinden in hem een overste, die de sieraad, de steunstok, de voortplanter zijner orde is; hij legt er zich aanhoudend op toe om ootmoed met zachtheid en gezag te paren, en weet overal door zijne voorbeelden en ijver, de Godsvrucht, de zedentucht en de Godsdienstige luister te vermeerderen. Onderscheidene heilige toevluchtsplaatsen hebben hare stichting aan hem te danken, en bij die menigvuldige arbeid vindt hij nog gelegenheid om andere ondernemingen te bewerkstelligen; want terwijl hij bezig is om zijne orde te verbreiden, is hij bovendien de apostel van gans Italië, die de duisternissen der misdaad en der dwalingen weet te verdrijven, terwijl hij door zijne welsprekendheid overtuigt, door zijne zachtmoedigheid de harten treft, en door zijne voorbeelden de verhardste zondaars overwint en tot God terugbrengt. Zijn ijver bewerkte dat de zo verderfelijke grondstellingen van Luther en Calvyn in Napels geen veld wonnen en het volk tegen de verleiding gewaarborgd werd; terwijl hij ene jongeling, die zover ging, dat hij door ene heiligschendende communie God durfde te onteren, weer op het pad der ware boetvaardigheid en deugd terugbracht.
Piacenza was destijds het toneel van algemene ergernissen, tegen welke de kardinaal Arezzo zich tevergeefs verzette; als een zondvloed schenen zij het ganse bisdom te zullen overstromen; de prelaat roept de heilige Andreas Avellinus, omdat hij meent, dat deze vriend des Allerhoogste in staat is om de geest van het Evangelie onder zijne kudde te kunnen herstellen. De heilige, getrouw aan die roepstem, beantwoord in alles aan de keuze van de kardinaal-bisschop; weelde, belangzucht, losbandigheid, zedeloosheid, alle ondeugden wijken voor zijnen ijver. Kwaadwilligen mogen trachten zijnen naam te lasteren, het gedrag van Avellinus en de uitslag van zijne pogingen doen overal de achting en de eerbied, welke men hem toedraagt, klimmen. Overal, in gans Italië ontmoeten wij gedenkstukken, die van de arbeid van de heilige getuigen en in de gehele beoefening van zijne heilige bediening zien wij, dat zijne gelofte nooit vermetel geweest is. Hij had de Heer beloofd dagelijks nieuwe vorderingen op het pad der deugd te maken, en de uitslag daarvan is al te kennelijk, hetzij dat hij door zijnen ijver het toppunt van zijnen arbeid bereikt, hetzij dat zijne onoverwinnelijke liefde de gestadige offerande van zijn persoon doet kennen. De geschiedenis vermeldt ons wel hoe groot de ijver, de zorg, de liefde was, welke de heilige Carolus Borromeus in die rampzalige dagen, toen de pest in Milaan woedde, aan de dag legde, doch wij weten niet algemeen genoeg, dat Andreas Avellinus die Aaron tot ene andere Mozes verstrekte. In de rampen van Milaan genoot de heilige het voorrecht om de gevaarlijkste bedieningen met de aartsbisschop te delen. Op het voorbeeld van deze hogepriester trotseert hij alles en vreest niet om zijn leven in de waagschaal te stellen, omdat van het ter neer geslagen volk te behouden. Milaan herkrijgt haren oude luister en de bewoners schenken aan beiden de verheerlijkte naam van verlosser; beiden hebben die stad doen verbaasd staan, beiden delen insgelijks in hare erkentenis. De heilige, sterk boven het gevaar der pest, blijft beveiligd tegen de werking van het luchtgestel; hij weigert niet om te midden van de nacht, ofschoon blootgesteld aan de guurheid en de ongemakken van het weer, ene stervende te hulp te komen, die de dood ziet naderen; niets kan de liefde en de ijver van de heilige Andreas Avellinus tegenhouden; zijne bediening roept hem, hij loopt om de poorten der eeuwigheid voor de Christen te openen, die in de bange nood hulp en bijstand inroept, terwijl de hemel, getuige van zijne liefde en zijnen ijver, zich haast om hem te belonen; ene onverwachte klaarheid, welke van hem uitging, verlicht zijne schreden en die zijner geleiders, ofschoon wind en regen zijnen fakkel uitblussen, terwijl zij noch van de wind noch van de regen enige hindernis ontwaren.
De heilige Andreas toonde bijzondere devotie tot de Heilige Moedermaagd; met welk betrouwen hechtte hij aan hare machtige voorspraak en trachtte overal de kinderlijke liefde en gerechtigheid, welke hij de Moeder van de Zaligmaker der wereld toedroeg, te verbreiden! Hij, die als een engel in het vlees leefde, hoorde, vooral wanneer hij zijne lofzangen de Heer aanbood, dat de stemmen der engelen hem begeleidden en mocht zich meermalen in hunne toespraak verheugen. Op deze wijze had hij, getrouw aan zijne geloften, zijne loopbaan tot zijn achtentachtigste levensjaar voortgezet. Geleefd hebbende als apostel, eindigde hij dat leven als een heilige. Andreas had zich aan het altaar des Heren toegewijd, het altaar zal dan ook de plaats zijn van waar hij ten hemel opklimt. Hij verlangt, ofschoon de krachten hem reeds begeven, de Heilige Geheimen nog op te dragen, hij begint aan de voet van dat geheimzinnig Calvarie en herhaalt driemaal: “Ik zal ingaan tot het altaar Gods; ene beroerte overvalt hem, men dient hem daar de laatste Sacramenten toe, zijne ogen verduisteren en hij geeft zijne ziel in de handen van God, wie hij zo getrouw gediend had. Zo stierf hij op 10 November in het jaar 1608. Zijn eerbiedwaardig overschot werd te Napels in de kerk der Theatijnen van de heilige Paulus ter aarde besteld. Groot was de eerbied, welke geheel Italië aan zijne as bewees; de wonderweken, waardoor God het graf van zijnen dienaar verheerlijkte en het levendig belang dat Castro-Nuovo, Palermo, Napels, Milaan, Piacenza, Rome en andere plaatsen in zijne verering stelden, bewogen Urbanus VIII om hem zestien jaren na zijnen dood zalig te verklaren, terwijl Clemens XI in 1712 door een plechtig decreet voltrok hetgene Urbanus VIII begonnen had. Deze Paus verklaarde hem onder het getal der heiligen en strekte zijne eerbiedige verering tot de ganse Kerk uit. Clemens beschreef hem in zijne bulle van heiligverklaring als een wonder van heiligheid, die door de moeilijke gelofte van dagelijks nieuwe vorderingen in de deugd te doen, zijn hart gestemd heeft om van trap tot trap tot de grootste volmaaktheid op te klimmen.
Wij hebben insgelijks, ofschoon dan gene zo uitgestrekte, evenwel even plechtige verbintenissen met de Heer aangegaan. Andreas Avellinus had beloofd volmaakt te zijn; wij hebben beloofd als Christenen te leven. Hij had beloofd zich zelven te verloochenen, wij hebben versproken de wereld te verzaken; hij heeft zijne geloften nageleefd, doch volbrengen wij de onze? Zijn wij voortaan gelijk hij getrouw in de beproevingen, belangloos bij onze arbeid, edelmoedig in onze opofferingen, ootmoedig in al onze handelingen, voorzichtig in onze ijver. Moge de liefde tot God en onze naasten, welke zijne offerande voltrok, onze daden en gevoelens reinigen, ons onze roeping op aarde waardig maken en ene eeuwige gelukzaligheid in de hemel aanbrengen.
11 November
De heilige Martinus (400).
Bisschop van Tours.
De levensgeschiedenis van deze grote heilige werd door vier beroemde mannen, onder welke Sulpicius Severus uitmunt, beschreven; deze, een leerling van de grote bisschop, boekte hetgene hij met zijne ogen gezien en vervolgens van de andere leerlingen des heilige heiligen vernomen had; de meeste schrijvers hadden, dat hij reeds bij het leven van de heilige Martinus die geschiedenis schreef, behalve Hieronymus de Prato, die beweert, dat Sulpicius eerst na het afsterven des heiligen de pen opvatte, doch het tegendeel komt ons met andere schrijvers waarschijnlijker voor, vooral wanneer wij de tweede brief van Sulpicius aan de diaken Aurelius over de dood en de verschijning van de heilige Martinus aan zijnen beminde leerling, inzien. In deze brief blijkt duidelijk, dat aan Sulpicius het afsterven des heiligen onbekend was; in de levensgeschiedenis zelve meldt hij ook niets van zijnen dood, maar tracht in die gaping door zijne brieven en samenspraken te voorzien, zodat sommige schrijvers besloten om hetgene hij over de grote bisschop van Tours schreed, in drie boeken te verdelen. Sulpicius Severus nu verklaart in de genoemde brief, dat hij, nadat Aurelius, die hem bezocht had, vertrokken was, in diepe overdenking verzonken en vermoeid door zielsangsten bij de herdenking zijner zonden, de vrees voor het oordeel, zich neerlegde en door de slaap overvallen werd; dat hij de heilige Martinus toen in volle luister meende te zien, die hem toelachte en het boek, hetwelk hij over zijne levensgeschiedenis geschreven had, in de rechterhand had. Dat Sulpicius, die zich te Toulouse ophield, toen nog niets van zijnen dood wist, blijkt uit dezelfde brief. “Ontwaakt zijnde,” zegt hij, “verheugde ik mij zeer over deze verschijning, toen eensklaps een aan mij gehecht jongeling binnen kwam, die met tranen mij zei, dat twee monniken van Tours gekomen waren en het afsterven van de heilige Martinus boodschapten. Ik beken, zegt hij, dat ik zeer ontstelde en ene vloed van tranen stortte. Daarbij komt nog ten voordele van onze mening, dat de brief van Severus aan zijne schoonmoeder Bassula geschreven, na die aan Aurelius geschreven is, daar hij haar verzoekt, dat zij deze aan Aurelius gericht zich spoedig zou doen bezorgen.
Paulinus van Perigueux, door sommigen ten onrechte voor de heilige Paulinus van Nola gehouden, schreef insgelijks de geschiedenis van de heilige Martinus in heldendicht, hetwelk in zes boeken verdeeld is; hij volgde de werken van Sulpicius Severus en schreef ter gelegenheid van de vervoering der overblijfselen des heiligen door de heilige Perpetuus, bisschop van Tours, in de door die bisschop nieuw gebouwde kerk ter ere van de heilige Martinus, welke vervoering en inwijding omtrent het jaar 472 plaats greep. Fortunatus van Poitiers, nog slechts priester en zaakverzorgers van de heilige Radegondis, bezong in dichtmaat het leven van de daden des heiligen in vier boeken, welke hij aan de heilige Gregorius, bisschop van Tours, richtte. Deze schreef, behalve hetgene hij van Martinus in het vierde en tiende boek van zijne geschiedenis van Frankrijk te boek stelde, nog vier boeken over de deugden en mirakelen van zijnen voorganger en op de zetel van Tours, die hij weinig tijds voor zijnen dood, in het jaar 595 voorgevallen, afwerkte. Op de getuigenis derhalve van deze vier grote mannen en van onderscheidene anderen, ondernemen wij om de levensgeschiedenis van die grote bisschop op te stellen en aan de Godsvrucht der gelovigen aan te bieden, terwijl wij hopen, dat hij ons door zijne voorspraak in deze arbeid ter zijner eer zal ondersteunen.
Zeven beroemde bisschoppen van Frankrijk, van welke vijf onder de rijen der heiligen geplaats zijn, te weten de heilige Euphronius van Tours, de heilige Pretextatus van Rouaan, de heilige Germanus van Parijs, de heilige Felix van Nantes, de heilige Domnolus van Mans, Domitianus van Angers en Victurus van Rennes, verklaarden omtrent het jaar 570 in hunne schriften, aan de heilige koningin Radegondis gericht, dat God de heilige Martinus aan de kerk van Frankrijk geschonken had, opdat hij voor dit rijk niet minder zijn zou dan de heilige Paulus en de andere Apostelen in andere landen. Zij ontkenden wel niet, dat het geloof reeds van het begin van het Christendom in Gallië gepredikt was, doch zij meenden, dat de kennis der waarheid zich niet algemeen verspreid had, totdat het der Goddelijke barmhartigheid behaagde, om de heilige Martinus op te wekken. Wij scheppen er behagen in om een gedeelte van de lofspraken, die de heilige Martinus gegeven zijn, te verzamelen en zijne daden en mirakelen op te tekenen, terwijl de heilige mannen en schrijvers, van welke wij gewaagd hebben, onze onderneming zullen ondersteunen.
Onder de regering van Constantinus de Grote en wel, zoals de heilige Gregorius van Tours uitdrukkelijk zegt, in het elfde jaar van ’s keizers bestuur, dat is in 316 of 317, hetwelk met de berekening van Sulpicius Severus overeenkomt, die zegt dat de heilige zeventig jaren bereikt had, toen de keizerin hem in het jaar 384 of 385, zoals wij later zullen aanmerken, op het middagmaal genodigd had, werd de heilige Martinus in Sabaria, ene stad van Pannonie, welke men houdt voor Stain aan de Anger, in Neder-Hongarije, op de grenzen van Oostenrijk en Stiermark, geboren. Sommige menen, dat Saharia hetzelfde is als Satwar, twee mijlen van Stain of Rothentharen, mede in Hongarije gelegen. Zijn vader, een heiden, was van gemeen soldaat tot de rang van krijgs-tribuun (bevelhebber) opgeklommen. Zijne ouders brachten hem nog zeer jong zijnde naar Ficinum, nu Pavia. De heilige, ofschoon zich niet op de letterkunde toeleggende, sprak zeer wel en zuiver en met evenveel kennis als scherpzinnigheid van geest, ofschoon hij de ijdele bloemen der welsprekendheid verachtte.
Uit hoofde van zijne geboorte en uit kracht der wet, was hij als zoon van een krijgsbeambte, bestend voor de krijgsdienst, doch de heilige gaf spoedig alle blijken, dat zulks met zijne neiging streed, want van deze vroegste kindsheid zuchtte hij steeds om God alleen te dienen en scheen door de geest des Heren geleid te worden. Want slechts tien jaren oud zijnde, vluchtte hij tegen de wil van zijne ouders in ene kerk der Christenen en verzocht om onder de geloofsleerlingen te worden opgenomen; hij werd tot het onderricht toegelaten en nu groeide zijne liefde tot God dermate aan, dat hij, hoewel slechts twaalf jaren oud, het besluit nam om zich in de eenzaamheid af te zonderen, om voor de Heer alleen te leven. Martinus zou dit voornemen voltrokken hebben, indien de zwakheid zijner jaren hem niet teruggehouden had; zijn hart evenwel bevond zich altijd in de kerk of in de kloosters en van toen af bereidde hij zich reeds voor, zowel door geestelijke oefeningen als door overwegingen van de eeuwige waarheden, tot die verheven trap van heiligheid, tot welke hij vervolgens, met de genade Gods medewerkende, opklom.
De jeugdige heilige was nauwelijks vijftien jaren oud, toen een keizerlijk bevel bepaalde, dat de kinderen van oud gedienden tot de krijgsmansstand moesten opgeroepen worden. Zijn vader, die het onschuldig leven, hetwelk zijn zoon leidde, niet scheen te kunnen dulden en de krijgsdienst boven elke andere staat stelde, gaf zelf zijnen zoon aan; Martinus werd gegrepen, geketend en gedwongen de eed af te leggen en onder de ruiterij te dienen. Daar hij zich tot de dienst gedwongen zag, nam hij evenwel slechts een knecht, die hij als zijn gelijke behandelde; zij aten met elkander en hij zelf bewees meermalen zijnen knecht onderscheidene diensten. Zolang hij onder de wapenen was, wist hij zich van die misstappen, welke gewoonlijk anders deze edele staat zeer onteren, vrij te houden, zijne zachtmoedigheid en goedaardigheid maakten hem onder al zijne metgezellen beminnelijk, elk droeg hem achting en liefde toe; hij was buitengemeen nederig en geduldig en beoefende, ofschoon nog niet gedoopt, al de goede werken van ene volmaakte Christen, zodat hij meer een monnik dan een soldaat scheen te zijn. Elk, die zijne hulp behoefde, werd door hem bijgestaan, en hij behield van zijne soldij slechts zoveel voor zich, als hij nodig had om het leven te onderhouden, daarin de leer van het Evangelie streng volgende, van gene schatten te vergaderen en zich niet voor de volgende dag te bekommeren.
Op een zekere dag, te midden van de winter, welke zo streng was, dat onderscheidene mensen van kou verstijfden en stierven, ontmoette de heilige Martinus aan de poort van Ambiani, thans Amniens, ene schier naakte bedelaar, die de voorbijgangers om ene aalmoes bad, doch van niemand enige hulp ontving of verhoord werd. De jonge ruiter was slechts omhangen met zijnen krijgsmantel en gewapend met zijn zwaard; ofschoon hij al zijn geld reeds had uitgereikt, meende hij nochtans, dat deze door de anderen meedogenloos behandelde arme hem voorbehouden was en zonder zich te bedenken trekt hij zijn zwaard, verdeelt zijnen mantel in twee gelijke delen, gaf het ene de bedelaar en bedekte zich zo goed hij kon met het overschot; sommigen, die hem in die staat zagen, begonnen hem te bespotten, doch anderen bewonderden hem en betuigden spijt dat zij gene dergelijke liefdadigheid betoond hadden, vooral daar zij, zonder zich op dusdanige wijze te beroven, de arme hadden kunnen helpen. De volgende nacht zag de jonge krijgsknecht in de slaap Jezus Christus, omhangen met dat gedeelte des mantels, hetwelk hij de arme geschonken had, en weldra hoorde hij de Heer tot de Hem omringende engelen zeggen: “Martinus; ofschoon slechts catechumeen, heeft mij met dit kleed gedekt.
Het hart van de jongeling verhief zich geenszins over die verschijning, maar hij stelde zijn vertrouwen op de Goddelijke goedheid en wilde het heilig doopsel niet langer uitstellen; hij ontving de Heilige Doop toen hij achttien jaren oud was en scheen aanstonds bedacht om de krijgsdienst te verlaten; hij bleef evenwel nog twee jaren onder de wapenen, op aandrang van zijnen overste, met wie hij gemeenzaam omging; hij kon deze bede van zijnen vriend, die hem beloofde om met hem de krijgsdienst te verlaten zodra zijn diensttijd zou vervuld zijn en dan de wereld vaarwel te zeggen, niet weerstaan. Gedurende deze twee jaren was Martinus slechts soldaat in naam en hield zich geheel bezig met de heilige verplichtingen, die hem het heilig doopsel oplegden te vervullen, terwijl hij steeds zuchtte naar het ogenblik om vrij te zijn van de dienst van de vorsten der aarde, ten einde zich uitsluitend aan God te kunnen toewijden. Eindelijk brak voor hem dat gewenste ogenblik aan, hij nam de gelegenheid waar, dat Caesar onder zijne soldaten enige geschenken liet uitreiken, omdat zij ten strijde moesten trekken tegen de Duitsers, die ene inval in Gallië gedaan hadden. Martinus, die het voornemen gemaakt had de krijgsdienst te verlaten, wilde niets van die geschenken hebben en verzocht zijn ontslag. “Tot nu toe,” zei hij aan Caesar, “ben ik voor u ten strijd getrokken, duld dat ik van nu af voor God strijde, dat een ander uw geschenk ontvangt, ik ben een krijgsknecht van Christus.” Deze Caesar schijnt waarschijnlijk de jonge Constantinus of één zijner broeders geweest te zijn, die in verschillende jaren tot Caesar verheven waren; wij kunnen tenminste niet wel veronderstellen, dat Juliaan de apostel kan bedoeld geweest zijn, omdat deze vorst nog een kind was, toen de heilige Martinus zich aan de krijgsdienst in het jaar 336 onttrok; de heilige Sulpicius noemt hem evenwel Julianus, doch waarschijnlijk ten onrechte, wijl Martinus anders in plaats van vijf jaren, zoals die eerbiedwaardige schrijver zegt, schier vijfentwintig jaren in dienst zou geweest zijn. Caesar verweet hem, dat hij zijn geschenk weigerde en de dienst verlaten wilde uit vrees voor de strijd, welke de volgende dag zou geleverd worden, en dat hij zijne lafhartigheid met de mantel van Godsdienst wilde bedekken. Om te tonen, dat vrees hem geenszins dreef, bood Martinus aan, zich zonder wapenuitrusting aan het hoofd der bende te stellen en slechts met het teken des kruises gewapend de benden der vijanden te doorboren. De vorst deed hem in de kerker werpen, om hem de volgende dag aan zijn woord te houden, maar de vijanden zonden de volgende dag afgevaardigden, om de vrede te verzoeken en gaven zich met al het hunne over. God schonk derhalve om de verdiensten van zijnen dienaar ene overwinning, welke zonder bloed te storten verkregen werd. Martinus verkreeg zijn ontslag uit de dienst en zoals Sulpicius Severus opmerkt, begaf hij zich naar de heilige Hilarius, bisschop van Poitiers, die reeds zeer vermaard was en grote achting en roem in de Kerk genoot. Wij kunnen één en ander niet gemakkelijk met elkander overeenbrengen, te minder wijl wij met rede twijfelen, dat de heilige Martinus, ongeacht zijne geringe neiging voor de wapenhandel en het ongeduld dat hem bezielde om ontslagen te worden, nog achttien of negentien jaren na zijn doopsel de keizerlijke banier zou gevolgd zijn, wijl de heilige Hilarius eerst omtrent 354 bisschop en Juliaan de apostaat niet voor 355 Caesar werd.
De heilige Martinus, zoals wij menen, zonderde zich, na vijf jaren gediend te hebben en weinig tijds voor de dood van de grote Constantijn, van de wereld af, bracht enige jaren als leek in afzondering door met de Heer te dienen, en de heilige Sulpicius Severus zelf verdeelt zijn leven in vier tijdvakken. Het heilige verlangen om tot grotere volmaaktheid op te klimmen, deed hem zijne afzondering verlaten om zich onder de leiding van de heilige Hilarius te stellen, die van het begin zijner bisschoppelijke bediening reeds voor de grootste bisschop van Gallië gehouden werd. Deze heilige prelaat erkende in de heilige Martinus weldra grote eigenschappen, en om hem zoveel te meer aan zich en zijne kerk te verbinden, wilde hij hem tot diaken wijden, doch daar hij zag, dat Martinus alle tegenkantingen in het werk stelde en zich dat verheven ambt onwaardig bleef beschouwen, begreep de heilige bisschop, dat hij, om hem evenwel aan zich te verbinden, hem een ambt moest opdragen, naar hetwelk zijne nederigheid zich zou kunnen voegen en maakte hem exorcist, welke bediening, opdat dezelve door anderen niet als te vernederend voor hem zou geoordeeld worden, hij bereidvaardig aannam. Weinige tijd daarna werd de heilige Martinus in de slaap vermaand om zijne ouders, die nog heidenen waren, te bezoeken en aan hunne bekering te arbeiden; de heilige Hilarius stond onder veel tranen zijn verzoek toe, onder belofte dat hij naar Poitiers zou terugkeren; hij ondernam bedrukt deze reis en voorzei zijnen medebroeders, dat hij vele tegenspoeden zou te verduren hebben. Terwijl hij de Alpen overtrok, viel hij in de handen van rovers en één hunner had de bijl reeds opgeheven om hem het hoofd af te houwen, toen een ander de arm van deze boosdoener tegenhield; men bond hem nu de handen op de rug en leverde hem aan anderen over, om hem te bewaren en uit te schudden; deze vroeg de heilige of hem gene vrees bezielde en wie hij was. Martinus antwoordde, dat hij Christen was en al zijn betrouwen op God stelde, dat een Christen onder zodanige bescherming niets te vrezen had, maar dat hij integendeel meer getroffen was wegens het gevaar, waarin de zaligheid van een mens verkeerde, die zich, zoals hij, aan roof en moordzucht overgaf; hij begon vervolgens met zoveel vuur en kracht te spreken, terwijl hij hem Jezus Christus en deszelfs Evangelie predikte, dat hij die ongelukkige bekeerde, die vervolgens monnik werd en de genade, hem doormiddel van de heilige Martinus geschonken, dankbaar verkondigde. Hij vervolgde zijne reis en na Milaan doorgetrokken te zijn, verscheen Satan hem in menselijke gedaante op de weg en vroeg hem waar hij heen ging. De heilige zeide: “Daar waar God mij roept;” waarop Satan antwoordde: “weet dat de duivel u altijd zal tegenwerken, waar gij ook gaan moogt, of wat gij ook ondernemen zult;” toen hervatte Martinus met de profeet: “De Heer is mijn helper, ik zal niet vrezen, wat mij de mens ook mag aandoen;” aanstonds verdween de bedrieger van het menselijk geslacht. In Pannomie bekeerde hij met Gods bijstand zijne nog heidense moeder, doch zijn vader bleef in zijne blindheid volharden; door zijne voorbeelden werden velen van die streek bekeerd. Hij stelde zich vervolgens in Illyrie tegen het geweld en de dwalingen der Arianen, welke die landstreek overheersten en was schier de enige, die de bisschoppen Ursacius, Valens, Germinus en anderen tegenstreefde, toen die ketters de Kerk door hunne trouweloosheden verwoestten; zij deden hem onderscheide4ne folteringen ondergaan, zo zelfs, dat zij, na hem in het openbaar te hebben doen geselen, hem uit de stad verdreven. Martinus kwam in Italië terug en vernam, dat de Kerk in Gallië insgelijks verontrust werd door die ketters en dat de heilige Hilarius gebannen was. Hij begaf zich naar Milaan, waar hij het kloosterleven volgde. De ijverigste dienaar des Heren mocht ook hier gene rust genieten en werd geweldig vervolgd door Auxentius, bisschop en één der hoofden van de partij der Arianen, die, na hem onderscheidene mishandelingen berokkend te hebben, hem uit de stad en het land deed verdrijven. Martinus meende voor enige tijd te moeten wijken en begaf zich met een Godvruchtig en heilig priester naar een klein eiland, Gallinacia geheten, ene woeste rots, alwaar hij enige tijd van wilde kruiden en wortelen leefde. Daar hij onder zijn voedsel ene grote hoeveelheid nieswortel, ene giftige plant, had gemengd, onbewust omtrent het gevaar waaraan hij zich blootstelde, gevoelde hij weldra de schadelijke uitwerking er van; zodat hij dacht te sterven; hij richtte vol vertrouwen zijn gebed tot God en gevoelde zich aanstonds genezen.
In het jaar 360 vernam hij de blijde tijding, dat de heilige Hilarius van Poitiers, die sedert het jaar 356 door keizer Constancius, een ijverig beschermer der Arianen, naar Phrygie gebannen was, uit zijne ballingschap naar Frankrijk terugkeerde. Hij begaf zich aanstonds naar Rome, in de hoop van die moedige geloofsbelijder in die stad te zullen vinden en om zich bij hem te voegen; doch de heilige bisschop was reeds afgereisd toen hij aankwam; hij volgde hem nu op het spoor en werd door Hilarius met de grootste blijdschap ontvangen. Daar het afgetrokken leven reeds van zijne kindsheid zijn enigst verlangen en doel was, gaf de heilige Hilarius hem nabij de stad een klein stukje grond, Locociagum, nu Ligugé geheten, op hetwelk hij een klooster stichtte, dat ten tijde van de heilige Gregorius van Tours nog bestond, en dit schijnt het eerste klooster in Gallië geweest te zijn. Het is dan niet vreemd, wanneer wij verzekeren, dat het kloosterleven de heilige Martinus roemwaardig gemaakt heeft, wijl deze door hem bebouwde grond de schoonste vruchten gedragen heeft; indien waar is hetgene Sozomenes zegt, dat ten tijde van keizer Constancius en Martinus, het Westerrijk nog gene kloosters had, dan mogen wij vrij verklaren, dat dit door de heilige gestichtte klooster in dat gedeelte van het rijk het eerste geweest is. De heilige Eusebius van Vercelli wordt evenwel geroemd, dat hij voor het jaar 355 in een klooster leefde en de regel van dit gesticht met de andere geestelijke bedieningen verenigd heeft.
In het klooster te Ligugé waren reeds een aanmerkelijk getal broeders verenigd en het was in dat gesticht, dat de heilige Martinus ene dode ten leven opwekte. Na drie dagen afwezig geweest te zijn, bevond hij bij zijne terugkomst dat een zekere jongeling, die zich in het klooster begeven had, om door hem onderwezen en opgeleid te worden, overleden was; deze jongeling nu was nog geloofsleerling en had het heilig doopsel niet ontvangen; ene hevige koorts had hem plotseling weggerukt. De heilige vond de broeders rondom het lijk vergaderd en reeds gereed om het te begraven. Hij vestigt zijne ogen onder het storten van overvloedige tranen, op het lijk, en door ene ingeving van de Heilige Geest versterkt, doet hij de broeders die plaats verlaten, sluit de deur achter zich, strekt zich als een andere Elias over de dode uit, bidt enige tijd met een levendig betrouwen, ontwaart de kracht Gods, richt zich een weinig op en na omtrent twee uren met aandrang de Goddelijke barmhartigheid ingeroepen te hebben, ziet hij de ledematen bewegen, de dode opent de ogen en nu dankt Martinus met luide stem de Heer. De broeders, welke buiten de cel waren, kwamen aanstonds binnen en vonden degene, die zij dachten ter aarde te bestellen, levend; de jonge broeder ontving aanstonds het heilig doopsel en leefde nog verscheidene jaren; hij verklaarde vervolgens, dat hij, na dit leven verlaten te hebben, voor Gods rechterstoel gestaan had en veroordeeld geweest was om in ene duistere en akelige kerker geworpen te worden; dat twee engelen de rechter verklaarden, dat de heilige Martinus voor hem bad en dat hun nu gelast werd hem aan Martinus en aan het leven terug te geven. Zij, die getuige waren geweest van de dood en de herleving van diens jongeling, verbreidden deze gebeurtenis overal, zodat Martinus niet slechts als ene heilige, maar als één met het karakter eens apostels van God gezonden mens beschouwd werd.
Enige tijd daarna gaf hij andermaal bewijs van de gunsten, waarmee de Heer zijnen getrouwe dienaar verrijkt had. Toen hij voorbij het landgoed van een zeker aanzienlijk man ging, hoort hij een ijselijk gejammer; bezorgd over hetgene hij verneemt, onderzoekt hij naar de oorzaak van het geroep; men zegt hem dat één der slaven, Lupicanus geheten zich door de strop het leven benomen had; hij treedt het vertrek binnen waarin men het ontzielde lichaam gelegd had, doet de menigte buiten gaan, legt zich over de dode, bidt met aandrang, neemt hem bij de hand, richt hem op, wandelt vervolgens met hem naar het voorplein en geeft de herlevende aan de van verbazing opgetogen bewoners terug.
De kerk van Tours, welke door de naam van de heilige Martinus zo vermaard geworden is, had tot eerste bisschop de heilige Gatianus, die, gelijk de heilige Gregorius van Tours, één zijner uitstekendste opvolgers na Martinus, zo menigmaal herhaalt, van Rome, ten tijde der regering van Decius en wel omtrent het jaar 250, in die stad gekomen was en vijftig jaren onder aanhoudende vervolgingen der heidenen, die kerk bestuurde. Na zijnen dood, welke omtrent het jaar 300 voorviel, bleef de zetel gedurende zevenendertig jaren leeg staan. De vervolgingen der heidenen, die daar meester waren, beletten gedurende die tijd, dat de stad Tours zich in het bezit van ene bisschop mocht verheugen; de gelovigen waren zelfs genoodzaakt om de Heilige Geheimen in verholen plaatsen op te dragen, en wanneer de heidenen iemand ontdekten, die het geloof omhelsd had, werd hij van hen met geselslagen verscheurd, of hem het leven door het zwaard ontnomen. Omtrent het jaar 338 werd echter de heilige Lidorius, ook Litorius geheten, tweede bisschop van Tours; hij was van die stad en verstierde de zetel gedurende drieëndertig jaren, tot aan het achtste regeringsjaar van Valentinianus I, dat is tot het jaar 371 of 372.
De kerk van Tours, door de dood van Lidorius van haren herder beroofd, verkoos met algemene stem van het volk en de naburige steden, de heilige Martinus tot haren bisschop en wel volgens de heilige Gregorius van Tours, in het jaar 371 of 372, ofschoon andere schrijvers het jaar 375 opgeven; doch men moest, om hem te kunnen bewegen, list gebruiken, zijn mededogen misleiden en hem zelfs geweld aandoen, ten einde hem in die algemene keuze te doen toestemmen. De geestelijkheid en het volk, aangevuurd door de roem der deugden en mirakelen van de heilige Martinus, verlangde met algemene stem, dat hij op de zetel van Tours zou worden geplaatst, doch men was van de moeilijkheid om hem zijn klooster te doen verlaten overtuigd en nam derhalve ene vrome list te baat. Een zeker voornaam burger der stad, Rubicius geheten, begaf zich naar Martinus, gaf voor dat zijne vrouw ernstig ziek was, wierp zich voor zijne voeten en drong hem om mee te gaan. Martinus laat zich bewegen, maar wordt door enigen, welke zich in hinderlagen gesteld hadden, gegrepen; zij brengen hem naar Tours, waar ene ontelbare menigte zelfs uit de naburige streken vergaderd was, om aan de verkiezing deel te nemen; allen doen slechts ene stem horen en verklaren de heilige Martinus waardig om de bisschoppelijke waardigheid te bezitten; slechts weinige, onder welke enige bisschoppen, die mede vergaderd waren om ene bisschop te kiezen en te wijden, verzetten zich tegen de algemene keuze. De heilige Martinus was volgens hen geen geschikt persoon om die waardigheid te kunnen bekleden; zijn ongemanierd voorkomen, zorgeloze kleding, onopgemaakte hoofdharen, zijne ganse houding maakten hem in hun oog versmadelijk, doch de vergaderde menigte spotte met deze bedillers en hield zich overtuigd, dat hunne verwijtingen Martinus tot lof verstrekten. Men zag zich nog te meer versterkt door een onverwacht voorval, hetwelk beschouwd werd als ene bijzondere Goddelijke beschikking. De prelaat trouwens, die zich het sterkste tegen de verheffing van de heilige Martinus aankantte, was de bisschop van Angers en heette Defensor (beschermer). De voorlezer, welke die dag in de kerk aan het volk moest voorlezen, kon door de menigte niet heendringen, weshalve één der omstanders het psalmboek nam en het eerste wat hij opsloeg was het derde vers van de achtste psalm, hetwelk aldus luidt: “Uit de mond der sprakeloze kinderen en der zuigelingen hebt Gij de lof volmaakt, om uwe vijanden, om de vijand en de wraakgierige (ultorum) de verdelgen;” in plaats van “ultorem,” wraakgierige, las hij “defensorem,” beschermer, welke lezing toen hier en daar in gebruik scheen; de ganse menigte meende eenstemmig, dat Defensor, de bisschop van Augers, door de bijzondere beschikking des Heren hier betekend werd en dat God toegelaten had, dat die spreuk juist zou worden voorgelezen om deszelfs wil omtrent de verkiezing van zijnen dienaar Martinus te doen kennen. Aanstonds hoorde men aller stem, die met groot gejuich vorderde, dat de nieuwe verkozene bisschop dadelijk gezalfd zou worden, zodat de tegenstrevers beschaamd en verdreven werden. De dag van zijne wijding werd in Frankrijk zeer vermaard en men geloofde, dat men daarvan feestdag houden moest; sommigen stelden deze op 12 Juni, anderen geven 3 Juli op, ofschoon men denzelven verschuift tot de volgende dag, op welke men tegelijk de vervoering van zijne overblijfselen herdenkt, en welke beide plechtigheden in de gehele Kerk gevierd worden.
Martinus, ofschoon tot de bisschoppelijke waardigheid, verheven, veranderde niets in zijnen kloosterlijke levensregel; even gestreng, even afgestorven, bewaarde hij dezelfde nederigheid des harten, dezelfde armoede in zijne klederdracht en oefende daarom evenwel niet minder gezag uit; allen zagen in hunnen bisschop ene heilige; hij bewoonde gedurende enige tijd ene aan zijn kerk verbonden cel, doch daar hij de verstrooiingen, welke het bezoek van onderscheidene personen hen veroorzaakte, niet langer kon verdragen, stichtte hij omtrent twee mijlen van Tours een klooster, hetwelk zeer wel tot dat einde gelegen was, als aan de ene zijde besloten tussen ene steile, schier onbeklimbare rots en aan de andere zijde door de Loire; men naderde hetzelve langs ene zeer enge weg. De heilige bisschop had voor zich slechts ene houten cel, hoedanige er insgelijks voor sommige broeders bestonden, terwijl anderen enige holen bewoonden, welke zij in de rots hadden weten te vervaardigen. Zodanig is de oorsprong van de beroemde abdij van Marmontier, welke later onder de regel van de heilige Benedictus bestond. De heilige Martinus stichtte daarbij ene kerk ter ere van de heilige Petrus en Paulus, en reeds dadelijk ontving hij daar tot tachtig leerlingen, die volgens het voorbeeld van deze gelukzaligen leermeesters onderwezen werden, en hetgeen te bewonderen is, zegt de heilige Sulpicius Severus, onder deze telde men onderscheidene edellieden, die week waren opgevoed en de strenge regel omhelsden. Zij leidden allen een schier even streng leven als de heilige bisschop, men vastte aanhoudend, slechts de zieke werd een beetje wijn toegereikt. Niemand bezat iets in eigendom en het was evenmin geoorloofd voor zich zelven iets te kopen of te verkopen; men beoefende buiten het schrijven en overschrijven van boeken gene andere arbeid, en dit was nog slechts het werk der jongere kloosterlingen; de anderen hielden zich slechts bezig met bidden. Zij verlieten hunne cellen alleen om in de bidplaats des kloosters samen te komen, hunne kleding was gewoonlijk zeer grof en van kemelshaar geweven; des avonds slechts nuttigden zij gezamenlijk enig gering voedsel. Dit klooster, hetwelk men als één der eerste en oudste in het Westen beschouwt en hetwelk grotere vermaardheid verwierf dan dat van Ligugé, hetwelk de heilige voor hij bisschop werd te Poitiers gesticht had, was de bakermat van onderscheidene anderen, die hij later stichtte, want de zucht en ijver, welke hem voor de zuiverheid der Godsdienst bezielden, deden hem bovenal de kloosterlijke staat beminnen, zodat de heilige overal, waar hij afgodstempels vernielde, kloosters en kerken deed bouwen. Dat van Marmoutier strekte vooral tot ene kweekschool voor de bisschop, en er was schier gene stad of kerk of men verlangde er herders, die in het klooster van de heilige Martinus geoefend waren.
Hij bekleedde nauwelijks de bisschoppelijke waardigheid, of hij was verplicht om zich naar het hof van Valentiniaan, die zich nog in Gallië bevond, te begeven. Deze vorst, menende dat Martinus hem iets zou verzoeken, wat hij hem niet wilde toestaan, gaf bevel, dat men hem gene toegang in het paleis zou verlenen, en daar die vorst driftig en trots van aard was, haatte Justina, zijne gemalin, die Ariaanschgezind was, niet minder de rechtzinnige bisschoppen en wist de vorst te bewegen om de heilige Martinus niet met eerbied te ontvangen. Deze beproefde tweemaal tevergeefs om toegang tot de keizer te verwerven, doch gebruikte zijn in soortgelijke omstandigheden gewoon wapentuig; hij deed een haren boetkleed aan, legde zich op as neer, onthield zich van spijs en drank, bad uren de Heer nacht en dag en begaf zich na de zevende dag, op bevel van ene engel, die hem verschenen was, rechtstreeks naar het paleis; alle deuren openden zich vanzelf, hij ging door de wachten, zonder dat iemand hem tegenhield en verscheen in het vertrek waar de keizer zich bevond; de vorst hem ziende naderen, werd zeer vergramd, wijl hij meende, dat men de bisschop binnengelaten en toegang vergund had, zodat hij zich niet gewaardigde om op te staan; doch nu vatte zijn zetel vuur en de plaats waar hij zat raakte in vlam, zodat hij, die uit welwillendheid geweigerd had op te rijzen, zich tegen wil en dank gedwongen zag op te staan en bekende ene Goddelijke aandrang en ene kracht te ontwaren, waardoor hij zich als gejaagd gevoelde; hij omhelsde vervolgens de bisschop meermalen en verleende hem, voor hij nog iets verzocht, datgene, wat hij de keizer dacht te moeten voorstellen, terwijl hij hem, zo lang hij aan het hof vertoefde, dikwijls aan zijnen dis nodigde en hem, toen hij wilde vertrekken, grote geschenken aanbood, welke de heilige man, die zijne deugd van armoede wilde bewaren, echter weigerde.
Bij zijn klooster van Marmoutier, in de nabijheid van Tours, was ene plaats, welke het volk aan de gedachtenis der martelaren, als of er enige begraven waren, toegeheiligd had; zelfs was daar een altaar, hetwelk men meende dat daar door vroegere bisschoppen was opgericht, doch de heilige Martinus, die niet lichtzinnig aan onzekere zaken geloof hechtte, onderzocht de oudste onder de geestelijken en vroeg naar de naam van de martelaar, die men daar vereerde en naar de tijd wanneer hij kon gemarteld zijn. Daar hij echter niets zekers ontdekte en evenmin de grond voor de overlevering, welke men eerbiedigde, kon opsporen, onthield hij zich enige tijd om die plaats te bezoeken, uit vrees van aan de Godsdienst enig ongelijk te doen en van de andere zijde om het bijgeloof niet te versterken. Hij begaf zich niettemin op zekere dag met enige kloosterlingen derwaarts en bij het graf staande, smeekte hij God, dat Hij hem degene mocht doen kennen, die hier begraven was. Nu keerde hij zich naar de linkerzijde en zag in zijne nabijheid ene vuile afschuwelijke gedaante; Martinus gebood deze om hem haren naam en staat te zeggen; de gedaante gehoorzaamde en verklaarde een rover te zijn, om zijne boosheid gerechtelijk gestraft, die wel door ’s volks dwaling vereerd, doch thans onder de eeuwige verworpenen gestraft werd; zij die tegenwoordig waren, hoorden die stem, doch Martinus alleen zag dat rampzalig monster; hij gebood het altaar omver te werpen en vernietigde op die wijze de dwaling des volks.
Valentiaan, ofschoon onder Juliaan de afvallige een zeer ijverig Christen, veroorloofde evenals zijn broeder en mede-keizer Valens, in het algemeen, dat elk de godsdienst kon volgen, welke hem goed dacht; hij beschermde zelfs de rechten en voorrechten der afgodspriesters, zoals uit twee wetten van het jaar 371 en 372 blijkt; hij duidde in Rome het altaar aan de overwinning gewijd, hetwelk Constantius verwoest had, doch waarschijnlijk onder Juliaan hersteld was; eindelijk gaf hij ene wet uit ten voordele der toneelspelers, daar men niemand van hen het heilig doopsel toediende, tenzij hij eerst dit met de Godsdienst zo strijdig beroep vaarwel gezegd had. De keizer verbood wel, dat de gedoopten weer opnieuw op het toneel zouden verschijnen, doch daar de heidenen verstoord waren, omdat hun de voorwerpen van hun schandelijk vermaak ontnomen werden, gaf de vorst bevel, dat wanneer iemand in doodsgevaar het doopsel verlangde, men zulks eerst aan de regering moest berichten, opdat men zou kunnen onderzoeken of het gevaar wezenlijk bestond, en in het tegenovergestelde geval werd de toediening van het heilig doopsel verhinderd; dit besluit dagtekent 11 Februari 371.
De keizer verbood in de laatste jaren van zijn leven, welke de eerste waren van de bisschoppelijke bediening van de heilige Martinus, het opdragen der goddeloze offeranden der heidenen, doch liet hun evenwel genoegzame vrijheid van eredienst; hunne standbeelden, altaren en tempels bestonden nog, men duldde, dat zij in het openbaar hunne goden in plechtige omgangen langs de velden omdroegen, doch God had de heilige Martinus bestemd om als ene nieuwe apostel het rijk van Satan omver te werpen en ganse streken, waar de naam van Jezus Christus nauwelijks bekend was, voor de Heer te winnen. De heilige Gregorius van Tours zegt, dat deze nieuwe ster in Frankrijk overal de glans van het woord Gods uitschoot, door menigvuldige mirakelen de volkeren deed erkennen, dat Jezus Christus, de Zoon van God en waarachtig God is, zodat hij door de kracht Gods werkende, de duisternissen der afgodendienst door het licht des Evangeliums deed vervangen, terwijl hij de afgodstempels slechtte en aan de levende God kerken en altaren oprichtte. Elke dag behaalde de heilige bisschop nieuwe veroveringen op de duivel; overal waar hij doortrok, liet hij enige bewijzen van zijne overwinningen achter en richtte voor Jezus Christus zegetekens op de puinhopen der afgodstempels op. Martinus zag eens op vijfhonderd passen, ene soort van omgang en meende, terwijl hij enige witte pronkvaandels opmerkte, dat ene afgodische menigte ene valse godsdienstoefening verrichtte; op eens verkreeg hij door een kort gebed, dat die troep als aan de grond genageld stond, zonder ene enkele voet te kunnen voortgaan, doch weldra ontdekte hij niet dat deze sleep ene dode in lijkstatie naar het graf vergezelde, of hij verkreeg door een kort gebed, terwijl hij een teken gaf, voor deze weer vrijheid om hunnen weg te vervolgen en het lijk ter aarde bestellen.
De heilige deed op onderscheidene plaatsen de altaren der afgoden en de heidense tempels verwoesten, terwijl hij de bomen, welke de heidenen als geheiligde voorwerpen vereerden, liet omhouwen, waarom hij meermalen aan doodsgevaar was blootgesteld, niets kon hem evenwel tegenhouden; doch bij een zekere gelegenheid had hij andermaal ene oude en vermaarde tempel doen afbreken, en wilde insgelijks één zich in de nabijheid bevindende pijnboom omhakken; de afgodspriester en de heidenen, welke het verwoesten van hunnen tempel niet hadden kunnen afweren, verzetten zich evenwel met kracht tegen deze in hun ogen afschuwelijke ontheiliging; hij verklaarde hun, dat in deze boomstam niets Goddelijks kon bestaan, dat zij God, die hij diende, moesten aanbidden en de aan de duivel toegeheiligde boom uitroeien. Eén hunner, stoutmoediger dan de anderen, zei hem: “Indien gij op die God, welke gij zegt te dienen, enig vertrouwen hebt, zullen wij die boom omhouwen, mits gij u onder dezelfde plaatst wanneer hij valt en indien uw God met u is, zoals gij voorgeeft, zult gij er ongehinderd afkomen.” Het betrouwen op God deed hem die voorwaarde aannemen. De heidenen waren zeer verheugd, omdat zij meenden, dat zij thans spoedig van de vijand hunner goden zouden bevrijd worden, doordien de val des booms hem zou verpletteren. De heilige laat zich binden en door hen op de plaats neerleggen, naar welke de boom overhelde, zodat het niet mogelijk scheen de smartelijke dood te kunnen ontgaan, ene talrijke menigte aanschouwers wilde getuige zijn van de wraak der goden; de kloosterlingen, welke de heilige vergezelden, waren vol angst en verwachtten niets anders dan de dood van hunnen leermeester en vader. De boom, die reeds de val nabij was, dreigde het slachtoffer te vermorzelen en helde reeds schrikbarend over; toen hief Martinus de hand op, maakte het heilig kruisteken tegen denzelven en de stam, als door een geweldige stormwind geschud, viel aan de tegenovergestelde zijde en weinig feilde het of zij, die zich op het veiligste punt geplaatst hadden, om de uitslag te zien, zouden schier allen omgekomen zijn; een groot geschreeuw verhief zich in de lucht, de heidenen stonden over dit mirakel verbaasd, de Christenen weenden van vreugde, de naam van Jezus Christus werd door allen, niemand uitgezonderd, aangeroepen en van de ganse menigte heidenen verklaarde schier iedereen in Christus Jezus als in de Zoon Gods te geloven en verlangde door de oplegging der handen, onder de geloofsleerlingen aangenomen en tot het heilige doopsel voorbereid te willen worden. Omtrent dienzelfde tijd werden de heidenen niet minder verbaasd door een ander wonderwerk, ten bewijze der Goddelijke bescherming, welke de heilige Martinus genoot. In een zeker dorp had hij de afgodstempel in brand doen steken; de vlam verhief zich en een geweldige wind deed het vuur tot een belendend huis overslaan; de heilige, vol betrouwen op Gods bijstand, begaf zich met gevaar zijns levens in het huis en de vlammen schenen hem te omringen, doch eensklaps wendden zij zich van het gebouw af; vuur en wind zijn met elkander in strijd, doch de vlammen gehoorzamen zijn bevel en het huis blijft behouden.
Op ene andere plaats, Levroux geheten, door anderen Loroux, in Tourraine, nu departement de Indre, bedoeld, wilde de heilige Martinus een afgodstempel neerwerpen, die beroemd was om deszelfs schatten en waar de heidense bijgelovigheden met alle overdrijving gepleegd werden; doch de woeste heidenen weerstaan hem met alle geweld en verdrijven de heilige bisschop onder de grootste beledigingen. Martinus begeeft zich op een nabijgelegen veilige plaats, drie dagen brengt hij met vasten en bidden in een haren boetkleed en op as neergeknield door; hij smeekt de Heer die tempel te verwoesten en aanstonds verschijnen hem twee geheel gewapende engelen, die hem zeggen, dat zij van God gezonden zijn om de heidenen te verdrijven en te bedwingen, zodat hij die tempel onder de grond kon halen. Martinus keert naar die plaats terug, volbrengt het gewenste werk, verwoest de tempel, de altaren en afgodsbeelden, waarbij de heidenen stille aanschouwers blijven. Zij gevoelen zich door bovennatuurlijke kracht teruggehouden, staan verbaasd en verslagen en roepen uit, dat zij in Jezus Christus geloven, dat de God van de heilige Martinus alleen aanbeden en de afgoden, die geen macht hadden, moesten verworpen worden.
Bij ene andere gelegenheid werd te Amboise, door het gebed van de heilige, een sterk gebouwde afgodstempel door ene hevige wind zodanig verwoest, dat de ene steen van de andere losgerukt werd. Op ene niet minder stevig gebouwde kolom stond een groot afgodsbeeld, hetwelk door ene talrijke menigte bewaakt werd; de heilige zond zijne verzuchtingen ten hemel, een niet minder grote steen valt van de hemel op de afgod, welke tot stof verbrijzeld en door de wind verstrooid wordt.
Bij ene andere omstandigheid verkeerde de grote dienaar des Heren in doodsgevaar, doch God beveiligde hem steeds op ene wonderdadige wijze; hij wilde op het grondgebied van Autun een tempel vernielen; de landlieden, die nog heidenen waren, verzetten zich met geweld en één hunner trekt zelfs het zwaard om hem neer te houwen. Martinus werpt zijnen mantel af, ontbloot de hals en biedt die aan; hij, die hem meende te doden, heft de rechterhand op, doch valt eensklaps achterwaarts ter aarde, erkent de kracht Gods en smeekt om vergiffenis, welke hem geredelijk verleend wordt. Een ander wilde hem met een mes doorsteken, doch het valt hem uit de hand en is eensklaps verdwenen. Op dusdanige wijze wist God zijnen dienaar te beschermen en tegen alle gevaar, aan hetwelk hij zich ter zijner eer blootstelde, te beveiligen. De Heer gaf bovendien zoveel kracht aan het woord van de heilige bisschop, dat hij onderscheidene heidenen voor Jezus Christus won, die met eigene handen hunne tempels verwoestten en hunne afgoden verbraken.
Wij zouden te ver uitwijden, wanneer wij al de mirakelen, welke God door de heilige bisschop Martinus bewerkte, om de grootheid van zijnen naam en de onmacht des duivels te doen kennen, wilden opstellen. De heilige Sulpicius Severus begint vervolgens en wij met hem, over de wonderdadige genezingen te spreken, die de heilige bewerkte, waaromtrent hij zegt, dat de heilige bisschop van Tours ene zo grote macht ontvangen had, dat schier gene zieke huiswaarts keerde zonder zich in zijn herstel te verheugen; uit de geringste gedeelten van zijne klederen ging ene genezende kracht uit, de olie, welke men hem zond om te zegenen, herstelde de kwalen en zelfs het aanroepen van zijn naam wrochtte wonderen.
Te Trier werd hij door één in rouw gedompelde vader gebeden om zijnen lamme dochter, die reeds met d dood worstelde, te zegenen en te genezen. Onderscheidene tegenwoordig zijnde bisschoppen verenigden hunne bede met die des vaders en Martinus, door medelijden bewogen, begaf zich bij de stervende, zegende olie, wendde zich vol vertrouwen tot God en stortte een weinig olie in de mond van de zieke, die ogenblikkelijk de spraak en bij de zalving der ledematen, het gebruik derzelve terug ontving, en in ene volkomene genezi9ng zich mocht verheugen. In dezelfde stad verloste hij twee bezetenen; de één was een slaaf van Tetradeus, een aanzienlijk man, die tot de waardigheid van proconsul opgeklommen, maar nog heiden was; hij beloofde echter zich te zullen bekeren, wanneer zijn slaaf van de duivel bevrijd werd; Martinus legde de ongelukkige de handen op en wierp de boze geest uit; Tetradius verklaarde nu in Jezus Christus te geloven, werd weinige tijd daarna gedoopt en beschouwde de heilige Martinus naast God als de bewerker van zijne bekering, waarom hij hem steeds de meeste eerbied bleef toedragen. In dezelfde stad verplichtte de heilige de duivel om te bekennen, dat hij en zijne boze geesten, om hem te verschrikken en te doen vertrekken, het gerucht hadden weten uit te strooien, dat de barbaren ene inval in het land gedaan hadden en de stad het grootste gevaar liep.
Daar Parijs op zijnen weg van Trier naar Tours lag, was het wellicht op zijne reis derwaarts, dat hij een melaatse genas; deze ongelukkige bevond zich bij de stadspoort, welke de heilige zou binnentreden en ene grote menigte volk was daar vergaderd; Martinus kust die mens, zegent hem en deze is ogenblikkelijk gereinigd. De melaatse begeeft zich de volgende dag naar de kerk, om de Heer offers van dankbaarheid aan te bieden. Ten einde dit mirakel in aandenken te houden, bouwde men daar ter plaatse ene kapel, die bij ene hevige algemene brand onder Clotarius II niet alleen ongeschonden bewaard bleef, maar waarbij zelfs het vuur stuitte, zodat de ramp zich niet verder uitstrekte.
Arborius, een aanzienlijk man, die later tot stadvoogd van Rome verheven werd, zoals blijkt uit twee besluiten in het jaar 380 uitgevaardigd, en die uitstekende vroomheid bezat, legde vol betrouwen aan zijne dochter, welke de derdedaagse koorts had, bij de aanval der koorts, ene brief van de heilige op de borst; zij werd aanstonds genezen en de vader droeg zijne dochter, die maagd was, de Heer op en verlangde dat Martinus zelf haar de sluier zou geven. Arborius verklaart, dat hij eens de hand van de heilige Martinus geheel omstraald van licht en bedekt met de kostbaarste paarlen en edelgesteenten gezien had, terwijl de heilige bisschop de Goddelijke Geheimen opdroeg. Na de genezing van de dochter van Arborius, verhaalt ons de heilige Sulpicius Severus die van de heilige Paulinus, later bisschop van Nola; de heilige bisschop van Tours had de gewoonte hem aan zijne leerlingen voor te stellen als een voorbeeld van Evangelische volmaaktheid, daar hij de moed bezat om de ijdele rijkdommen om Jezus Christus te verachten en te verwerpen; deze heilige leed verschrikkelijke oogsmarten; de staar begon zich reeds te vestigen en dreigde zelfs hem van het gezicht te beroven; Martinus genas hem ogenblikkelijk, door die plaats met een weinig pluksel of zacht penseel aan te raken.
Wij mogen niet verzwijgen, ofschoon wij in het oneindige zouden uitweiden, wanneer wij al de mirakelen wilden te boek stellen, welke de levensgeschiedenis des heiligen vermeldt, welke gelukkige gevolgen de opwekking van een derde dode op de gemoederen der heidenen had; horen wij de heilige Sulpicius Severus zelf verhalen. In zelf, zegt deze schrijver, was getuige van het voorval. “Ik herinner mij niet meer om welke reden wij ons naar Carnutum (Chartres) begaven; terwijl wij intussen een zeer volkrijk dorp doortrokken, kwam ons ene grote menigte heidenen, tegemoet. Niemand in die plaats kende Martinus, doch de menigte, door de naam van deze grote man opgewekt, stroomde toe om hem te zien. Martinus gevoelde zich ontroerd en zuchtte, wijl ene zo talrijke schare de Zaligmaker niet kende; middelerwijl ons ene ongelooflijke menigte omringde, drong ene vrouw tot ons door, wier zoon even te voren gestorven was en bood hem het ontzielde lichaam aan, zeggende: Wij weten dat gij Gods vriend zijt, geef mij mijnen zoon terug, omdat hij mijn enig kind is. De overigen voegden hunne bede bij die der moeder. Martinus, zoals hij ons later zei, gevoelde dat hij, om het zielenheil van deze te bevorderen, een wonder kon uitwerken, hij ontving het lichaam met zijne handen en terwijl alle hem aanschouwden, knielde hij neer, stond na zijn gebed volbracht te hebben op, en gaf de ten leven opgewekte zoon aan de moeder terug. Nu verhief de talrijke schare hare stem ten hemel, beleed de naam van Christus de Heer, wierp zich voor zijne voeten en smeekte dringend, dat hij hen zou onderwijzen en tot Christenen vormen. Hij legde aan allen de handen op, zij werden geloofsleerlingen, terwijl hij zich tot ons kerende zei, dat men niet zonder rede op het open veld, waar de martelaren gewoonlijk gehuldigd werden, catechumenen aannam.” De heilige Sulpicius Severus vermeldt vervolgens, na, zoals wij zagen, de gevaren aangestipt te hebben, in welke hij door aanstoken van anderen verkeerde, hoe de heilige op ene wonderdadige wijze zelf genezen werd, bij gelegenheid dat hij van boven neerviel, vele wonden ontvangen had en schier dood in zijne cel uitgestrekt neerlag; hij meende die nacht een engel te zien, die zijne wonden peilde, zijne gekneusde ledematen met ene heilzame balsem bestreek, en de volgende dag was hij zo geheel hersteld als of er niets gebeurd was. Bij ene andere gelegenheid was door een onvoorzien toeval, terwijl hij des nachts sliep, in zijne cel brand ontstaan; zijne klederen hadden reeds vuur gevat en aan blussen was geen denken, hij kon de deur van zijne cel niet vinden. Tot zich zelven gekomen zijnde, begon hij te denken, dat hij geenszins in de vlucht, maar in de Heer zijn heil kon vinden, hij nam het wapentuig des gebeds en het kruisteken bij de hand, waarop de vlam uitdoofde, terwijl de ontstelde kloosterlingen hunne heilige leermeester, die zij meenden dat omgekomen was, ongekwetst zagen.
In het jaar 383 stond Maximus, die zich in Engeland bevond, tegen keizer Gratiaan op en wist de soldaten, die over de vorst zeer ontevreden waren, op te hitsen, zodat het leger hem het purper omhing en tot keizer uitriep. Hij stak spoedig naar Frankrijk over, waar hij aan de keizer, verraden van de zijnen, in de nabijheid van Parijs slag leverde en hem overwon. De ongelukkige vorst werd daar op 25 Augustus van hetzelfde jaar door Andragathius, bevelhebber der ruiterij van Maximus, verraderlijk om hals gebracht. Hij zag zich, zegt de heilige Ambrosius (die deze deugdzame en Godsdienstige vorst bijzondere achting toedroeg), verlaten van de zijnen en vervolgd, zo zelfs, dat niemand hem te hulp kwam, maar hij had van Hem, aan wiens dienst hij zich verknocht had, geleerd te zeggen: “Is mijne ziel en mijn leven niet in Gods hand? gij kunt mijn lichaam doden, maar mijner ziel en mijner deugd geen schade toebrengen.” De heilige Ambrosius zegt vervolgens, dat Gratianus door degenen, wie hij gewesten toevertrouwd had, misleid werd, dat deze rampzalige Andragathius hem ter maaltijd genodigd had, welke uitnodiging hij, uit vrees dat men hem zou ombrengen, van de hand sloeg, dat men hem echter door valse eden, die men zelfs op het Evangelie aflegde, bedroog, dat toen hij van de maaltijd opstond, hij door degenen, die met hem gegeten hadden, schandelijk werd omgebracht. Gratianus had slechts de ouderdom van vierentwintig jaren bereikt. “Deze rechtvaardige,” zegt dezelfde Ambrosius, “werd weggenomen, opdat de boosheid zijn hart niet zou bederven.” De heilige bisschop van Milaan huldigde zijne nagedachtenis, hij ondernam de reis naar Gallië, om uit naam van keizer Valentinianus, van Maximus het lichaam des vorsten op te eisen, hetwelk hem echter geweigerd werd, ofschoon hetzelve later te Milaan schijnt begraven te zijn bij dat van Valentinianus de jongere. Ambrosius getuigde, dat hij hem nooit vergeten en bij de heilige offerande zijnen naam gedenken zou, en zegt, dat hij niet twijfelde of zijne Godsvrucht had hem ten hemel opgevoerd, en zelfs in staat gesteld om er ook anderen te doen opklimmen. Maximus ontging de rechtvaardige straf van zijnen opstand en keizermoord niet; later, te weten in 388, door Theodosius I in Aquilea opgesloten, werd hij, volgens Socrates, door zijn eigen soldaten overgeleverd, voor Theodosius en Valentinianus gebracht, die hem zijne wreedheid en zijnen opstand verweten en veroordeelden om onthoofd te worden; volgens dezelfde schrijver is hij op 27 Augustus met de dood gestraft, en alzo bijna op dezelfde dag, waarop Gratianus door verraad was omgekomen. Andragathius, die zich met zijne vloot op de Jonische zee bevond, vernam nauwelijks dit vreselijk uiteinde van zijnen meester en vrezende, dat hem, wanneer hij in handen kwam, een gelijk lot boven het hoofd hing, wijl hij door zijne hand keizer Gratianus omgebracht had, of hij wierp zich in zijne wapenuitrusting in zee en verdronk.
Maximus zich door de aan Gratianus gepleegde moord bevestigd ziende, hield zijnen rijks-zetel te Trier. Van alle gewesten, welke hij beheerste, kwamen bisschoppen, om van hem genade voor de zogenoemde misdadigers, vrijheid voor de gevangenen, verzachting voor de onderdrukten, terug kering voor de gebannenen, leven en herstel in hunne goederen voor de vogelvrij verklaarden af te smeken. Deze prelaten evenwel schenen de waardigheid van hunne bediening allengs te vergeten, begonnen de vorst net hunne vleierijen te dienen en verlaagden zich tot de rol van hovelingen, die de vorsten getrouw wanen, zolang zij gunsten kunnen verkrijgen. De heilige Martinus evenwel, die zich insgelijks naar Trier begeven had, om voor de aan Gratiaan getrouw gebleven genade te vragen, wist onder al de vleiers het gezag en de waardigheid eens bisschops te handhaven; hij was slechts gekomen om voor de vervolgden een voorspreker te zijn, doch wist die gunsten op ene zo edelmoedige wijze te vragen, dat hij meer scheen te bevelen dan te verzoeken en evenwel werd hij van hem, die hij met kracht toesprak, met de meeste eerbied behandeld. Maximus nodigde de grote bisschop van Tours meermalen aan zijnen dis; zijne nederigheid deed hem nochtans altijd de eer-betoning der groten voor zich zelven ontwijken en afslaan, en hij verklaarde onbeschroomd en vrijmoedig, dat het niet geoorloofd was aan de tafel van een mens aan te zitten, die zijnen vorst had omgebracht, wijl hij vreesde, dat hij door deze toegevendheid zou schijnen aan de misdaad deel te hebben, of deze tenminste niet af te keuren. Martinus handelde gelijk de heilige Ambrosius, die, zoals wij aanmerkten, Maximus uit naam van Valentiniaan kwam zien en het lijk van Gratiaan afvragen, zelfs weigerde hij gemeenschap met de overweldiger te houden. Daar Maximus echter alle pogingen in het werk stelde, om zich wegens zijnen opstand en de dood van Gratiaan te rechtvaardigen, gaf de heilige bisschop van Tours toe, hetzij door zijne redenen of door zijn aanhoudend en dringend aanzoek bewogen en spijsde bij Maximus. De vorst was zo verheugd, dat hij, evenals bij ene buitengewone feestviering gebruikelijk was, de aanzienlijkste hovelingen en rijksgroten bij deze maaltijd nodigde. Marcellinus, de broeder van de vorst, door Valentiniaan hem teruggezonden, zijn oom van vaderszijde en Evodius, toen overste der keizerlijke lijfwacht, later consul, waren daarbij tegenwoordig. De heilige bisschop werd volgens de heilige Paulinus aan de rechterzijde des keizers en de priester, die hem vergezelde, tussen de broeder en oom des vorsten geplaatst.
De hof schenker bood vervolgens de beker de keizer aan; deze deed dezelve evenwel de heilige Martinus voorstellen, want hij wilde die uit zijne hand ontvangen, daar hij terecht meende, dat de wijn, door de aanraking van de heilige gezegend, de gunst des hemels voor hem zou verwerven; doch nadat de bisschop gedronken had, reikte hij de beker eerst zijne priester over, oordelende, dat deze als dienaar van de almachtige Koning van hemel en aarde, die eer boven de keizer en de rijksgroten waardig was. De wijze, waarop deze daad des heiligen beschouwd werd, doet ons zien, dat zulks geenszins uit ene geest van ijdelheid, die veeleer verachting verdient, geschiedde; de keizer en alle aanwezigen beschouwden die daad met voldoening en blijdschap, en het was waarschijnlijk bij de gelegenheid, dat Maximus de grote bisschop van Tours dwong om een wasbekken van porfier aan te nemen, hetwelk de heilige meenam en dat later diende tot onderscheidene wonderen.
Wij kunnen niet nalaten de heilige te bewonderen, die aan de dis van een vorst, opgeblazen door zijne overwinning, iets verrichtte, wat een bisschop zelfs aan de tafel van de geringste beambte kwalijk zou durven ondernemen. Zeer zeker was zulks ene daad van buitengewone vrijmoedigheid en Gods Geest, die door zijne wijsheid en wegen der heiligen bestuurt, had de anders zo ootmoedige Martinus aangezet om bij deze gelegenheid de verhevene waardigheid, welke hij en Gods priesters bekleden, te vereren, ten einde de bisschoppen, die, zo wij reeds zagen, de vorst ,met hunne, vleierijen dienden, beschaamd te maken. De keizer liet de genade, welke de Heer hem door zijnen dienaar had doen toekomen, niet vruchteloos voorbijgaan; meermalen deed hij de heilige in zijne tegenwoordigheid verschijnen en dan behandelde hij hem met de meeste eerbied, en onderhield zich met hem over het tegenwoordige en toekomende leven, over de glorie der getrouwen en de eeuwige gelukzaligheid der heiligen. Bij deze gesprekken wilde Martinus voor de keizer geenszins datgene verholen houden, hetwelk de Heilige Geest hem had doen kennen; hij verzekerde hem trouwens, dat wanneer hij zich naar Italië zou begeven, om Valentiniaan te beoorlogen, welk plan hij reeds gevormd had, hij dan wel eerst overwinnaar zou zijn, doch korte tijd daarna jammerlijk en schandelijk zou omkomen en, zoals wij reeds aanstipten, de voorzegging des heiligen werd bewaarheid.
De vrouw van Maximus, wier naam de geschiedenis ons niet vermeldt, toonde gene mindere eerbied voor Martinus; altijd aan zijne voeten, om uit zijnen mond onderwijzingen te vernemen, volgde zij het voorbeeld van die heilige vrouw van het Evangelie, die zich aan de voeten van Jezus plaatste, deze met hare tranen bevochtigde en met hare haren afdroogde. De heilige Martinus wilde nooit dulden, dat een vrouwelijk persoon hem te dicht naderde, doch hij kon niet beletten, dat deze Godvruchtige prinses hem met ijver diende; zij vergat in zijn bijzijn hare grootheid, waardigheid, kroon en het purper, en nadat zij Maria, de zuster van Lazarus, in het gestadig aanhoren van Jezus onderwijzingen gevolgd was, wilde zij insgelijks de dienst van Martha verrichten. Zij verkreeg van de keizer de vrijheid om zelve voor de heilige een feestmaal te bereiden, en Maximus verenigde zijne bede met die der keizerin en bezwoer Martinus om hun dat genoegen te geven. De aanhoudende bede des keizers, de Godsvrucht der keizerin, de drang der tijdsomstandigheden, de hoop om voor diegenen voor welke hij de genade des beheersers was komen afvragen, te zullen slagen, deden de standvastigheid van de heilige enigszins wijken; ook beveiligde hem zijn zeventigjarige ouderdom tegen de laster. De keizerin bereidde met eigen handen al het nodige voor de maaltijd, zij schikte de tafel, bood hem water om zijne handen te wassen aan, zette hem de spijzen voor en bleef, terwijl hij aan tafel zat, in de verte voor hem staan, met al die zedigheid en ootmoed, welke men van ene dienstmaagd vordert; na de maaltijd verzamelde zij het overschot en de kruimels brood, welke zij boven de spijzen eens vorstelijke tafels wist te schatten, en verdiende door de ijver van hare Godsvrucht, dat zij zelfs in zekere zin boven die koningin, welke van de uiterste grenzen der aarde gekomen was, om de wijsheid van Salomon te horen, moet gesteld worden. De heilige Paulinus zegt, dat deze vorstin de onrust bevredigde, het leven van de ter dood veroordeelden redde, voor een groot getal gevangenen vrijheid verkreeg en de teruggave van onrechtvaardig verkregene goederen bewerkte.
De personen, voor welke de heilige Martinus de keizer was komen smeken en voor welke hij, zoals de heilige Paulinus uitdrukkelijk zegt, genade verkreeg, waren hoogst waarschijnlijk diegenen, welke voor keizer Gratianus tegen Maximus de wapenen gevoerd hadden, en de geschiedenis verzekert ons evenzeer, dat de heilige bisschop van Tours zich insgelijks tegen de tijdelijke veroordeling der Priscillianisten verzette; hij kon evenwel slechts hun doodvonnis voor enige tijd verschuiven, doch geenszins beletten. Een zekere Priscillianus was het hoofd van ene sekte, die de dwalingen van Simon Magus, der Gnostiken en Manicheers verenigden; de afschuwelijkste leerstellingen werden door een Manicheer, Marcus geheten, te Memphis in Egypte geboren, in Spanje verbreid. Deze rampzalige had ene aanzienlijke vrouw, Agapis en deze weer een zekere Helpidius tot deze afgrijselijke leerlingen weten over te halen; de leerling van beiden was Priscillianus, van wie de ketterij haren naam ontleend heeft; hij was door zijne geboorte en vermogen een aanzienlijk man, had grote begaafdheden, sprak zeer wel en wist de ongemakken des levens te verduren, leefde zeer ingetogen en matig en was uiterst belangloos, doch vurig, onrustig, hardnekkig en opgeblazen. Het was dus niet te verwonderen, dat hij met die verkeerde gemoedsneigingen, welke hij steeds aankweekte, tot de dwalingen van Marcus overhelde en eindelijk het hoofd ener ketterij werd, welke nog afschuwelijker dan die der Manicheen was; zonder schaamte bediende zij zich van logen en meineed, terwijl ene hunner grondstellingen was, dat men zelfs valselijk zweren mocht, wanneer men het geheim hunner afschuwelijke en zo schandelijke sekte slechts bewaarde.
Het uitwendig nederig voorkomen van Priscillianus, zijn huichelend gelaat, zijne welsprekendheid misleidden onderscheidene voorname mannen; spoedig verbreidde zich door een groot gedeelte van Spanje ene dwaling, welke door menig bisschop ondersteund werd. De Priscillianen vormden reeds ene aanzienlijke partij in dat koninkrijk, toen Hyginus, bisschop van Corduba en Idacius, bisschop van Muida, zich tegen deze verderfelijke stroom stelden, de ketters met ijver ten toon stelden, maar juist om hunne te inbezonnen handelingen he te zeer verbitterden en daardoor dezelfde aanhang vermeerderden. Hyginus, meer door menselijke drift dan door ijver voor God aangezet, bezweek zelfs; hij had de vijanden het eerst de oorlog verklaard en eindigde met hunne gevoelen aan te nemen en met hen kerkelijke gemeenschap te houden. Na onderscheidene twistgedingen, hielden de bisschoppen van Spanje en Aquitanie een concilie te Saragossa, alwaar de ketters, die zich aan het oordeel van hetzelve niet durfden blootstellen, werden veroordeeld. Instantius en Salvianus, beide bisschoppen van partij der Priscillanen, waagden het om Priscillianus tot bisschop van Labila of Avila te zalven, Avila, hetwelk thans nog een bisschoppelijke zetel heeft en in Oud-Kastilie ligt, was toen ene stad van Galicie, waarom de heilige Prosper de ketter bisschop van Galicie noemt. Deze nieuwe en stoutmoedige onderneming vuurde de ijver van beide bisschoppen Ithacius en Idacius aan. Ithacius, door de heilige Isidorus van Seville Itacius geheten, was bijgenaamd Clarus, dat wil zeggen doorluchtig; bisschop in Spanje en beroemd door zijne welsprekendheid, van welke hij zelfs vele bewijzen in zijne schriften achtergelaten heeft en zeer vurig in al zijne ondernemingen. Overigens was hij een groot snapper, een onbedachtzaam verkwister, die zich op het vermaak en een goed leven toelegde, niemand ontzag en niets te heilig of te onschendbaar achtte, wanneer zulks zijn belang en zijne eerzucht vorderden; beide bisschoppen, door hunne verkeerde denkbeelden aangevuurd, meenden dat men het kwaad aanstonds met alle geweld moest verstikken en uitroeien; zij richtten zich derhalve tot de tijdelijke rechtbank en na onderscheidene en schandelijke vervolgingen, nam keizer Gratianus, op het verzoekschrift van Idacius, een besluit, bij hetwelk hij bevel gaf, dat de ketters niet slechts van hunne zetels uit de steden, maar zelfs uit het rijk zouden verdreven worden. Dit bevel werd in het jaar 380 gegeven. Zij durfden zich voor de rechtbank niet rechtvaardigen; zij, die de titel van bisschop aangenomen hadden, legden spoedig hunne waardigheid neer en de anderen verstrooiden zich. Instantius, Salvianus en Pricillianus begaven zich naar Rome en Milaan, doch konden noch bij Paus Damasus, noch bij de heilige Ambrosius, welke zij meenden te bedriegen, toegang of gehoor verkrijgen. Verworpen door deze beide grote mannen, die alle gezag in de Kerk bezaten, Damasus als het zichtbaar Opperhoofd en de grote Ambrosius van Milaan, de hechte steunpilaar van de Stoel van Rome, namen zij alle middelen te baat om door smeekschriften en geschenken, de hovelingen van keizer Gratianus op hunne zijde te trekken. Zij wisten Macedonius, grootmeester van het paleis, te winnen, een man, die wegens de afkeer, welke hij de heilige Ambrosius toedroeg, toonde, dat hij weinig Godsdienst bezat en die in staat was om voor geld de grootste onrechtvaardigheden te dulden. Deze liet spoedig door de grote geschenken der Priscillanisten omkopen en wist voor hen een besluit van de keizer te verkrijgen, geheel strijdig met het eerste, waarbij gelast werd hun hunne kerken terug te geven; Instantius en Priscillianus keerden naar Spanje terug (Savianus was te Rome overleden) en namen zonder merkelijke tegenstand, bezit van hunne bisdommen, wijl zij behalve door het keizerlijk bevel, nog door de bescherming van de proconsul Volvencius, die zij insgelijks hadden weten om te kopen en te verderven, geruggesteund werden. Deze treurige geschiedenis heeft waarschijnlijk in het jaar 382 plaats gegrepen. Niet tevreden met zich weer op hunne zetels geplaatst te zien, vervolgden zij met de uiterste woede hunne vijanden en wisten zelfs Ithacius als rustverstoorder der Kerk te doen verklaren en te bewerken, dat hij gevangen genomen werd, zodat hij zich gedwongen zag naar Gallië te vluchtten; hij vervoegde zich bij Gregorius, de eerste overheidspersoon van één der vier grote provinciën van het rijk, en berichtte hem al wat in Spanje voorviel. Deze gaf aanstonds bevel, dat men hem diegenen, welke de oorzaak van de wanorde waren, zou aanbrengen en zond de keizer een getrouw bericht van al wat er voorviel, ten einde te voorkomen, dat de vorst door de ketters misleid werd; doch ook deze pogingen waren vruchteloos, daar de geldgierigheid der aanzienlijken en machtigen aan het hof alles veil boden. Macedonius zond zelfs enige gerechtsdienaren om zich van Ithacius, die zich te Trier bevond, te verzekeren en hem naar Spanje te vervoeren, maar hij wist aan hunne listen te ontsnappen en bleef in het geheim in die stad tot aan de opstand van Maximus.
Macedonius werd weldra gestraft wegens zijne bescherming aan de Priscillianisten bewezen, en zonder twijfel is deze bescherming ene vlek in de geschiedenis van de Godvruchtige Gratiaan, wijl hij zich door zijnen eerste dienaar liet misleiden; de Heer wilde dien vorst, welke Hem anders om zijne deugden aangenaam was, door tijdelijke rampen en daaropvolgende dood reinigen, terwijl Macedonius als een eerloos man zijn leven onder het zwaard eindigde. Maximus, overweldiger des rijks, als overwinnaar Trier binnengetrokken zijnde, vestigde er zijnen zetel; Ithacius leverde hem een smaakschrift over, waarin hij met hevigheid de misdaden van Priscillianus en diens volgelingen uiteenzette; de vorst, die grote ijver voor het geloof en de tucht der Kerk meende te moeten betonen, zond zijne bevelen aan de landvoogd van Gallië en de stedehouder van Spanje, om de aanhangers der partij van Priscillianus naar Bordeaux te vervoeren, om daar in een concilie, hetwelk er vergaderde, veroordeeld te worden. Instantius en Priscillianus werden voorgebracht en de eerste verplicht om zich te verantwoorden; doch hiertoe niet in staat zijnde, werd hij door het concilie onwaardig verklaard om het bisschoppelijk ambt te blijven bekleden; de andere zag wel in, dat hij op gelijke voet zou behandeld worden en beriep zich, om het oordeel der bisschoppen te ontwijken, op de keizer. Constantinus had vroeger zodanig beroep der Donatisten met verontwaardiging verworpen. De te Bourdeaux vergaderde vaders waren evenwel zwak genoeg om toe te geven, in plaats van onaangezien zijne tegenkanting, tegen Priscillianus kerkelijk vonnis te vellen, of indien zij enig kwaad vermoeden hadden, de zaak aan andere prelaten over te laten, zonder aan het oordeel der keizers misdaden te onderwerpen, die zo zeker en klaarblijkend waren als die der ketters. Priscillianus en zij, die met hem beschuldigd waren, werden voor Maximus gebracht, gevolgd door Idacius en Ithecius, hunne beschuldigers, “wier ijver om zich tegen de ketters te verzetten ik niet zou mis-billijken,” zegt de heilige Sulpicius Severus, “indien de ijver om te overwinnen hen niet tot onmatige strengheid vervoerd had, want zij wikkelden zich in ene zaak, welke het bloed der schuldigen wel kon vorderen.”
De heilige Martinus bevond zich juist te Trier; hij verfoeide even als andere bisschoppen de goddeloosheden van deze ketters, doch hij kon evenmin als de heilige Ambrosius en Paus Siricius, de onbesuisde ijver van Ithacius en andere bisschoppen goedkeuren, die deze rampzaligen voor de rechtbank van Maximus bloedig vervolgden; de heilige bisschop van Tours, die gaarne ene andere weg om Priscillianus te winnen zou ingeslagen hebben, hield niet op Ithacius te dringen, dat hij zijne vervolging zou staken, doch deze, in plaats van aan de goede raadgevingen van de heilige gehoor te geven, had de onbeschaamdheid om openlijk te verklaren, dat Martinus, een man, die bij de Apostelen kon vergeleken worden, van ketterij verdacht en een Priscillanist was; want deze verwaande handelde altijd op die wijze omtrent degenen, die in zijne mening een te streng leven leidden, of zich door hunne Godsvrucht en wetenschap onderscheidden. Daar de heilige Martinus zag, dat hij niets op het verhard gemoed van Ithacius kon winnen, wendde hij zich tot keizer Maximus en smeekte hem, dat hij zich toch zou wachten om het bloed van deze ongelukkigen te doen vergieten, daar het voldoende was, dat zij door het oordeel der bisschoppen als ketters werden verklaard, om van hunne waardigheid en zetels ontzet te worden en het ongehoord was, dat geestelijke zaken aan het vonnis van tijdelijke rechters onderworpen werden. Deze vertogen waren krachtig genoeg om de zaak, zo lang de heilige zich te Trier bevond, tegen te houden; voor hij de stad verliet, wist hij door apostolisch gezag Maximus te verplichten van hem te beloven, dat hij aan de beschuldigden het leven niet zou doen ontnemen. Ithacius ondertussen had nog andere bisschoppen tot zijne zijde weten over te halen, en nauwelijks was de heilige Martinus naar zijne kerk teruggekeerd, of de keizer, hetzij door zwakheid, of dat hij zijne beloften vergeten had, liet zich door de kwade raad van twee Spaanse bisschoppen, Magnus en Rufus, die aan het hof waren, meeslepen. Hij stelde de zaak van Priscillianus in handen van Evodius, opperrechter, een wel is waar billijk en rechtvaardig, doch vurig en gestreng rechter. Hij ondervroeg tweemaal Priscillianus en overtuigde hem volgens zijne eigene bekentenis, van verschillende misdaden, schandelijke leerstellingen, nachtelijke bijeenkomsten met vrouwen van bedorven zeden en andere afschuwelijkheden. Ithacius was bij het verhoor niet slechts zijn aanklager, maar woonde de onderscheidene rechtsgedingen bij; Evodius gaf de keizer verslag van zijne verhoren, welke vorst meende, dat Priscillianus en zijne medegevangenen ter dood moesten gebracht worden. Toen Ithacius bemerkte, dat men tot het vellen van het doodvonnis overging, verliet hij de rechtszaal, als willende de haat en de afgekeerdheid der andere bisschoppen ontwijken, die hem, als in persoon tot het bloedvonnis meegewerkt hebbende, hun afgrijzen lieten blijken. Priscellianus, Felicissimus en Armenius, beiden geestelijken, Latronianus, een leek en Echrocia, de vrouw van de geleerde Delphidius, werden onthoofd. Instantius, vroeger in het concilie van Bourdeaux van zijne waardigheid ontzet, werd verbannen, de diakens Asarinus en Aurelius ondergingen insgelijks het doodvonnis, terwijl de goederen van Feberianus verbeurd verklaard en hij gebannen werd; andere schuldigen ondergingen lichtere straffen.
Het gezag der rechters, schijnbaar algemeen welzijn en de bescherming des keizers beletten wel, dat men degenen, die de Priscillianisten tot de dood vervolgd hadden, met die gestrengheid behandelde, welke bisschoppen, die tot die ramp zoveel bijgedragen hadden, verdienden, doch de heilige Ambrosius en andere bisschoppen, onder welke de heilige Martinus, wilden evenwel geen kerkelijke gemeenschap met hen houden, en na de dood van Maximus werden Ithacius en Idacius van de gemeenschap der Kerk uitgesloten en de eerste in de ban gedaan en verbannen.
Ithacius en zijne aanhangers hadden zich zo zeer van de bescherming der hoge tijdelijke macht verzekerd, dat niemand, ofschoon men hunne handelswijze veroordeelde, het evenwel durfde te wagen om hen openlijk aan te vallen; slechts een bisschop, Theognostus geheten, verklaarde zich openlijk tegen de Ithacianen; deze intussen spoorden de keizer aan om zijne krijgsambten naar Spanje te zenden, om geruggesteund door het gezag des vorsten, de ketters op te sporen en aan degenen, die zij ontdekten, goed en leven te ontnemen; dusdanige handelswijze verwekte zodanige wanorde onder de menigte, dat zelfs vele onschuldigen het leven verloren; een bleek gelaat en nederig voorkomen was bij de Ithacianen genoeg om van Priscillianismus berdacht, gevangen en veroordeeld te worden.
In 386 waren de bisschoppen te Trier vergaderd, om voor de in geur van heiligheid gestorven Britto, in Felix ene opvolger te kiezen en die man, die om zijne heiligheid verdiende op een ander tijdstip gewijd te zijn, als bisschop van Trier te zalven. De in bisschoppen vooral zo zeer te veroordelen toegevendheid en vrees voor de machtigen der aarde, deed hen Ithacius onschuldig verklaren. De heilige Martinus was destijds verplicht om zich naar Trier te begeven, waar het onheil van onderscheidene personen zijnen invloed en zijn hulpbetoon vorderden, onder welke vooral de graaf Narses en de landvoogd Lencadius geteld worden. De ongenade van de overwinnaar had hen getroffen, wijl zij met edelmoedigheid de zijde van Gratianus gehouden en die keizer bij de afval trouw gebleven waren. Zodra men vernomen had, dat de heilige Martinus in de stad zou komen, waren de bisschoppen, die de zijde van Ithacius gekozen hadden, niet weinig bekommerd en schier besluiteloos; zij kenden zich schuldig en vreesden, dat de heilige zich aan hunne kerkelijke gemeenschap zou onttrekken, terwijl zij niet zonder rede beducht waren, dat anderen op zijn voorbeeld, zijne standvastigheid zouden volgen, te meer daar zij slechts twee dagen eerder keizer Maximus, zoals wij reeds opmerkten, overreed hadden om zijne krijgsbevelhebbers naar Spanje te zenden, ten einde de Priscillianisten en anderen, die hen verdacht voorkwamen, te vervolgen. Deze bisschoppen waren overtuigd, dat de heilige Martinus hun gedrag in alle delen zou afkeuren en besloten dus met de keizer, om hem enige dienaren van de stadvoogd tegemoet te zenden, die hem de intrede in de stad moesten ontzeggen, tenzij hij beloofde de vrede met de bisschoppen, welke daar vergaderd waren, niet te storen. De heilige beloofde in alle oprechtheid des harten, dat hij niets zo zeer wenste als de vrede van Jezus Christus te bewaren; hij kwam des nachts in de stad, begaf zich dadelijk naar de kerk, doch geenszins om met hen in gemeenschap te treden, maar om zijn gebed te verrichten. De volgende dag ging hij naar het paleis, om met de vorst over die zaken te spreken, welke hem tot die reis gedrongen hadden, bijzonder om zich voor Narses en Leucadius in de bres te stellen, doch hij beschouwde als het gewichtigste te beletten, dat gene krijgsbeambten naar Spanje gezonden werden, met de macht om over het leven van de ongelukkige verdachten te beschikken; hij achtte het van zijnen plicht te voorkomen, dat men niet slechts aan de Katholieken moeilijkheden en rampen veroorzaakte, maar om zelfs de ketters voor het tegen hen reeds gevelde doodvonnis vrij te waren. Maximus, wie het aan gene list ontbrak, wist één of twee dagen zijne aanzoeken te verschuiven en het schijnt, dat de krijgsvorsten in die tussentijd afreisden; de vorst stelde uit, hetzij om de gunsten die hij wilde verlenen honger te doen schatten, hetzij dat hij, gelijk de heilige Sulpicius Severus aanmerkt, zijne gramschap tegen Narses en Leucadius niet kon overwinnen, of zich met hunne bezittingen wilde verrijken.
De heilige Martinus weigerde intussen om met de andere bisschoppen gemeenschap te houden; deze daarover verontrust, namen hunne toevlucht tot Maximus, beklaagden zich over het gedrag van de bisschop van Tours, hetwelk reeds enigszins hunne veroordeling ook door de andere bisschoppen liet blijken, indien Martinus door zijn gezag de uitspraak van de bisschop Theognistus ondersteunde, die tot nu toe alleen de stoutmoedigheid gehad had om tegen hen vonnis te vellen; zij zeiden, dat het te wensen ware, dat men hem de toegang in de stad geweigerd had, dat hij niet zo zeer de verdediger als wel de wraaknemer der ketters was, en dat men nog niets gewonnen had met Priscillianus van het leven te beroven, wijl Martinus toonde, dat hij zijnen dood wilde wreken; eindelijk wierpen zij zich voor de voeten van Maximus, weenden en zuchtten, riepen zijne keizerlijke hulp in en bezwoeren hem zijne macht tegen een enkel mens te willen doen gelden. Maximus had de heilige bijna evenals de andere ketters behandeld, doch hoe ook gehecht aan de bisschoppen der partij van Ithacius, die hem zo zeer drongen, wist hij nochtans, dat de heilige bisschop van Tours alle anderen in geloof, heiligheid en deugd verre overtrof, en hij besloot om ene andere weg als die des gewelds in te slaan.
Na de heilige tot zich geroepen te hebben, sprak hij hem met alle zachtheid en vleierij aan, hij zocht hem te overreden, dat de ketters zoals zij verdiend hadden gestraft waren, volgens de gewone loop des gerechts en geenszins op aandrang der bisschoppen; dat hij dus geen rede had om zich aan de gemeenschap van Ithacius en andere bisschoppen te onttrekken, dat behalve Theognistus geen prelaat zich van hen afgescheiden had, terwijl deze bovendien meer de inspraak van zijne bijzondere haat, dan wel die van zijnen plicht gevolgd was en dat de synode Ithacius onschuldig verklaard had. De zachtmoedige maar tevens gestrenge bisschop van Tours toonde, dat al deze redenen niets om het lijf hadden en gemakkelijk te weerleggen waren. Nu barste Maximus in gramschap los, deed hem met barsheid verwijderen en gaf aanstonds bevel om diegenen, voor welke Martinus gesproken had, vooral Narses en Leucadius, om hals te brengen. De heilige bisschop wilde, door kerkelijke gemeenschap met de Ithacianen te vermijden, de gevolgen van de door hen gegevene ergernis enigszins streng straffen, doch met kerkelijke gemeenschap te onderhouden zondigde hij geenszins tegen enige canon, wijl die bisschoppen tot gene kerkelijke straf veroordeeld of in de ban gedaan waren; één en ander stond hem dus evenzeer vrij. Martinus nu verneemt in de nacht na deze gebeurtenis het treurige bericht van het gevelde, maar nog niet voltrokken vonnis; hij staat op, begeeft zich in alle haast naar het paleis en belooft de keizer, dat hij met de bisschoppen in gemeenschap treden zal, mits men Narses en Leucadius vergiffenis schonk en de krijgsbeambten, welke men reeds naar Spanje gezonden had, om met de uiterste gestrengheid te handelen, terugriep. Maximus, die slechts zijne gemeenschap verlangde, stond hem aanstonds zijne verzoeken toe.
De volgende dag zou Felix tot bisschop van Trier gekozen worden en de heilige, die meende dat hij veeleer voor korte tijd moest toegeven, om het leven van onderscheidene personen te redden, aan welke om zo te spreken reeds het moordstaal op de keel stond, was bij de wijding tegenwoordig en gaf daardoor bewijs van zijne kerkelijke gemeenschap met de Ithacianen; deze echter, hiermee niet tevreden, vorderde bovendien van hem, dat hij deze handeling door een schriftelijk bewijs en zijne handtekening bevestigde, doch welke moeite zij in het werk stelden, liet hij zich hiertoe niet bewegen. Reeds de volgende dag vertrok hij met alle spoed en keerde naar zijne kerk terug, doch beklaagde zich en was verontrust, omdat hij toegegeven had met die mensen enige gemeenschap te houden. Omtrent Anathanna, nu Echternach, gekomen, op ene plaats waar het dikke houtgewas hem meer vrijheid gaf, liet hij zijne reisgezellen vooruitreizen en onderzocht zich in bedruktheid des harten betrekkelijk ene zaak, die zijn gemoed met droefheid overstelpte. In die staat door verschillende gedachten verontrust, terwijl hij zich zelven beschuldigde en zich zo gaarne verlangde te verontschuldigen, verscheen hem eensklaps een engel, die hem op deze wijze toesprak: “Met rede heeft droefheid uw hart vervuld; doch gij hebt die daad verricht, omdat gij geen ander middel kende, om datgene te verkrijgen, hetwelk gij zo zeer verlangde. Nu moet gij uwe vroegere standvastigheid weer aannemen, moed scheppen uit vrees, dat gij, zo gij anderszins in deze neerslachtigheid zoudt blijven, gevaar zoudt lopen van niet alleen uwen roem, maar insgelijks uwe zaligheid te verliezen.”
Hoe rechtvaardig zijn de oordelen des Heren; ook is het altijd nuttig, wanneer Hij zelfs aan de grootste heiligen zijne genade enigszins schijnt te onttrekken en toelaat, dat zij in enige fout vervallen. Hoe ootmoedig Martinus ook mocht zijn, de glans van zijne mirakelen kon wel ene aller gevaarlijkste bekoring worden en de toejuiching, welke hem ten deel viel, toen hij de eerste maal aan het hof van Maximus verscheen, vorderde wellicht, dat enige vernedering als tegenwicht noodzakelijk was. De heilige Ambrosius geeft in het algemeen nog ene andere rede, want de mensen zijn van nature steeds gestemd om bij hunne fouten altijd enige verontschuldiging te zoeken en voor te geven; vooral wanneer men hun de voorbeelden der heiligen voorhoudt, die in ene of andere verhevene deugd uitgemunt hebben, dan verbeelden zij zich lichtelijk, dat zij van ene andere natuur waren; zij geven voor, dat zij niet na te volgen zijn, opdat zij enige verschoning zouden kunnen vinden, wanneer zij hen niet volgen. “De voorzienigheid des Heren,” zegt deze heilige, “gedoogt, dat de heiligen in zonde vervallen. Daar zij ons tot voorbeeld verstrekken, bedrijven zij ook misslagen, opdat zij ons tot onderricht zouden strekken; dan trouwens stichten wij ons niet slechts door hunne heiligheid en onschuld, maar insgelijks door hunne boetvaardigheid, wanneer wij ongelukkig genoeg zijn om in dergelijke fouten te vallen.” Het is derhalve niet zonder rede, dat de heilige Bernardus, na de valse verschoning te hebben voorgesteld, die de mensen voorwenden, welke noch Jezus Christus, de aartsvaders, de profeten, noch de Apostelen, als te zeer boven hen verheven, willen navolgen, hun de heilige Martinus voordraagt als een man, die niet boven anderen verheven was.
Sedert deze gebeurtenis vermeed de heilige Martinus van ooit met de Itachianen enige kerkelijke gemeenschap te onderhouden; hij onttrok zich zo lang hij nog leefde aan enig concilie of kerkelijke vergadering; sedert die tijd ondervond hij, dat hij met meer moeite dan vroeger bij de door Satan gekwelden en verlangde bevrijding kon bewerken; zuchtende verklaarde hij zijnen leerlingen, dat hij wegens deze misstap mindere kracht om wonderen te werken bezat; doch moest de heilige die vermindering van gunsten gedurende enige tijd ondervinden, weldra was dat voorrecht weer in hem vermeerderd.
Nadat de heilige Sulpicius in zijne levensbeschrijving van de heilige Martinus verhaald heeft, wat tussen de bisschop van Tours en Maximus gebeurde, spreekt hij van de onderscheidene verschijningen van goede engelen, zowel als van al de listen, welke Satan in het werk stelde om hem of zijne kloosterlingen te misleiden. Zo gebeurde het, terwijl hij eens in zijne cel in gebed verzonken was, dat Satan aan zijne zijde stond, omstraald van een helder glanzend licht, koninklijk uitgedost, terwijl ene met edelgesteenten omzette gouden kroon op zijnen schedel prijkte en zijn geheel glansrijk, innemend en voortreffelijk voorkomen, niets minder dan een duivel deed vermoeden. De heilige Martinus stond in het eerst verbaasd en beiden bewaarden een lange stilzwijgen; Satan sprak het eerst en zei: “Erken, o Martinus, degenen die gij ziet; ik ben Christus, die op aarde verschijnen wil, maar mij het eerst aan u veropenbaar.” De heilige zweeg; de boze geest herhaalde zijn voorgeven en zei: “Hoe Martinus, gij twijfelt aan hetgene gij ziet? ik ben Christus.” Nederigheid is altijd het zekerste en krachtigste middel om de begoochelingen van Satan, die de geest van hoogmoed is, te ontwijken en de heilige, door Gods Geest ingelicht, dat de boze geest hem trachtte te misleiden, zei: “Jezus Christus heeft geenszins beloofd, dat hij in purper en blinkend van edelgesteente komen zal; ik zal nooit geloven, dat Christus mij anders zal verschijnen als in de gedaante, in welke Hij geleden heeft en met de littekenen zijner geheiligde wonden.”” Aanstonds verdween Satan als een rook, doch liet in de cel ene zo afschuwelijke stank achter, dat niemand twijfelde of Satan had hem willen bedriegen. “Ik zelf heb zulks uit de mond van de heilige Martinus vernomen, zegt de heilige Sulpicius Severus, opdat niemand die gebeurtenis moge betwijfelen.
Het was omtrent het jaar 392, dat de heilige Paulinus geheel en al van zijne uitgestrekte goederen afzag en de wereld vaarwel zei; reeds had hij dit schitterend voorbeeld van Evangelische volmaaktheid, door de heilige Martinus, Ambrosius, Augustinus, Hieronymus en anderen zo aangeprezen, gegeven, toen de heilige Sulpicius Severus de heilige bisschop van Tours ging bezoeken. Hij had lang te voren over het leven, het geloof en de deugden van de heilige bisschop horen spreken, doch hij kende hem in persoon niet, wijl hij van Aquitanie zijnde, zo men meent zich te Toulouse, dan weer te Aquen ophield. Hij kwam naar Tours om zijn verlangen van de heilige te zien voldoen; reeds van die tijd vatte hij het denkbeeld op om zijne levensgeschiedenis te beschrijven; vandaar, dat hij zich vooral toelegde om al zijne daden te kennen en ondervroeg allen, welke hij wist dat getuigen zijner handelingen waren geweest. Daar de heilige Martinus hem zeer genegen was, sprak hij met hem zeer gemeenzaam en vrijer dan met iemand anders, zodat hij gene geheimen had, welke Sulpicius niet uit zijnen mond vernam, ofschoon zijne nederigheid wenste dat zijne daden verborgen bleven. Terwijl de heilige Sulpicius bij de heilige was, ontving de heilige Martinus ene verschijning van de heilige Agnes, de heilige Tecla en de Heilige Maagd, waardoor hem bekend werd wat op de kerkvergadering te Nimes verhandeld was. Op dezelfde dag trouwens dat de vaders vergaderd waren, berichtte hem, terwijl beide scheep waren, een engel hetgene vastgesteld was in die vergadering. Martinus had geweigerd de vergadering bij te wonen, zoals wij reeds opmerkten en hij had in 386, bij zijne terugreis uit Trier, reeds dat besluit genomen. De bijzondere vriend van de ootmoedige Jezus was er steeds op bedacht, om in nederigheid en liefde toe te nemen en deze beide deugden, welke men zo zeer in hem bewonderde, schenen evenzeer een gedurig wonderwerk in hem, als zijne zachtmoedigheid en zijn geduld. Hij beminde met alle oprechtheid des harten diegenen, welke hem vervolgden, bad steeds voor hen, overlaadde hen met zegeningen, ook wanneer zij hem met beledigingen overlaadden. Zij, die hem het meest lasterden en zijnen goede naam en eer schonden, waren gewoonlijk geestelijken, wier ongeregeld gedrag stilzwijgend door de heiligheid van zijn leven veroordeeld werd, terwijl zij dan, om zich in de goede mening der mensen staande te houden, met hem de spot dreven, of hem als een huichelaar en dweper deden voorkomen. Eén hunner, die het meeste de nederigheid en het geduld des heiligen beproefde, was een zekere Brictius, diaken van de kerk van Tours, welke de heilige Gregorius van Tours meent dat de heilige Brictius was, die de heilige Martinus op die zetel volgde. Brictius was van Tours, uit een aanzienlijk geslacht gesproten, doch slechts middelmatig met tijdelijke goederen bedeeld; in zijne jeugd werd hij onder de leiding van de heilige Martinus, in deszelfs klooster van Marmoutier, geplaatst, hetwelk door de Galliërs als de kweekschool beschouwd werd, waaruit men zovele voorname mannen, die de bisschoppelijke zetels en de kerken door hunne geleerdheid en deugd versierden, voortkwamen. Brictius beantwoordde in het eerst aan de zorgen van zijne uitmuntende leermeester, die hem onder de kerkelijke bedienaars opnam en vervolgens tot diaken wijdde. Deze waardigheden en de blijken van vaderlijke genegenheid, welke zijn bisschop hem betoonde, verblindden hem zo zeer, dat zij hem tot verslapping leidden, zodat hij weldra de eerbied vergat, welke hij God en zijnen overste verschuldigd was. Hij werd een voorwerp van verergernis onder de geestelijken. Brictius sloeg elke terechtwijzing van zijnen heilige bisschop in de wind en poogde steeds om hem bespottelijk te maken. De heilige Gregorius van Tours verhaalt, dat hem eens een zieke op de markt ontmoette, dien hij vroeg waarheen hij zich begaf; de zieke zei, dat hij Martinus zocht en bad hem te zeggen waar hij hem zou kunnen aantreffen, opdat hij door hem mocht genezen worden. De onwaardige diaken antwoordde: “Indien gij die mijmeraar en dwaas meent, zie daar staat hij; volgens zijne gewoonte ziet hij naar de hemel en telt als een zot de sterren.” De zieke begeeft zich vol betrouwen naar de heilige en ziet zijn verlangen voldaan. Brictius was hem gevolgd en de bisschop zich tot hem kerende, bestrafte hem met de meeste zachtmoedigheid: “Het schijnt u,” zei hij, “dat ik een dwaashoofd ben?” De diaken, beschaamd over dit zachtzinnig verwijt, ontkende zoiets ooit gezegd te hebben. “Ik hoorde4,” hernam Martinus, “hetgene gij zei, hoe verre gij ook verwijderd waart, toen gij deze taal voerde; ik zal intussen niet ophouden de barmhartigheid Gods over u af te smeken en Hem te bidden, dat Hij u moge verlichten en u tot uwen plicht terug te brengen; zelfs heeft Hij mij bekend gemaakt, dat gij mij wel zoudt kunnen opvolgen in de bisschoppelijke bediening en ik voorzeg u, dat gij dan zeer veel zult te verduren hebben.” Brictius spotte volgens zijne gewoonte met al wat de heilige zei. Martinus, die de Goddelijke oogmerken omtrent hem kende, wijdde hem enige tijd daarna tot priester. Al deze blijken van genegenheid waren niet in staat het hart van de ongelukkige priester te verbeteren; meer dan ooit gaf hij toe aan zijnen spotlust en zijne kwaadwilligheid jegens Gods dienaar, en wij weten niet wat meer treft, of de overgrote onbeschaamdheid van die priester, of het onbegrijpelijke geduld van de bisschop. De heilige Sulpicius Severus, die zich destijds bij de heilige Martinus bevond, verhaalt dat de heilige eens aan de ingang van zijne cel gezeten, op de rots aan welker voet het klooster lag, twee duivels zag, die uitriepen: “Toe dan Brictius, toe dan Brictius!” Een ogenblik later zag men de rampzalige in woede en buiten zich zelven komen aansnellen, die zijne gal in de afschuwelijkste scheldwoorden en schandelijkste beledigingen jegens de heilige ontlastte; hij scheen woedend wegens ene berisping, die hij ’s avonds te voren gekregen had; de zachtmoedige bisschop bezigde echter alleen lijdzaamheid. Brictius evenwel, nog niet in staat om die voorbeelden van wijsheid en gematigdheid te bewonderen, voer voort met zijne beledigingen en toen hij eindelijk dacht zich wel afgesloofd, de heilige Martinus genoeg gezegd en zich gewroken te hebben, keerde hij terug, doch met een hart dat zeer diep gewond was. Opeens gevoelde hij zich veranderd; Satan, die hem aangevuurd had, was zonder twijfel door de kracht des gebeds van de heilige bisschop gedwongen de vlucht te nemen. Brictus, door berouw getroffen, kon zijne droefheid niet bedwingen, hij keerde met spoed naar de heilige terug, wierp zich aan zijne voeten, smeekte hem onder het storten van overvloedige tranen om vergiffenis, welke hij op hetzelfde ogenblik verwierf. De heilige Martinus hield hem bij zich en verklaarde zijne leerling, dat hij gezien had hoezeer deze priester door Satan gekweld en tot dusdanige misslag aangezet geweest was. Hij wist dat het uur van des Heren genade voor hem nog niet geslagen had, daarom verdroeg hij de andere fouten en gebreken van Brictius.
De natuurlijke goedaardigheid van de heilige bisschop, welke de Heer in hem door ene wonderbare liefde tot de armen volmaakt had, vermeerderde van dag tot dag; meermalen had hij tegen de ongevoeligheid van enige zijner leerlingen te kampen, die niet altijd aan zijnen ijver beantwoordden. In zijne laatste levensjaren zag men hem ene even verdienstelijke daad verrichten als die, welke hij nog catechumeen zijnde aan de poort van Amiens gedaan had. Eens gekleed zijnde om ene bisschoppelijke dienst in zijne kerk te verrichten, ontdeed hij zich van zijn onderkleed, om ene half naakte arme, die strenge kou leed, te dekken. Wij zouden niet eindigen van zijne deugden als van zijne wonderen te spreken, doch wij zijn verplicht de weetgierigen te verwijzen naar de gedenkschriften van de heilige Sulpicius Severus, Paulinus van Perigueux, Fortunatus van Poitiers en van de heilige Gregorius van Tours.
De heilige Voctricius, de waardige bisschop van Rouaan, wiens nagedachtenis de Kerk op 7 Augustus vereert, was één der prelaten, die het meest aan hem gehecht waren. Onderscheidene anderen trachten insgelijks zich aan dit grote voorbeeld van bisschoppelijke deugd te spiegelen, en men beschouwde de grote Martinus als de vader en algemeen leermeester van de bisschoppen van Gallië. Nooit, vooral in de laatste jaren van zijn leven, reisde hij buiten zijn bisdom, of hij werd door onderscheidene bisschoppen opgewacht en begeleid. Hij bevond zich met de heilige Victricius van Rouaan en ene andere bisschop, Valentinianus geheten, te Chartres, toen een burger van die stad hem zijne tienjarige dochter voorstelde, die van hare geboorte af stom was. Vol geloof smeekte hij de heilige Martinus, dat hij de tong van het kind zou ontbinden. Gods dienaar verontschuldigde zich en zond hem naar de twee andere bisschoppen, welke hij heiliger achtte en meende dat aan de Heer welgevalliger waren. De twee even ootmoedige prelaten verenigden hunne beden met die van de vader en drongen hem om toch voor die vader de gunst af te smeken, welke hij met zoveel betrouwen van hem verzocht. Toen de bisschop van Tours zag, dat hij geen tegenstand meer kon bieden, gebood hij aan de menigte zich te verwijderen en hield de beide bisschoppen, de priester Evagrius en de vader bij zich; hij wierp zich op zijne knieën, bad volgens zijne gewoonte, nam een weinig olie, zegende dezelve, hield met de ene hand de tong van het kind, terwijl hij met de andere enige droppels in de mond deed vloeien, waarop hij het gebood de naam van deszelfs vader uit te spreken. Het kind gehoorzaamde dadelijk. De vader, verrukt van vreugde, kon zijne tranen niet bedwingen en omhelsde de knieën van de heilige. Dit wonderwerk verbreidde zich weldra overal en de priester Evagrius berichtte deze gebeurtenis aanstonds aan de heilige Sulpicius Serverus en zijnen vriend Gallus.
De heilige Martinus, die bij alle gunsten, welke God hem geschonken had, ook nog die verkreeg van zijn einde te zien naderen, berichtte zulks zijnen broeders, de religieuzen van Marmoutier, om hen tot die scheiding voor te bereiden; hij sprak over zijnen dood zo koel als over ene gewone reis, daar hij vurig verlangde om in de schoot des Heren de rust der zaligen te mogen genieten. Hij ging echter voort om met alle ijver over zijne kudde te waken, en met zijne gewone bereidvaardigheid de verhevene bedieningen en plichten van zijn ambt te vervullen. De geestelijken van Candes, ene kleine stad op de grenzen van zijn bisdom, waren onderling in twist en de heilige was genoodzaakt zich derwaarts te begeven, ten einde de eensgezindheid en tuchtregels te herstellen. Deze bemoeiing slaagde en de bisschop stond op het punt om naar zijn klooster te Marmoutier terug te keren, doch verviel in zodanige verzwakking, dat hem bijna alle lichaamskrachten begaven. Nu vergaderde hij zijne leerlingen om zijne legerstede, want hij werd altijd door een aanzienlijk getal vergezeld en verklaarde hun, dat zijn tijd om deze aarde te verlaten was aangebroken. Luid geween en tranen waren het oprechte bewijs van de ware droefheid, welke hun hart overmeesterde bij de gedachte, dat zij zich van zodanige leermeester spoedig beroofd zouden zien. Zij spraken hem aan evenals of zij geloofden, dat hij de meester over dood en leven was, en stelden hem de noodzakelijkheid voor om bij hen te blijven. “Waarom, o vader, verlaat gij ons,” riepen zij wenende uit: “aan wie zult gij ons nu zonder troost overlaten? Verscheurende wolven zullen uwe kudde overvallen en wie zal ons, wanneer de herder geslagen is, tegen hunne tanden beveiligen? Wij weten wel, dat gij vurig begeert om Christus te zien, doch uwe beloning is verzekerd en al wordt deze dan al enigszins uitgesteld, zij zal daarom niet minder zijn. Ontferm u veeleer over ons, welke gij in zovele gevaren achterlaat.” Gods dienaar werd door hunne droefheid tot in de ziel getroffen; hij weende met hen, sloeg zijne ogen ten hemel, richtte zijn gebed tot God en zei: “Heer, indien ik aan uw volk nog nodig ben, weiger ik de arbeid niet, dat uw wil geschiedde.” Tussen de hoop en liefde geplaatst, twijfelde hij en was onzeker wat hij zou verliezen, of op aarde om Christus wil te blijven of de aarde om dezelfde Christus te verlaten. Zo gaf de heilige ons een voorbeeld om ons in alles naar Gods aanbiddelijke wil te voegen; hij vreesde niet te sterven, hij weigerde evenmin te leven. Terecht zegt derhalve de heilige Bernardus in zijne lofrede op de heilige Martinus, over de gehoorzaamheid handelende: “O in waarheid heilige ziel, o onschatbare liefde! o zonderlinge gehoorzaamheid! Gij hebt ene goede strijd gestreden, het geloof behouden, overigens is u de kroon der gerechtigheid toegelegd, welke de Heer, de rechtvaardige rechter, u heden nog geven zal en gij zegt nog: Ik weiger de arbeid niet, dat uw wil geschiedde! Gij hebt Isaak, de enige zoon, die gij zo zeer bemind, geofferd en zoveel in u is geslacht; door uwe heilige Godsvrucht hebt gij hem met ene zeldzame vreugde hem opgedragen, bereid andermaal tot de gevaren terug te keren, de strijd te hernieuwen, weer de arbeid en tegenheden te verduren, de bekoringen te verlengen en het genot ener zo grote gelukzaligheid te verdagen; van het zolang verwachtte gezelschap der zaligen en aan de ingang der heerlijkheid geplaatst, tot de ellende van dit stoffelijk leven terug te keren, ja wat nog meer zeggen wil, nog een geruime tijd van Christus gescheiden te blijven, indien Christus zulks gewild had.” Ofschoon nog enige dagen door hevige koortsen gekweld, verflauwde de heilige niet in zijnen arbeid; steeds in het gebed wakende, wist hij met kloekheid van geest de krankheid van zijn lichaam te verduren; daar hij op as en een haren kleed lag uitgestrekt, wilden zijne leerlingen hem op enige geringe en armzalige klederen neerleggen. “Mijne kinderen,” zei hij, “het voegt de Christen op as te sterven. Indien ik u een voorbeeld heb achtergelaten, heb ik echter ook gezondigd.” De ogen en handen steeds ten hemel opgeheven houdende, had hij met ijver; toen enige priesters hem smeekten om zich enigszins te verleggen, opdat hij enige rust zou genieten, hernam hij: “Mijne broeders laat mij liever de hemel dan de aarde aanschouwen, opdat de ziel de rechte weg tot de Heer ga.” Na dus gesproken te hebben, zag hij de duivel naderen, die hem trachtte vervaard te maken; nu riep hij: “Wat doet gij hier bloeddorstig dier, gij verrader, zult in mij niets van het uwe vinden, de schoot van Abraham zal mij ontvangen.” Onder deze woorden gaf hij de geest. Zij, die daarbij tegenwoordig waren, getuigen, zegt de heilige Sulpicius Severus, dat zij in het ontzielde lichaam reeds de heerlijkheid eens zaligen aanschouwden; zijne aangezicht was helderder dan het licht en zijne uitgeteerde ledematen waren zo wit, handelbaar en teder als van een kind van zeven jaren. Wie zou gemeend hebben, dat het met een haren kleed bedekt in de as gewikkeld was geweest? Zuiverder dan glas, witter dan melk, vertoonde zich dat vlees als van natuur veranderd en in de staat der heerlijkheid van de toekomende verrijzenis. Wij zouden te ver uitweiden, indien wij de ganse brief van de heilige Sulpicius over het afsterven van de heilige Martinus uit dit leven wilde mededelen. Het zij ons vergund met de heilige Bernardus de grote gerustheid te bewonderen, welke de verheven Martinus in dit verschrikkelijke ogenblik aan de dag legde. Deze grote gerustheid van gemoed, welke hem tot de laatste ademtocht bijbleef, bewijst, dat hij steeds in beoefening bracht was de heilige Ambrosius zo algemeen aanbeveelt, wanneer hij schrijft, dat wij er steeds op moeten bedacht zijn, om in ons het beeld der liefde en der wijsheid te onderhouden en ons uiterste best behoren te doen, dat de vijand onze ziel in ons zijne kentekenen tevergeefs zoekt, dat is zijne woede, zijne wreedheid, begeerte naar goud, de liefde tot geld, de afgodsbeelden der misdaden, uit vrees van het recht te verliezen, om met Jezus die woorden der vrijheid de kinderen Gods zo waardig te kunnen zeggen: “De vorst dezer wereld komt, doch hij heeft niets in mij.” Indien gij dan, zo vervolgt deze vader, verzekerd zijt, dat de duivel, wanneer hij u komt ondertasten, niets bij u vinden zal, kunt gij hem toevoegen, wat Jakob aan Laban zei: “Wat hebt gij toch gevonden van al het goud uws huizes, onderzoek al wat gij van het uwe bij mij vindt en neemt het weg.” Hoe gelukkig was Jakob, dat Laban niets kon vinden dat hem toekwam, terwijl Rachel hare gouden en zilveren goden verborgen had. Gij zult evenzo gelukkig zijn, indien de wijsheid, het geloof en de verachting der wereld in u de misdaad en trouweloosheid verbergen, want zo zult gij noch de ijdelheden, noch de dwaasheden zo zeer met bedrog vervuld aanschouwen. Is het trouwens geen groot voordeel, dat gij uwe vijand in dier voege in het nauw brengt en het woord ontneemt, dat hij zelfs de stoutheid niet heeft van u te durven beschuldigen? Het is zeker, dat hij, die de ijdelheden der wereld veracht, nooit verontrust wordt. De heilige Sulpicius Severus gene luistervoller titels in zijnen leerleenster verdiende dan die van “arm en gering,” roept uit: “zo treedt bij de hemel met schatten overladen binnen, vandaar ons behoedende, ziet hij, gelijk ik vertrouw, op mij, die deze regels schrijf en op u, die dezelve leest, neer.” Deze titels mogen ons op de heilige Martinus daarenboven de woorden van de heilige Ambrosius doen toepassen: “Gelukzalig hij, die arm is aan de rijkdommen der boosheid, die arm is aan de overvloed der misdaden, die aan alles wat de wereld behoort, zo behoeftig is, dat de vorst dezer wereld in hem niets heeft noch vindt.”
Op de tijding van de dood van de heilige Martinus, vergaderde te Candes ene grote menigte van alle stand en ouderdom. Tussen de bewoners van Poitiers en Tours ontstond groot verschil; de eersten zeiden dat de anderen hem tot bisschop gehad en zich in zijne deugden gespiegeld en zijne weldaden genoten hadden, doch die van Tours beweerden, dat die van Poitiers zich in grotere wonderwerken, door hem gewrocht, konden verheugen. De avond deed de twist eindigen, doch men besloot om de volgende dag zich opnieuw met elkander over het bezit des lichaams te onderhouden. Dan terwijl die van Poitiers sliepen, wisten de bewoners van Tours het heilig overblijfsel in te schepen en langs de rivier naar Tours te vervoeren. De ganse stad en ene ontelbare menigte uit de omtrek kwamen deze kostbare schat ontvangen; men telde meer dan tweeduizend kloosterlingen, die meest allen als zijne leerlingen konden beschouwd worden; men zag een aanzienlijk getal maagden en te midden van deze zegevierende optocht werd het lichaam, onder het zingen van psalmen en lofliederen, ten grave gedragen. De begrafenis van de groten der aarde, de zegepralen van de beroemdste veldheren der wereld heeft niets te beduiden bij deze optocht, welke de uitvaart van de heilige luister bijzette; dat anderen hunne overwonnenen voor hunnen zegekar, hunne gevangenen achter denzelven rondvoeren, zij, die onder de leiding van de heilige Martinus de wereld overwonnen, volgden en begeleiden zijn lichaam. De ijdele loftuitingen der volkeren mogen de dwaasheden van de eersten toejuichen, Martinus werd door hemelse lofzangen vereerd; de eersten worden mogelijk na hunne zegepraal in de rampzalige afgrond neergeworpen, terwijl Martinus met vreugde in de schoot van Abraham wordt opgenomen. Het lichaam van de heilige werd te Tours, omtrent een kwartier van de stad, begraven en het is op dezelfde plaats, dat hij gedurende enige eeuwen vereerd werd, want de heilige Perpetuus liet het heilig overblijfsel in dezelfde kerk slechts van de ene plaats naar de andere vervoeren. De verwoestende invallen der Noormannen noodzaakten de geestelijkheid wel om daarmee naar Auxerre, Cormery en misschien nog naar andere plaatsen te vluchten, doch het werd evenwel gestadig in voormelde kerk teruggebracht, totdat God toeliet dat hetzelve, om de zonden des volks te straffen, in de alles verwoestende handen der Hugenoten verviel, welke het verbrandden en de as verstrooiden. Enige beenderen, zoals het armbeen, de schedel en enige tanden bleven evenwel behouden, van welke een gedeelte in de kathedraal te Lucca, onder zijne aanroeping gebouwd, bewaard wordt.
Het blijft nog altijd een groot vraagstuk of de heilige in het jaar 397 of in het jaar 400 gestorven is, en het is voorwaar vreemd, dat het juiste tijdstip van zijn overlijden, hetwelk zowel voor Frankrijk als voor de ganse kerk van het Westen van belang was, na zovele eeuwen nog onzeker is. Volgens de berekening van de heilige Gregorius van Tours, zou de heilige zeven maanden na de heilige Ambrosius gestorven zijn, onder de consuls Cesarius en Atticus, het tweede jaar der regering van Arcadius en Honorius en dus in 397, zoals hij in de registers van zijne kerk gevonden had, en wel in de ouderdom van eenentachtig jaren, na zesentwintig jaren, vier maanden en zevenentwintig dagen de kerk van Tours bestuurd te hebben. De stad Candes, waar de heilige ontslapen is, werd zeer vermaard door menigvuldige mirakelen, waarmee God die plaats begunstigde.
De verering van de heilige Martinus bepaalde zich niet lang alleen tot in Frankrijk, maar in de vijfde eeuw strekte deze zich uit in Spanje en Italië; honderd jaren later was zij algemeen in Rome. Tijdens Clovis I liet Paus Symmacus daar ene kerk bouwen, onder de titel van de heilige Sylvester en de heilige Martinus. De eerbied voor die grote heilige strekte zich reeds in de zesde eeuw naar Engeland uit, zelfs voordat het geheel tot het Christendom bekeerd was, want wij vinden, dat de monnik Augustinus, door de heilige Gregorius de Grote in 596 naar Engeland gezonden, in ene kerk van de heilige Martinus te Kantelberg, zijne eerste bedieningen verrichtte en dat de weinige Christenen, welke hij daar ontmoette, reeds voor zijne komst, in die plaats vergaderden om te bidden en onderwezen te worden. Zoals uit de geschiedschrijver Sozomenus blijkt, was de naam van de heilige Martinus in de vijfde eeuw reeds zeer vermaard in Griekenland. De geschiedenis van zijn leven door de heilige Sulpicius Severus vervaardigd, droeg zeer veel bij om zijnen roem in Azië, Afrika en in het noorden tot de Donau te verbreiden, terwijl de afschriften zelfs de grenzen van het keizerrijk overschreden en de heilige als een belijder van Jezus Christus leerden vereren, die in de heerlijkheid der martelaren en zelfs der Apostelen deelt. De uitroepen van de heilige Sulpicius hebben aanleiding gegeven, dat de heilige in enige kerken als martelaar en apostel vereerd is geworden. “Want,” zegt die heilige, “ofschoon hij om de tijdsomstandigheden de marteldood niet kon ondergaan, zo zal hij evenwel de glorie der martelaren niet missen, wijl hij door de begeerte en door zijne deugden, een martelaar heeft kunnen en willen zijn.”
Men beweert, evenwel zonder genoegzaam bewijs, dat de heilige Martinus de eerste belijder geweest is, welke de Kerk als zodanig openlijk vereerd heeft, want noch de heilige Petronella, de heilige Praxedis, de heilige Pudentiana, noch zelfs de heilige Johannes de Evangelist en onderscheidene andere heiligen, die voor de doorluchtige bisschop van Tours vereerd werden, waren in de strenge zin van het woord martelaren. Wat er ook van zijn moge, ene zaak, die meer tot onze stichting dient, is zeker, te weten, dat dezelfde genade, welke van een jong kind, vreemdeling en heiden, één der voornaamste bisschoppen vormde, welke door zijne heiligheid de roem der Kerk geworden is, ons insgelijks tot heiligen vormen kan. De genade ontbreekt ons niet, maar wij zijn het, die hare inspraken niet volgen. Ach eenmaal, wanneer wij de kroon, die voor ons bestemd was, op het hoofd eens anderen zullen zien prijken, zullen wij onder onnutte tranen en vruchteloze wroegingen moeten uitroepen; het lag slechts aan mij met heerlijkheid gekroond te worden, terwijl ik nu met schande en smaad overladen ben; het lag slechts aan mij onder de grote heiligen geplaatst te zijn, terwijl ik nu een rampzalig verworpene ben! God behoede ons!
De heilige Martinus wordt als Patroon vereerd in de kerken te Driel, Rossum, Dommelen, Herze, Oedenrode, Tongelre, Prinsenhage, Rucphen, Gennip, Hillegom, Noorden, Voorburg, Bovenkarspel, Medemblik, Westwoude, Zwaag, Oudeschild op Texel, ’t Velt, Aardt en Herwen, Baak, Doesburg, Duistervoorde en Buslo, Gendringen, Hulhuizen, Doornenburg en Gent, Lathum, Pannerden, Wehl, Wierden, Makkum, Oosterwierum, Sneek en Groningen.
12 November
De heilige Martinus (655).
Paus en Martelaar.
De levensgeschiedenis van deze grote Paus schijnt opgesteld te zijn door een schrijver, die ten zijnen tijde leefde en getuige was van zijne daden; zij wordt in de verzameling van Surius gevonden. De brieven van deze heilige Paus, de kerkvergadering van die tijd, ene verzameling van stukken, welke de zaak der Monotheliten betreffende, door de bibliothecaris Anastasius vermeld en door vader Simondus uitgegeven, de jaarboeken van de geleerde kardinaal Baronius, de jaarboeken van vader te Cointe., waarin hij de tijd der pauselijke regering en enige handelingen van de heilige Paus Martinus onderzoekt, zijn de bronnen, uit welke latere schrijvers geput hebben en die ons met hen de stof opleveren om deze geschiedenis te ontwerpen.
De heilige Paus Martinus werd te Lodi in het Toscaanse uit aanzienlijke ouders geboren, welke voor hunnen zoon de bekwaamste leermeesters van het land bestemden. Daar hij ene gelukkige aanleg tot het wetenschappelijke bezat, de weg der deugd betrachtte en zich vooral op de volmaaktheid, welke het Evangelische voorschrijft, toelegde, maakte hij weldra de uitstekendste vorderingen in Godsvrucht en wetenschap; als een ander man volgens Gods hart, terwijl de Heilige Geest al zijn daden regelde, mocht Martinus insgelijks met David uitroepen: “Ik ben verstandig geweest boven allen die mij leerden, want uwe getuigenissen waren mijne overweging.” Zijn voorkomen was mannelijk en schoon, zijn gelaat aanvallig, zijn lichaamsbouw welgemaakt, doch dat uitwendige was slechts een onvolmaakt zinnebeeld van de schoonheid zijner ziel, welke zich weldra door reinheid en eerbare schaamte kenmerkte. Deze deugden wist hij gte versterken en te bewaren, wijl hij de vreze Gods steeds in zijn hart onderhield en alle pogingen in het werk stelde om de Heer in alles te behagen. Na ene volkomene kennis van de wijsbegeerte en welsprekendheid verkregen te hebben, gevoelde de edele jongeling, dat alle wijsgerige wetenschappen slechts gevaarlijke nietswaardigheden zijn, wanneer zij door gene ware Godsvrucht onderschraagd worden en niet gevestigd zijn op de grondslagen van ootmoed en niet strekken om de zuiverheid van zeden te versterken; alles spoorde hem aan om nog met meer ijver de ware wijsheid te betrachten en zijne voornaamste zorg was om zijne eeuwige gelukzaligheid te verzekeren. Martinus verzaakte alle ijdele verwachtingen ener bedrieglijke wereld en heiligde zich in de geestelijke staat aan de dienst des Heren toe. Hij werd onder de geestelijkheid van Rome geplaatst en weldra gaf hij de uitmuntendste blijken, dat men niet te vergeefs op hem bouwde, terwijl Paus Theodorus hem als diaken met de aartsdiaken Sericus in hoedanigheid van Apocrisiarius, dat is gezant, naar Konstantinopel zond, om in zijnen naam de zaak van de verdreven patriarch van Konstantinopel Pyrrhus te onderzoeken. De heilige toonde, dat hij de moed had om voor de verdediging der waarheid zelfs de marteldood te ondergaan. Deze eerste geneigdheden had God in zijn hart gestort, maar wilde, dat hij die roemvolle kroon door zijne arbeid en rampen zou verdienen, voor Hij hem die gunst toestond. De heilige Martinus wist die begeerte te bewaren en te versterken tot het ogenblik door de Heer bestemd, om de waarheid met de heerlijke overwinning der martelaren te bekronen.
Paus Theodorus stierf op het einde van de maand April 649, na ruim zes of zeven jaren, door zijne deugden en standvastigheid, de Kerk van Jezus in moeilijke en bezwarende omstandigheden bestuurd te hebben. Volgens gewoonte vergaderde de aartsdiaken der kerk van Rome de geestelijkheid en allen, die aan de keuze van ene opvolger moesten deel nemen; met algemene stem werd de heilige Martinus tot deze grootste waardigheid in de Kerk bestemd, en die keuze ging vergezeld van de schoonste lofspraken over zijne deugd en bekwaamheid. Keizer Constans nam weldra genoegen in die keuze en meende door deze bereidwilligheid de nieuwe Paus te winnen, die door onderscheidene brieven van de keizer en ook bij monde, door de keizerlijke beambten te Rome, op het dringendst werd aangezocht de typus te erkennen, dat is het geloofsformulier in de vorm van een besluit, door Constans in 648 uitgevaardigd en waarbij verboden werd om het twistpunt omtrent één of twee willen of werkingen in Christus, op te werpen en te behandelen, terwijl hij hem ernstig op zijde was, om de veroordeling van deze typus, door zijnen voorganger uitgesproken, in te trekken.
Van het ogenblik der verheffing van de heilige Martinus op de pauselijke Stoel, beantwoordde hij aan de verwachting, welke men van zijne deugd en moed had; zijn gedrag ademde oprechte Godsvrucht, terwijl zijn hart vervuld was van liefde tot zijne naasten. Zijne milddadigheid jegens de armen blonk uit in het gebruik, hetwelk hij van de goederen, die God hem geschonken had, maakte, in het herbergen der vreemdelingen, welker voeten hij wies volgens de raad en het voorbeeld van Jezus Christus; hij vastte dagelijks en bracht meermalen ganse nachten in het gebed door; hij beijverde zich om de zondaars, welke door tranen en boetvaardige werken de oprechtheid van hun berouw toonden, op de weg der zaligheid te behouden, terwijl hij hen troostte met hun betrouwen in te boezemen op de Goddelijke barmhartigheid; hij toonde zich jegens de zwakken toegevend, om hen te winnen; hij beminde de priesters en geestelijken als zijne broeders, droeg zorg voor de herstelling der kerkgebouwen, voor het onderhouden der Godsdienstplechtigheden en voor het streng handhaven der kerktucht, terwijl hij de vrede van Jezus Christus in aller hart stortte. Die vrede wist hij in onderscheidene families te herstellen; overal zag men onder zijn oog de zuiverheid der zeden en des geloofs opnieuw uitblinken, en in persoon strooide hij het zaad van het Goddelijke woord onder de gelovigen, zodat men hem om zijnen ijver met de heilige Sylvester en andere vaders, die God sedert de eerste Apostelen aan zijne Kerk geschonken had, gelijk stelde.
De kerk van Rome genoot onder het beleid van zodanig opperhoofd ene heilige rust, welke evenwel spoedig door de ketters en scheurmakers van het Oosten verstoord scheen te zullen worden, zodat al de waakzaamheid en moed van de ijverige stuurman gevorderd werd, om te beletten, dat de gelovigen schipbreuk leden. Het begin der wanorde was de nieuwe ketterij der Monotheliten, die de beide naturen in Jezus Christus niet zo openlijk als de Eutychianen durfden te verwarren, maar toch wilden doordrijven, dat in Christus slechts één wil en ene werking bestonden, tegen het geloofsbegrip van de Katholieke Kerk, dat in Christus, even gelijk Hij twee naturen heeft, ene Goddelijke en ene menselijke, ook twee willen en twee werkingen, ene Goddelijke en ene menselijke, bestaan. Eutyches, priester en abt van driehonderd monniken, welke in de nabijheid van Konstantinopel woonden, had zich door zijnen geregelde levenswandel enige vermaardheid verworven, doch volgde met hardnekkigheid zijne eigene denkbeelden; de overdreven ijver tegen de ketter Nestorius, die leerde dat in Jezus Christus twee personen waren, ene Goddelijke en ene menselijke, en dat het woord geenszins op ene persoonlijke wijze met de menselijke natuur verenigd was en dus een onderscheid tussen de persoon van Christus en het woord van God stelde, wierp Eutyches in ene tegenovergestelde dwaling, daar hij in Christus slechts ene natuur erkende, en geenszins de Goddelijke en menselijke natuur in de Godmens onderscheidde, tegen de grondwaardigheid der Katholieke Kerk, welke vaststelt, dat in Christus slechts één persoon is, namelijk een Goddelijke persoon, maar die twee naturen heeft, de Goddelijke en de menselijke. De Monotheliten hielden wel, dat de twee naturen nog bestonden en dat de mensheid in Jezus Christus niet vermengd was met de Godheid, maar dat de menselijke wil zo volmaakt door de Goddelijke wil geleid en onderdanig gemaakt was, dat aan denzelven gene werkende kracht of eigene handeling overbleef, zodat in Jezus Christus slechts één wil en ene werking bestonden. Keizer Heraclius gaf in 630 gelegenheid tot de verbreiding van deze ketterij, in het denkbeeld van de Entychianen tot de Katholieke Kerk terug te brengen; hij verzon dat men een middelweg tussen hunne leer en het gevoelen der Katholieken moest kiezen, en deze keizerlijke theologant dacht, dat men beide partijen kon overeenbrengen met te zeggen, dat in waarheid is Jezus Christus twee naturen zijn, maar slechts één wil is, te weten de Goddelijke. Die uitweg werd hem aan de hand gedaan door Athanasius, patriarch der Jacobiten of Eutychianen in Syrië, door Paulus, één hunner leraren en door Sergius, patriarch van Konstantinopel, de vriend van hen, die de sekte aankleefden. De eerste, die zich met kracht tegen deze dwalingen verzette, was de heilige Sophromius, patriarch van Jeruzalem, die in 634 de door de dood weggerukte Modestus op diens patriarchale zetel gevolgd zijnde, zich gene rust gunde; hij vergaderde zijne onderhorige bisschoppen in concilie en zond de akten van die synode aan Paus Honorius en aan Sergius van Konstantinopel, die zoals als wij zeiden met die ketterij besmet was. Deze listige bisschop had met loosheid en doortrapte behoedzaamheid de Paus weten voor te stellen, dat om de verering van verschillende gevoelens te bewerken, men noch van ene noch van twee werkingen in Jezus Christus moest spreken, voorgevende, dat het stilzwijgen de zaak in de geboorte zou verstikken en anderszins tweespalt en scheuring de gevolgen konden zijn, omdat de ganse zaak slechts een woordentwist was. De Paus, door zijne listen misleid, had in zijn antwoord die bemiddeling geenszins verworpen. Weinige tijd na de dood van Honorius had de patriarch Sergius keizer Heraclius weten te overreden, om een bevelschrift onder de naam van “Ektesis,” dat is “verklaring,” uit te vaardigen. Dit stuk verscheen in 639, waarbij verboden werd om het vraagstuk over de één of twee willen in Jezus Christus te behandelen, terwijl het verklaarde, dat Jezus Christus geen andere wil dan die van het Goddelijk woord bestond. De Ekthesis werd in 640 de nieuwe Paus Severinus voorgelegd, die dezelve verwierp. Zijn opvolger Joannes IV had de dwaling der Monotheliten veroordeeld en de Katholieke leerstellingen de keizer Constantijn, die Heraclius in 641 opgevolgd was, voorgedragen. Het Monothelismus had evenwel door de bemoeiing van Sergius en Paulus, die in 643 in plaats van Pyrrhus op de zetel van Konstantinopel gesteld was, zeer veel veld gewonnen; deze kettersgezinden konden te gemakkelijker zijne godslasteringen verbreiden, doordien hij door de patriarchen van Alexandrië Cyrus en Petrus ondersteund werd. Pyrrhus, die tegen zijnen zin van de zetel van Konstantinopel afstand had gedaan, bevond zich in Afrika en werd er door de heilige abt Maximus in ene vergadering van bisschoppen aangevallen. Deze heilige, die als een ijverig verdediger der geopenbaarde waarheid opgetreden was , wist de afgedwaalde Pyrrhus zo te overtuigen, dat hij zich herriep en zijne afwijkingen van het rechtzinnig geloof erkende. Hij ging vervolgens naar Rome en reikte Paus Theodorus, die Joannes IV op de pauselijke Stoel gevolgd was, in tegenwoordigheid van de talrijke geestelijkheid der kerk van Rome en ene grote menigte volks, ene door hem ondertekende geloofsbelijdenis over, in welke bij alles, wat hij en zijne voorgangers betrekkelijk het Monothelismus geschreven, geleerd en verordend hadden, herriep en de dwaling doemde; de heilige Vader nam hem weer in de gemeenschap der Kerk aan en erkende hem als wettig patriarch van Konstantinopel. De terugkeer van Pyrrhus tot de waarheid was in de daad ene grote overwinning, doch voor de Monothelieten een onverwachte slag. Paus Theodorus zond nu enige legaten met de brieven van achtenzestig rechtzinnige bisschoppen van Afrika naar Konstantinopel; hij zelf schreef andermaal aan Paulus, die op de zetel van deze hoofdstad ingedrongen was en belastte zijne legaten en zijnen zich in die stad bevindende Apocrysiarius (zaakgelastigde), van de ingedrongen patriarch met alle ernst te vorderen, dat hij onverwijld zijne verklaring over de willen en de werkingen van Jezus Christus naar Rome zou zenden. Van alle zijden gedrongen door de pauselijke legaten Sericus, de heilige Martinus en de Afrikaanse bisschoppen, besloot hij eindelijk aan de Paus te schrijven; zijn brief ging vergezeld van ene lange inleiding, in welke hij onder schoonschijnende en bedrieglijke bewoordingen, zijne liefde tot de vrede, zijn ootmoed en geduld, waarmee hij tot nu toe alle lasteringen verdragen had, te kennen gaf. Vervolgens beklaagde hij zich over de gezanten van de Paus, die van hem ten strengste ene verklaring over de willen en de werkingen van Jezus Christus vorderden, en zegt dat hij, om aan die strenge eisen te voldoen, aan de Paus zijne geloofsbelijdenis en die van alle van de zetel van Konstantinopel afhankelijke kerken zou afleggen. Ofschoon hij zich geheel rechtzinnig omtrent het geheim der Heilige Drievuldigheid verklaart en twee naturen in Jezus Christus erkent, zegt hij nochtans: “Laat ons evenwel slechts één wil in Jezus Christus erkennen, opdat wij niet gedwongen worden verschillende of zich tegensprekende wilswerkingen aan te nemen; niet dat wij de beide naturen onder elkander vermengen, of de ene natuur verwerpen om de andere zoveel te meer te verheffen, maar wij houden slechts, dat zijne menselijke natuur met ene redelijke ziel verrijkt is, doch wegens de innerlijke verering met het woord (hetwelk God) ook met alle Goddelijke gaven begunstigd, slechts één Goddelijke van dien des woords volstrekt gene onderscheiden wil bezit, welke die menselijke natuur in al hare werkingen geleidt en beweegt.” Paulus kon gemakkelijk voorzien, dat zijne geloofsbelijdenis noch de Paus, noch de bisschoppen van Afrika zou voldoen en wist daarom keizer Constans te bewegen, dat hij de in de voorportalen aangeplakte Ekthesis van keizer Heraclius wegnemen en door een ander bevelschrift zou doen vervangen. Dit besluit, hetwelk de goddeloze Paulus zelf te vervaardigen had, werd de Typus (geloofsformulier) geheten. De keizer stelde in dat stuk eerst het vraagstuk voor, waarover zo zeer getwist werd, vervolgens voerde hij de bewijzen aan, op welke het gevoelen der beide partijen zich grondde, en gebood over het twistpunt betrekkelijk één of twee willen in Jezus Christus, zowel als van één of twee werkingen, voor het vervolg te zwijgen, ofschoon hij door dit bevel in datgene, hetwelk de vaders van de menswording des Goddelijke woord geleerd hebben, geenszins wilde tussen beiden te komen. “Het is onze volstrekte wil,” zegt de keizer, dat men zich aan de Heilige Schrift, aan de vijf algemene conciliën en aan de uitspraken der vaders houdt, welke leer aan de Kerk tot richtsnoer dienen. Men zal derhalve alles laten blijven zoals het voor de twisten geweest is, en de twisten beschouwen als waren deze niet voorgevallen. Dientengevolge hebben wij bevolen, dat de aan de hoofdkerk gehechte Ekthesis zal weggenomen worden. Op hen, die dit bevel niet gehoorzamen, zullen Gods vreselijke oordelen neervallen en zij onze ongenade en gramschap ondervinden. Bisschoppen en geestelijken zullen afgezet, monniken in de ban gedaan en uit het land verdreven, openbare ambtenaren vervallen verklaard en anderen met verbeurdverklaring hunner goederen, of indien zij behoeftig zijn, aan het lichaam gestraft en insgelijks gebannen worden.” Daar keizer Constans en zijn patriarch zich reeds zo luid en openbaar voor de partij der Monotheliten verklaard hadden, spreekt het van zelve, welk bedekt doelwit deze typus had en welke verderfelijke en goddeloze pogingen men in het werk stelde, om de heilige waarheden te ondermijnen.
Pytthus had zich intussen enige tijd te Rome opgehouden en was, ten koste van de heilige Stoel, met alle eerbied behandeld en verpleegd, doch had zich naar Ravenna begeven, waar hij door de exarch (keizerlijk volmachtigde en plaatsbekleder) Plato op het vriendschappelijkst ontvangen werd. Daar de bekering van Pyrrhus overal groot opzien baarde en gene geringe indruk op de gemoederen van de partij der Monotheliten gemaakt had, schreef de keizer zijnen exarch om alles te beproeven, ten einde Pyrrhus opnieuw voor de partij te winnen. Plato liet derhalve niets onbeproefd; hij bewees hem alle eer, vleide zijnen ijdele waan en hoogmoed, hoopte beloften op belofte en gaf hem, in naam des keizers, zelfs de verzekering van zijne onmiddellijke herstelling op de patriarchen zetel van Konstantinopel. De hoogmoedige, eerzuchtige en met alle winden draaiende Pyrrhus viel in de strik zijns verleiders; hij herriep zijne de Paus overhandigde geloofsbelijdenis, beschuldigde de heilige Maximus en alle Afrikaanse bisschoppen van list en bedrog en zond ene nieuwe, met Sergius en Paulus overeenstemmende geloofsverklaring naar Konstantinopel. Deze afval wondde de heilige Vader zeer diep in het hart en hij klaagde bij het in de kerk van de heilige Petrus vergaderde concilie van Italiaanse bisschoppen over dat ongehoord verraad, over ene zo schandelijke vermenging van huichelarij, meineed, lafhartigheid en trouweloosheid en ondertekende in tegenwoordigheid der vaders, het vonnis der veroordeling van de verrader; deze werd van zijne geestelijke waardigheden vervallen verklaard en het banvonnis over hem uitgesproken. Pyrrhus verliet Ravenna, keerde naar Konstantinopel terug en werd door keizer Constans met alle bewijzen van genegenheid ontvangen.
Paus Theodorus, bij wie intussen nog verschillende zware beschuldigingen tegen de patriarch van Konstantinopel ingekomen waren en die wel inzag, dat alle vermaningen voor Paulus verloren waren, draalde niet langer om zich tegen die vijand der waarheid van de wapenen der Kerk te bedienen; een concilie van Italiaanse bisschoppen vergaderde in de kerk van de heilige Petrus, de typus des keizers werd gemoedelijk onderzocht, eenstemmig verworpen en daarbij de patriarch Paulus, die niet slechts de typus ontworpen en gesteld, maar insgelijks in zijn schrijven aan de Paus zich zo openlijk als aanhanger der ketterij der Monotheliten verklaard en aan alle rechtzinnige gelovigen, door zijne gedragingen, reeds verscheidene jaren de grootste ergernis gegeven had, veroordeeld, in de ban gedaan en van zijne bisschoppelijke waardigheid ontzet. Paulus vernam weldra zijne veroordeling en nu kende zijn wraaklust gene palen meer; hij liep als een dolzinnige naar de voor de Paus in het paleis Placidia bestemde kapel, verwoestte de altaren, verbood aan de pauselijke legaten de heilige offerande op te dragen en sloot de kapel. Daar hij evenwel die voldoening zijner wraak te gering beschouwde, woedde hij zoveel te schandelijker tegen alle rechtzinnigen. Bisschoppen werden van hunne zetels verdreven, anderen, die de verwoesting, welke de wolven in schaapsvachten in hunne kerken aanrichtten, niet langer konden verduren, verlieten vrijwillig hunne zetels en vluchtten naar Rome; onderscheidene geestelijken werden in de gevangenis geworpen, gegeseld, met stokslagen mishandeld, leken werden van hunne goederen beroofd, gekerkerd of gebannen en ene afgrijselijke, weldra naar Italië overslaande vervolging, welke de Kerk van Jezus Christus moest verduren, nam overal een begin aan.
Zo was het met de Kerk gesteld, toen de heilige Martinus het roer van het scheepje van de heilige Petrus in handen kreeg. Niemand voorzeker had beter gelegenheid gehad om de afschuwelijke listen van Paulus en de zijnen, hunne verderfelijke leerstellingen en gevaarlijke bedoelingen te doorgronden, dan deze Paus, toen hij zich als Apocrysiarius van Paus Theodosius te Konstantinopel bevond. Ten einde nu de keizer opeens alle hoop te ontnemen, alsof hij in de nieuwe stedehouder van Jezus Christus ene laffe en het hoofd der Kerk onwaardige toegevendheid zou vinden, begon Martinus, door de heilige abt Maximus aangespoord, zijne pauselijke regering met het bijeenroepen van een zeer talrijk concilie. Honderdvijf bisschoppen waren er tegenwoordig; met uitzondering van de bisschoppen uit de hertogdommen van Beneventum, Spoleto en Toscane, welke aan de Longobarden onderworpen waren, hadden die bisschoppen alle hunne zetels in die gewesten, welke het gebied des keizers gehoorzaamden, zodat de onverschrokken moed, waarmee zij, onaangezien hunne afhankelijkheid van Constans en zonder zijne gramschap te vrezen, de zaak der waarheid en der Kerk verdedigden, hun karakter zowel als hun aandenken tot onsterfelijke roem verstrekt. Het concilie, hetwelk in de kerk van Sint Jan van Lateranen vergaderd was, duurde ene ganse maand en werd op 3 Oktober 649, onder voorzitting van de heilige Martinus, geopend. In ene korte toespraak herinnerde de heilige Vader de bisschoppen aan alles wat sedert achttien jaren door Cyrus, Sergius, Pyrrhus en Paulus ondernomen was om de Monothelitische dwalingen in de Kerk in te voeren. “Ieder weet, dat onze voorgangers in de apostolische bediening, gedrongen door de vertogen en beden der rechtzinnigen, nooit verzuimd hebben om door leerstellige stukken, vermaningen en terechtwijzingen, hetzij in brieven of door gezanten, deze bisschoppen te overreden, dat zij enige nieuwe en valse leerstellingen verwerpen en tot het ware geloof der Katholieke Kerk zouden terugkeren; maar hun hart was te verstokt en ofschoon zij oren hiernaar hadden, weigerden zij evenwel te luisteren. Thans gevoel ik mij getroffen en bewogen, zowel door de verkeerdheden van deze bisschoppen als door het gevaar, waaraan zij de zaligheid van de door hen verleiden blootstellen, en door de menigvuldige aan onze Apostolische stoel gerichte klachten en verzoekschriften, om u hier voor mij te vergaderen, opdat wij gemeenschappelijk, onder het oog van God, die ons ziet en oordeelt, onderzoeken en raadplegen zouden wat ons ten aanzien van deze ontrouwe bisschoppen en hunne valse leerlingen te doen en te beslissen staat. Dat wij dan verenigd in de Heer en onder zijn oog ons tonen als de zodanigen, aan welke de Apostel de waarschuwing gegeven heeft van op ons zelve zowel als ten aanzien van de aan ons toevertrouwde kudde waakzaam te zijn tegen wolven en verraders. Dat elk derhalve zonder vrees en schroomvalligheid onder Gods bijstand, zijne mening voorstelt, zoals de Heilige Geest hem zal ingeven.”
Alle stukken werden vervolgens met de meeste nauwkeurigheid onderzocht en de kleerstellingen der Monotheliten aan de Heilige Schrift, aan de uitspraken der conciliën en aan de leer der heilige Vaders getoetst. Toen het lezen van al de op de voorgelegde vragen betrekking hebbende punten geëindigd was, werden op de vordering van de Paus, de woorden, uitdrukkingen en wendingen der thans nieuwe, met de vroegere reeds lang door de Kerk gedoemde ketters vergeleken, en daar hier ene zeer in het oog lopende gelijkvormigheid en overeenstemming wegens ketterij gevonden werd, maakte de heilige Martinus deze zeer juiste opmerking, dat de Monothelitische dwaalleraars nog listiger bedriegers waren dan de vroegere ketters, wijl deze verklaard hadden, dat zij de leer der heilige Vaders bestreden, terwijl deze nieuwe, opdat zij de zwakken zoveel te gemakkelijker konden misleiden, voorgaven en verzekerden, dat zij zich op volkomene gelijkvormigheid van leer met de voornaamste kerkvaders, conciliën en met de Heilige Schrift konden beroemen. Nu volgde eindelijk en wel op 31 Oktober, de uitspraak; het concilie doemde in twintig canons het Monothelismus, deszelfs leraars, verbreiden en aanhangers, gelijk allen, die de door de Kerk veroordeelde dwalingen niet doemden, vooral zij, die de leer der Kerk omtrent de Heilige Drievuldigheid en het geheim der menswording van Jezus Christus bestreden hadden, van Sabellius en Arius tot op Didymus en Evagrius, bij welke zich nu de uitvinders en hoofden der Monothelitische partij, te wetenTheodorus van Pharan, Sergius, Cyrus, Pyrrhus en Paulus gevoegd hadden. De Paus en de bisschoppen hadden in de vierde zitting de typus van keizer Constans zowel als de ekthesis van Heraclius, als ene goddeloze verordening verklaard, welke typus evenwel niet zo zeer aan de keizer, als aan afschuwelijke inblazingen van de hem omringende Monothelitische bisschoppen, bijzonder aan Paulus van Konstantinopel moest toegeschreven worden. Tot grond voor de verwerping van de typus werd aangevoerd, dat in deze verboden werd zowel van één wil en werking, als van twee willen en werkingen in Jezus Christus te spreken, waardoor de Goddelijke en tevens menselijke wil in Christus geloochend werd. “De Heer heeft ons geboden,” zeiden de vaders van Lateranen, “het kwaad te mijden en het goede te doen, maar geenszins het goede met het kwade te verwerpen…. Wij kunnen terzelfdertijd de dwaling met de waarheid niet afzweren.”
De akten van het concilie werden aan alle kerken gezonden en waren van ene, namens de Paus en alle in concilie vergaderde bisschoppen ondertekenden rondgaande brief vergezeld, waarin deze merkwaardige woorden voorkomen: “Wij geven u kennis, allerliefste broeders, dat terwijl in de Katholieke en Apostolische Kerk Gods vrede heerste, mensen in dezelve gedrongen zijn, die als briesende leeuwen zoeken wie zij zullen verslinden, zoals Theodorus, Cyrus, Sergius, Pyrrhus en Paulus, die het verlossingswerk van onze grote God en Zaligmaker in ketterse nieuwigheden verdraaien; Hem, die ons verlost heeft, verloochenen, terwijl zij beweren, dat Christus, nadat Hij de gedaante van een dienstknecht aangenomen heeft en voor ons mens geworden is, noch menselijke wil, noch menselijke werking gehad heeft.”
Hetgene de heilige Paus voorzien en in verschillende brieven te kennen gegeven had, werd nu weldra volvoerd. Voor dat de besluiten van het concilie in Konstantinopel bekend waren, zond de keizer één zijner kamerdienaren, Olympius geheten, als gevolmachtigde of plaatsbekleder naar Italië en gaf hem in last, van niet slechts de Italiaanse bisschoppen, maar alle voorname ingezetenen op alle wijzen te overreden, om de typus te erkennen en deze erkenning met hunne naamtekening te onderschrijven. “Wat de Paus betreft,” zei de keizer, “deze zal daartoe volstrekt niet te bewegen zijn. Gij moet derhalve, wanneer gij ziet, dat gij u op het leger in Italië verlaten kunt, u van de persoon des Pausen meester maken, hem gevangen nemen en naar Konstantinopel zenden.
Het concilie was nog vergaderd toen Olympius te Ravenna kwam; eerst zocht hij door allerlei listen, tweespalt en scheuring onder de bisschoppen te bewerken; toen hij hierin niet slaagde, was hij er met alle ernst op bedacht om zich van de heilige Martinus meester te maken, doch de algemene liefde des volks was de heilige Vader ten bolwerk. Dag en nacht waren alle ingangen van het paleis bezet; verscheen hij in het openbaar, dan zag men hem van ene talrijke schare omgeven, die bereid was om alle geweld met nadruk af te keren. Daar de exarch zag, dat hij langs deze ingeslagen weg zijn doel niet bereiken kon, nam hij tot één in de jaarboeken waarlijk ongehoord schelmstuk zijne toevlucht. Onder de schijn van Godsdienstigheid begeeft hij zich naar Rome, om bij ene grote feestviering, het Heilig Sacrament uit de handen van de Paus te ontvangen, doch gaf zijnen hem steeds op zijde zijnde wapendrager in last, de heilige Martinus onder deze heilige verrichting te doorsteken en om hals te brengen, hetwelk zoveel te gemakkelijker geschieden kon, omdat volgens het toenmalige gebruik, de gelovigen niet kwamen om de Heilige Geheimen te ontvangen, maar de Paus deze aan hen op hunne plaats toereikte. God bewaakte zijnen dienaar, want grotere strijd was hem voorbehouden; de afschuwelijke misdaad werd niet voltrokken en de wapendrager verklaarde later met ede, dat hij, ofschoon toeziende op het gunstige ogenblik, evenwel met blindheid geslagen werd, zodat hij niets van de heilige verrichting gezien, noch de Paus opgemerkt had. Olympius erkende bij de wonderbare verblinding, welke zijnen wapendrager getroffen had, de beschermde hand der vaderlijke voorzienigheid Gods en werd tot in zijn hart ontroerd; hij gaat naar de heilige Vader, werpt zich voor zijne voeten, belijdt zijne misdaad, verzoent zich met hem en ontdekt hem de gevaarlijke aanslagen des keizers tegen zijnen geheiligde persoon. Enige tijd daarna ontving Olympius bevel om met zijne troepen naar Sicilië over te streken en de Saracenen vandaar te verdrijven. De exarch landde gelukkig, dan het getal zijner vijanden was bovenmate groot, reeds bij de eerste ontmoeting werd hij geslagen en stierf weinige dagen later aan de gevolgen van ene in dat gevecht bekomen wond.
De heilige Martinus was een Paus van meer dan gewone heiligheid; onwrikbaar in de verdediging van het geloof, had hij het stellig besluit genomen om liever de onmenselijkste vervolgingen onder ogen te zien, dan een verrader te worden van het aan hem door God toevertrouwde pand des geloofs. De heilige was over de gehele wereld, vooral voor de Romeinen, die dagelijks getuigen waren van zijne deugden, een voorwerp van verering; eenvoudig van zeden zijnde, versmaadde Martinus alle uitwendige pracht en was hoogst milddadig omtrent de armen en hulpbehoevenden; ten einde Christenen uit de slavernij der Saracenen te verlossen, tenminste hun lot te verzachten, zond hij grote sommen geld naar Sicilië, Afrika en de verst afgelegene landen. Gans Italië beschouwde en zegende hem als de engel des vredes, vereerde hem als een getrouw opvolger van die Apostel, op wiens stoel hij geplaatst was. Slechts alleen aan het hof van Konstantinopel, sedert de keizer tegen de Paus verstoord was, hoorde men de taal der lasteraars en oorblazers. De verzoening tussen Martinus en Olympius was in hun ogen niets anders als ene geheime, tussen hen beiden tegen het belang des keizers en des keizerrijks, bepaalde samenzwering; de tussen hen bestaande genegenheid was slechts een gemeenschappelijk streven om Italië aan de Saracenen prijs te geven, terwijl de zogenaamde aalmoezen om Christenslaven te verlossen, als onderstand gelden beschouwd werden, welke de heilige aan de vijanden uitbetaalde, om hen aan te moedigen met zoveel te meer spoed naar Italië over te steken. Het spreekt van zelve, dat noch keizer, noch zijn hof deze aller-afschuwelijkste lasteringen geloofden, maar zij waren enkel verzonnen om de Paus onder de vormen des gerechts, als ene staatmisdadiger, zoveel te meer en te vrijer te mishandelen.
In de plaats van Olympius werd Theodorus Calliopas als exarch naar Ravenna gezonden. De goddeloze keizer had hem bevolen om de heilige Martinus zonder verwijl gevangen te nemen en hem door de keizerlijke kamerdienaar Theodorus Pellucus, die mede naar Italië afgereisd was, naar Konstantinopel te vervoeren. Ten einde het keizerlijke bevel ten uitvoer te brengen, zond Calliopas, zodra hij te Ravenne gekomen was, alle zich in de stad bevindende troepen naar Rome, en deed op Zaterdag 15 Juni 653 zijnen intocht in die stad. De Paus, die sedert de maand Oktober van het vorige jaar ziek was, zond enige zijner voorname geestelijken naar ’s keizers plaatsbekleder; Calliopas, die meende, dat de heilige Vader zich insgelijks daarbij bevond, ontving hen met alle bevalligheid in zijn paleis; toen hij zich echter in zijne verwachting teleurgesteld zag, zei de huichelaar tot de voornaamste onder de geestelijken: “Wij willen hem vereren, maar morgen, daar het Zondag is, zullen wij hem gaan zien en groeten, wijl het ons heden niet mogelijk is.” Het doel van de exarch was klaar; hij wilde de heilige reeds de volgende dag gevangen nemen; daar hij evenwel vernam, dat ene grote menigte volk bijeen vergaderd was om de Heilige Geheimen bij te wonen, zag hij van zijn voornemen af en ging niet naar Lateranen, doch liet de heilige Martinus boodschappen: “Ik ben zo vermoeid van de reis, dat het mij niet mogelijk is u heden te komen zien, doch ik zal morgen zonder uitstel uwe Heiligheid mijne eerbiedige hulde komen aanbieden.” De volgende dag zond hij één zijner beambten met enig gevolg naar de Paus en liet hem zeggen, dat hij tot zijner grote verbazing vernomen had, dat de Paus zijn paleis in een tuighuis veranderd had, dat er ene grote hoeveelheid van wapenen in verborgen was, dat er zich gewapende mannen in ophielden, en dat hij zodanige vreemde voorbereidsels als voorboden van opstand tegen de keizer beschouwen moest. In stede van enig antwoord te geven, zond Martinus hen naar het paleis, om het te doorzoeken en zich door eigene ogen van het tegendeel te overtuigen. Zonder iets gevonden te hebben keerden zij terug en nu zei de heilige Vader: “Op dusdanige wijze heeft men ons altijd behandeld, met valsheden en lastertaal; toen Olympius kwam waren er insgelijks enigen, die hem zeiden, dat ik hem gewapenderhand verdrijven zou.” Van de zijde des staatsbeambten was zulks ene list, hij trachtte slechts te weten of hij ook krachtige tegenstand zou vinden, wanneer hij met geweld de pauselijke woning wilde indringen. Het verraderlijk doel van Calliopas was nu blijkbaar en de Paus, verre van geweld met geweld te keren, zocht slechts in de kerk ene volgens de Godsdienstige en staatswetten verzekerde vrijplaats; daar lag hij bij het altaar op een rustbed uitgestrekt, omdat hij grote smarten leed, toen slechts een half uur daarna Calliopas, die voor alles, doch voor gene heiligschennis terugbeefde, met ene talrijke en gewapende bende aanrukte. In een ogenblik waren alle deuren der kerk met geweld opengebroken; met uitgetogen zwaard en gespannen boog drongen de soldaten binnen; onder het geraas der wapenen en het omverstoten der kandelaars en lampen, welke zij verbraken, rukten zij nu tegen een zieke, weerloze Paus en diens eerwaardige insgelijks weerloze geestelijkheid, als tegen ene in zijn leger wel verschansten en gewapende vijand op. Calliopas had door het woest getier en schijnbaar geweld der soldaten slechts getracht de geestelijkheid, welke de heilige omringde, vrees aan te jagen en liet aan de priesters en diaken het bevel des keizers voorlezen, waarbij hun geboden werd om onverwijld tot de keuze van ene nieuwe Paus over te gaan, wijl die van Martinus, die door de keizer van ketterij beschuldigd was, omdat hij de typus veroordeelde en de Heilige Maagd niet als de Moeder Gods vereerde, onwettig en hij een ingedrongene was. De Paus, die tot nu toe het tegen hem gepleegd geweld met rustige ogen aanschouwd had, richtte zich van zijn ziekbed op en verklaarde, dat hij nooit zou toestaan, dat om zijnentwil een enkele druppel bloed vergoten werd, verbood zijnen geestelijken de geringste tegenstand te bieden en leverde zich vrijwillig aan macht van de rampzalige hoveling over. “Anathema,” riepen alle geestelijken als uit één mond, “de vervolgers van de Heilige Vader! Anathema aan hen, die zegt, dat de heilige Vader een enkel geloofspunt veranderd heeft! Anathema degenen, die niet tot aan het einde zijns levens in het geloof volhard!” – “Hier is geen rede van geloof,” riep Calliopas, “ik zelf belijd geen ander geloof dan het uwe.” – “Wij willen met hem leven en sterven,” hernamen de bisschoppen. De Paus verzocht de exarch toe te staan dat enige zijner geestelijken hem vergezelden; zulks werd hem veroorloofd en hij naar het paleis van Calliopas vervoerd. De volgende dag kwamen al zijne geestelijken en de aanzienlijkste gelovigen hem bezoeken; de meesten waren bereid om de heilige Vader overal te volgen; zij maakten zich gereed op reis te gaan en brachten het tot de tocht noodzakelijke scheep; in de daaropvolgende nacht leverde de exarch de heilige in handen van Theodorus Pellucus, doch zijne vrienden en die hem zochten te vergezellen werden verwijderd; te middernacht voerde men de Paus uit het paleis, en liet hem slechts zes bedienden en een weinig drinken; hij werd op een op de Tiber zeilvaardig liggend schip en dus in ene nieuwe gevangenis gebracht, terwijl al de stadspoorten gesloten gehouden werden. Op 19 Juni kwam men te Porto en vervolgens te Messina, waar hij op 1 Juli aankwam en overgebracht werd op het vaartuig, dat hem naar Konstantinopel moest vervoeren.
Men vleide zich in de stad de grote Martinus, door mishandelingen van alle aard, tot laffe en zijner waardigheid als stedehouder van Jezus Christus onwaardige toegevendheid te bewegen; daarom had Pellucus van zijn hof bevel ontvangen, om de overtocht naar Konstantinopel te rekken en door de hardste behandeling, het geduld van de Paus uit te putten, en zo mogelijk zijne kloekmoedigheid eindelijk te verwrikken.
Meer dan drie maanden kruiste het schip, dat de doorluchtige en heilige gevangene gekerkerd hield, langs de kusten van Calabrie, liep nu deze dan gene haven is, of legde aan één of ander eiland aan. Het was de heilige geloofsheld echter niet geoorloofd voet aan wal te zetten, een klein vertrek strekte hem op het schip ten kerker. De priesters en leken stroomden van alle zijden toe, om het lijden van de heilige Vader enigszins te verzachten en hem enige verversingen te brengen, maar de ruwe soldaten dreven hen dikwijls terug, namen hun hetgene zij aanbrachten af en zeiden schimpend, gelijk de Joden eenmaal aan Pilatus toevoegden: “die deze mens enige weldaad bewijst, is geen vriend des keizers.” De Paus , die reeds sedert een jaar ziek was en hevige smarten leed, werd nog geplaagd door aanhoudende buikloop, welke ene grote verzwakking en gehele onderdrukking der natuur ten gevolge had; gedurende die tijd werd hem niets toegediend dan de dagelijkse grove scheepskost. Eindelijk landde men, na drie maanden gekruist te hebben, op het eiland Naxos en bleef daar een gans jaar voor anker; hier werd de heilige Martinus vergund het schip te verlaten; hij mocht twee of driemaal daags het bad nemen en werd in de stad in een bijzonder gebouw gehuisvest, doch het was niemand vergund hem te bezoeken.
Na te Naxos een jaar vertoefd te hebben, en daar de heilige Martinus even kloekmoedig bleef, ging men onder zeil naar Komstantinopel; toen men te Abydos geland was, deed men te Konstantinopel zijne aankomst berichten en ruide het volk op, door Martinus als een ketter, een vijand van God en oproerling af te schilderen. Op 17 September 654 liep het schip de haven van Konstantinopel binnen. Pellucus en zijne vloekgenoten stelden er prijs op, om bij elke gelegenheid het lijden van de heilige martelaar te vermeerderen; gedurende de ganse dag liet men hem op het dek op een slecht bed aan de bespotting van het gemeen blootgesteld liggen, terwijl de heidenen zich onder het gepeupel mengden en de heilige Vader als een ter dood veroordeelden verrader beschimpten. Tegen de avond kwam een zekere Sagoleva, een gerechtsschrijver, met enige soldaten, om de heilige geloofsheld van het schip af te halen; daar hij wegens zwakte niet in staat was om te gaan, legden zij hem op ene draagbaar en voerden hem in de kerker, Prandeira geheten, terwijl Sagoleva zorg droeg, dat schier niemand vernam, dat men de gevangene daar geplaatst had. Uit deze kerker schreef de heilige Martinus ene brief aan een zekere Eliterus, waarin hij verhaalt, hoe men hem van Rome weggevoerd en de exarch Calliopas een keizerlijk bevelschrift getoond had, om in zijne plaats ene andere Paus te kiezen. “Zoiets heeft men,” zegt Martinus, “nog nooit gedaan en ik hoop dat men het niet doen zal, want bij afwezigheid van de bisschop, vervullen de aartsdiaken, de aartspriester en de deken zijne plaats.” Na vervolgens gesproken te hebben over hetgene hij gedurende de ganse overtocht had moeten verduren, vervolgt hij: “In zevenenveertig dagen is mij noch koud, noch warm water gegeven om mij te wassen, ik ben geheel vermagerd, vervallen en verstijfd van kou, want een buikloop, die mij tot nu toe te water en te land bijgebleven is, laat mij niet de minste rust; mijn lichaam is afgemat, mij ontbreekt het voedsel, dat mij zou kunnen versterken, wat men mij geeft walgt mij; doch ik hoop dat God, die alles ziet, wanneer Hij mij uit dit leven zal weggenomen hebben, degenen, die mij vervolgen, tot boetvaardigheid geleiden zal.”
Drieënnegentig dagen zuchtte de plaatsbekleder van Jezus Christus in de boeien, toen hij eindelijk, op 19 December 654, naar het paleis van de schatmeester des keizers gebracht werd, om verhoord te worden. Deze beambte was een zeer bedorven aan de luimen van zijnen vorst geheel overgegeven hoveling; men moest de heilige Vader, door aanhoudend lijden ten uiterste verzwakt, op een draagbaar naar het paleis voeren, alwaar de gehele senaat vergaderd was. Toen de schatmeester de Paus zag binnen gedragen worden, gebood hij met de hem eigen onbeschoftheid, dat de heilige Martinus zich staande zou verantwoorden; de dragers getuigden, dat de gevangene daartoe niet in staat was, maar de onmens nam deze verontschuldiging niet aan en hij riep in woede uit, dat hij door twee soldaten onder de schouders moest ondersteund worden. De schatmeester begon zijne ondervragingen met bespottelijke verwijtingen, welke de onschuldige Paus niet meende te moeten beantwoorden. Als een andere Caïphas, riep de rechter: “Hoe, gij antwoordt niet? dat uwe beschuldigers binnen komen!” Twintig ellendelingen boden zich aan; zij waren kinderen van de vader der logentaal, zegt de levensbeschrijver des heiligen, en leerlingen van hen, die onze Heer Jezus Christus verloochenden. Toen de heilige Vader hen zag binnen treden, zei hij lachende tot zijne rechters: “Zijn zij wel getuigen zoals de wet vordert?” Zij trouwens, die het eerste binnen kwamen, waren wel is waar lieden uit de krijgsmanstand, doch onzedelijke en dierlijke mensen. Men liet hen op het Evangelie zweren, dat zij, de waarheid zouden zeggen; doch de Paus wetende, dat zij opgestookt waren, zei: “Ik bid u in Gods naam laat hen niet zweren; dat zij zonder dat zeggen wat zij willen en handelt met mij naar welgevallen; waarom vordert gij nog, dat zij hunne ziel in groter verderf storten.” Nu trad de eerste beschuldiger, Dorotheus geheten, een patriciër uit Sicilië, op, die al vloekende uitriep, van de Paus sprekende: “Indien deze honderd hoofden had, zou hij verdienen ze allen te verliezen, wijl hij alleen het gehele Westerse rijk ten onderste boven gekeerd en verloren heeft, hij heulde met Olympius en is een dodelijke vijand van de keizer en de Staat.” Een andere getuige verklaarde, dat Martinus met Olympius samengespannen en de soldaten onder eed genomen had. Men vroeg de heilige of dit waar was, waarop de heilige Vader antwoordde: “Indien gij de waarheid wilt horen, zal ik u die zeggen. Toen de typus door de keizer naar Rome gezonden werd….” Op het horen van deze woorden schreeuwden de prefect Troïlus: “Spreek hier van geen geloof; hier is het zaak van staatsverraad; wij allen zijn Christenen en rechtzinnige gelovigen, zowel als de Romeinen.” Hierop hernam de Paus: “Gave God dat gij zodanigen waart. Ondertussen zal ik ook over deze zaak in de vreselijke dag des oordeels tegen u getuigen. De Paus sprak Latijn en zijne antwoorden werden door een zekere Innocentius in het Grieks overgebracht; deze tolk gaf zich alle moeite om de woorden des heilige Vaders met de meeste getrouwheid te vertolken, doch daar deze woorden vol waarheid en rechtzinnigheid, als vurige pijlen het hart der rechters pijnlijk doorboorden, riep de schatmeester in woede uit: “Waarom verklaart gij ons zo duidelijk wat hij zegt!” Hij vroeg vervolgens aan de gerechtsschrijver Sagoleva of er nog meer getuigen buiten waren, doch zij, die in de vergadering voorzaten, verklaarden, dat men niet nodig had verdere getuigen te horen. Het verhoor werd dus gesloten en de schatmeester verliet de zaal, om de keizer de afloop der zaak te berichten en te vernemen hoe te handelen.
De heilige stedehouder van Jezus Christus werd nu op bevel des keizers uit de verhoorzaal, of zeggen wij liever uit het paleis van ene andere Caïphas, op een draagstoel, naar één der voorhoven van het paleis van de despoot bij de keizerlijke stallen vervoerd; ene ontelbare menigte volk was daar vergaderd en de ganse raad begaf zich insgelijks naar die plaats. Om het een Nero waardig genoegen te kunnen genieten, legde Constans zich in het vensterraam, om het schuldeloze offer van zijne wreedheid eens met duivelse blijdschap te beschouwen; de Paus werd op ene verhevenheid in het midden van het voorplein gedragen en steunende op de schouders van twee beulsknechten, stond daar het geheiligd opperhoofd der Kerk van de onschuldig vervolgde, gehoonde en vertrapte Jezus, ten schouwspel van een losbandig volk, terwijl de Monotheliten daarin hunne zegepraal op de waarheid en de lafhartigste van alle tirannen, het grootste genoegen meenden te vinden. Eensklaps zag men een nieuw afschuwelijk schouwspel; de schatmeester, die waardige handlanger van de nieuwe Nero, komt uit het vertrek van zijnen meester te voorschijn, voor het oog der ganse menigte gaat hij tot de moedige geloofsheld en roept met huichelende stem de apostolische belijder van Jezus naam, de handhaver der Goddelijke waarheden, de eerste en hechtste steunpilaar der Kerk van Gods Zoon op aarde, toe: “Zie en erken nu hoe God u in onze handen geleverd heeft! Gij hebt tegen de keizer samengespannen, maar met welke uitslag? Gij hebt God de Heer verlaten, maar gij zijt gelijk gij verdient, door Hem verlaten geworden.” Op ene wenk van die godslasteraar traden de beulsknechten toe, namen de heilige zijnen mantel en stool af, beroofden hem van zijne klederen en lieten hem slechts het onderkleed, hetwelk zij daarenboven aan beide zijden verscheurden. Zo stond dus deze grote Paus half naakt ten toon en zijn vermagerd lichaam strekte de vurige en lage dienaren van de gekroonde booswicht ten spot. Vervolgens leverde de schatmeester de vertrapte navolger van de mishandelde Jezus aan de stads-opperechter over, terwijl hij deze toeriep: “Houw hem dadelijk in stukken!” Hij keerde zich nu tot het volk en vorderde dat de menigte zou uitroepen: “Anathema deze goddeloze, deze vijand van de keizer en de Staat.” Dan van deze ontelbare vergadering was nauwelijks een twintigtal bereid de goddeloze te gehoorzamen, en zoals gemakkelijk te begrijpen is, waren het aan de boosheid verkochte slaven, die het Anathema uitriepen; het volk wierp ene onwaardige blik op de uitvoerder van de wet des duivels en uit veler oog zag men tranen vloeien.
Als aan ene misdadiger, werd de heilige een ijzeren halsband omgedaan, en werd met ketenen beladen; van beulen omgeven, op wier schouders hij steunde, zag men hem langs de meeste straten van Konstantinopel naar de gevangenis van Diomedes voortsleuren. Voor hem ging een beul met een ontbloot zwaard, om daardoor te kennen te geven, dat de met ketenen beladen en aan één der beulsknechten vastgeklonken Paus ter dood veroordeeld was. Deze voorbeeldeloze schandelijke en onmenselijke mishandeling, welke men de eerste en opperste Hogepriester van de ganse Christenheid deed ondergaan, trof zelfs het laagste gemeen, zo zelfs, dat de heidenen en ketters verontwaardigd werden; op elks gelaat las men ene warme deelneming in het onverdiende lot, hetwelk de in God geheel overgegeven lijder trof. ’s Pausen gelaat intussen droeg alle blijken van ware zielskalmte en hemelse glans, terwijl met zijne blijdschap opmerkte, omdat hij waardig bevonden was om vervolging, smaad en boeien voor de naam van Jezus Christus, wiens plaats hij zo roemvol bekleedde, te dragen. Toen men, na enige pijnlijke uren te hebben omgewandeld, aan het rechthuis gekomen was, rukten en sleepten hem de beulsknechten en gerechtsdienaars zo wreedaardig langs de stenen trappen, dat hij meermalen neerviel, zijne knie en scheenbenen verwondde en de trappen met zijn bloed geverfd waren. Men wierp hem met ketenen beladen, half naakt, van kou verstijfd en schier ademloos in het voor de heilige volgeling van zijnen gekruiste Meester bereide kerkerhol, op ene harde bank neer, welk hem tot legerstede versterkte. Behalve één der stokbewaarders, die aan de martelaar geboeid was, bevond zich niemand bij hem, als een jonge geestelijke, die hem gevolgd was en over zijnen heilige opperpriester in tranen wegsmolt. Twee vrouwen, die de sleutels van de kerker bewaarden, de moeder en dochter van de opzichter der gevangenissen, getroffen door al de folteringen, welke de schuldeloze en doorluchtige lijder verduurde, wensten de heilige Vader wel enige verversingen te geven, doch zij durfden niet om de beulsknecht, die hem in de kerker bewaakte. In de boezem van de profeet Gregorius klopte insgelijks nog een menselijk hart; een beambte werd gezonden om de stokbewaarder te roepen, en nu brachten deze vrouwen de voortreffelijke geloofsheld een bed, waarop zij hem neerlegden, spreidden enige klederen over zijn van kou verstijfd lichaam en trachtten hem te verkwikken. De heilige Martinus was zo afgemat, dat hij zelfs de spraak verloren had, welke eerst tegen de avond terugkeerde; nu zond Gregorius zijn hofmeester met enige levensmiddelen, liet hem vertroosten en zeggen, dat hij niet zou ter dood gebracht worden en op God moest vertrouwen, daar zijn lot weldra zou verbeteren. De Paus liet de prefect voor zijne deelneming hartelijk danken. Toen Martinus vernam, dat hij van hetgene hij zo zeer verlangde nog verstoken bleef, te weten zijn martelaarschap door het zwaard te eindigen, werd hij bedroefd en verzekerde, dat hij niets vuriger wenste, dan de kroon der bloedgetuigen van Jezus naam te mogen ontvangen.
De volgende dag ging het afschuwelijk monster, dat de troon en het purper zo zeer onteerde, de niet minder goddeloze patriarch Paulus bezoeken; die rampzalige lag sedert enige weken op het ziekbed uitgestrekt; zijne kwalen de kunst der geneesheren trotserende, werden onvoorziens gevaarlijker en Paulus, zonder hoop op herstel, zag zich tot het punt genaderd, waarop de eeuwigheid begint, een ogenblik, waarop alle begoochelingen verdwijnen, en in hetwelk de mens, niet meer door vurige hartstocht en eerzucht verblind, in de heldere en zuivere spiegel der waarheid zijn ganse leven overziet, terwijl de verdoofde en verschrikkelijke stem des gewetens haren invloed herneemt, om de vreselijke uitspraken van het Goddelijke vonnis aan de ziel bekend te maken. In deze toestand bevond Paulus zich, toen de keizer bij hem kwam, om hem te troosten en hem zeer omstandig de ganse lijdensgeschiedenis des Pausen van de vorige dag verhaalde, terwijl hij hem met satansvreugde de vernederingen, de smaad en de geweldige mishandeling, welke hij de grote Martinus van de morgen tot de avond had doen doorstaan, afschilderde. Angstig keerde Paulus zich om naar de muur. “Ach,” riep hij met wanhoop uit, “dat alles zal mijn vonnis van verdoeming nog verzwaren!.” Toen de keizer deswege enige verklaring vroeg, zei de stervende: “Hoe! moest men dan zodanige wijze de eerste en hoogste bisschop van de Christenheid behandelen?” Vervolgens smeekte hij Constans van zich met de tegen de Paus genomen wraak te vergenoegen en zijn lijden aanstonds te doen eindigen, daar hij wist, dat Martinus geen van al de misdaden, welke men hem zo valselijk ten laste legde, bedreven had. Deze vermaning van ene stevende goddeloze maakte geen indruk op het verharde gemoed van de tiran, die deze klachten van Paulus als de werking van een door de koorts verwarde verbeelding beschouwde.
Paulus stierf acht dagen daarna en nu trachtte Pyrrhus de vroeger door hem ontluisterde patriarchalen zetel andermaal te bezetten, doch de talrijke Monothelitische partij wilde hem niet erkennen. De door Pyrrhus aan Paus Theodorus overgeleverde schriftelijke beroeping, zeiden zij, maakte hem voor de bisschoppelijke bediening onbekwaam. Keizer Constans gaf Pyrrhus enige hoop en dacht van de Paus wel iets te zullen vernemen ten zijnen voordele. Een zekere Demosthenes, geheimschrijver van de schatbewaarder, werd daarom met een gerechtsschrijver tot de heilige Martinus in de gevangenis gezonden; nauwelijks binnengetreden zijnde, gaf Demosthenes zijne verbazing te kennen en zei hem: “Beschouw eens op welke trap van heerlijkheid gij geweest en tot welke ellendige staat gij nu afgedaald zijt; gij hebt u zelven in deze afgrond van ellenden door eigen schuld neergestort.” In plaats van enig antwoord zei de heilige martelaar: “Glorie en dank zij voor alles de enig onsterfelijke God en Koning toegebracht!” Demosthenes ging nu tot het doel zijner zending over en begon met de volgende ondervraging: “De keizer verlangt te weten wat te Rome voorgevallen is, toen de voormalige patriarch Pyrrhus zich daar bevond; is hij daar op bevel van vreemden, of uit eigene beweging gekomen?” – “Zijn eigen gevoel bracht hem naar Rome.” – “Waardoor werd Pyrrhus aangespoord om ene schriftelijke herroeping de Paus te overhandigen; werd hij door iemand hiertoe gedwongen?” – “Pyrrhus heeft zijne schriftelijke herroeping uit eigen beweging en uit overtuiging opgesteld.” – “Werd Pyrrhus toen hij te Rome kwam, door uwen voorganger als bisschop erkend, en als zodanig door Paus Theodorus ontvangen?”- “Hoe anders? want voor hij in de stad gekomen was, had de Paus reeds aan Paulus en de bisschoppen, die hem te Konstantinopel verkozen hadden, geschreven en hun zijne bewondering en verbazing te kennen gegeven, dat zij en reeds tot ene nieuwe verkiezing overgingen, terwijl Pyrrhus nog leefde en op gene canonieke wijze van zijne bisschoppelijke waardigheid was ontzet; dewijl hij nu als berouwhebbende aan de voeten des heilige Vaders terugkeerde en zijne dwalingen herriep, op welke grond kon dan de Paus weigeren, om hem als de ware bisschop te ontvangen en als zodanig te erkennen?” – “Wie verschafte aan Pyrrhus te Rome het nodige onderhoud?” – “De kerk van Rome.” – “Welk soort van brood gaf men hem?” – “Hoe! kent gij de liefdadigheid niet van deze kerk? Elk vreemdeling, al is hij ook van nederige stand, die te Rome komt en gastvrijheid verzoekt, verkrijgt al wat hij nodig heeft. Men geeft hem zuiver wit brood en onderscheidene soorten van wijn, en niet slechts aan hem, maar ook aan degenen, die tot zijn gevolg behoren. De heilige Petrus wijst niemand af; leer hieruit hoe men een bisschop moet behandelen.” – “Men heeft ons evenwel bericht, dat Pyrrhus in boeien naar Rome gevoerd en daar in ene gevangenis gekerkerd is; dat hij daar veel ongemak heeft moeten verduren en dat de uiterste ellende hem eindelijk gedwongen heeft, die geloofsbelijdenis schriftelijk over te leveren en mondeling af te leggen, welke hij, op vrije voeten zijnde, openlijk verloochende en herriep.”- “Dat alles strijdt tegen de waarheid; daarentegen zijn hier te Konstantinopel nog onderscheidene personen, die ten dien tijde te Rome waren, onder anderen de patriciër Plato, die toen exarch te Ravenna was en menigmaal de zijnen naar Pyrrhus zond. Plato derhalve moet, zowel als anderen zeer goed weten, wat in Rome, ten tijde dat Pyrrhus zich daar bevond, gebeurd is; indien zij niet vrezen de waarheid te zeggen, zo kunt gij alles van hen weten. Doch waartoe al die woorden? Ik ben in uwe macht, handel met mij naar welgevallen; wanneer men mij ook in stukken mocht houwen, gelijk men de prefect, toen ik in zijne handen geleverd werd, bevolen heeft, zal ik evenwel nooit met de kerk van Konstantinopel in gemeenschap treden. Hoe is het mogelijk, dat nu nog van Pyrrhus spraak kan zijn, daar hij reeds herhaaldelijk van zijn ambt en waardigheid ontzet en door onderscheidene conciliën veroordeeld is.
Demosthenes en zijn gevolg stonden verbaasd over de standvastigheid van de Paus; zij schreven deze laatste woorden van het verhoor op, verlieten de kerker en gaven van alles aan de schatmeester uitvoerig bericht.
Welke listen, leugens en uitvluchten Pyrrhus bezigde, om zijne tegenstanders tot stilzwijgen te brengen, is onbekend; genoeg, hij bezat de gunst des keizers en besteeg ten tweede male de patriarchalen stoel van Konstantinopel, doch genoot niet lang de vruchten van zijn dubbel verraad; reeds in de vijfde maand daarna riep de dood hem op, om aan de eeuwige alwetende Rechter rekenschap en verantwoording te geven van één aan de wereld en hare ijdelheid opgeofferd en door afval, meineed, leugen en trouweloosheid bezoedeld leven.
Keizer Constans waagde het niet de Paus te veroordelen. Nadat de heilige Martinus omtrent tachtig dagen in de gevangenis van de opperrechter gezucht had, kwam de gerechtsschrijver Sagoleva hem zeggen: “Ik heb in last u naar mijne woning over te brengen en u over twee dagen naar die plaats te zenden, welke de schatmeester zal aanwijzen.” De heilige vroeg hem waar men hem dacht heen te voeren, doch dit wilde men hem evenmin zeggen, als hem toestaan in dezelfde gevangenis te blijven. Tegen de avond zei de Paus aan degenen die bij hem waren: “Welaan, mijne broeders, groeten wij elkander, men zal mij van hier wegvoeren.” Nu dronken zij het laatste vaarwel; de heilige stond vervolgens op en zei met grote standvastigheid aan één, die hij teder beminde: “Kom, mijn broeder, geef mij de vredekus.” Deze, wiens hart reeds ineengekrompen was, kon zijne droefheid niet langer verbergen, hij gaf een schreeuw en allen weenden. De heilige geloofsheld zag hen met een opgeruimd gelaat aan, berispte hen en terwijl hij de hand op het hoofd van de eerste legde, zei hij glimlachend: “Mijn broeder, alles geschiede tot ons best; trouwens niets geschiedt zonder toelating Gods, gij moest u eerder over mijn lot verheugen dan daarover klagen. “God weet het, dienaar van Jezus Christus,” hernam de andere, “hoezeer ik mij over de heerlijkheid verheug, welke de Heer voor u bereid maakt, maar ik betreur de ondergang van zovelen, die u vervolgen en hunne ziel in het verderf storten.” Na elkander andermaal gegroet te hebben, verliet de heilige Paus opgeruimd de gevangenis met de gerechtsschrijvers, die hem naar zijne woning bracht, van waar de heilige Martinus op 28 Maart 655, Donderdags in goede week, heimelijk uit de stad naar het schip werd gebracht; hij kwam op 15 Mei te Cherson, de plaats zijner ballingschap, aan.
De stad Cherson, welke vroeger Heraclea genoemd werd, was een haven van het Taurische Chersonesus, één in de hoogste graad onvruchtbaar en ondankbaar land, waar men noch gaan, noch olie of wijn teelde, zoals de Paus in zijne brieven bemerkt; de bewoners waren meest afgodendienaars en van zo’n woest aard, dat hun alle menselijk gevoel, hetwelk men zelfs onder de meest barbaarse volkeren aantreft, ontbrak; deze streek was daarom het oord, naar hetwelk men de grootste en gevaarlijkste misdadigers gewoon was te verbannen. Het lot des heilige Vaders was derhalve niet verbeterd; hij moest opnieuw de grootste en hardste beproevingen verduren. In een brief aan één zijner meest vertrouwde vrienden in Konstantinopel, klaagt de heilige bitter over de gevoelloosheid van de geestelijken en gelovigen van Rome, die hem in zijnen treurige, geheel verlaten toestand, niet de minste ondersteuning deden toekomen en zich niet scheen te bekommeren of hij nog leefde of niet. “Ik vertrouwde,” schrijft de heilige in enen andere brief, “dat mijne vrienden te Rome mij in een land, waar men zonder vreemde bijstand niet leven kan en waar thans zodanige hongersnood heerst, dat men zelfs geen brood ziet, ten hoogste er slechts van hoort spreken, enige levensmiddelen zouden gezonden hebben; maar helaas, ik heb gene de minste lafenis ontvangen. Al heeft de Kerk van Rome geen goud of zilver, zij heeft evenwel graan, olie en wijn, en ik meen toch dat ik mij jegens hare kinderen nog wel zo verdienstelijk zal gemaakt hebben, dat zij mij in mijne tegenwoordige ellende niet geheel van hulp ontbloot moest laten. Bij dit alles looft en zegen ik nochtans God, die ons lijden volgens zijne barmhartige wijsheid toezendt. Ik moet mij intussen verwonderen over de ongevoeligheid der geestelijken van Rome, die uit ijdele mensenvrees en om de ongenade des keizers niet te belopen, het gebod des Heren, dat gebod van liefde, vergeten heeft. En toch smeek ik dag en nacht voor de Romeinen, dat God door de voorbede van zijnen heilige Apostel, hen in het ware geloof behouden en versterken moge, bijzonder de herder, die thans aan hun hoofd geplaatst is; doch waarom bekommer ik mij over mijn armzalig lichaam? God gelieve voor hen te zorgen en in zijne barmhartigheid niet langer te toeven mij tot zich te roepen.”
De Heer verhoorde het gebed van zijnen dienaar; hij stierf nog in dezelfde maand, te weten op 16 September en werd in ene aan de Moeder des Heren toegeheiligde kerk, een half uur van Cherson, begraven; zijn graf werd door onderscheidene mirakelen verheerlijkt. Later werd het heilig overblijfsel naar Konstantinopel en vandaar naar Rome gebracht, waar het in de kerk van de heilige Sylvester en de heilige Martinus van Tours werd bijgezet. Van de dag zijner pauselijke wijding tot die van zijn afsterven, zat de heilige Martinus I zes jaren, vier maanden en negentien dagen op de Stoel van de heilige Petrus. De Griekse zowel als de Latijnse kerk vereren hem als ene heilige; de eerste stelt hem in de rijen der heilige belijders, de andere onder het getal der martelaren, en in de daad heeft misschien geen martelaar zolang en veel geleden, en is gedurende jaren lang, één zo pijnlijke als langdurige dood gestorven. God, om zijnen getrouwe dienstknecht grotere glorie en zaligheid voor te bereiden, liet toe, dat Satan, die door de valse leer der Monotheliten één zijner verderfelijkste plannen verwezenlijkte en de eerste grondslagen des geloofs zocht te ondermijnen, met de grootste gramschap woedde tegen een heilige, die zijn rijk aanhoudend beoorloogde. In de levensgeschiedenis van de heilige Eligius verhaalt ons de heilige Audoënus, bisschop van Romaan, een vriend der waarheid en tijdgenoot des Pausen, dat hij in de korte tijd zijner verbanning, ene blinde het gezicht terug gaf, en de heilige Paus Gregorius II beroept zich, in zijnen brief aan keizer Leo de Isaurier, op de wonderen, als schier aan alle volkeren bekende zaken, wijl velen, die door beroerten getroffen waren, bij het graf van Martinus te Cherson genezen werden en het gebruik van hunne leden teruggekregen hebben. De Katholieke Kerk viert de gedachtenis van deze grote heilige op 12 November, de Griekse houdt dezelve op 14 April.
Onder de Pausen zijn er weinigen, die in al hun lijden en martelingen de smarten van Jezus Christus, de Vorst der herders en der martelaren, meer afgebeeld hebben dan de heilige Martinus. Deze leed zonder enige vertroosting en zijne folteringen, welke hij voor de Godsdienst en voor de eer van Jezus Christus te verduren had, waren evenals die van Gods Zoon, vergezeld van de schamperste bejegeningen en beschimpingen. Tijdelijke en geestelijke machten hadden, gelijk wij gezien hebben, de handen ineen geslagen, om hem te folteren, zoals zij zich vroeger verenigd hadden om Jezus Christus om het leven te brengen en de voortdurende haat, welke zij hem toedroegen, eindigde eerst toen zij hem aan hunne helse woede door de dood zagen ontrukt. Die goddelozen overlegden tezamen op welke wijze zij de heilige Paus in handen zouden krijgen en hem uit de weg ruimen, zoals eertijds de Joden tegen de Verlosser samenspanden. De heilige stierf evenals zijn Goddelijke Meester, wiens plaats hij op aarde bekleedde, onder smaad en schande en wij zagen, dat hij een getrouw navolger van Jezus Christus in zijn lijden geweest is. Welk deel geniet hij thans niet aan zijne heerlijkheid! De ganse geschiedenis van de heilige Martinus moet ons derhalve diepe eerbied voor die doorluchtige martelaar inprenten, en ons aanmoedigen om evenals hij, Gods Zoon op deszelfs kruisweg getrouw na te volgen, opdat wij, na gelijk de heilige Martinus deelgenoten van zijn lijden en smaad geweest te zijn, insgelijks in zijne glorie en gelukzaligheid delen mogen.
De heilige Lebuinus (achtste eeuw).
Priester, Belijder, Apostel van Overijsel en Patroon van Deventer.
De levensgeschiedenis van de heilige Lebuinus werd te boek gesteld door Hugbald, monnik van Sint Amand in Vlaanderen, die als kloosterling zeer vermaard was ten tijde van Karel de Kale en stierf in het jaar 930. Hugbald stelde die geschiedenis op bij gelegenheid van het overbrengen van het lichaam des heiligen door Baldericus, bisschop en opvolger van de heilige Radbodus op de zetel van Utrecht, aan wie hij zijne lettervrucht opdroeg. Alfrid, derde bisschop van Munster, meldt ons insgelijks enige bijzonderheden van de heilige Lebuinus, in zijne levensgeschiedenis van de heilige Ludgerus, eerste bisschop van Munster. De geschiedenis door Hugbald beschreven vindt men met een dichtstuk en lofspraak, door de heilige Radbodus, bisschop van Utrecht, ter ere van de heilige Lebuinus vervaardigd, in de verzameling van Surius.
De heilige Lebuinus, ook Liafwinus geheten, werd in de achtste eeuw in Engeland uit zeer Godvruchtige ouders geboren, die alle zorgen aanwendden, om hunnen zoon van zijne tederste jaren, in de grondbeginselen en oefeningen van ware Christelijke vroomheid, zowel als in het verkrijgen van menselijke wetenschappen op te kweken. De zucht tot ware wijsheid deed hem zich meer bepaald op de kennis der Heilige Schrift, dan op andere zaken toeleggen, en terwijl hij steeds uit deze bron de levendmakende wateren zocht te putten, voegde hij bij zijne studiën een aanhoudend gebed en versterving. Zijne diepe nederigheid en mistrouwen van zich zelven, spoorden hem steeds aan tot strenge waakzaamheid op zijne handelingen, zodat hij alle voorzorgen nam om niets te verrichten, waardoor hij God kon mishagen of in het geringste zelfs de reinheid zijner zeden kwetsen. Geacht bij God en de mensen, begunstigd met een goed verstand en doorzicht, zachtmoedig van aard, arm naar de geest, rijk in verdienstvolle werken, schitterde hij onder de kloosterlingen door zijne wetenschappen en kuisheid, en legde en zich vooral op toe om zijn huisvijand, het vlees, door gestrenge lichaamstuchtigingen te onderdrukken, en daar hij de Goddelijke uitspraak kende, dat hij, die het gevaar bemint, in hetzelve omkomt, wachtte hij zich voor de altijd gevaarlijke omgang met maagden en weduwen. De vorderingen, welke hij dagelijks in de deugd en ware wijsheid deed, maakten hem weldra bekwaam, om langs alle trappen in het huis des Heren tot de priesterlijke waardigheid te kunnen opklimmen. Nu beijverde hij zich met de meeste liefde om al de plichten van zijnen verheven staat met de grootste nauwgezetheid te vervullen; hij besteedde zijnen tijd om de zaligheid van zijnen medemens en zijne eigene volmaaktheid te bewerken, begaf zich van het gebied tot de arbeid en was nooit ledig.
Na op die wijze geruime tijd aan het zielenheil van zijne landslieden gearbeid te hebben, gevoelde hij zijne begeerte aangewakkerd om het voetspoor van de heilige Willibrordus en andere geloofsverkondigers te volgen, het licht des Evangeliums onder de heidenen te ontsteken en in hunnen arbeid te delen. Hij besloot dus om zijn vaderland te verlaten en de zee over te steken, ten einde in Friesland en in Saksen, waar hij wist dat de oogst groot en het getal der geestelijke werklieden klein was, de naam en de Godsdienst van Gods Zoon te verbreiden, en het Goddelijke zaad der eeuwige waarheden te strooien. Gelijk een andere Abraham verliet hij, op het ten derde male herhaald en sterk aangedrongen bevel des Heren, zijn land, zijne maagschap en het huis zijns vaders, stak de zee over en kwam zich te Utrecht de heilige Gregorius, bisschop na de heilige Bonifacius, aanbieden. Hij verklaarde die heilige de oorzaak van zijne reis en de hem (door de Heer) opgedragen last om het Evangelie te prediken. De heilige Gregorius ontving de heilige Lebuinus met grote blijdschap, en erkende in hem weldra al de schone hoedanigheden van ene ijverige door God hem toegezonden apostel. De heilige Gregorius, die de arbeid aan de moed en de krachten van de ijverige Evangelieverbreider wilde evenredigen, gaf hem een ruim, doch moeilijk veld te bearbeiden en zond hem naar de IIssel, aan de grensscheiding der Franken en Saksen, nabij de Friezen, op ene plaats Deventer genaamd en gaf hem tot reisgezel en medewerker de dienaar des Heren Marchelmus, ook Marcellinus geheten, die insgelijks van Engelse afkomst en door de heilige Willibrordus van zijne kindsheid opgevoed was. Bisschop Alfred van Munster zegt in de levensgeschiedenis van de heilige Ludgerus, dat de priester Liafwinus door ene godvrezende vrouw Averhelda, door Hugbald Abachilda, ook Verhelda geheten en door andere gelovigen verwelkomd en gehuisvest werd, de leer der zaligheid alom ging zaaien en de geestelijke beemden der zielen bevochtigen. Deze hebben voor hem ene kapel gesticht op de westzijde van de IJssel, op ene plaats thans Wulpe genaamd. Hier predikte hij dagelijks het volk met de grootste ijver en bekeerde er enigen, welke door God voorbeschikt waren om die genade te verkrijgen. Dewijl het getal der gelovigen toenam, heeft men aan de oostzijde van dezelfde rivier ene grotere kerk en een huis gebouwd, en wel ter plaatse, welke Deventer genoemd wordt; hier verdeelde hij zijnen tijd met waken, bidden en de heidenen het Evangelie te verkondigen, terwijl hij dagelijks de heilige offerande opdroeg. Satan kon de afbreuk niet dulden, welke Lebuinus en Marchelmus het rijk der duisternissen aandeden en stelde al zijne pogingen in het werk, om de verbreiding van de naam van Jezus Christus te beletten; doch de heilige Lebuinus, onder de bescherming van de Goddelijke Meester die hij diende, verachtte alle gevaar en offerde zich bereidvaardig op, om de zielen te winnen, die zich in het verderf gingen storten; hij drong zelfs tot de Saksen door en verwierf insgelijks onder hen onderscheidene overwinningen over de hel. Dat volk hield jaarlijks, op een bepaalde tijd, een landdag of vergadering te Markloo aan de Wezer; uit alle vlekken kwamen alsdan twaalf gezanten aan, om over de algemene belangen van het land te raadplegen en te beslissen. Toen men nu vergaderd was en volgens gewoonte aan Satan en zijne afgoden offers opdroeg, verscheen de heilige Lebuinus onder hen, het kruis in de ene, het Evangelie in de andere hand dragende en vermaande hen met krachtige stem hunne goddeloze bijgelovigheden en dwaasheden te verlaten, predikte de enige God, die hemel, aarde en al wat er is geschapen, gemaakt heeft. Hij beloofde hun het eeuwig leven, wanneer zij afstand van hunne dwalingen deden, aan God en het Evangelie geloofden, boetvaardigheid pleegden, zich lieten dopen en het geloof in Jezus Christus omhelsden; terwijl hij hen, indien zij hardnekkig bleven, met Gods wraak bedreigde. “Zulks is,” zei hij, “het vonnis van zijn eigen mond, hetwelk aller-zekerst is; luistert dus naar mijne vermaningen, anders zult gij op het onvoorziens en binnen weinig tijd ene onverwachte ramp over uwe hoofden zien losbarsten, wijl de God van hemel en aarde ene machtige, voorzichtige en dappere koning (Karel de Grote) bestemd heeft om u te tuchtigen; hij, die nabij is, zal als een snelle stroom komen aandruisen en uwe hardnekkigheid en verstokte gemoederen weten te treffen, uwe onbuigzaamheid verpletten. Hij zal met geweld en kracht van manschappen in uw land vallen, alles te vuur en te zwaard verwoesten, en alles uitvoerder van Gods rechtvaardig vonnis tegen u, zal hij velen uwer door het zwaard doen vallen, terwijl anderen van honger en gebrek uitdrogen, of door hartzeer en verdriet in ballingschap zullen omkomen.”
Toen de heilige hun voorstelde om hunne afgoden tot de dienst van de ware God te bekeren, geraakten enigen hunner in woede; zij beschouwden hem als de vijand van hunne goden en van hun land, zij rukten staken uit ene heg en wilden hem daarmee doorboren; de heilige geloofsheld zou gaarne zijn bloed voor de getuigenis van Jezus en zijn Evangelie hebben gegeven, en alzo met opoffering van zijn leven, de eeuwige kroon der overwinning behaald hebben, doch God had zijnen dienaar nog meerdere arbeid voorbehouden en Hij redde hem op ene wonderdadige wijze uit hunne handen. De aanzienlijkste der vergadering vermaande de overigen, dat zij een gezant, die hun voorslagen van leven en zaligheid deed, vreedzaam moesten ontvangen, uit vrees, dat de dreigende voorzeggingen, die hij hun gedaan had, mochten vervuld worden. Men besloot dat niemand de gezant des hemels zou hinderen en dat hij overal vrij en ongehinderd het land zou kunnen doortrekken. De door hem gebouwde kerken, vooral die te Deventer, werden vlijtig door de nieuw bekeerden, welke zelfs van afgelegen plaatsen in menigte toevloeiden, bezocht; koning Karel zette intussen zijne overwinningen voort; de nog afgodische Saksen schenen niet langer te kunnen dulden, dat hunne tempels ontvolkt werden, zij die het naast bij Deventer woonden, staken de nieuw gebouwde kerk met het daarbij gelegen huis van Lebuinus in brand, verjoegen de Christenen, die zij vonden en de heilige Lebuinus zou zeker omgekomen zijn, indien hij niet geweken was naar Utrecht bij de heilige Gregorius, alwaar hij trachtte wat aan zijne martelaarskroon ontbrak aan te vullen, door alle soort van boetvaardige werken, terwijl hij zijn vlees en deszelfs begeerlijkheden kruiste en ten onder bracht door vasten, waken, het verduren van kou, hitte, honger, dorst en verschillende boetoefeningen, in welke hij te Utrecht enige tijd in het klooster van de heilige Gregorius doorbracht.
Hier bleef hij totdat de wanorde geweken en de rust hersteld was; hij keerde toen naar Deventer terug, bouwde daar ene nieuwe kerk, vervolgde zijnen arbeid en zijne zending met onverschrokken ijver in gans Overijssel en Neder-Saksen, totdat het de Heer behaagde hem tot de eeuwige beloning op te roepen. Hij overleefde de heilige Gregorius, die in 776 stierf en men meent, dat de heilige Lebuinus op 12 November, voor het einde derzelfde eeuw, ontslapen is.
Het dierbaar overschot van deze moedige geloofsheld werd in de door hem gestichte kerk te Deventer begraven. Enige jaren later deden de Saksen nieuwe invallen en strooptochten in die streken, staken andermaal de kerk van Deventer in brand en zochten, maar tevergeefs, naar het lichaam. Deze verwoesting bleef stand houden totdat de heilige Ludgerus bisschop van Munster werd. Deze was gelukkiger dan die woeste horde in zijne nasporingen naar het heilig overblijfsel; na het lichaam gevonden te hebben, nam hij het uit de aarde en legde het met eerbied in de nieuwe kerk, welke hij op die plaats gebouwd had. Enige schrijvers meenden, dat de heilige Ludgerus nog geen bisschop geweest is, maar dat die pogingen hem opgedragen waren door de heilige Albricus, bisschop van Utrecht en opvolger van de heilige Gregorius. Men begon de heilige Lebuinus meer algemeen te vereren sedert God het graf van zijnen dienaar door onderscheidene mirakelen deed schitteren, en de heilige Radbodus, bisschop van Utrecht, die honderd jaren daarna leefde, de feestdag van de heilige door ene schone lofspraak luister bijzette. Behalve de feestdag op 12 November invallende, viert men nog de dag van zijne overbrenging, op 25 Juni in het jaar 920, door Baldericus, vijftiende bisschop van Utrecht, verricht, terwijl insgelijks Bernulphus, de twintigste bisschop van Utrecht, de kerk van de heilige Lebuinus te Deventer herbouwde en daarin een kapittel van kanunniken uit de kerk van de Heilige Maria, later die des Zaligmakers geheten, vestigde, die door de goederen der kerk van Utrecht onderhouden werd. In 1559 werd Deventer tot een bisdom en de kerk van de heilige Lebuinus tot ene kathedraal verheven; omtrent het jaar 1591 verviel dat bisdom weer, toen Nederland de Godsdienst der vaderen verdrukt zag en het aan een nieuwe regeringsvorm onderworpen werd. De heilige Lebuinus wordt als beschermheilige van het bisdom vereerd, en zijn lichaam met de grootste eerbied in de kathedraal, tot de tijd van de ongelukkigste der omkeringen, bewaard en vereerd. Ofschoon het Rooms Martelaarsboek zijnen naam niet aangetekend heeft, want men mag hem niet met de heilige Livinus, patroon van Gent, van welke dit register op deze dag melding maakt, verwarren, wordt zijne nagedachtenis echter in de Katholieke Kerk met grote eerbied herdacht.
13 November
De heilige Stanislaus Kostka (1568).
Novice van de Sociëteit van Jezus.
Het is altijd schoon, wanneer men zelfs in gevorderde leeftijd met de ganse ziel op de getrouwe dienst des Heren toelegt, dan zelfs, wanneer men reeds verkleumd is door de grijze jaren en de Heer een hart, dat van heilige liefde brandt, aanbiedt; doch hoe aangenaam is niet het ijvervuur, hetwelk reeks bij de eerste levensdagen voor God ontstoken is, wanneer het gevoel die levendigheid, die kracht der jeugd bezigt om met drift de ijdele begoochelingen en misleidingen der wereld te verwerpen, welke menig jongeling zijne volgende levensjaren in droevige naberouw doen doorbrengen. De Heer toont zich altijd een goed en barmhartig vader van het grote huisgezin, die gestadig zijne medelijdende armen naar de verloren zoon uitstrekt, wanneer hij ook naakt en uitgehongerd tot Hem terugkeert, na eerst de genadegoederen in de afwijkingen der droevige hartstochten en ijdele vermaken verspild te hebben. Hij is die goede herder bij uitnemendheid, die dag en nacht rondloopt om het afgedwaalde schaap te zoeken en na het gevonden te hebben, het op de schouders zijner liefde, ofschoon geheel vermagerd, van kou bevende, schier van honger stervende, naar de schaapstal terugbrengt, om het te verkwikken, te verwarmen en te voeden, hetwelk de engelen, indien zij zwakheden konden hebben, ons zouden misgunnen. Maar de Heer is nog gevoeliger, wanneer men bij de eerste zuchten, die tot Hem gericht worden, ene vurige liefde aanbiedt, welke zich nooit aan de aardse voorwerpen geofferd heeft; Hij begeert zo vurig de eerstelingen van het hart, hetwelk hij gevormd heeft en God schept er het grootste behagen in, om het tegen elk gevaar te beschermen, wanneer men Hem hetzelve geheel en al door ene vrijwillige keuze aanbiedt, en men zou schier met zekerheid durven zeggen, dat ene Godvrezende, ingetogene en heilige jongelingschap, een zeker teken is van voorbeschikking ten eeuwige leven.
De heilige Stanislaus Kostka, wiens geschiedenis wij slechts verkort kunnen mededelen, is één van de meest volmaakte toonbeelden, welke de Christelijke jongelingschap zich ter navolging kan voorstellen. Gesproten uit een zeer verheven geslacht in de maatschappij, erfgenaam van ene doorluchtige naam, een aanzienlijk vermogen bezittende, welgemaakt, aanvallig, beminnenswaardig en wegens al zijne goede hoedanigheden innemend, versmaadde hij al deze voorrechten, de vleiendste verwachtingen voor de tijdelijke toekomst, de tederste betrekkingen, om zich met de oprechte armen van Jezus Christus te verenigen, met mannen, die aan alle hartstocht gestorven zijn en die zich op deze wereld aan de eerzucht, het genoegen en vermaak onttrekken, en deze afgoden der wereld ene voortdurende krijg aandoen.
Om de levensgeschiedenis van deze heilige jongeling mede te delen, zullen wij uit die schrijvers putten, welke uit Franciscus Sacchini, Eusebius van Nurenberg, Daniel Bartoli en vader Josephus d’Orleans hunne bouwstoffen vergaderd hebben.
Stanislaus, de zoon van Joannes Kostka, senateur van Polen en van Margaretha Kistka, zuster van de palatijn van Wazorri, gesproten uit het huis der graven van Odrowanski, één der oudste en luisterrijkste geslachten van Silezie, hetwelk vroeger ene Poolse provincie was, uit welk huis de heilige Hyacinthus van de Dominicaner orde insgelijks gesproten is, werd op het slot Rostkow, in Neder-Polen, op 28 Oktober 1550 geboren. Zijne ouders, die besloten hadden hunnen zoon voor de Heer op te voeden, droegen de tederste zorg voor hem en zijne moeder vervulde zijnen geest reeds vroegtijdig met de tederste gevoelens van Godsvrucht; zij gaven hem en zijnen oudere broeder Paulus ene leermeester, Belinski geheten, die onder het ouderli9jk oog de geest en het hart van hunne lievelingen moest vormen, doch het bleek weldra, dat God hunne tedere zorgen voorkomen had door de geneigdheid, welke hij de jonge Stanislaus voor de deugd had ingestort; vandaar dan dat het eerste gebruik, hetwelk hij van zijne rede maakte, was ene afgekeerdheid van het kwaad, zelfs van de geringste schijn er van, en dat hij slechts trachtte God, als de oorsprong en de uitdeler van het goede, te behagen. Hij was zachtzinnig, zedig, ingetogen, matig, rein en zijne heilige schaamte ging zo ver, dat een gering ijdel woord hem deed ontstellen. Deze liefde voor de zuiverheid deed hem allen gevaarlijke omgang ontwijken; hij verachtte het spel en besteedde al zijnen tijd met bidden, of zich op wetenschap toe te leggen, hetwelk nog meer dan de lessen en onderwijzingen van zijne ouders of leermeesters toebracht om zijne onschuld te bewaren. De heilige Stanislaus werd in het jaar 1564, het veertiende jaar zijns ouderdoms, door zijne ouders naar Wenen gezonden, in het collegie der Jezuïeten, om zijne studiën te voltrekken. Zijn broeder Paulus ging met hem en hun beider leermeester Belinski begeleidde hen. de edele jongeling meende hier in ene schuilplaats te wezen, in welke hij door de hand Gods zelf geleid was, om hem tegen het bederf der wereld te behoeden; hij verzuimde derhalve niets, ten einde getrouw aan de genade te beantwoorden, waarmee de Heer hem begunstigde, om hem op die wijze van de wereld af te trekken en Stanislaus volbracht alle Godvruchtige oefeningen, welke in dat gesticht geschiedden, met een ijver, die men bij de kloosterlingen nauwelijks aantrof. Hij was zo in het gebed verzonken en het vuur, hetwelk zijn hart ontvlamde, gloeide zo zeer op zijn gelaat, dat het Godsvrucht inboezemde bij allen die hem omgaven. Had Stanislaus zijn gebed geëindigd, dan duidden zijn voorkomen en al zijne handelingen aan, dat hij met Gods Geest vervuld was, zodat dezelfde Geest scheen medegedeeld te worden aan hen, die zich met hem onderhielden; hij had zich slechts een klein getal vrienden en vertrouwelingen gekozen onder diegenen zijner medescholieren, welke hem het verstandigste voorkwamen en het was met die Godvruchtige jongelingen, dat hij gewoonlijk zijne uren van uitspanning in heilig onderhoud doorbracht; allen wist hij zijnen geest, die zich steeds met God en hemelse zaken bezig hield, in te storten.
Het tijdstip der hardste beproevingen brak ook voor hem aan, waarbij hij toonde, dat zijne Godsvrucht oprecht en dat God het doel van al zijne handelingen was; hij wist reeds vroegtijdig, dat de getrouwheid het beste in de strijd met onze zielsvijanden gelouterd wordt. Het jaar 1564 was voor hem, zowel als voor alle vrienden van de Godsdienst, een noodlottig jaar; de goede keizer Ferdinand, die zoveel Godsdienstijver aan de dag gelegd en aan de vaders Jezuïeten te Weten een huis geschonken had, waarin zij hunne leerlingen opnamen en onderwezen, werd door de dood van deze aarde weggerukt. Maximiliaan II, een vorst, in wie de geest van zijnen vader niet huisvestte, ofschoon hij anders rechtvaardig, redelijk en vredelievend was, volgde hem op de troon; de tijden waren moeilijk, terwijl de nieuwe ketterijen vreselijke verwoestingen in zijne erflanden aanrichten, waardoor de vorst achterdochtig en onrustig werd; hij verklaarde wel: “dat de kracht van het rijk en het gezag van de keizer in de Katholieken en in hunne gehoorzaamheid aan de wetten bestonden, wijl ketters slechts uit eigenzinnigheid onderworpen worden en alleen dan gehoorzamen, wanneer zij er hunne rekening bij vinden; “doch de vorst meende enige toegevendheid te moeten gebruiken; op eenmaal ontnam hij de Jezuïeten hun seminarie en de leerlingen waren dus genoodzaakt om naar het ouderlijk huis terug te keren, of in de stad naar ene gelegenheid om te zien, om hunne studiën te kunnen volbrengen. Paulus Kostka, twee jaren ouder dan zijn broeder, verheugde zich van alle banden ontslagen te zijn en hun gouverneur Belinski was voor hen niet minder een verleider, want hij huurde voor beide broeders ene woning bij een aanhanger der ketterij van Luther. Deze omstandigheid bewijst, dat de deugd en Godsdienstliefde van de edele Stanislaus op ene harde proef worden gesteld. Paulus bleek zijn grootste vervolger te zijn; hij kon trouwens niet dulden, dat Stanislaus, ruim twee jaren jonger dan hij, een gedrag leidde, hetwelk ene scherpe berisping van het zijne was; deze ongodsdienstige jongeling liet derhalve gene gelegenheid voorbijgaan, om zijnen broeder enig verdriet aan te doen en wist nog andere loszinnige jongelingen tegen hem op te zetten. Niets wekte zijne gramschap meer op, dan het taai geduld van Stanislaus en hij beschouwde zijne onverschilligheid voor kwellingen als ene grove belediging hem aangedaan; zijne zedigheid, ingetogenheid en stilzwijgendheid hield hij voor uitwerkselen van trotsheid, en daar hij niet wilde begrijpen, dat slechts de deugd de mens voor bespotting en hoon ongevoelig maakt, nam hij menigmaal in woede zijnen stok, om hem als een slaaf gevoelige slagen toe te brengen, voorgevende, dat Stanislaus aan de eerbied niet beantwoordde, welke hij hem als de oudste verschuldigd was. Deze wereldgezinde edelman werd in zijne boze aanslag op de onschuld van zijnen broeder ondersteund door Belinski, die als beschermer tegen elke kwaadwilligheid had moeten optreden; die rampzalige verrader van het vertrouwen, hetwelk de deugdzame ouders in hem gesteld hadden, durfde de edele jongeling zeggen, dat hij zich om zijnen stand, meer naar de gebruiken der wereld behoorde te richten, dat hij moest weten te leven en zich niet als een overdreven Godsdienstig mens aan bespotting blootstellen; dat een man van de wereld zijne zaligheid niet miste, al was het dat hij zijne ingetogenheid en vroomheid zover niet dreef, wijl men met te leven gelijk hij, op ene vermetele wijze, de gedragingen van de fatsoenlijke man veroordeelde. Mijn God! zijn de mensen, die de grondbeginselen van de Godsdienst naar de gebruiken der wereld plooien, mannen van fatsoen! te spoedig breekt wellicht voor hen het rampzalig ogenblik aan, dat zij als verworpelingen in de ellendige eeuwigheid hunne zogenaamde welvoeglijkheid bitter zullen beklagen, en dat zij wel zouden wensen door de wereld bespot te zijn.
De jeugdige heilige zag te wel de hem gelegde strikken, om niet steeds op zijne hoede te zijn; zijne standvastigheid in de deugd wist over alle aanslagen der hel en der bedrieglijke wereld te zegevieren. Overtuigd, dat de spijs der engelen hem de kracht gaf om over de pogingen der hel te kunnen zegepralen, naderde Stanislaus elke Zondag en hoge feestdag tot de Goddelijke Geheimen van het lichaam en bloed van Jezus Christus, en tot deze Goddelijke maaltijd bereidde hij zich daags te voren door vasten, Godvruchtige werken en overdenkingen voor. Hij wist, dat hij de ware wijsheid en kracht in zijne ondernemingen van de Vader des waren lichts slechts behoefde af te smeken, om gemakkelijk en met God te kunnen werken; hij verzuimde derhalve nooit voor hij zich naar zijne collegien begaf, zowel des morgens als des middags, Jezus in zijne tabernakelen te gaan begroeten en te aanbidden, dagelijks tweemaal de heilige offerande bij te wonen en enige tijd aan heilige overdenkingen te besteden. De aan zovele gevaren blootgestelde jongeling stond te middernacht op en bracht een groot gedeelte van deze nacht in vurig gebed door, terwijl hij bovendien zijn lichaam door een haren boetkleed bedwong, en daarbij nog door andere strenge werken van versterving aan zijnen geest onderworpen en dienstbaar maakte. De heilige jongeling, die zeer wel wist, dat men nooit minder mens terugkeert, dan wanneer men gezelschappen bijwoont, vermeed alle ijdele omgang, doch wanneer iemand zich in zijne tegenwoordigheid enige misdadige scherts veroorloofde, stond hij op en verliet deze onvoorzichtige; slechts met ene geringe uitspanning na de maaltijd zich tevreden houdende, bracht hij de overige tijd op zijne kamer met bidden en studeren door.
Wie van ons zou nog durven twijfelen aan de genade en gunsten, welke de Heilige Geest degenen schenkt, die met zoveel getrouwheid de weg des heils bewandelen? Stanislaus, door diezelfde Geest bestraald, werd meer en meer overtuigd hoe zeer de grondbeginselen der wereld met die van het Evangelie strijden, en hoe grotelijks zij zich zelven misleiden, die menen, dat men met de ijdelheid te dienen zijne zaligheid zou kunnen bewerken. Ene tweejarige mishandeling en vervolging, hem door zijnen eigen broeder aangedaan, zijne strenge levenswijze, die hem evenwel tegen de aanvallen der hel krachten gaf, haalde de heilige jongeling ene dodelijke ziekte op de hals; in die staat liet hij nog meer dan vroeger zijne weinige gehechtheid blijken voor een leven, aan hetwelk de wereldling zo zeer verknocht is. Stanislaus zag al het gevaarlijke van zijnen staat in en verlangde vurig de laatste Heilige Sacramenten te ontvangen. De hinderpalen, welke de Lutheraan, door de ongelukkige Paulus ondersteund, in de weg legde, verhinderden evenwel niet, dat de heilige jongeling door de goedheid van de Goddelijke Meester, die hij diende, vertroost werd. Met een hart vervuld van droefheid en met betrouwen nam hij zijne toevlucht tot de voorbede van de heilige Barbara, welke men als ene bijzondere patrones vereerd, om van God de genade van ene door de laatste Sacramenten voorbereiden zalige dood te verkrijgen, en hij had niet tevergeefs gebeden; hij meende twee engelen te zien, welke hem de Heilige Communie toedienden. De vriend van Jezus mocht zich insgelijks verheugen in ene verschijning van de Heilige Maagd, welke hem verklaarde, dat zijn uur om deze wereld te verlaten nog niet gekomen was, en dat hij zich in de Sociëteit van Jezus aan de dienst des Heren zou toeheiligen; reeds een jaar eerder ging hij van deze gedachten zwanger, doch had het niet gewaagd zich daaromtrent aan iemand te verklaren.
Nauwelijks was hij tegen aller verwachting hersteld, of hij meende, daar God hem de gezondheid had teruggegeven, om hem zijn eerder gemaakt ontwerp te doen uitvoeren, zich aan vader Nicolaus Doni, zijnen zielsbestuurder, te moeten openbaren en hij berichtte deze al wat, sedert hij zijn voornemen overwogen had, in zijn hart omgegaan was. Met toestemming van deze vervoegde hij zich bij vader Magius, provinciaal van Neder-Duitsland, die zich destijds te Wenen ophield. Deze meende hem, zonder toestemming van zijnen vader, niet te mogen aannemen, eensdeels omdat deze anders zo Godvruchtige edelman, waarschijnlijk door zijnen oudste zoon en Belinski misleid, verklaard had nooit te zullen toelaten, dat zijn zoon zich in ene kloosterorde begaf, en anderdeels omdat hij zich overtuigd hield, dat de toestemming der ouders rechtmatig is en behalve enkele uitzonderingen, in alle religieuze gestichten gevorderd werd; dat daarenboven de vaders der Sociëteit hierbij bijzondere regels te volgen hadden, wijl zij bijzonder belast waren met de opvoeding der jeugd, welke hun was toevertrouwd. Commendone, de kardinaal legaat van Paus Pius V, zich insgelijks te Wenen bevindende, wendde Stanislaus zich tot hem, om door zijn gezag, van de provinciaal te verwerven, wat zijne tranen en de beden van zijne vrienden niet hadden kunnen bewerken; doch de legaat wilde zich om dezelfde rede evenmin als Magius in deze zaak mengen; hij besloot dus, indien hij geen overste vond, die hem wilde aannemen, naar Rome te gaan en zich aan de voeten van de generaal te werpen. Hij vertrok heimelijk uit Wenen, doch liet voor zijnen broeder en de gouverneur ene brief achter, waarbij hij hun op de roerendste wijze de rede van zijn vertrek te kennen gaf; na alvorens zijnen biechtvader zijn besluit medegedeeld en van ene andere geestelijke een aanbevelingsbrief ontvangen te hebben, begaf hij zich op weg. Daar de jeugdige vluchteling wel begreep, dat men alle pogingen in het werk zou stellen om hem te achterhalen, verkleedde hij zich in het eerste dorp als boerenknaap en ging op weg naar Augsburg. Zijn broeder en de gouverneur, niet wetende waar zich te wenden, brachten ene onrustige nacht door en begaven zich de volgende dag op reis; zij wisten echter niet welke weg in te slaan en God begunstigde zo zichtbaar de ontvluchting van Stanislaus, dat zij hem voorbijreden, zonder hem te kennen en hem uit het oog verloren, toen zij hem in de verte herkenden en overvallen wilden. De heilige vond de provinciaal van Duitsland, vader Canisius, niet te Augsburg en hij vertrok dus naar Dillingen, waarheen hij zich begeven had. Deze vader hield hem drie weken in het seminarie bij zich en beproefde zijne roeping op alle mogelijke wijzen, bijvoorbeeld met hem de tafel te doen bedienen, de kamers schoon te doen houden en andere vernederende bezigheden te doen verrichten; de heilige jongeling verrichtte deze dienst met zoveel ijver en ootmoed, dat allen, die hem niet kenden, door zijne voorbeelden van deugd hoogst gesticht waren. Vader Canisius zond hem nu met nog twee andere jonge Jezuïeten naar Rome. Zonder zich met het bezichtigen van het merkwaardige in die stad te bekommeren, wierp hij zich aanstonds voor de voeten van de heilige Franciscus van Borgia, generaal der orde, die hem met onderscheiding en goedheid ontving. Zonder uitstel begon hij onder de opleider der nieuwelingen de gewone geestelijke oefeningen, in welke God zijnen uitverkoren vriend met buitengewone genaden begiftigde.
Op 28 Oktober 1567, feestdag van de heilige Simon en de heilige Judas, de dag van zijne geboorte, ontving Stanislaus het kleed der orde en nu gevoelde hij zich geheel ontbonden van alle tijdelijke banden; nu ademde hij als één uit de gevangenschap verloste; slechts de gramschap zijns vaders verstoorde enigermate de rust, welke hij in zijnen nieuwe staat smaakte; hij had trouwens een brief vol bedreigingen ontvangen, welker uitwerkselen, indien zij plaats hadden, hem minder dan de Jezuïeten in Polen betroffen; deze bedreiging had niets minder ten doel, dan om de verbanning van de leden der Sociëteit in dat koninkrijk te bewerken. Meer getroffen door de misleiding dan door de gramschap zijns vaders, antwoordde hij met alle eerbied, doch tevens als een leerling van Jezus Christus, die meende verplicht te zijn om hem niet te mogen verbergen, dat hij, om zijne hogere bestemming te volgen, alles, zelfs zijnen vader en zijne moeder, zou moeten verlaten. Van deze bekoring bevrijd, legde de jeugdige kloosterling zich toe op alle oefeningen, welke door de regel voorgeschreven waren, met een ijver, die, hoe buitengemeen deze ook mocht schijnen, niets van die hevigheid had, zo gemeen onder de novicen, , wie de eigenliefde, onder ijverzucht vermomd, soms vele zaken laat ondernemen, die boven het gewone zijn. Zijn ijver bepaalde zich vooral om alles met die volmaaktheid te verrichten, waartoe God de mens bekwaam maakt, doch hij bleef altijd aan de wil van zijnen overste onderworpen. Hij was in zijne onderwerping niet achterhoudend, zeer nauwgezet in zijne gehoorzaamheid, zelfs tot in de onverschilligste zaken, ootmoedig zonder gemaaktheid, daar in al zijne handelingen, gesprekken en gevoelens de ootmoed hem ene natuurlijke deugd scheen te zijn. Zachtzinnigheid was het karakter van al zijne andere goede hoedanigheden en deugden, doch de liefde Gods was er het leven van; het vuur dezer liefde toonde zich in al de werkingen zijner ziel, en zelfs werkte dit vuur meermalen zo geweldig op zijn lichaam, dat hij, evenals in hete koortsen of brandende zomerhitte, verplicht was verkoeling te zoeken. Om deze gloed enigszins te matigen, achtte zijn overste het noodzakelijk de tijd, die de jonge kloosterling in het gebed doorbracht, te beperken, doch zijn gebed was daarom niet minder aanhoudend, daar al zijn doen een gestadig bidden was; zijne medekloosterlingen waren van die innige verering met God zo overtuigd, dat onderscheidenen een bijzonder vertrouwen op zijne gebeden stelden, en hem drongen van toch voor hen de genade der bekering, de bevrijding van hevige bekoringen, of de noodzakelijkste deugden af te smeken. Het spreekt vanzelf, dat vooral de liefde tot Jezus in het aanbiddelijk altaar-sacrament voor hem een vuurgloed was, welke op zijn gelaat reeds krachtig werkte, op het ogenblik zelfs wanneer hij de kerk binnentrad, zodat hij meermalen bij de Heilige Mis, vooral na of bij de Heilige Communie, wanneer hij zijnen Jezus bezat, enige tijd in verrukking was en van de aarde als ontbonden scheen; wanneer hij het Goddelijk Sacrament ontvangen had, wist Stanislaus slechts van de overmaat van liefde te spreken, welke Jezus ons in dat heilig geheim schenkt; dan waren de woorden, welke hem in die ogenblikken van heilige opgetogenheid uit de mond vloeiden, zo wegslepend, dat zij zelfs, die het meest met die wegen der innerlijke vereniging met God bekend waren, nooit moe werden de heilige jongeling te horen. Deze machtige en hoogste liefde, die bij hem alle liefde tot het geschapene vernietigde, bewaarde zijn hart en lichaam tot het einde zijns levens in ene ongeschondene zuiverheid, en was tevens de bron van die bijzondere Godsvrucht, waarmee hij de heiligste der maagden, de Moeder van zijnen Jezus vereerde; hij vereerde haar als het zuiverste schepsel, terwijl hij hare voorspraak bij haren Goddelijke Zoon inriep, want hij beschouwde haar terecht als ene Moeder vol goedheid voor de ware kinderen van God en mede-erfgenamen van Jezus Christus.
De tiende maand van zijn noviciaat was nog niet geëindigd en hij had nog gene volle achttien jaren bereikt, toen het God behaagde hem tot zich te roepen. Door een voorgevoel, hetwelk hij niet kon verbergen, wist hij in het begin van de maand Augustus 1568, reeds zijn naderend einde. Zijne jonge jaren en bloeiende gezondheid schenen zijne voorspellingen te weerspreken; men zag nochtans, dat hij zich onophoudelijk voorbereidde om de gewichtige reis naar de eeuwigheid te ondernemen; hij smeekte de Heer om genade door de voorspraak van de Heilige Moedermaagd en door de heilige martelaar Laurentius, die hem in die maand tot patroon gegeven was, volgens het Godvruchtige gebruik, hetwelk in de kloosters, Godsdienstige verenigingen en op enige plaatsen van ons vaderland beoefend wordt. Men hoorde hem in het begin van de maand meermalen uitroepen, dat alle mensen steeds waakzaam behoorden te zijn, daar zij elke dag voor Gods troon gedaagd kunnen worden; dat deze waakzaamheid hem vooral aanbevolen was, wijl hij zeker voor het einde der maand zou sterven. “O mijn vader!” voegde hij enige dagen voor de feestdag van de ten hemel opneming der heilige Maagd, de eerwaardige vader Emmanuel Sa toe, welke gelukkige dag voor alle heiligen, toen de gelukzaligste der maagden ten hemel werd opgenomen! Ik ben overtuigd, dat zij jaarlijks, zoals wij, met ene bijzondere vreugde die herinnering vieren en ik hoop die feestdag in de hemel bij te wonen.”
Op de avond van de feestdag van de heilige Laurentius gevoelde hij zich niet wel, waarover hij zijne blijdschap niet kon verbergen; de koortsen verplichtten hem om zich naar de ziekenkamer te begeven, alwaar hij het heilig kruisteken over zijne legerstede maakte, waarvan hij gelijk hij verzekerde, niet meer zou opstaan, omdat hij het einde van zijne aardse loopbaan naakte. Op 14 Augustus zei hij: “De volgende nacht zal ik de eeuwigheid intreden.” De namiddag verloor hij enigszins zijne bewustheid en een koud zweet overdekte hem; tot zich zelven gekomen, verlangde hij met de Heilige Sacramenten versterkt te worden; hij ontving die met de meeste nederigheid, want volgens zijne volstrekte begeerte, had men hem op de grond neergelegd; de onschuldige hemelingen smeekten zijne broeders om vergiffenis voor de misslagen, welke hij jegens hen begaan had en voor de ergernis hun in zijne zwakheid gegeven; uitboezemingen van berouw en liefde volde elkander op; de vreugde, welke het betrouwen hem schonk van weldra van de banden des lichaams ontbonden te zijn en God van aanschijn tot aanschijn te aanschouwen, blonk op zijn gelaat; eensklaps hoorde men hem enige minuten na drie uur in de morgen uitroepen: “Ik zie de allerheiligste Moeder, omgeven van ene glansrijke engelenschare!” en Stanislaus vergezelde de Moeder van Jezus naar de hemel. Zo stierf een heilige jongeling op 15 Augustus 1568, in de ouderdom van zeventien jaren, negen maanden en achttien dagen (volgens anderen negentien jaren), na negen maanden en achttien dagen het ordekleed in de Sociëteit van Jezus gedragen te hebben. Men was aanstonds overtuigd van de heiligheid, die hij in Gods koninkrijk verworven had. De mirakelen, waarmee God het graf van zijnen vriend, wiens lichaam tegen het bederf beveiligd bleef, verheerlijkte, noopten Paus Clemens VIII, om in het jaar 1604 de bulle der zaligverklaring uit te vaardigen. Paulus V verleende bovendien vrijheid om zijne gedachtenis in Polen en Litouwen te vereren, doch het bleef Clemens X voorbehouden, om door ene breve van 16 Augustus 1670, zijne verering als heilige tot de ganse orde der Jezuïeten uit te strekken en hij bepaalde zijn feest op 13 November, op welke dag zijn ongeschonden lichaam uit de oude kapel in de nieuw gebouwde kerk van het noviciaat werd overgebracht. De heilige Stanislaus wordt met de heilige Casimirus als beschermheilige van Polen vereerd; Warschau, Posna, Lublin, Leopoldstadt vereren hem als bijzondere patroon en de dankbare Polen menen aan zijne voorspraak het ophouden der pest en de meermalen bevochten overwinningen op de Turken, Tartaren en Kozakken te danken te hebben. Wij mogen onder zovele wonderdadige genezingen, tenminste deze zoveel gerucht makende niet verzwijgen. Eén der novicen van de orde te Lima werd omtrent de helft van Oktober door de jicht aangetast; zijn lichaam was verlamd, hij kon de rechterhand noch voet meer bewegen en had een walg van alle voedsel, terwijl bijkomende koortsen en andere gevaarlijke voortekenen de geneesheren aan zijn herstel deden wanhopen; zij verklaarden hem ongeneeslijk. Op 13 November, de feestdag van de heilige Stanislaus, legde men ene afbeelding des heiligen op zijn lichaam en ogenblikkelijk werd de lijder hersteld; de novicen, welke bij dit wonder tegenwoordig waren, riepen de andere vaders tot getuigen van dit wonderwerk; de herstelde staat van zijn ziekbed op, kleedt zich, gaar vervolgens met zijne medebroeders naar de kapel van de heilige Stanislaus en de volgende dag werd een plechtig “Te Deum Laudamus” gezongen; de generaal-vicaris van het aartsbisdom, vijf doctoren, één heelmeester en al de getuigen van zijne ziekte en wonderdadige genezing hebben die daadzaak bevestigd.
De heilige Didacus (1463).
Religieus der orde van de heilige Franciscus in Spanje.
Het leven van de heilige Didacus, hetwelk wij slechts verkort kunnen mededelen, werd tijdens zijne heiligverklaring, dat is ruim honderdtwintig jaren na zijnen dood, in het Latijn beschreven door twee voorname mannen, vooreerst door de Spanjaard Franciscus Penna, die bij de heiligverklaring het aanzienlijk ambt van audieur der rota, dat wil zeggen, van rechter in het pauselijk gerechtshof te Rome, bekleedde; zijn werk bestaat in drie delen en werd in 1589 te Rome in het licht gegeven. De tweede geschiedenis werd dor de Italiaan Petrus Golibini, één der geheimschrijvers des Pausen, geboekt, terwijl het boek, door Surius in zijne verzameling van geschiedenissen der heiligen, op 12 November vermeld, in drieën verdeeld is; het eerste bevat het leven des heiligen, het tweede zijne mirakelen, het derde de geschiedenis der heiligverklaring en de bulle van Paus Sixtus V. Antonius Thomassen en Michael van Cetana schreven later, maar minder nauwkeurig; doch het is van belang de jaarboeken van de orde der Minderbroeders, door Wadding en vroeger door Sedulius vervaardigd, te raadplegen; deze laatste heeft in zijn werk verslag gegeven van het leven en de mirakelen des heiligen, voorgesteld aan Paus Sixtus V en aan de kardinalen in geheim consistorie vergaderd, door de kardinaal Colonna, bisschop van Palestina.
De naam van Didacus, in Kastilie Diego, in Arragon Jaime, komt met onze naam van Jacobus overeen. Hij kwam omtrent het einde van de veertiende eeuw, in het vlek Sint Nicolaus, in het bisdom van Sevilie, in Andalusië, ter wereld. Zijne ouders, wier naam ons zelfs onbekend gebleven is, waren mensen van geringe stand, hadden geen vermogen en konden derhalve hunnen zoon gene goederen vermaken, maar zij trachtten hem ene andere schat te bezorgen; zij voedden hem op in de vreze Gods en wisten in zijn teder hart van jongs af, gevoelens van ware vroomheid en deugd te prenten. Uit zijn ganse gedrag bleek, dat God zelf zijn leermeester en de Heilige Geest zijn leidsman was, want van jongs af toonde hij geneigdheid voor het afgetrokken leven, onvermoeide ijver in het gebed, terwijl hij zoveel hij slechts kon, tot het huis des Heren zijne toevlucht nam. De smaak, welke hij aan de dag legde voor de geestelijke en hemelse zaken, zijne zedigheid, zuiverheid van zeden en zijne verstervingen toonden dat Didacus een lieveling des Heren was. Het was dan ook die geest, die hem tot de eenzaamheid nodigde en hem van de omgang met mensen wist af te trekken, om hem in zijne jongelingschap de onschuld, welke hij met zoveel zorg en waakzaamheid van zijne tederste jaren bewaard had, niet te doen verliezen. Didacus begaf zich bij een heilig priester, die niet ver van Sint Nicolaus, in ene kluis zijne dagen in oefeningen van boetvaardigheid, overdenking en gebed doorbracht. Hier leerde de edele jongeling met grotere lust het juk van Jezus Christus dragen en bracht enige jaren, onder de leiding van die bestuurder, in vasten, waken, onthouding en afgetrokkenheid van al het aardse door; altijd in overdenking van de eeuwige waarheden, leerde hij goed en zonder ophouden bidden. Hij leefde slechts van aalmoezen en ten einde alle ledigheid te ontwijken, besteedde hij de tijd, welke hem overbleef, aan enige handenarbeid, terwijl hij bovendien zijn lichaam slechts geringe nachtrust gunde. Zijn arbeid was een aanhoudend gebed. God woonde in zijn hart en zijn naam was steeds in zijnen mond, terwijl hij oog en hart meermalen ten hemel ophief. Zijn handwerk bestond in het draaien van houten nappen, drinkschalen, zoutbakken en houtwerk; hij verkocht die voorwerpen niet, want hij had zich reeds het gebruik van geld ontzegd, maar hij gaf ze aan hen, die hem hunne aalmoezen gaven en weigerde iets aan te nemen, wanneer men hem uit dien hoofde, iets meer zou hebben willen geven; veeltijds deelde Didacus nog met de armen zijne ontvangst. Zijne genegenheid en zucht tot armoede waren zo oprecht en ongeveinsd, zijne verachting van tijdelijke bezitting zo groot, dat hij een goudbeurs, welke hij op de weg zag liggen, met de voet wegschopte en aan de eersten die hij ontmoette aanwees; de deugd van nederigheid en zelfverloochening had zulke diepe wortelen in zijn hart geschoten, dat hij met blijdschap elke vernedering verdroeg. Hij stelde steeds pogingen in het werk om zijn lichaam, zinnen en geest te versterven, was altijd waakzaam en zorgde dat de vijand der zaligheid hem nooit ledig vond, of op ene of andere wijze kon betrappen.
Deze gestadige behoedzaamheid in zijne woorden en handelingen ontdekte hem de gevaren, aan welke de ziel in dit tijdelijke leven is blootgesteld, welke hij niet zekerder meende te kunnen ontwijken, dan met zich in één of ander klooster af te zonderen, wijl hij die plaatsen beschouwde als veiligheidsoorden tegen het algemeen zedenbederf. De heilige Didacus had enige jaren de voorbeelden en lessen van de Godvruchtige priester en kluizenaar getrouw opgevolgd, toen hij zich genoodzaakt zag om naar zijne ouders terug te keren; maar het vurig verlangen, dat hem bezielde, om de armen en voor de zaligheid der wereld gekruiste Jezus op de voet te volgen, en aangemoedigd door de voorbeelden van armoede, welke de vaders Minderbroeders-observanten gaven, melde hij zich aan in het klooster van de heilige Franciscus van Arrizasa, op het grondgebied van Cordova in Andalusië. Didacus werd op zijne eerste verzoek aangenomen, want hoezeer zijne nederigheid hem aan het oog der mensen onttrokken had, schitterden toch zijne deugden alom en de vaders verheugden zich over de aanwinst van dusdanig voorwerp. De heilige jongeling werd onder de lekenbroeders aangenomen, wijl hij gene wetenschappen, als die tot de volmaaktheid geleidden, beoefend had. Met alle ijver legde hij zich toe om de regel der instelling met alle nauwgezetheid en letterlijk te vervullen, hetgene hij met zoveel getrouwheid onderhield, dat hij zich nooit enige uitzonderingen veroorloofde, van welke anderen zich somtijds bedienen, onder voorwendsel van de regel te verklaren. Zijn gedrag kon derhalve beschouwd worden als de volmaaktste opvolging van die instelling, waarbij de geest van de heilige Franciscus, dat wil zeggen de ootmoed, armoede, versterving en Christelijke liefde beter voorgesteld worden, dan de letter der constituties ooit in staat zijn uit te drukken. Didacus beschouwde zich steeds als de geringste der broeders; hij was zo gehecht aan de deugd van gehoorzaamheid, dat hij ieder als een leermeester beschouwde, welke God hem had gegeven en die hij zijne nederige diensten behoorde te bewijzen. De zich zelf geheel verloochende kloosterbroeders erkende in de bevelen zijner oversten die van Jezus Christus zelve; hij was overtuigd, dat het woord des Verlossers: “die u hoort, hoort mij,” insgelijks op zijne betrekking omtrent zijne oversten uitgesproken was, en dat men gene natuurlijke verklaring van de wet en de wil Gods kon verlangen, dan Jezus Christus in de overheden te gehoorzamen; deze wil was zijnen regel, zodat, welke bediening of arbeid men hem ook oplegde, alles hem onverschillig was; de moeilijkste zaken volbracht hij even bereidvaardig als al het andere, dat minder tegen de zinnelijkheid streed; hij voegde verstervingen bij de arbeid, om zijn vlees meer en meer aan de geest onderworpen te houden; want hij gevoelde terecht, dat het noodzakelijk was van het lichaam door arbeid en boete onder bedwang te houden, om de geest te versterken. Hij was dus niet tevreden met de herhaalde veertigdaagse vaste en andere vastendagen, door de regel voorgeschreven; zijn geheel leven was niets anders als vaste en onthouding. Het grootste gedeelte van de nacht bracht hij wakend door, doch de arbeid werd door zijn gedurig gebed nooit veronachtzaamd. Hij tuchtigde en behandelde zijn vlees als een weerspannige slaaf. Didacus eens het vuur der begeerlijkheid voelende, ontzag zich niet, hoewel de kou zeer streng was, zich in ene bevroren poel te werpen en daar zolang te blijven, totdat het vuur was uitgedoofd. Zijn hart was zodanig aan de armoede, aan het verzaken van alle eigendom, door de heilige Franciscus aanbevolen en beoefend, gehecht, dat men van hem kon zeggen, dat hij niets bezat als zijne grove en armoedige kleding, zijn rozenkrans en gebedenboek; deze weinige zaken achtte hij nog de zijne niet. Volgens hem was hem niets eigen als de zonden en begeerlijkheid, welke hij trachtte te vernietigen en uit te doven. Ongeacht zijne grote armoede, was hij milddadig omtrent zijne naasten en niet tevreden met hun alle soort van diensten te bewijzen, wist hij duizenden middelen uit te vinden om hun te bezorgen wat hem zelf ontbrak; hij leefde voor de armen en zieken en spoorde alle middelen op, om hen in hunne behoeften bij te staan en te voorkomen. Zijne liefde zegevierde over de menselijke ellenden, welke vooral in de gasthuizen, in welke Didacus zijne gestadige diensten bewees, opgemerkt werden.
Zijne kloosteroversten zagen intussen in hem eigenschappen, die hem tot meer dingen dan slechts lichamelijke arbeid geschikt maakten, en zonden hem naar de Kanarische eilanden, in de Atlantische Oceaan op de noordoostelijke kust van Afrika gelegen. Ofschoon slechts lekenbroeder, werd hij als gardiaan aangesteld in een klooster op één van die eilanden, Fortaventura geheten. Hij vond daar ene grote menigte afgodendienaars en ontzag gene moeite om deze voor Jezus Christus te winnen; de vermoeienissen, gevaren en menigvuldige mishandelingen, welke hij van deze barbaren in zijnen Evangelische arbeid te verduren had, maakten hem deelgenoot van de verdiensten der apostelen en martelaren, en God zegende de arbeid van zijnen dienaar zo zeer, dat er slechts weinigen overbleven, die hunne ogen voor het licht des geloofs gesloten hielden en zich aan het zoete juk van Jezus Christus weigerden te onderwerpen. Deze gunstige uitslag wekte bij hem de begeerte op, om zijn bloed voor Jezus Christus te storten en de palm der martelaren te verwerven; hij stak dus naar groot Kanaria over, op welk eiland de naam van Jezus Christus nog onbekend was. Dan God had zijnen dienaar ene andere bestemming toegedacht en liet niet toe, dat hij aan wal stapte; een storm belette hem zijn voornemen ten uitvoer te brengen en hij bepaalde nu zijnen arbeid ten dienste der ongelovigen, die nog te Fortaventura gevonden werden. Terwijl hij steeds arbeidde om voor de Heer zielen te winnen, werd hij in 1449 naar Spanje teruggeroepen; hij kwam terug overladen met de schoonste vruchten van de oogst, welke hij had ingezameld en bracht de gave van wonderen te werken mee, want God had hem die met het karakter eens Apostels geschonken. Mochten anderen hem als een buitengewoon mens beschouwen, Didacus bleef in zijn eigen ogen steeds de geringste, een ellendige zondaar. Ofschoon binnen een jaar tijd naar verschillende kloosters gezonden, verzwakte zijn ijver niet en hij was zo zeer aan God gehecht, dat hij slechts tot en van God sprak; zijne nederigheid en levendig geloof toonden, dat hij aan zich zelven gestorven, doch met de Heilige Geest vervuld was.
In het volgende jaar, te weten in 1450, reisde hij naar Rome, ten einde aan het grote jubilee deel te nemen en bij de heiligverklaring van de heilige Bernardinus van Sienne, één der voornaamste sierraden der orde van de heilige Franciscus, tegenwoordig te zijn. Drieduizend achthonderd kloosterlingen waren bij die plechtigheid in het klooster Ara Coeli vergaderd. De heilige Didacus was reisgenoot geweest van Alphonsus van Castro, die op die tocht door ene gevaarlijke ziekte overvallen werd; de vrome kloosterling diende hem nacht en dag met ene liefde, welke slechts heiligen kunnen beoefenen. Onderscheidene religieuzen werden te Rome insgelijks door ene soort van besmettelijke ziekte aangetast, waarvan de overgrote menigte volk, welke uit alle oorden der wereld naar de heilige stad gevloeid was, wellicht de oorzaak was. Een nieuw veld om zijn liefde te beoefenen werd daardoor voor Didacus geopend; met ongemene blijdschap omhelsde hij deze gelegenheid, om aan deze arme Evangelische mannen bijstand en hulp te bieden. Niets ontbrak aan de vele zieken; hij was altijd met hen en elk scheen in het bijzonder in hem een geneesheer en ziekenoppasser aangetroffen te hebben. In 1541 uit Rome naar Spanje teruggekeerd zijnde, werd hij van Andalusië naar Kastilie verplaatst, in welke provincie hij zijne overige levensdagen doorbracht. Hij was onverschillig omtrent de plaats waar hij zich bevond, want hij wist, dat hij overal God, het enige voorwerp van zijn liefde, vond; daarenboven beschouwde hij de ganse wereld als de plaats zijner ballingschap, wijl hij zich aan niets hechtte. Het was genoeg, dat hij in zijn ellendig lichaam des doods hier nog teruggehouden werd; zijn hart en geest waren steeds in de hemel, zijn enig vaderland. Didicus begreep evenwel, dat hij slechts door de gekruiste Jezus te volgen dat vaderland bereiken kon, wijl Hij de enige weg is, langs welke men in de eeuwige stad Gods kan komen; het lijden en de smarten van zijnen Goddelijke Verlosser waren steeds onderwerp van zijne overwegingen, en hij trachtte niets zo zeer, als aan Hem door vernedering en lijden gelijkvormig te worden. Deze overwegingen waren het onderwerp van zijne tederste Godsvrucht; hij dacht steeds aan de overgrote liefde, welke het Goddelijk en aanbiddelijk zoenoffer op een kruis geslacht en dezelfde offerande tot een Goddelijk voedsel voor de kinderen der mensen op de altaren bereid had, zodat hij zich, zo menigmaal hij de Goddelijke geheimen nuttigde, inniger aan Jezus Christus hechtte. Deze Godsvrucht, welke hem voor Jezus deed leven, omvatte insgelijks dat gelukzalige schepsel, waaruit dat aanbiddelijk lichaam geboren was; hij beschouwde derhalve de Heilige Moedermaagd Maria als het middel om de genaden van de Goddelijke Zoon dezer Heilige Maagd te erlangen, zoals zij het middel geweest was, om door het onbegrijpelijke geheim der menswording, dat in haar gewrocht was, aan de mensen der oorsprong zelfs van alle genaden te schenken. Om de Heilige Maagd kinderlijk te vereren, vastte hij alle Zaterdagen van het jaar op water en brood, en vierde hare feestdagen met ene eerbied, welke vermengd was met ene hemelse blijdschap, die op zijn gelaat uitblink.
Uit het klooster van de Heilige Maria van Saussay in Kastilie werd hij weer verplaatst naar dat van Alcala van Henare; hier bediende zich God van hem, om aan de mensen buitengewone blijken van zijn macht te geven, en om van de heiligheid van zijnen dienaar en van de heerlijkheid te getuigen, waarmee Hij hem wilde kronen. In 1463 werd Didacus door zijne laatste ziekte overvallen; met blijdschap zag hij het uur zijner ontbinding tegemoet en verdubbelde in Godsvrucht en ijver; ofschoon hij reeds met de dood worstelde, liet hij zich een koord brengen, hetwelk hij om de hals deed en beschouwde zich om zijne misslagen de dood schuldig. In die toestand had hij onder een vloed van tranen, terwijl hij het beeld van de gekruiste Godmens in de hand hield, alle broeders, die rondom zijne legerstede in gebed verenigd waren, om vergiffenis voor de hun gegeven verergernissen en ontsliep op Zaterdagnacht 12 November 1463. De ganse bevolking der stad kwam op het gerucht van zijnen dood toesnellen; sommigen betreurden zijn dood, anderen riepen hem terug, allen verlangden een gedeelte van zijne klederen of iets dat hij aangeraakt had. Het lichaam, dat vroeger door zijnen boetvaardige en strenge levenswandel, geheel verdroogd en die ten gevolge met ene bruin zwartachtige tint overtogen was, werd geheel blank, zodra het de natuurlijke warmte verloren had; men begroef het reeds des Zondags, doch vier dagen daarna uit de aarde opgenomen zijnde, was het nog zo buigzaam als bij het leven. Zo liet men hem geruime tijd boven de aarde aan de verering der gelovigen ten toon gesteld, zonder enig bederf te ontwaren. Deze gebeurtenis werd als één van de wonderen aangezien, welke met ontelbare andere opgetekend werden, om bij het rechtsgeding van zijne heiligverklaring te dienen, welke op aanzoek van Philippus II, de Pausen Pius IV, Pius V, Gregorius XIII en Sixtus V werd voorgesteld. De ijver, welke deze vorst daartoe aan de dag legde, kwam voort uit erkentelijkheid voor de genezing van zijnen zoon Don Carlos, door de voorspraak des heiligen in 1562 verkregen. In 1565 benoemde Pius IV vijf kardinalen in deze zaak en drie Spaanse bisschoppen om op de plaatsen, waar de heilige gewoond had, naar zijnen levenswandel nauwkeurig onderzoek te doen. Alles scheen in 1567 voorbereid te zijn, maar de moeilijke omstandigheden, onder welke Pius V en Gregorius XIII op de Roomse Stoel zich bevonden, deed die plechtigheid uitstellen, totdat eindelijk Sixus V de zaak der heiligverklaring voorzette, op 2 Juli 1588 de bulle uitvaardigde en zijnen feestdag op 12 November vaststelde; doch Paus Innocentius XI verschoof de feestdag naar 13 November voor hen, die het Romeinse brevier bezigen, wijl de 12 November aan de gedachtenis van de heilige Paus en martelaar Martinus I gewijd was.
14 November
De heilige Laurentius (1181).
Aartsbisschop van Dublin.
De levensgeschiedenis van de heilige Laurentius werd omtrent de tijd van zijne heiligverklaring, schier vijfenveertig jaren na zijnen dood, door een regulieren kanunnik van Eu, die, toen hij nog jong was, de heilige te Kantelberg gekend had, beschreven. Deze kanunnik heeft zijn werk opgesteld volgens de gedenkschriften en aantekeningen, welke hij uit Engeland en Ierland ontvangen had en volgens hetgene men in het klooster der reguliere kanunniken, waar de heilige stierf, had opgemerkt. Surius heeft die geschiedenis in zijne verzameling opgenomen en te boek gesteld; de bulle der heiligverklaring, door Honorius III op 11 December 1226 uitgevaardigd, verspreidde niet minder licht over de geschiedenis van de heilige Laurentius van Dublin, waarom wij met zoveel te grotere zekerheid deze geschiedenis aan de Godvruchtige overweging der lezers aanbieden.
In de heilige Laurentius, de zoon van Moriard Otauthaile, of Mauricus, een aanzienlijk en machtig prins in de provincie Leinster in Ierland en van Inianobris, bemerkte men reeds vroegtijdig al de kentekenen van ene gelukkige natuurlijke aanleg, en ofschoon hij de jongste der vier zoons van Mauricius was, overtrof hij evenwel zijne andere broeders in bekwaamheden, welke zijn stand in de wereld vorderde. Tussen Mauricius en Donald, graaf van Kildarn, waren onenigheden gerezen en de prins van Leinster nam de gelegenheid der geboorte van Laurentius te baat en verzocht Donald zijnen zoon boven de doopvont te houden; de prins verlangde dat men hem de naam van Conconor geven zou, maar vernam, dat hij die van Laurentius gekregen had en wel op bevel van een dienaar des Heren, welke door het ganse land als een heilig man en profeet in aanzien was. Mauricius gaf zijnen zoon, die nog geen tien jaren bereikt had, als gijzelaar aan koning Dermith van Meath, daar de vader dit het beste middel toescheen, om een machtig en gevaarlijk vijand te bevredigen; doch Dermith, die wreed en barbaars van aard was, in plaats van deze jonge edelman, die men vrijwillig in zijne handen geleverd had, volgens het recht der volken, naar zijnen staat te behandelen, liet hem in ketenen slaan, zond hem naar ene steenachtige streek, welke zo onvruchtbaar was, dat hem schier de noodzakelijkste levensbehoeften ontbraken. Honger, dorst, kou, naaktheid deden de heilige Laurentius al de ellende ondergaan, welke zij ondervinden, die in de uiterste armoede gedompeld zijn. Door al de ongemakken, welke hij verduren moest, vermagerde zijn gehele lichaam, zodat hij geheel uitteerde en het leven zou verloren hebben. Mauricius kreeg bericht van de mishandeling, welke men zijn geliefde zoon deed ondergaan; hij wist twaalf edellieden, onderdanen van Dermith, in handen te krijgen en liet de wreedaard zeggen, dat zo hij hem zijnen zoon niet terug zond, hij zijne twaalf edellieden zou doen om hals brengen. Deze bedreiging had ene gunstige uitwerking. Dermith, vrezende voor het lot zijner edellieden, stelde Laurentius in handen van de vrome bisschop van Glendenoch, onder voorwaarde van hem niet uit te leveren voordat de edellieden terug kwamen. De bisschop hield deze jeugdige spruit bij zich, liet hem verzorgen en nadat zijne gezondheid hersteld was, deed hij hem door zijnen aalmoezenier in de geheimen des geloofs onderwijzen en zond hem vervolgens naar zijnen vader terug.
Mauricius begaf zich enige dagen later, vergezeld van de nog geen twaalf jaren oud zijnde Laurentius, naar de bisschop, dankte hem hartelijk voor de aan zijnen zoon bestede vaderlijke zorgen en verklaarde, dat daar hij vier zonen had, hij gezind was één hunner aan de dienst des Heren toe te wijden; hij bad de prelaat het lot over hen te werpen, om te weten wiens hunner deze gunst ten deel zou vallen. Laurentius, die het voornemen zijns vaders hoorde, verheugde zich de gelegenheid gevonden te hebben, om onbeschroomd zijne genegenheid te kennen te geven en God, die hem tot steunpilaar der kerk van Dublin verkozen had, gebruikte dit kind als een middel om bijgelovige gebruiken bij Mauricius uit te roeien. Laurentius zei met vrijmoedigheid tot zijnen vader, dat het onnodig was het lot te werpen en dat hij geheel bereid was om al wat de wereld hem kon aanbieden te verwerpen, zich aan de dienst der Kerk toe te wijden en God tot zijn enig erfdeel te kiezen. Zij, die er bij tegenwoordig waren, stonden verbaasd over dit besluit van een twaalfjarig kind en de vader gaf met vreugde zijne toestemming en nam, volgens de toenmalige gebruiken, de rechterhand van zijnen zoon en offerde hem aan God en de heilige Coëmgen, ook Comgan, de beschermheilige van het bisdom en het klooster Glendenoch, hetwelk hij gesticht had en dat rijker was dan de hoofdkerk. De bisschop belastte zich met vreugde met deze last; hij kende de heilige jongeling reeds van nabij en kweekte hem niet slechts in de wetenschappen op, maar vooral in de beoefening van die deugden, welke hem later tot een waardige bedienaar van de Kerk Gods vormden.
Bij de dood van de bisschop, die tevens abt van het klooster was, had Laurentius nog geen vijfentwintig jaren bereikt; hij achtte zich verlaten en van alle bijstand, troost en ondersteuning op zijnen geestelijke weg beroofd, doch hij gevoelde zich weldra versterkt door het betrouwen, dat God hem niet verlaten zou. Hij luisterde steeds naar de inwendige stem en de ingevingen van de Heilige Geest, die hem geleidde en tot leermeester verstrekte en zijn gedrag was zo uitmuntend, dat de geestelijkheid en al het volk hem dringend verzochten om de dubbele keuze van abt en bisschop, op hem uitgebracht, niet te verijdelen. De waardigheid van abt kon hij niet afwijzen, doch hij weigerde die van bisschop, terwijl hij tot rede van zijnen tegenstand aanvoerde, dat zoiets met de kerkelijke verordeningen strijdig was, welke vorderden dat men dertig jaren oud moest zijn. De kerk, zoals in Ierland en Engeland tot aan de hervorming bleef voortduren, was tevens bisdom en abdij en de religieuzen waren ook kanunniken der hoofdkerk, doch het inkomen van de abdij overtrof merkelijk dat van het bisdom, omdat het volk, sedert de heilige Coëmgen, steeds getracht had om tot abten de aanzienlijksten en vermogendsten te kiezen, opdat het gewest in hen bescherming en bijstand in elke behoefte zou kunnen vinden. De heilige Laurens bediende zich van het gezag en de inkomsten, welke die abdij bezat, om één en ander tot ere Gods en tot nut van zijn naasten te besteden; hij reikte zelfs al zijne goederen uit in aalmoezen en alle soort van barmhartige werken. Tijdens de vier eerste jaren van zijn bestuur werd de nood in zijn bisdom en de ganse provincie zo dringend, dat de meeste inwoners tot de armoede vervielen, waarop hongersnood volgde, die meer dan vier maanden de bevolking pijnigde, zodat onderscheidene mensen door ellenden bezweken. Laurentius gaf zich geen rust; hoe meer de gesel des Heren woedde en het volk trof, zoveel te groter werd de liefde van hem, die in eigen persoon ondervonden had wat het zeggen wil, van de mensen verlaten en aan de uiterste behoefte onderworpen te zijn. Zijn hart en hand waren voor elk mens geopend en als ene bijzondere zowel als algemene schuilplaats, waar ieder troost en bijstand in rampen vond. Inderdaad toonde Laurentius hier een andere Joseph te zijn, die men aan het ganse land kon aanzien. Handelde hij zo liefdadig jegens allen, dan kan men zonder moeite bevroeden hoedanig hij voor zijne religieuzen was, ten einde deze op de weg der volmaaktheid te geleiden. Zijn bestuur ging gepaard met diepe nederigheid en verhevene zachtmoedigheid, steeds wakende over hunne geestelijke en tijdelijke behoeften met de meeste zorg; hij wist hen nog meer door zijne voorbeelden en deugd, dan door zijn gezag en de instellingen des kloosters tot God op te leiden, maar juist daarom verdiende hij insgelijks deel te hebben aan het lot der rechtvaardigen, die door kwellingen beproefd en door kwaadwilligen vervolgd worden. Zijne liefde tot de armen en zijne uitstekende deugden, waardoor zich de boze stilzwijgend veroordeeld gevoelden, berokkende hem enige vijanden, die hem overal lasterden. Laurentius had daarbij zeer veel te lijden van enige valse broeders, die zijne goede naam zochten te bevlekken, doch zijne gematigdheid en onberispelijk gedrag overlaadden allen met schaamte en schande; hij overwon zijne vijanden door weldaden, het enigste middel van wraak der heiligen, en daardoor wist hij de kwade wil van anderen ten goede te keren; vrede en ware vroomheid heersten weldra onder allen en men wist zijne deugden spoedig op prijs te stellen.
Men had, zoals wij reeds aanstipten, bij het afsterven van de abt-bisschop van Glendenoch, het oog op de heilige Laurentius gevestigd om hem tot die zetel te verheffen, terwijl hij alleen zich tot die verhevene waardigheid onbekwaam oordeelde en zich tegen het volk en de geestelijkheid verzette, omdat de Kerk de ouderdom van dertig jaren daartoe vorderde. Thans tot die ouderdom gekomen, zou hij hebben moeten toegeven, maar de Goddelijke Voorzienigheid had hem ene andere zetel voorbehouden. God, die de getrouwheid en voorzichtigheid van zijnen dienaar in het gebruik van de talenten, welke Hij hem geschonken had, beproefd had, wilde dat hij deze onder talrijker volk en in uitgestrekter kring zou bezigen. Men was van zijne heiligheid, kunde en doorzicht in alle moeilijke omstandigheden zo zeer overtuigd, dat men het oog op Laurentius wierp, toen men aan Gregorius, aartsbisschop van Dublin, die ontslapen was, een opvolger wilde geven. Onderscheidenen deden zich voor, om die verheven en gewichtige zetel te vervullen; aangestookt door de duivel van eerzucht, of opgeblazen van ijdelheid om hunnen adel of om gewaande kunde, boden zich mannen aan, in welke de Herder der herders geen welgevallen vond. Zij werden dan ook teruggezet door Hem, die de hoogmoedigen weerstaat en die zich aan geen uitwendige schijn laat gelegen liggen. De Heer wist het hart en de tong van hen, welke hunne stem moesten uitbrengen, zo te wenden, dat de abt van Glenenoch, een man even nederig als zachtmoedig, door hen gekozen werd. Laurentius werd dan met algemene bijval van al de geestelijken en het volk van deze voorname kerk tot aartsbisschop van Dublin verheven. Ofschoon hij reeds boven alle anderen uitmuntte door alle deugden, die de ware Christen vormen en die zo noodzakelijk voor een Christen zijn, ontbraken hem echter ook niet de uitwendige hoedanigheden, welke men in een kerkvoogd verlangt. Hij verzette zich echter met kracht tegen zijne benoeming, want hij was in zijn eigen ogen een onwaardig voorwerp; eerst na langdurig tegenstreven, getroostte Laurentius zich om zijne schouders onder ene last te bukken, welke hij, hoe vererend ook, als de zwaarste bleef beschouwen, want terwijl hij alle eer vluchtte aan die waardigheid verbonden, beefde hij niet minder voor de daaraan verbonden plichten, doch hij betrouwde op de bijstand des hemels, om de zaligheid zijner broeders te bewerken.
Laurentius werd in de hoofdkerk van de Heilige Sdrievuldigheid te Dublin door Gelasius, primaat van Ierland en aartsbisschop van Armagh, in tegenwoordigheid van onderscheidene bisschoppen, onder toejuichingen van ene grote menigte volk, gezalfd. Zodra de heilige bezit van zijnen zetel genomen had, beijverde hij zich om de behoeften van zijn bisdom te kennen en de misbruiken op te sporen; hij legde er zich met alle kracht op toe, om de geschiktste en waardigste voorwerpen op te zoeken voor bedienaars van het altaar des Heren; voor biecht- en predikstoel stelde hij slechts de zodanigen aan, die in staat waren het volk te onderwi9jzen en door voorbeelden van priesterlijke deugden te stichten. In het jaar 1163 wist hij de seculiere kanunniken van zijne kathedraal te overreden om een meer regelmatig leven te omhelzen en de regels aan te nemen, welke de reguliere kanunniken in Frankrijk en enige naburige gewesten zo eerbiedwaardig maakten; de constituties van de abdij van Arrouaise, behoorden onder het bisdom van Arras in Artois, welke aan die abdij sedert tachtig jaren ene wezenlijke roem bezorgd hadden, werden onder zijne kanunniken ingevoerd. Ten einde deze hervorming te bevestigen, zond hij twee gezanten uit hun midden naar Rome en verkreeg ene bulle van de heilige Vader. Niet tevreden met het kleed te dragen, trachtte hij hen door zijn voorbeeld aan de nieuwe verordeningen gewoon te maken. De heilige prelaat at met hen in de gemeenschappelijke spijskamer, bewaarde op de vastgestelde uren en plaatsen het stilzwijgen, verscheen met hen alle nachten in het koor, om gezamenlijk getijden te bidden en wanneer de anderen weggingen om enige rust te nemen, bleef hij in de kerk in het gebed verzonken, bad dan voor het kruisbeeld de psalmen en ging zodra de dag aanbrak naar het kerkhof, om de afgestorven der barmhartigheid Gods aan te bevelen. Zijne herderlijke bedieningen konden slechts in zijne oefeningen enige verandering maken, zelfs bij zijne bisschoppelijke bezoeken leefde Laurentius zoveel mogelijk volgens de vastgestelde orde. Zijne vroegere verstervingen en boetoefeningen werden door hem met de meeste nauwgezetheid onderhouden, en hij verminderde zijn aanhoudend en gestreng vasten niet. Zijn lichaam scheen als uitgedroogd en droeg de bloedige tekenen van het harde boetekleed, hetwelk hij nooit aflegde en van de tuchtroede, waarmee hij het vlees aan de geest wist te onderwerpen. De ijverige bisschop behandelde zich met zoveel strengheid, als hij zachtmoedig en toegevend voor anderen was. Van het ogenblik dat hij regulier kanunnik geworden was, had hij zich alle vleesspijzen ontzegd en wanneer de uiterste noodzakelijkheid hem niet drong om een weinig brood en water te gebruiken, dan nuttigde hij des Vrijdags nooit enig voedsel. Hoe meer hij zich door zijne onthouding onttrok, des te meer besteedde hij om in de behoeften der armen te voorzien. Behalve zijne gewone uitdelingen werden er dagelijks een groot getal armen aan zijnen dis gespijzigd; meermalen beliep hun getal meer dan dertig. Laurentius had overigens ene rijzige en deftige lichaamsgestalte, zijn voorkomen was vol majesteit, zijne kleding eenvoudig, zedig en zonder gemaaktheid; zijn bovenkleed betaamde de bisschop, die het volk eerbied inboezemt, het onderkleed voegde de kanunnik en hetgeen zijn naakt lichaam dekte was het kleed eens boetvaardigen.
Dermot, koning van Leinster, had bij de verheffing van de heilige Laurentius tot de aartsbisschoppelijke zetel van Dublin, een abt aan de abdij van Glendenoch opgedragen; deze gedroeg zich echter zo onwaardig, dat de geestelijkheid en het volk hem verwierp en zij van hun recht van verkiezing, waarin zij door het toedoen en de macht des konings verkort waren, gebruik maakten. Men koos ene nieuwe abt in Thomas, neef van de heilige Laurentius, achtenswaardig om zijne wetenschap en deugden; hij was onder het oog van de heilige opgekweekt en in de weg der volmaaktheid onderwezen. Deze verheffing van Thomas stelde de aartsbisschop in de gelegenheid om zich dikwijls naar Glendenoch te begeven. Omtrent een uur van de abdij was ene afgezonderde woeste plaats, voor welke het volk eerbied had om ene spelonk, die door de heilige Coëmgen in ene bijna ontoegankelijke rots vervaardigd was; de heilige aartsbisschop begaf zich meermalen naar dat oord van afzondering, om zich daar van zijne vermoeienissen en verstrooiingen nu en dan te ontspannen; hier smaakte hij de grootste genoegens in bespiegelingen en gedurig onderhoud met God, zodat hij zelfs de behoeften van zijn lichaam vergat; gedurende de veertig dagen, welke hij er doorbracht, nuttigde hij slechts driemaal in de week een weinig brood, water en moeskruiden, zag niemand als zijn neef, die hem dit geringe voedsel bracht, hem omtrent de aangelegenheden van zijn bisdom bericht gaf en zijn antwoord weer overbracht. Wanneer hij onder zijne kudde terugkeerde, scheen hij als een ander Mozes onder zijn volk te verschijnen, die door zijn onderhoud met God als van hemels vuur gloeide en van Goddelijk licht vervuld was.
Ofschoon de voor God en de zaligheid der aan zijne leiding toevertrouwden steeds met de kracht ijverende bisschop, onvermoeid arbeidde, ondervond hij, dat de meesten helaas, omtrent de belangen hunner ziel onbekommerd waren en voor zijne vaderlijke vermaningen onverschillig bleven. Vol ijver bedreigde hij, gelijk vroeger de profeten, het in misdaden verharde volk met Gods wraak, wanneer het niet vroegtijdig de ingeslagen weg verliet, terwijl hij de deugdzamen vermaande om, wanneer de Heer hunne getrouwheid zou beproeven, met kinderlijke onderwerping alles van de hand des hemelse Vaders aan te nemen. Weldra gebeurde wat de heilige voorspeld had; de Heer bezocht zijn volk en riep door zijne tuchtroede de tot nu toe onverbeterlijke zondaren tot boetvaardigheid en de weg der deugd terug.
In het jaar 1152 had Dermot, koning van Leinster, Derorgilis, de vrouw van O’Ruarc, prins van Breffny of Leitrim, ontvoerd; het scheen dat deze vrouw ene vrijwillige gevangene was, doch de prins, die zich over deze grove belediging wilde wreken, riep in 1153 de bijstand in van Turlogh O’Connor, vorst van Ierland en de overspeler werd gedwongen de gevluchte weer uit te leveren; van dit tijdstip waren Dermot en O’Ruarc steeds met elkander in twist. Zolang Mauricius O’Longlin, die O’Connor in 1156 in de regering opgevolgd was, leefde, trotseerde Dermot zijnen tegenstrever, doch bij de dood van deze vorst, toen het geslacht van O’Conner in 1166 het gezag weer herwon, verwoestte O’Ruarc Ferns, de hoofdstad van Leinster en Dermot werd van het eiland verdreven. Deze zag zich van zijne landgenoten verlaten en riep de bijstand in van vreemdelingen. Terwijl hij Engeland doorreisde, om zich vervolgens naar Aquitanië te begeven, maakte hij zich vrijwillig leenplichtig nopens zijne bezittingen in Ierland, van Hendrik II, koning van Engeland en verkreeg van deze vorst vrijheid, om in zijne dienst enige gelukzoekers aan te werven. Zijne aanbiedingen werden aangenomen door Richard van Clare, bijgenaamd Strongboul, graaf van Strigal of Pembroke, die in zijne tijdelijke zaken verward en bovendien in ongenade bij koning Hendrik II gevallen was, en ingelijks door de beide broeders Robert Fitz-Stephen en Mauricius Fitz-Gerald, edellieden uit het prinsdom Walllis, die ook omdat hunne tijdelijke zaken verlopen waren, tot elke gevaarlijke onderneming bereid waren. Dermot, die op hunnen bijstand rekende, kwam in het jaar 1169 in Ierland terug en vond gedurende de winter ene schuilplaats in het klooster van Ferns. Fitz-Stephen ontscheepte in de baai van Bannock met enig krijgsvolk en Dermot, die insgelijks enige benden had weten bijeen te verzamelen, voegde zich bij hem, nam Wexford in en richtte onder zijne vijanden ene vreselijke slachting aan. In 1170 begon Dermot aan ene werkelijke opperheerschappij over Ierland te denken, en herinnerde Richard van Clare aan zijne met hem gemaakte verbintenis. Toen Strongboul hem de laatste versterking toezond, had hij van koning Hendrik slechts op ene zeer dubbelzinnige wijze daartoe de vergunning verkregen, en begaf zich naar Ierland met twaalfhonderd boogschutters en ridders, ofschoon de koning zulk volstrekt verboden had; op 25 Augustus 1170 nam men Waterford in. Dermot haastte zich om op Dublin los te gaan en ook deze stad werd veroverd; hij plunderde en stak haar in brand en een groot gedeelte der inwoners werd door het zwaard om hals gebracht. De heilige Laurentius, getuige van deze slachting, onderging zelf menige grove beledigingen en stelde, om de woede der vijanden tegen te houden, meermalen zijn leven in groot gevaar, terwijl hij voor de Godsdienstige ter aarde bestelling van hen, die hij niet had kunnen redden, zorg droeg. Middelerwijl Dermot nieuwe veroveringen beraamde, werd hij in 1171 door de dood weggerukt en Strongboul, die deszelfs dochter Eva gehuwd had en van Sermot als opvolger aangesteld was, overweldigde onmiddellijk het koninklijk gezag. In de maand Mei 1171 werden de meeste pogingen aangewend om de vreemdelingen uit Dublin te verdrijven. De oude bewoners van Sublin, die onder het opperbevel van Ostman Asculf ontkomen waren, beproefden onder bijstand van zestig Noorweegse schepen, de hoofdstad te herwinnen; zij werden teruggedreven, waarna Roderic, koning van Connaught, de stad belegerde. Na negen weken liet hij zich door een uitval der belegerden overrompelen en zijn ganse leger werd verstrooid. O’Ruarc trachtte met de inwoners van Meath de zaak van zijn vaderland te wreken, doch ook hij verloor daarbij zijnen zoon en zijn dapperste manschappen.
Terwijl die gelukzoekers uit het prinsendom Wallis onder zeil gegaan waren, om Dermot in zijne veroveringen te ondersteunen, beschouwde Hendrik hunne onderneming met minachting, maar de voorspoed hunner wapenen wekte zijn na-ijver op. Nauwelijks had de vorst het veroveren van Waterford vernomen, of hij verbood zijnen onderdanen om zich naar Ierland te begeven en gaf aan diegenen, welke zich bij die inval gevoegd hadden, bevel om terug te keren, onder straf van verbeurdverklaring hunner goederen. Strongboul werd verschrikt en zond Raymond naar de vorst, om zijne veroveringen aan de voeten des konings neer te leggen, doch werd gedrongen om zelf terug te keren. Nu gaf hij Dublin en derzelver omstreken aan koning Hendrik, zowel als alle havens en burchten, welke hij in zijne macht had en nam er genoegen in, om zijne andere goederen in Ierland slechts als hoofdleenhouder der kroon van Engeland te bezitten. De koning ging met enige troepen en ene aanzienlijke vloot te Milford-Haven onder zeil en zette op 17 Oktober 1171 te Waterford voet aan wal, ontving op zijnen tocht de hulde van de naburige vorsten, kwam op 12 November te Dublin en werd, behalve door de prinsen van Ulster, als souverein van Ierland erkend.
In 1170, toen Dermot met vreemde hulpbenden in Ierland gevallen was, vergaderden de Ierse bisschoppen te Armach; zij beschouwden deze vreemdelingen als dienaars van Gods wraak en op 6 November 1171 hielden zij ene andere vergadering te Cashel, onder voortzetting van de bisschop van Lismore, pauselijke legaat en tekenden als ene erkenning van de oppermacht des konings, en stelden onderscheidene verordeningen vast, die tot hervorming der zeden nodig waren. De mening van Hendrik was om zelf de zomer van het jaar 1172 in Ierland door te brengen, doch hij werd reeds in de lente naar Engeland teruggeroepen.
Enige tijd daarna, waarschijnlijk in het jaar 1174, want toen bevond koning Hendrik zich te Kantelberg, om openbare boete bij het graf van de heilige Thomas, aartsbisschop en martelaar, te plegen, zag de heilige Laurentius zich gedrongen om naar Engeland te gaan en zich met de koning wegens de zaken zijner kerk van Dublin te onderhouden. Hij vond de vorst te Kantelberg en nam zijn intrek in de abdij der Heilige Drievuldigheid. Hier bracht hij de nacht door met bij het graf van de heilige Thomas, aartsbisschop van Kantelberg, te bidden en riep zijne voorspraak in om in de kerkelijke aangelegenheden, over welke hij met de koning te spreken had, te mogen slagen. De kloosterlingen hadden de heilige bisschop van Dublin verzocht om de volgende dag de plechtige hoogdienst te verrichten; toen hij zich nu in processie naar het altaar begaf, om de heilige offerande op te dragen, kwam een onzinnig mens toeschieten, die veel van de heilige levenswandel van de heilige Laurentius had horen spreken en door ene dwaze inbeelding vervoerd, meende een goed en bij God zeer verdienstelijk werk te doen, indien hij de heilige martelaar deed worden en gelijk stelde met de heilige Thomas van Kantelberg, die daar ter plaatse in het jaar 1170 voor de rechten der Kerk was omgebracht. Met dit denkbeeld drong hij met ene stok gewapend door de menigte heen, en gaf de heilige bisschop ene hevige slag op het hoofd, zodat hij ter aarde viel. De religieuzen en alle aanwezigen meenden, dat Laurentius dodelijk gekwetst was, maar deze tot zich zelven gekomen zijnde, hief het hoofd op, zag de neergeknielde en in tranen smeltende menigte aan, liet zich water brengen, zegende het en deed de wond wassen; het bloeden hield ogenblikkelijk op en de wond was genezen; hij droeg nu, terwijl allen tegenwoordig de Heer loofden, de heilige offerande op. De levensbeschrijver des heiligen verklaart hiervan ooggetuige geweest te zijn en dat men ten zijnen tijde in de hersenpan de breuk aantrof, door die slag veroorzaakt. De koning vorderde, dat de ongelukkige zou opgehangen worden, doch de heilige prelaat verkreeg door zijn aanhoudend verzoek, dat hem geen leed geschiedde.
In het jaar 1178 reisde de heilige Laurentius naar Rome, met de aartsbisschop van Suam, vijf of zes bisschoppen uit Ierland en vier Engelsen, die met vergunning van de koning, het derde concilie van Lateranen, door Paus Alexander III voor het volgende jaar bijeengeroepen, gingen bijwonen. Zij kwamen enige dagen na het feest der geboorte des Heren, met de aartsbisschop van Dublin aan het hoofd, in de stad, alwaar de heilige Vader hem met bijzondere tekenen van onderscheiding ontving; driehonderdentwee bisschoppen waren er vergaderd en het concilie werd op 5 Maart, op Maandag van de derde week der vaste geopend. Nadat de heilige Laurentius met de andere bisschoppen de algemene belangen der ganse Kerk behandeld hadden, sprak hij over de instandhouding van de vrijheden der kerk van Ierland, waar men zich reeds meermalen te beklagen had, dat de wereldse vorsten zich op de kerken zoveel gezag aanmatigden en de vrije bruid van Jezus Christus als slavin van de tijdelijke machten behandelen wilden. Paus Alexander bewonderde de wijsheid en de moed van de Ierse prelaat en maakte hem, voor hij uit Rome vertrok, legaat van de Apostolische Stoel in gans Ierland.
Nauwelijks was hij derwaarts teruggekeerd, of hij stelde alle middelen in het werk, om de hem door de heilige Vader opgedragen last ten uitvoer te brengen, en arbeidde derhalve met kracht om de vervallene tucht te herstellen en deed met nauwgezetheid al de vastgestelde verordeningen handhaven. De heilige wet der zuiverheid en onthouding was door enige geestelijken geschonden, weshalve zij, die men overtuigde, verplicht werden naar Rome te vertrekken, om van de heilige Vader, indien zij als boetvaardige zonen hunnen misdadige weg verlieten, de ontbinding te verwerven. De heilige ondernam, krachtens zijn gezag van pauselijk legaat, geheel Ierland te doorreizen, het welk door hongersnood werd geteisterd, wat hem nieuwe gelegenheid gaf liefde te beoefenen. Deze ramp was sedert zijn vertrek naar Rome in 1178 begonnen; van zijne terugkomst tot aan zijnen dood liet hij elke dag aan vijfhonderd armen uitdelen, en reikte nog aan driehonderd anderen levensmiddelen, kleding en andere voorwerpen uit. Onderscheidene arme vrouwen, die niet meer in staat waren om hare kinderen te verzorgen, legden die neer aan de poort van het paleis van de bisschop en op die plaatsen, waar men wist, dat hij voorbijkwam. De heilige prelaat nam ze allen op, besteedde ze op onderscheidene plaatsen in zijn bisdom en liet de meesten voor zijn kosten opvoeden, totdat zij hun brood schier konden verdienen; dan gaf hij hun een houten kruisje, hetwelk zij slechts behoefden te laten zien, om met zoveel te meer zorg door anderen opgenomen en in dienst gesteld te worden.
Sedert geruime tijd bestond een droevig misverstand tussen koning Hendrik II en Duonog, één der koningen van Ierland, die deze vorst scheen beledigd te hebben. De heilige aartsbisschop van Dublin achtte het van zijnen plicht, om voor het geluk van beide onderdanen, alle pogingen aan te wenden, om de vorsten te verzoenen; hij vertrok dus naar Engeland en nam één zijner neven mee, om deze, wanneer hij er in slaagde om de vrede te treffen, als gijzelaar in ’s konings handen achter te laten. Hendrik wilde van niets horen en liet zelfs de haven bewaken, daar hij niet wilde, dat hij naar Ierland terugkeerde en stak vervolgens naar Normandië over. Laurentius, die zich door deze onbillijke handelswijze, zelfs verstoken zag van de gelegenheid om naar zijn bisdom terug te keren, begaf zich in het klooster van Abundon en bleef er drie weken; hij bad de God van vrede, dat Hij zelf het hart van Hendrik mocht treffen. Terwijl de koning in Normandië vertoefde, scheepte hij zich insgelijks in en stak naar Frankrijk over; zijne onderneming mislukte eerst, doch eindelijk liet koning Hendrik zich bewegen en kon zijner treffende welsprekendheid niet weerstaan; de gezant van Duonog slaagde in zijne onderneming en werd zelfs belast met het vaststellen der voorwaarden, betreffende de verzoening tussen beide vorsten.
Verblijd over deze uitkomst, ondernam hij zijne terugreis, doch werd op weg door ene hevige koorts overvallen en Gods dienaar, die zijn einde nabij dacht te zijn, nam zijnen intrek in de abdij van Eu, ene stad in het bisdom van Rouaan, op de grenzen van Normandië. Laurentius verheugde zich en riep met de koninklijke dichter uit: “Deze is mijne rustplaats door alle eeuwen, hier zal ik wonen, want ik heb haar verkozen.” Dit klooster werd bestuurd door Osbertus, de zesde abt sedert de stichting in 1119. De heilige aartsbisschop liet hem aanstonds bij zich roepen, legde zich te bed en ontving uit zijne handen de Heilige Sacramenten. Men stelde hem voor om zijnen uiterste wil te maken. “Waar spreekt gij van,” zei de heilige, “Ik dank U, o mijn God, dat ik niets ter wereld meer bezit om over te kunnen beschikken.” Dit liet zich gemakkelijk begrijpen van een mens, die al zijne goederen, naarmate hij dezelve ontving, aan de armen uitdeelde. Laurentius stierf op 14 November 1181 en werd in de kerk der abdij van Eu begraven, in tegenwoordigheid van Alexis, apostolisch legaat in Schotland, die zich op het vernemen van de ziekte des heiligen naar Frankrijk ingescheept had. Vier en een half jaar bleef zijn lichaam ongestoord in het graf rusten, middelerwijl zich het gerucht van zijne heiligheid in Ierland en op alle plaatsen waar hij bekend was verbreidde; toen men omtrent het jaar 1186 de kerk der abdij van Onze Lieve Vrouw wilde herbouwen, werd zijn lichaam ongeschonden gevonden en deze gebeurtenis hernieuwde zo zeer de eerbied, welke men zijner gedachtenis toedroeg, dat er besloten werd om aan zijne heiligverklaring te arbeiden. De wonderen, welke bij zijn graf geschiedden, noopten Paus Honorius III om Theobald, aartsbisschop van Rouaan, met drie andere gevolmachtigden te benoemen, om de daden en mirakelen, waardoor de Heer zijnen dienaar verheerlijkte, nauwkeurig te onderzoeken. Paus Honorius III verklaarde hem onder het getal der heiligen, bij ene bulle gegeven te Ricti, op 11 December 1226, waarin van zeven opwekkingen ten leven gewag gemaakt wordt.
Welke verhevene en edelmoedige gevoelens wekken de laatste woorden van de heilige aartsbisschop niet op! Hij dankt God, dat hij niets ter wereld bezit om over te kunnen beschikken; terwijl de zucht tot ijdel vermaak, de hoogmoed, de begeerten om aan de dierlijke hartstochten voldoening te verschaffen, de wereld-aanbidders zo schrander maakt, om zelfs door de onrechtvaardigste middelen zich vergankelijke rijkdommen te verschaffen; zo vermeerdert de naastenliefde in de handen der ware leerlingen van de Goddelijke Leermeester het goud, dat bestemd is om de armen en ellendigen te helpen en te troosten. Deze prelaat, die in één van zijn bisdom zo afgelegen klooster in Normandië de geest en in de uiterste armoede voor de wereld, maar rijk voor God sterft, heeft niettemin een gans rijk ten tijde van hongersnood weten te voeden en te redden; hij hernieuwde bij de plagen, welke Ierland, dat zoveel minder vruchtbaar dan Egypte is, drukten, het verbazende wonder, hetwelk de aartsvader Joseph eenmaal voor het aanschijn van het ganse Oosten wist te bewerken. Van waar vergaderde hij die onnoemlijke rijkdommen, waarin elke tot hem uitgestrekte hand deelde? Voorwaar uit die schat van liefde, welke de Godsdienst alleen instort, uit die bij uitnemendheid enige wet van liefde, welker onderrichtingen en voorschriften ons eigenbelang en zelfliefde miskent en verwerpt. Laurentius weet, door deze wet van liefde geleid, het van honger schier omkomend Ierland te voeden en te onderhouden; wij zien nederige en arme kloosterlingen, door diezelfde wet geleid, rampzalige slaven uit de handen van Turkse zeerovers vrijkopen en verlossen, terwijl de vorsten op hunne tronen, met al hunne grootheid en macht, die barbaren vreesden en voor hen bukten; wij zien een arme Vincentius van Paula overal schuilplaatsen stichten voor armen en ellendigen van alle ouderdom, gasthuizen en liefdegestichten oprichten voor de zieken en gebrekkigen. Deze zijn de wonderwerken, welke de Godsdienst van liefde alleen, door de bediening van hare ootmoedigste en armste dienaren weet uit te oefenen. O gij ijdele goudzoekers, belangzuchtige aardwormen, instellers van maatschappijen, die slechts op het stuifzand van wereldse wijsheid gegrond zijn, terwijl de armen, die gij zegt te voeden, gebrek lijden en uwe loontrekkende dienaren er alleen hun belang bij vinden, komt, ziet en beoefent deze levendige voorschriften, volgt de moedige en goedhartige inboezemingen, welke de Godsdienst der armen instort, en dan eerst kunt gij evenzeer als de helden, welke wij u voorgesteld hebben, groot en machtig zijn in woord en werk. De mensheid weet, dat ijdele wijsgeren, machtige monarchen, beruchte redeneerkundigen, dromers van landhuishoudkunde en van maatschappelijke inrichtingen, bij welke de Godsdienst niet voorzit, de wereld nooit gered hebben, wanneer ongeloof, onmenselijkheid en zedenbederf haar met verval en ondergang bedreigen. Dat grote werk is alleen het eigendom van die geheiligde leerstellingen en eeuwige wetten, die God overal in de harten zijner getrouwen stort en die de zekerste waarborgen van wezenlijk geluk en ware wedergeboorte zijn.
De heilige Serapion (1240).
Religieus van de orde van Barmhartigheid ter verlossing der slaven, Martelaar te Algiers.
Wij meenden het niet ondienstig om de geschiedenis van deze heilige mede te delen, omdat wij in hem één van die nederige en arme kloosterlingen aantreffen, van welke wij in het slot van het leven van de heilige Laurentius van Dublin gewaagden, die zich zelven opofferden om Christenen uit de knellende handen der slavernij te verlossen, waarin zij onder de barbaarse Mahomedanen zuchten. Dusdanige voorbeelden zijn juist geschikt om de grootspraak der wereld, die slechts zich zelve zoekt, te beschamen en al hare zogenaamde liefdewerken, welke zij met farizese ijver verricht, uit het rechte oogpunt te beschouwen en om ons, die verklaren leerlingen van Jezus te zijn, aan te moedigen om de voorbeelden der heiligen te volgen.
Ten einde ons met de geschiedenis van de heilige Serapion bekend te maken en zijne verhevene deugden te bewonderen, hebben wij slechts in te zien de geschiedenis der koninklijke ridderorde van Onze Lieve Vrouw van barmhartigheid tot verlossing der slaven, door de vaders van die congregatie te Parijs; de lessen van het officie des heiligen in het brevier van zijne orde, en Benedictus XIV over de zaligverklaring van de dienaren Gods. Van deze heilige zegt het Rooms Martelaarsboek, in hetwelk zijn naam bijgevoegd en dat op gezag van Paus Benedictus XIV uitgegeven is: “Te Algiers in Afrika, de gelukzalige Serapion, die de eerste geweest is der orde van de Heilige Maria van barmhartigheid tot verlossing der slaven, die, omdat hij de Christen slaven vrijkocht en het geloof der Christenen gepredikt heeft, aan het kruis gehecht is en nadat zijn lichaam verscheurd was, de zegepalm der martelaren verdiende.”
De heilige Serapion werd omtrent het einde der twaalfde eeuw geboren; hij was Engelsman van afkomst en volgde eerst de krijgsmansstand. De zucht om de vijanden van de Godsdienst te bevechten en hen uit de op de Katholieken met geweld veroverde landen te verdrijven, deed hem naar Spanje oversteken en zich onder de banieren van Oostenrijk te scharen, toen Paus Innocentius III in 1213 een kruistocht tegen de Moren deed afkondigen en verbreiden. In dat stuk zei die grote Paus: “De noodzakelijkheid om het Heilige Land te hulp te komen en het betrouwen van hierin te zullen slagen, is groter dan ooit; wij hernieuwen ons geroep, om tot die onderneming op te wekken, niet alleen om de liefde tot Jezus Christus, maar om de liefde van uwe broeders, die in de slavernij en kerkers der ongelovigen zuchten.”
Serapion ging vervolgens onder de wapenen van Alphonsus IX, koning van Kastilie, over, om onder deze vorst met nog meer nadruk de ongelovigen uit Spanje te helpen verdrijven; doch hij volgde niet lang de krijgsdienst, want God, die over de harten der mensen beschikt, had zijnen dienaar tot verhevener arbeid geroepen. Hij wilde, dat hij zich uitsluitend aan de dienst zijner ongelukkige medemensen zou wijden, welke in slavernij gedompeld waren. In 1235 had Paus Gregorius IX ene nieuwe orde onder de naam van die van barmhartigheid, door de heilige Petrus Nolascus in 1223 gesticht, bevestigd; behalve de drie plechtige geloften legde men nog ene vierde af, namelijk van al zijne goederen, ja, indien het nodig mocht zijn, zelfs zijne vrijheid ter verlossing der gevangenen en slaven op te offeren. De heilige Serapion ontmoette bij een zekere gelegenheid, dat hij uit de kerk kwam, waar hij voor Gods troon zich zelven opgedragen had, op de weg twee religieuzen van die orde van barmhartigheid, door de heilige Petrus Nolascus ingesteld. Deze geestelijke verspreidden zich overal in Spanje; zij doorkruisten reeds de koninkrijken Valencia en Grenada, bezochten, troostten en onderwezen de gevangenen, kochten zovelen vrij als hun mogelijk was en lieten aan allen woorden van troost achter, zodat de Arabieren, zoveel liefde ziende, eerst ene Godsdienst, welke liefde tot grondslag heeft, bewonderden en later zich bekeerden.
Serapion, wiens hart gloeide, stelde beide religieuzen onderscheidene vragen voor betrekkelijk het doel hunner instelling en deze werden beantwoord op ene wijze, die hem deed besluiten om de dienst der wapenen te verlaten en zich aan God in deze nieuwe inrichting toe te wijden, waarvan hij weldra één der uitstekendste leden werd.
De heilige Petrus Nolascus ontdekte spoedig welke schat hem door de hand der Heren in Serapion geschonken was. Voorzichtigheid, wijsheid en ijver kenmerkten al zijne ondernemingen, waarom hij door de insteller meermalen verkozen werd om met de ongelovigen, die zich nog in Spanje genesteld hielden, over de vrijmaking der gevangene Christenen te onderhandelen; deze moeilijke zending werd altijd met de beste uitslag bekroond. Niet zonder rede meende Petrus hem alzo de opleiding en het bestuur der in de orde nieuw aangenomenen te kunnen opdragen, en hij zag weldra, dat hij deze moeilijke zaak aan geen betere handen had kunnen toevertrouwen. Gods dienaar beantwoordde in alles aan de verwachting, welke men van zijn doorzicht en ijver had opgevat. Hij telde onder zijne leerlingen de beroemde heilige Raymond Nonnatus, later kardinaal onder de titel van de heilige Eustachius. Meermalen onderhielden zij zich over het geluk en de glorie der martelaren, en deze beide grootmoedige zielen wekten dan elkander op en beschouwden de marteldood als de hoogste trap van geluk, welke men in het tijdelijke leven kon bereiken.
In de hoop van de orde van barmhartigheid in Engeland te kunnen vestigen, besloot Serapion om naar zijn vaderland terug te keren, doch hij moest de grootste gevaren trotseren voor hij de hoofdstad van dat rijk bereiken kon. Hij ondervond echter op zijnen overtocht, dat de hand des Heren altijd over zijne getrouwe dienaren waakt en hen beschermt, en wel verre dat tegenspoeden hem afschrikten, dienden dezelve om hem meer aan te moedigen. De wereldling, die op het vergankelijke zijne hoop gevestigd heeft, laat zich door levensgevaren en ketenen afschrikken, en niet zonder rede, want zijne hoop is, evenals zijne goederen, ijdel en vergankelijk; hij gevoelt, dat hem van dat alles niets overblijft als het graf, en dat die goederen hem veeltijds de eeuwige goederen over het hoofd doen zien. Bij de overtocht werd Serapion door enige zeerovers gevangen genomen, die hem uitschudden en mishandelden. Dit volk pleegde de gruwelijkste godslasteringen en alle soort van ongebondenheid, zodat de ijver van Serapion hem aanspoorde, om hen over hunne misdaden te berispen, doch die ellendelingen werden, in plaats van zich te bedwingen, zo vergramd, dat zij hem opnieuw vreselijk mishandelden, onbarmhartig sloegen en meenden, dat hij door hunne wreedheden bezweken was, in zee wierpen; God stond zijnen dienaar zichtbaar bij en gaf hem nieuwe krachten, zodat hij de over bereikte. Na enige tijd in Engeland te hebben doorgebracht, begaf Serapion zich naar Ierland, alwaar hij om zijne deugd en heilige levenswandel met ene onderscheiding en eerbied behandeld werd, welke zijne nederigheid zeer verontrustten. Vandaar begaf hij zich naar Schotland, doch bemerkende, dat hij hier gene vruchten kon doen, wijl dat hof hem miskende, was hij genoodzaakt om naar Spanje terug te keren.
Nieuwe arbeid wachtte hem bij zijne terugkomst en ene verhevene zending stond hem opgedragen te worden; hij moest het voetspoor drukken van de heilige Petrus Nolascus en de heilige Raymondus Nonnatus, die reeds in Afrika de schoonste vruchten hadden ingeoogst en vandaar waren teruggekeerd, rijk aan verdiensten. Petrus was de eerste, die naar Algiers overstak en er met vrucht arbeidde, want zijne liefde werd rijkelijk bekroond; men had hem niet om hals durven brengen, doch hij werd met ketenen beladen en op een wrak schip aan de woede der golven overgelaten, maar landde door God wonderdadig beschermd in zijn vaderland aan. De heilige Raymondus volgde in deze zending de heilige Petrus op; ook deze slaagde in zijne liefdadige pogingen. Onderscheidene gevangenen, voor welke hij de losprijs aanbracht, werden in vrijheid gesteld, terwijl men die, voor welke hij zich tot borg stelde en vrijwillig in slavernij begaf, vrijliet. Deze heilige had zeer veel te verduren en zou de marteldood ondergaan hebben; hij werd trouwens aan de wreedste martelingen prijs gegeven en men zou hem gespiesd hebben (ene straf bij de Turken gebruikelijk), indien men niet voor de betaling van de losprijs gevreesd had. Hij verkreeg, na acht maanden in de akeligste gevangenis te hebben doorgebracht, zijne vrijheid, doordat men aan de bepaalde losprijs voor hem voldeed. Na de terugkomst van Raymondus werd Serapion met die zending belast en vertrok met een ander broeder naar Algiers, de aalmoezen meenemende, waarmee zij echter slechts zevenentachtig gevangenen konden vrijkopen. De anderen hunne gevangenschap verlengd ziende, waren troosteloos, begaven zich tot de heilige en schilderden hem al de afgrijselijkheden van hunnen toestand af; zij stelden hem al de beledigingen, mishandelingen en martelingen voor ogen, welke zij van hunne barbaarse meesters te verduren hadden, en het gevaar van het geloof te verliezen. Serapion gevoelde zich in zijne ziel geschokt over het rampzalige lot van deze ongelukkige Christenen, en de vrees, dat zij zouden bezwijken en Jezus Christus verloochenen, bracht zijn hart ene diepe wonde toe. Om dat onheil te voorkomen, kwam hij met zijnen metgezel, Berangarius geheten, overeen, dat deze met de vrijgekochte Spanjaarden naar Europa zou terugkeren en nieuwe aalmoezen opzamelen, middelerwijl hij in Algiers zou blijven, om aan die ongelukkige slaven troost te verstrekken. Serapion, die zich derhalve aan dit uitstekend, maar gevaarlijk werk opofferde, had de troost van die Christenen zo zeer in het geloof te versterken, dat zij zich allen bereid toonden om liever alle folteringen en zelfs de dood te ondergaan, dan de Godsdienst te verzaken. Onderscheidene Moren en Turken, bewogen door ene zo verhevene liefde, omhelsden de Christelijke Godsdienst. Deze ijverige handelswijze en de gevolgen daarvan bleven niet verborgen; de dei van Algiers geraakte wegens de bekeringen der Mahomedanen in woede, en om de heilige Serapion te beletten meer zielen voor Jezus Christus te winnen, liet hij hem in ene donkere kerker werpen en martelen; hij werd als eerder de heilige Raymondus aan ene wreedaardige bastonnade, ene straf waarbij men de lijder stokslagen op de voetzolen toediende, prijs gegeven, doch de martelaar hield niet op Gods lof met luide stem te zingen en zijnen afschuw van de sekte van Mahomet openlijk te betuigen. De woeste barbaar werd hiervan onderricht en sprak over de geloofsheld het vonnis des doods uit; nu werd hij aan de woede der ongelovigen overgeleverd, deze hoonden en mishandelden de belijder op de onmenselijkste wijze; men bond hem vervolgens aan twee in de grond gevestigde palen, met de armen en benen uitgestrekt, het lichaam in het midden hangende, zodat hij in deze gewelddadige houding naar een kruis of vierkant geleek. Zijne beulen, niet tevreden met deze marteling, wilden zijne smarten verdubbelen en sneden hem het vlees van het lichaam bij gedeelten af. De heilige martelaar bleef te midden van deze afschuwelijke en barbaarse folteringen in God opgetogen; met dankzegging offerde hij zijne smarten de Heer op en bad voor de arme gevangene Christenen, die over zijnen dood ontroostbaar waren; hij smeekte voor hen onderwerping in hun lot, standvastigheid in het geloof af, en onder het beoefenen van deze werken van liefde, gaf deze getrouwe navolger van Jezus Christus de geest en ontving in de hemel die onsterfelijke kroon, welke hij door zijne standvastigheid en ware naastenliefde verdiend had. Deze marteling, welke de heilige Serapion ten hemel opgevoerd had, had plaats in het jaar 1240.
De mirakelen, welke God door de voorspraak van de heilige wrochtte, getuigden blijkbaar van zijne heiligheid en van zijn vermogen bij de Heer, terwijl die wonderwerken bijdroegen om zijne verering in gans Spanje spoedig uit te breiden. Zij werd op 14 Juli 1728 door Benedictus XIII gebillijkt en goedgekeurd, en zijn naam in het Rooms Martelaarsboek, op last van Benedictus XIV uitgegeven, aangetekend.
15 November
De heilige Gertrudis (1334).
Abdis in de kloosterorde van de heilige Benedictus.
De heilige Gertrudis, wiens levensgeschiedenis wij volgens het opstel van Alban Butler en anderen mededelen, werd in de dertiende eeuw te Eisleben, in de grafelijkheid Mansfeld in Opper-Saksen, uit adellijke stam geboren. Zij was zuster van de gelukzalige Mechtildis, die op 29 Maart van het jaar 1300 ontsliep; beide zusters waren gravinnen van Hackeborn en naaste verwanten van keizer Fredericus II. Mechtildis werd bij de Benedictijner nonnen van Rodalsdorf, in het bisdom Halberstadt, opgevoed en toonde van hare vroegste jeugd grote afgekeerdheid van de wereld; hare gehoorzaamheid en liefde tot verstervingen werden door allen, die haar omgaven, bewonderd; ofschoon zwak van gestel, onthield zij zich evenwel van wijn en vlees; zij was zo nederig, dat zij alles wist te vermijden, wat enig opzien kon baren en wist hare deugden zo zeer te verbergen, als anderen gewoonlijk trachten hunne misdaden aan het oog der mensen te onttrekken. Mechtildis bleef in het klooster en wijdde zich door geloften aan God toe. Later werd zij als overste naar Diesen in Beijeren gezonden, en vandaar naar het klooster Ottilsteten of Edelstetten in Zwaben, om de misbruiken te verbeteren en de door de zorgeloosheid der nonnen in vele punten verzwakte regel te hervormen, in welke arbeid zij naar wens slaagde, want niemand kon aan haren ootmoed en hare voorbeelden tegenstand bieden; streng jegens zich zelve, was zij vol toegevendheid jegens anderen; zij beminde allen en wist de middenweg in te slaan, welke de menselijke zwakheid verschoont, zonder van het pad, door het Evangelie afgebakend, af te wijken. De zuster van de heilige Gertrudis sliep slechts op een weinig stro en voedde zich met geringe spijzen en slechts opdat haar lichaam niet zou bezwijken; deze deugdzame en ijverige dienares des Heren ontsliep te Diesen, op 29 Maart omtrent het jaar 300. De heilige Gertrudis, welke haar overleefde, heeft ons in hare schriften haar afsterven bericht. Ofschoon de naam van de gelukzalige Mechtildis in het Rooms Martelaarsboek niet gevonden wordt, treft men die evenwel aan in onderscheidene dagregisters op 10 April, 29 Maart en 30 Mei. Wij meenden deze korte geschiedenis van de gelukzalige Mechtildis te moeten mededelen, omdat zij tot opheldering dient van die der heilige Gertrudis. Even als hare zuster werd de opvoeding van de heilige Gertrudis insgelijks, ofschoon zij slechts vijf jaren oud was, aan de Benedictijner nonnen te Rodalsdorf toevertrouwd, in welk klooster zij zich later aan Jezus Christus toewijdde en Hem, voor wie zij in de maagdelijke staat hare levensdagen wilde doorbrengen, tot haren enige Bruidegom verkoos. Zij had haar dertigste jaar bereikt, toen zij in het jaar 1294 in hetzelfde klooster tot abdis verkozen werd, waarna zij in die hoedanigheid het volgende jaar, met hare medezusters in het klooster van Helpede werd verplaatst.
Het was in die dagen niet ongewoon, dat maagden, die zich in de kloosters de Heer toewijdden, zich beijverden om de Latijnse taal aan te leren. De heilige Gertrudis had dezelve insgelijks en wel met de meeste vrucht beoefend, zodat zij zelfs met juistheid in deze taal schreef, doch de beoefening en kennis der eeuwige waarheid maakten hare grootste studie uit, zodat zij grote ervarenheid in de Heilige Schrift en in alles wat op Godsdienstige wetenschap betrekking heeft, verkregen had. De wetenschap der heiligen te bezitten was haar enig doel, gebed en overdenking waren steeds haar voornaamste werk; zij wijdde aan die heilige oefeningen al de tijd, waarover zij kon beschikken, of zeggen wij liever, haar ganse leven was gebed en overweging, zodat zij in weinige tijd tot de verhevenste deugden der Christelijke volmaaktheid opklom. Gertrudis had Jezus tot haren Bruidegom verkozen; het leven van Jezus, vooral zijn lijden te overdenken, en zich bij de overweging van dat grote en onbegrijpelijke geheim der Goddelijke barmhartigheid met Hem te onderhouden, aan de voet van het kruis hare ziel voor de Goddelijke Verlosser uit te storten, was voor haar deel hebben aan die gelukzaligheid, welke ons door de grote offerande van Jezus is toegekomen, zodat men, wanneer zij met hare medezusters over Jezus en over de geheimen van zijn leven en dood sprak, bij haar niets dan liefde ontdekte; hare woorden waren zo vurig, dat allen, die haar hoorden, met haar in hetzelfde liefdesgevoel tot de Godlijdende Jezus deelden; lag zij voor het aanbiddelijke altaar-sacrament neergeknield, dan was alles in haar liefde en het was haar niet mogelijk hare tranen, die haar van heilig vuur ontstoken aangezicht besproeiden, te bedwingen; zij werd dan vooral door buitengewone gaven begunstigd, de verrukkingen volgden elkander op en duidden de toestand van ene ziel aan, die in haren God verzonken is. Bij een zekere gelegenheid in de kerk deze woorden: “Ik heb de Heer van aanschijn tot aanschijn gezien,” horende zingen, zag zij als een geheel Goddelijk gelaat van verrukkende en glansrijke schoonheid, welk ogen tot in haar hart doordrongen en haar met onuitsprekelijke zoetheid vervulden.
De Goddelijke liefde, die haar hart en hare ziel ontvlamde, scheen het enige doel van al hare gemoedsneigingen en handelingen te zijn; de wereld en hare ijdelheden waren haar verachtelijk, en zij bedwong en tuchtigde daarom haar vlees en vernietigde alles wat hare volmaakte vereniging met Jezus zou kunnen beletten. Nauwgezette gehoorzaamheid, gestadige zelfverloochening, aanhoudend gebed, streng vasten, waken en andere werken van versterving onderhielden bij haar die heilige stemming, welke haar voor Jezus deed leven, terwijl diepe nederigheid en ongestoorde zachtmoedigheid haar beminnelijk maakten in de ogen van allen, die haar omgaven en die over zovele voorbeelden van volmaaktheid, bewonderenswaardige deugden en genadegunsten, waarmee zij door de Heer versierd en als overladen werd, verbaasd stonden.
De heilige Gertrudis zag echter slechts in zich zelve de grootste onvolmaaktheden; zij verlangde niets zo zeer, als dat hare medezusters haar even nietswaardig en verachtelijk zouden beschouwen, als zij in hare eigen ogen meende te zijn en de ootmoedige dienares zei onophoudelijk, dat zo zij nog op aarde geduld werd, zulks een gevolg der Goddelijke goedheid en barmhartigheid was. Ofschoon overste zijnde, gedroeg zij zich als ware zij de geringste werkzuster en achtte zich niet waardig de andere religieuzen te naderen; hoewel zij in gestadige overdenking verkeerde, veronachtzaamde zij de gemeenschappelijke arbeid niet en droeg de meeste zorg zowel voor de lichamelijke als geestelijke behoeften van de aan haar toevertrouwde religieuzen. Dankbaar verheugde zij zich voor God, wanneer zij bemerkte, dat deze door haar voorbeeld versterkte maagdenrij nieuwe vorderingen op de weg der volmaaktheid maakte.
Het spreekt van zelve, dat hare liefde tot Jezus gepaard ging met de tederste verering van de Heilige Maagd en Moeder des Heren, en daar zij overtuigd was, dat men de Goddelijke Zoon niet kon beminnen, zonder aan de Moeder kinderlijke eerbied te bewijzen, richtte zij dagelijks vol vertrouwen hare verzuchtingen tot Maria en smeekte haar om hare voorspraak bij haren Goddelijke Zoon. Dat hart vol liefde voor de wezenlijke behoeften van haren evenmens, kon niet gesloten blijven voor het lijden van die zielen, welke in de plaats der zuivering zo zeer naar het gewenste ogenblik van eeuwige rust in de schoot des Heren haakten, en zij smeekte de Heer, dat Hij in zijne barmhartigheid hen in de plaats van verkoeling en eeuwige vrede mocht opnemen. God, die zijne dochter reeds met zovele genaden begunstigde, gewaardigde zich bovendien haar door veropenbaringen meer bijzonder te onderwijzen en wij hebben het boek, waarin deze vervat zijn, slechts in te zien om overtuigd te worden van de verhevenheid, tot welke hare ziel was opgeklommen. In die veropenbaringen vinden wij ene indrukwekkende schildering van haren innige omgang met God, en van al de uitboezemingen ener ziel, die haren God zonder enig voorbehoud bemint, en wij mogen met andere schrijvers verzekeren, dat haar werk, na dat van de heilige Theresia, mogelijk één van de schoonste wegwijzers is voor hen, die een bespiegelend leven leiden, en dat het vooral geschikt is om de Godsvrucht in het hart te doen wortel schieten en te voeden. De heilige Gertrudis schrijft verschillende oefeningen voor, die alle tot de volmaaktheid leiden, spreekt over de hernieuwing der doopbelofte en tracht de ziel tot verachting der ijdele wereld en tot zelfverloochening te stemmen, en haar tot ene onbegrensde liefde tot God en kinderlijke onderwerping aan ’s Heren wil op te wekken. Zij ontwikkelt de verhevenste beginselen en geeft de schoonste onderrichtingen over de bekering tot God, over de hernieuwing der heiligste verplichtingen jegens de hemelse Bruidegom, over de wijze om zich door ene onoplosbare band van tedere liefde aan de eeuwige oorsprong der gelukzaligheid te hechten; terwijl zij van God met de meeste ijver de genade afsmeekt, om voor haar zelven als dood te zijn, voor Hem alleen te leven en niets te doen, als uit liefde tot God en te volbrengen wat de ware liefde vordert. Deze gevoelens, welke overal in hare schriften doorstralen, zijn zoveel te opwekkender, wijl de heilige abdis die met ene aangename verscheidenheid van uitdrukkingen heeft weten voor te stellen. Zij houdt zich in het laatste gedeelte van het boek uitsluitend bezig met het brandend verlangen van zo ras mogelijk met het enige voorwerp harer liefde, dat is met God, in alle eeuwigheid verenigd te worden; en bidt haren hemelse Bruidegom, terwijl zij Hem al zijn lijden, hetwelk Hij voor de zaligheid der mensen heeft willen doorstaan, voorstelt, dat Hij haar hart moge reinigen van alle vlekken der zonde niet alleen, maar zelfs van de geringste onvolmaaktheden en aardse neigingen. Overtuigd, dat de mens slechts geschapen is om, gelijk de engelen, God zijnen Heer te loven en door Hem te dienen zalig te worden, terwijl de aardse zaken voor de mens geschapen zijn om hem te helpen het doel van zijn bestaan te bereiken, zijn de uitboezemingen van haar vurig verlangen om met God in alle eeuwigheid verenigd te zijn, zo hemels en verrukkend, dat zij veeleer die van een engel dan van een mens schijnen te zijn; dit merkt men vooral op bij de voorschriften en oefeningen, die zij Godvruchtige zielen aan de hand geeft en waarbij zij deze aanmoedigt, om nu en dan ene dag geheel aan lof en dankzegging toe te wijden, ten einde de gebreken te herstellen, welke dagelijks bij het volbrengen van deze dubbele verplichting insluipen en zich zo volmaakt mogelijk met de hemelingen te verenigen; zij verlangt bovendien dat de ziel, om zich van de zwakheden te ontheffen, die zo menigmaal onze liefde tot God verkoelen, van tijd tot tijd ene ganse dag toeheilige aan de uitboezemingen van en opwekkingen tot ene engelachtige liefde jegens de Goddelijke Jezus.
Het is niet mogelijk de zorgvuldige waakzaamheid te beschrijven, welke de heilige Gertrudis gebruikte, om de engelachtige deugd van zuiverheid onbesmet te bewaren; al hare gebeden, gedachten, handelingen, boetvaardige werken en strenge verstervingen, waardoor zij het vlees ten onder bracht, waren zovele behoedmiddelen om van de aanvallen van Satan en der begeerlijkheden bevrijd te blijven en overwinnaar te zijn. Even onmogelijk is het om al de trekken te schilderen, waarin haar innig vertrouwen op God doorstraalde; zij verlangde nooit enige menselijke vertroosting te genieten, maar beschouwde al wat niet tot God geleidde met een onverschillig of minachtend oog; evenzeer tevreden in ziekte als in gezondheid, was zij onverschillig of zij kort of lang zou leven., wanneer slechts Gods wil werd volbracht. Ofschoon haar verlangen om met de Heer in alle eeuwigheid verenigd te zijn, dagelijks vuriger werd, verbeidde zij evenwel met geduld het ogenblik, dat het haren hemelse Bruidegom behagen zou, om haar op te roepen en hare wensen te vervullen, en zij verheugde zich steeds gedurende de tijd van beproeving in ene heilige hoop en betrouwen en in gestadige liefdegloed.
De vertroostingen van de Heilige Geest te genieten, of deze te moeten ontberen, met Jezus op Thabor of op Calvarie te zijn, de lijdenskelk met Hem te drinken of ene heilige vreugde te genieten, was voor Gertrudis dezelfde zaak, wijl zij zich in alles volkomen aan de aanbiddelijke wil des Heren onderworpen had.
Eindelijk brak voor haar het gelukkig ogenblik aan, dat zij deze wereld zou verlaten, om onafscheidbaar zich in alle eeuwigheid met haren hemelse Bruidegom verenigd te zien; zij stierf in het jaar 1334, na gedurende veertig jaren in hoedanigheid van abdis, hare kloosterzusters te hebben bestuurd, en nadat de heilige Mechtildis haar enige jaren eerder in de eeuwige woningen der gelukzaligen was voorgegaan.
Hare laatste ziekte was, om zo te spreken, een aanhoudend smachten der liefde, zo innig en onuitsprekelijk waren de vertroostingen, welke hare ziel overstroomden. De mirakelen, waardoor God het graf der maagd verheerlijkte, betuigden hoe kostbaar hare ziel voor het aanschijn des Heren is en welke gelukzaligheid haar thans kroont.
De heilige Gertrudis bleef steeds innig met God verenigd door aanhoudende en vurige verzuchtingen. Zij hechtte zich aan Hem met hare ziel door tranen van levendig berouw over hare zwakheden te reinigen, met zich elke voldoening der zinnelijkheid te ontzeggen en door de gestadige offerande van zich zelve op te dragen. Altijd in het gebed verzonken zijnde, verkreeg zij ene volkomene overgang aan de heilige liefde, die God is, zodat niets menselijks in haar meer woonde, want zij was geheel vuur voor haren Goddelijke Bruidegom.
Wanneer wij, die evenals Gertrudis tot het bezit van God bestemd zijn, eenmaal in haar geluk willen delen, dan moeten wij niet tevreden zijn met de uitwendige oefeningen van zelfverloochening en liefde, van ijver en andere uitwendige deugden, maar de inwendige oefeningen zijn hoogst noodzakelijk; door dezelve houdt men de ziel in heilige liefdesverzuchtingen en met gestadige offerande van lof en dankbaarheid bezig, welke de rechte school is, waar men onderwezen wordt om zijne hartstochten te versterven en de weg der volmaaktheid te bewandelen.
16 November
De heilige Edmondus (1242).
Aartsbisschop van Kantelberg.
Wij hebben slechts het Rooms Martelaarsboek in te zien, om een groot denkbeeld van de heilige Edmondus op te vatten en overtuigd te worden van de zwakheid der wereldse machten in het bestrijden der rechten van Jezus Kerk; de vervolgde heiligen zijn voor de Heer gekroond en hunne gedachtenis is op aarde verheerlijkt en geëerbiedigd, terwijl hunne vervolgers, zij mogen gekroonde hoofden of andere machtigen volgens de wereld zijn, in een rampzalig niets terugzinken. “Te Kantelberg in Engeland,” zegt het Martelaarsboek, “de heilige Eadmondus, die gebannen zijnde omdat hij de rechten van zijne kerk verdedigde, heiligde te Provins, ene stad in het bisdom van Meaux, ontslapen en door Paus Innocentius IV heilig verklaard is.” De levensgeschiedenis van deze grote aartsbisschop, uit de meest getrouwe bronnen, door ooggetuigen en metgezellen van de heilige aangewezen, geput, zal ons doen zien, hoe zeer God hem met zijne genade reeds van zijne kindsheid af voorkwam en hem voorbereidde tot die grote aangelegenheden, waartoe hij bestemd was. Deze waardige opvolger van de heilige Thomas van Kantelberg, martelaar voor de rechten der Kerk, die door koning Hendrik II, zoals onze heilige door koning Hendrik III vervolgd werd, was door God versterkt in al de gevoelens van nederigheid, die de ware Christen vormen. Door de geest van ootmoed, zachtmoedigheid, geduld, vermorzeling des harten, zelfverloochening en des gebeds bezield, wist hij zich van al het aardse los te scheuren en maakte zich waardig de onschatbare uitstortingen van des Heren genade te ontvangen. Zijne nederigheid, de moeder van elke zedelijke deugd en de bewaarster der Goddelijke genadegunsten, deed hem met vrees en siddering de bisschoppelijke waardigheid aanvaarden en geleidde hem gedurende zijne levensdagen op de weg, welke hem tot de verhevenheid der heiligen opvoerde. Hij kon te midden van een volk, dat hem met deszelfs vorst vervolgde, evenals de heilige Job zeggen: “Ik was de broeder der draken en de gezel der struisvogels,” welke woorden de heilige Gregorius op de bisschoppen toepast, die wanneer zij hunne verheven plichten vervullen, zich daarom de vervolging op de hals halen, want door de draken bedoelt die grote leraar der Kerk de kwaadwilligen, en door de struisvogels de geveinsden en schijnheiligen. Als zoon der Kerk van Jezus stelde hij aan de trotsheid gene trotsheid, noch geweld aan het geweld tegen. Geduld en zachtheid waren zijne enige wapenen. Als navolger van de Goddelijke Meester, zullen wij hem de vrede zien beminnen te midden van hen, die de vrede haten, terwijl hij de mishandelingen, welke hij te verduren had, als een vuur beschouwde, hetwelk hem als goud in de smeltkroes reinigde. De heilige toont door zijn voorbeeld, dat de onrechtvaardige vervolgingen slechts strekken tot beproeving der getrouwheid jegens God, en geenszins tot teken van onze verwerping.
Edmondus, zoon van Eduard Rich, koopman en van Mabilla, werd in de kleine stad Abington, nabij Oxford in Blackshire geboren. Zijne ouders, slechts middelmatig van tijdelijke goederen voorzien, leefden eenvoudig, maar waren rijk in deugden en goede werken. Zijn vader, die een walg van al het aardse had, liet zijnen koophandel varen en begaf zich, met toestemming van zijne vrouw, in het klooster te Evesham, waar hij religieus werd en zijn leven na ene heilige levenswandel eindigde. Mabilla, die in de de wereld bleef en zich met de opvoeding van hare kinderen belast had, leefde in haar huis als ene aan God gewijde vrouw en streefde insgelijks met alle ijver naar de weg der volmaaktheid. Zij tuchtigde haar lichaam door boetvaardige werken, vastte de meeste tijd, droeg een haren boetkleed, woonde schier alle nachten de getijden bij in het klooster van Abington en was een voorbeeld van alle deugden. Van zodanige moeder leerde Edmond, zijn broeder en zijne zuster de Heer vrezen en dienen; van de wieg af had hij zijnen voet op de weg des hemels gesteld en men zal hem noch ter linker- noch ter rechterzijde zien afwijken. Mabilla trachtte vooral hare kinderen, waarvan Edmond de oudste was, liefde tot de boetvaardigheid in te boezemen en leidde langs deze weg hare lievelingen tot God op; ofschoon hij op raad van zijn moeder op de Zon- en feestdagen, voor hij iets nuttigde, de psalmgetijden knielende bad en des Vrijdags op water en brood vastte, vergenoegde de heilige jongeling zich evenwel niet met deze hem voorgeschreven werken, maar legde zich zelven nog enige andere op, die hij aan het menselijk oog wist te onttrekken; verre van zonderling te zijn, was Edmond innemend, gewillig, opgeruimd, zachtzinnig, gehoorzaam en toonde gene andere wil dan die zijner moeder te kennen, en terwijl hij hare wensen voorkwam, was men weldra overtuigd, dat de gehoorzaamheid voor hem een aangenaam offer zijns harten was. Op deze wijze werd Edmond, door de zorgen en de Godsdienstige opvoeding, welke hij van zijne moeder ontving, van jongs af gemeenzaam met de deugd en vooral met die deugden, welke van de zwakheid onzer natuur meermalen grote opoffering vorderen.
De Godvruchtige Edmond deed zijne eerste studie te Oxford, waarbij zijne scherpzinnigheid en alles omvattende geest uitblonken; doch hij muntte verre boven zijne medeleerlingen uit door zijne vurige Godsvrucht, liefde tot het gebed en afgetrokkenheid, terwijl hij dezulken slechts tot zijne vrienden koos, bij wie dezelfde neiging tot Godsvrucht opmerkte. Zijne moeder zond hem studiën voort te zetten en dewijl zij vreesde, dat hun wellicht goede geleiders op het glibberige pad der deugd zouden ontbreken en zij, door het vuur der driften ontvlamd, de edele deugd der zuiverheid verliezen zouden, gaf Mabilla aan hare zonen bij hun lijnwaad twee boetkleden en maande hen aan dezen elke week, twee of drie dagen te dragen, en zich op die wijze te wapenen tegen de giftige pijlen van de wellust. Wanneer zij hun enige kleding zond, voegde zij er altijd een één of ander werktuig van versterving bij en herinnerde hare kinderen gestadig, om toch getrouw die oefeningen van boetvaardigheid te onderhouden, in welke zij hen had opgevoed en drong vooral op de vaste aan, welke zij des Vrijdags onderhielden. Op deze wijze trachtte deze heilige moeder reeds vroegtijdig hare lievelingen te versterken en te wapenen, om hen in staat te stellen van in de uit- en inwendige strijd, die zij nog niet kenden en die zij tegen de vijanden van hunne zaligheid te verduren hadden, overwinnaars te blijven. De heilige jongeling beantwoordde volkomen aan de Godvruchtige inzichten van zijne deugdzame moeder; zijne ongekunstelde vroomheid, zedigheid, matigheid en zuiverheid van zeden blonken overal als glinsterende sterren; de voorzichtigheid en behoedzaamheid, waarmee hij alle gevaren en verergernissen wist te vermijden, waren de bewaarsters der heilige zuiverheid. Men zag hem nooit bij openbare spelen, hoe onschuldig deze ook mochten schijnen, noch bij die vermaken, in welke zijne onschuld het geringste gevaar zou kunnen belopen.
De Godvruchtige Mabilla, aan welke God geopenbaard had tot welke trap van heiligheid haar zoon eenmaal zou opklimmen, werd op het ziekbed uitgestrekt en daar zij niet hoopte er weer van op te staan, ontbood zij haren zoon uit Parijs, om hem haren zegen te geven. Nadat Edmond die ontvangen had, bad hij zijne moeder om insgelijks zijne broeder en zuster te zegenen, doch zij antwoordde, dat zij hen allen in zijn persoon gezegend had en dat zij verwachtte, dat hij hen deelgenoten zou doen worden aan de deugden en genaden, welke God over hem zou uitstorten. Stervende beval zij hem als de oudste aan, om over zijnen broeder Robert en zijne zuster steeds te waken. Zulks verplichtte hem om zich enige tijd in Engeland op te houden, maar al deze omstandigheden beletten hem niet zijne gewone geestelijke oefeningen te verrichten, of de studiën aan de universiteit van Oxford te volgen. Hij had een zeer Godvruchtig priester tot zijnen leidsman gekozen; door diens aanmoediging legde hij gelofte van zuiverheid af en nam de Heilige Maagd tot zijne bijzondere patrones, haar beschouwende als de beschermster der zuiverheid. Zijne Godsvrucht tot de Moeder van Gods Zoon was zo gevestigd, dat hij gedurende zijne overige levensdagen de gevolgen van zijn betrouwen, door de bijstand in de moeilijkheden, in welke hij ooit gewikkeld werd en de vertroostingen in al de rampen, die hem drukten, rijkelijk ondervond. De Godvruchtige Mabilla had hem bovenal aanbevolen, om over het gedrag van zijne zuster te waken, die, onaangezien alle onderrichtingen en voorbeelden van deugd, om hunne lichamelijke schoonheid, gevaar liepen van door de listige wereld misleid te zullen worden. Deze maagden, niet minder deugdzaam dan schoon, verklaarden hunnen broeder, dat zij zich aan de dienst van God in het kloosterleven wensten toe te heiligen; de heilige jongeling zei haar evenwel, dat zij, met zich aan het kloosterleven toe te wijden, de bijzondere verplichting op zich namen om tot de volmaaktheid te geraken, wijl men zich de strengste verantwoording op de hals haalt, wanneer men in die staat nog onvolmaakt blijft. Beide zusters begaven zich in een klooster, hetwelk hun broeder geschikt oordeelde. Edmond verklaarde zich tegen het klooster, waar men haar slechts tegen ene bepaalde som geld wilde aannemen, wijl hij vreesde zich enigszins aan simonie te zullen schuldig maken. Hij beval de ganse zaak de Heer aan, en zijne zusters berustten in het oordeel haars broeders. Hij vernam weldra, dat te Catesby in Northampton een Benedictijner klooster was, waar armoede en strenge tucht heersten; hij begaf zich derwaarts en stond verbaasd dat de priorin, ofschoon zij hem niet kende, hem bij zijnen naam noemde; zij voorkwam zelfs zijn verzoek en verklaarde, dat zij zijne zuster niet zou afwijzen.
Edmond zag zich nu van deze zorg ontheven en dewijl gene tijdelijke omstandigheden zijne tegenwoordigheid in Engeland langer vorderden, keerde hij naar Parijs terug, ten einde zijne studiën te voltooien. Hij stelde alle pogingen in het werk om zich in de wetenschappen te bekwamen, doch zijn streven naar deugd en volmaaktheid ging alles te boven. Hij leefde zo, dat hij elk ogenblik bereid was om te sterven. Zijne gestadige wetenschappelijke oefeningen strekten om bij hem de Godsvrucht te doen aangroeien, hij wist zijnen geest aan die nietigheden te onttrekken, welke hem hinderlijk konden worden, terwijl de deugd al zijne handelingen regelde en zijn verstand verlichtte, zodat hij boven alle anderen bekwaam was om de moeilijkste vragen te beantwoorden en de verhevenste waarheden te verduidelijken. Naarmate hij in de wetenschappen vorderde, vermeerderde hij zijne strenge boetoefeningen en door dat middel wist hij het bedekte vergif, hetwelk menselijke wijsheid aanbiedt en waardoor dikwijls het hart opgeblazen en bedorven wordt, te verwerpen. Hij bracht de Vrijdagen meermalen door zonder iets te drinken en onthield zich gewoonlijk elke Maandag van vleesspijzen. Sedert hij priester was, at hij slechts eens daags en bracht dertig jaren door zonder op een bed te slapen; hij rustte op ene bank of op de grond. De heilige woonde alle nachten de morgengetijden in de kerk van de heilige abt Medericus bij en bleef dan in de kerk, om voor het altaar van de Heilige Maagd te bidden, was vervolgens bij het Heilige Misoffer tegenwoordig en ging van daar, zonder enig voedsel of rust, de lessen bijwonen. Na de middag was hij in de Vespers tegenwoordig, bracht de overige tijd door met studie, gebed en liefdewerken, hetgene hij kon besparen, stortte hij in de schoot der armen, verkocht meermalen zijne boeken, ten einde behoeftige scholieren in hunne ziekte te kunnen bijstaan en men vond hem bij één hunner onderscheidene weken, om hem dag en nacht de nederigste diensten te bewijzen.
Na de eerste graden in de universiteit van Parijs verkregen te hebben, werd hij tot hoogleraar aangesteld, en na eerst de voorbereidende studiën geregeld te hebben, gaf hij met veel roem zijne openbare lessen in de wiskunde. De heilige de verstrooiingen vrezende, welke aan die studie verbonden zijn, verdubbelde zijne gebeden en overwegingen, doch met de tijd scheen deze ijver enigszins te verminderen. Terwijl Edmond, na zes jaren, bezig was aan enige nieuwe leerlingen in de meetkunde onderricht te geven, meende hij in enen droom zijne moeder te zien, welke hem vroeg waartoe al die aan alle kanten gesloten figuren dienden, op welke hij zijne aandacht met zoveel inspanning vestigde; hij antwoordde haar hetgene hem voor de geest kwam, doch niet tevreden met zijn antwoord, nam zij zijne hand, tekende met dezelve drie kringen, schreef op de eerste de Vader, vervolgens de Zoon en daarna de Heilige Geest, en beval hem alle andere geometrische figuren ter zijde te stellen en zich met ijver op de studiën der Godgeleerdheid toe te leggen. Bij zijn ontwaken begreep hij de zin van die droom en gehoorzaamde aan de waarschuwing; deze oefening vermeerderde meer en meer zijne Godsvrucht. Galsecus, aartsbisschop van York, achtte zijne kunde en daar hij meende, dat de heilige aan onderscheidene werken behoefte had, deed hij dezelve afschrijven en zond hem deze; Edmond verontschuldigde zich, omdat hij niet verlangde aan de kloosters, welke die afschrijvers onderhielden, tot last te verstrekken; hij verkocht zelfs de werken, die hij gelezen had en besteedde het bedrag tot ondersteuning der armen; het scheen dat hoe meer hij in geleerdheid toenam, hoe minder boekwerken hij behoefde. Welke vermaardheid de heilige leraar ook verwierf, niets verminderde bij hem de gevoelens van zelfverachting, en wel verre van zich op het doctoraal, de hoogste eer, welke de universiteiten schenken, toe te leggen, moest men hem geweld aandoen, om hem deze verheven graad te doen aannemen. Hij meende trouwens tegen elke gevoelen aan, van zijne onbekwaamheid te wel overtuigd te zijn, maar zijne openbare redetwisten, zijne geleerde voorlezingen en zijne predicaties als priester deden spoedig zien, dat slechts zijne nederigheid zich tegen zijne zo wel verdiende verheffing aankantte. Men is het niet eens waar, hetzij te Parijs of te Oxford, hem de doctorale hoed gegeven werd; Bayllet zegt. dat ofschoon de Engelsen deze eer aan hunne universiteit geven, de heilige tot die waardigheid te Parijs opklom, wijl hij eerst in 1219 naar Oxford terugkeerde. Men bewonderde zijne scherpzinnigheid, zijne algemene kennis, zijne zalvende Godsvrucht; zijne predicaten en onderrichtingen brachten de schoonste vruchten voort, en in al zijne voorlezingen en gesprekken merkte men duidelijk op, dat Edmond door de Heilige Geest geleid werd. Een zekere abt van de orde van Citeaux was hem bij zekere gelegenheid komen horen; nauwelijks was de voorlezing geëindigd, of zeven leerlingen des heiligen verklaarden zich en begaven zich met die abt naar het klooster en ontvingen het ordekleed van de heilige Benedictus; onder dezen bevond zich Stephanus, die later abt van Citeaux werd en te Parijs een klooster van zijne orde stichtte.
Te Oxford teruggekeerd zijnde, bleef hij aan die universiteit tot het jaar 1226 en hield daar zijne voorlezingen over de wijsbegeerte van Aristoteles, hetwelk tot nu toe aan die universiteit geen plaats gevonden had. Ofschoon dit onderwerp hem veel arbeid verschafte, vond hij evenwel gelegenheid en tijd om op onderscheidene plaatsen zich aan het verkondigen van Gods woord toe te wijden. De provinciën Oxford, Glocester en Worcester hadden het geluk zijne bijzondere belangstelling op te wekken, wijl zij de werkkring van zijne ijver waren en de schoonste geestelijke vruchten van zijnen arbeid opleverden. Om zijne grote verdiensten werden hem door prinsen en prelaten verschillende kerkelijke ambten en prebenden aangeboden, doch het was niet mogelijk hem te bewegen er ene aan te nemen, indien hij zijn verblijf op de plaats zelve niet kon houden, en toen hij bemerkte, na één van die waardigheden te hebben aangenomen, dat zijne voorlezingen aan de universiteit hem beletten om de aan die waardigheid verbonden plichten te vervullen, deed hij weldra afstand van dezelve, om zijn geweten te bevredigen. Toen Edmond zich vervolgens uitsluitend bestemd zag tot de verkondiging van Gods woord, nam hij het domheerschap en de bediening van schatmeester in de hoofdkerk van Salisbury aan, doch van de inkomsten, welke deze bediening opleverde, behield hij slechts het nodige tot levensonderhoud, terwijl hij al het overige in de schoot der armen stortte; hij verkreeg bovendien van de Paus vergunning om nooit bij rechtsgedingen of oordeelvellingen, waartoe hij wegens zijne bediening kon geroepen worden, tegenwoordig te zijn.
De heilige Edmond verstond de grote kunst om degenen, die zich aan zijne leiding toevertrouwden, volgens de Geest des Heren en het voorbeeld van de verhevenste heiligen te leren bidden; hij was ook een bekwaam geleider op de inwendige en bespiegelende weg der volmaaktheid. Hij vorderde, dat de geest van versterving en nederigheid het gebed begeleidde en drong, zoals alle grote meesters in de volmaaktheid, vooral op de noodzakelijkheid van het inwendige gebed aan. “Duizenden,” zei hij, “misleiden zich door hunne formuliergebeden zo zeer te vermenigvuldigen. Ik wenste veeleer, dat men slechts vijf woorden met aandacht en met het hart voortbracht, dan honderdduizend die koud en onverschillig zijn, en dus de ziel niet treffen of opwekken.” De heilige Edmond, zegt een zeker schrijver, heeft, wat zeer zeldzaam is, de wetenschap des harten met die der school, dat is de verborgene met de beschouwende Godgeleerdheid, zo voortreffelijk verenigd, dat hij, na de kennis van zijn geest in zijn hart overgebracht te hebben, een volmaakt mystieke Godgeleerde werd, die evenzeer de Heilige Schrift door de heiligheid van zijnen levenswandel verklaarde, als door het verheven en geestelijke werk, hetwelk hij schreef en dat tot titel heeft: “Spiegel der Kerk,” in welk werkje onderscheidene zaken voorkomen, die tot het beschouwend leven voeren.
Zijne preken waren zo overtuigend en treffend, dat onderscheidene zondaars zich bekeerden, onder welke men de graaf van Salisbury, Willem de lange degen bijgenaamd, telt. Deze ongelukkige verwijderde zich reeds geruime tijd van de Heilige Sacramenten en leidde ene zeer losbandige levenswandel, doch gevoelde zich door het woord des Heren, hetwelk de heilige voordroeg, getroffen, onderhield zich met Edmond en bekeerde zich zo volmaakt, dat hij zich vervolgens slechts met het enige noodzakelijke, de zaligwording, bezig hield.
De roem en het aanzien van de heilige Edmond hadden hem tot in Rome bekend gemaakt. De heilige Vader, van zijnen Godsdienstijver overtuigd, belastte hem om de kruistocht tegen de Saracenen te prediken en veroorloofde de vriend des Allerhoogste de toevallige voordelen, welke hij daarbij verwierf, voor zijn onderhoud te gebruiken; hij kweet zich van de hem opgedragen last met de meeste belangstelling voor de goede zaak, doch bleef even belangloos en onderhield zich voor eigene rekening. De zetel van Kantelberg had sedert de dood van Richard, op 3 Augustus 1231, leeg gestaan; ofschoon reeds drie benoemingen aan de heilige Vader Gregorius IX door de geestelijkheid voorgedragen waren, werden zij verworpen, omdat de heilige Stoel niet ongegronde aanmerkingen op dezelve maakte. Gregorius X wilde in de moeilijke omstandigheden, waarin de kerk van Kantelberg steeds verkeerde, voorzien en benoemde de heilige Edmond, één der waardigste voorwerpen, welke men in Engeland kon vinden. De heilige Vader trouwens had de nauwkeurigste navorsingen in het werk gesteld, omdat het nodig was, dat de hoofdzetel door ene geleerde, deugdzame en moedige man, die de rechten der Kerk tegen elke aanranding kon en wilde handhaven, bezet werd. Alle stemmen verenigden zich met die der Pausen; de verkiezing geschiedde volgens de kerkregels en plaatselijke gebruiken, en werd vervolgens door de Paus bekrachtigd. Gedurende de gehele toedracht der zaak had men zowel te Kantelberg als te Rome zo zeer op de toestemming des heiligen vertrouwd, dat men gemeend had zonder hem te kunnen beslissen. Toen de zaak in zoverre haar beslag had, zond men afgevaardigden naar Salisbury, om hem naar de kerk, welker herder hij stond te worden, te geleiden en hem daar te zalven. Edmond stond verbaasd en stelde zich met alle kracht tegen hetgene hij ene aanslag tegen zijne vrijheid noemde en weigerde de afgezanten te volgen. Het gezag van de bisschop van Salisbury moest ingeroepen worden, en deze bezigde alle middelen om hem aan de roepstem des Pausen en aan de keuze der geestelijkheid van Kantelberg te doen gehoorzamen. Hij bewilligde echter niet voordat men hem verklaarde, dat hij zonder zwaar te zondigen niet kon weigeren, wijl hij zich dan tegen Gods wil verzette; hij onderwierp zich derhalve en werd de vierde Zondag in de vaste, op 2 April 1234, te Kantelberg door Rogerius, bisschop van Londen, in tegenwoordigheid van koning Hendrik III en dertien bisschoppen, gezalfd. Reeds dezelfde dag droeg hij, versierd met het pallium, hetwelk de Paus niet zonder rede gezonden had, op ene plechtige wijze de heilige offerande op.
De aartsbisschoppelijke waardigheid en het primaatschap over de kerken van Engeland deden de heilige van zijne gewone wijze van leven niet afwijken, tenzij met nieuwe verstervingen bij zijne vroegere te voegen en met al zijne deugden door zijn bisschoppelijk karakter en de andere hemelse gunsten, welke hij met de genade van de Heilige Geest verkregen had, te verhogen. Edmond bleef gelijk voorheen even eenvoudig en zedig in zijne kleding; hij droeg gewoonlijk een wit of donkerbruin onderkleed van geringe waarde, doch om zich niet te zeer van de andere bisschoppen te onderscheiden, zorgde hij dat zijne bovenkleding met zijnen staat overeenstemde; hij wilde echter nooit zijden stoffen dragen. Met de meeste zorg waakte hij voor de geestelijke belangen van zijne schapen en trachtte zoveel in hem was, zelfs in de tijdelijke behoeften der noodlijdenden te voorzien, zodat hij bij elke gelegenheid toonde de hoedanigheden van oprecht herder, liefdadig geneesheer, goed vader, onomkoopbaar en rechtvaardig rechter te bezitten. Ten einde de arme behoeftige meisjes tegen alle gevaren te behoeden, zorgde hij zoveel hij kon om hen middelen te verschaffen van behoorlijk te kunnen huwen, en daartoe bestemde hij de geldboetes, welke strafschuldigen verbeurden. Zover zulks in zijne macht was werd het recht voor niet en kosteloos bediend; hij nam nooit enig geschenk aan en had een afkeer van hen, die zich durfden te verstouten iets uit gunstbejag te ontvangen. Zonder ophouden voerde hij oorlog tegen de misdaad en gebruikte al zijn gezag om de misbruiken uit te roeien, terwijl hij zorgde, dat de kerkelijke tuchtregels ten uitvoer gelegd werden. Doch de kwade geest, welke het hof van Engeland scheen te besturen en de machtigen des lands bezielde, liet hem niet lang in vrede arbeiden en God liet toe, dat zijne deugd door het vuur der vervolging beproefd werd, zodat hij zich, zoals eerder de heilige Thomas, de heilige Anselmus en andere zijner voorgangers op de zetel van Kantelberg, aan hoon en versmading blootgesteld zag. Toen de voorzichtige prelaat zich met ijver toelegde; om voor het belang der hem toevertrouwde zielen en voor de vrijheden van zijne kerk te ijveren, werd hij het meest door de pogingen van koning Hendrik III en van de voornaamste groten des rijks tegengewerkt; het kapittel zelfs van zijne hoofdkerk, hetwelk hem met algemene stem gekozen had, kantte zich zeer tegen zijne bedoelingen, doch hij gebruikte slechts geduld, tranen en gebed om het geweld te bestrijden, hetwelk zijne tegenstrevers jegens hem oefenden. Bij deze gelegenheid deed zich de ware leerling van Jezus Christus kennen, die, niet tevreden met de beledigingen en vervolgingen zijner vijanden te vergeven, bovendien voor hen bad, hun dienst deed, met zegening en weldaden overlaadde en zelfs bereid was zijn leven voor het geluk zijner schapen en de rechten van zijne kerk op te offeren. Zijne vrienden, die zich steeds bezorgd voor zijn leven toonden, zeiden hem, dat hij zijne liefde jegens die ondankbaren te verre uitstrekte, doch hij antwoordde hun steeds: “Hoe! zouden sommigen willen, dat ik God beledigde, of de liefde, welke ik Hem toedraag en verschuldigd ben, uit het oog verloor? Wanneer zelfs iemand hunner mij de ogen uitrukken, of mij van mijne ledematen beroven wilde, zou hij mij nog dierbaarder zijn en ik zou hem mijne tederheid en medelijden nog waardiger keuren.” Deze grote bisschop, die zich steeds in de school der volmaaktheid oefende, beschouwde alle tegenstand als een middel om zijne ziel te sterken. “De bitterheid, welke de kwellingen bevatten,” zei hij, “is met veel zoetheid vermengd; zij is als een wilde honig, welke de ziel in de woestijn dezer wereld voeden moet. Jezus Christus heeft ons door zijn voorbeeld geleerd, dat wij onze vervolgers beminnen en hunne ziel de hemelse Vader aanbevelen moeten.”
God zag de getrouwheid van zijnen dienstknecht en vermeerderde de vertroostingen, welke Hij hem in zijn lijden deed toekomen; in het gebed vooral smaakte Edmond de onuitsprekelijkste zoetigheden, welke de hemel aan ene ziel schenken kan. Nicolaus Trivet, een geleerd Dominicaner monnik, vernam van één zijner mede-religieuzen en enige anderen, die tijdgenoten van de heilige aartsbisschop waren, dat hij meermalen met buitengewone genaden verrijkt werd en dat vooral wanneer hij bad, zijne ziel in heilige verrukkingen opgetogen was. Edmond paarde bijzondere goedaardigheid bij zijne andere deugden; ieder die hem naderde werd minzaam ontvangen, en ofschoon hij voor zich zelven zeer streng leefde, wilde hij evenwel, dat zijne gasten op ene betamelijke wijze onthaald werden. Behalve dat de heilige zich gestadig met koning Hendrik in moeilijkheden gewikkeld zag, zowel als met de geestelijken van zijne hoofdkerk, werd hij bovendien nog door Otto, gezant van de heilige Stoel, tegengewerkt; deze kon niet gemakkelijk vergeten, dat de aartsbisschop van Kantelberg zich verenigd had met de verzoekschriften der andere bisschoppen van Engeland, om hem als zodanig niet aan te nemen, wijl koning Hendrik, ten einde de heilige Vader te misleiden, die gezant gevraagd had. Het voornaamste geschil met die vorst, betrof de vertraging in het vervullen van de openstaande bisschoppelijke zetels en abdijen; de koning belette steeds de verkiezingen, weigerde zijne toestemming, wanneer dezelve voorgedragen werd of verlangde, dat zijne gunstelingen, ofschoon ongeschikt, geplaatst werden, om geruimere tijd zich met de inkomsten der kerken te kunnen verrijken. Om in die ongeregeldheden te voorzien, had de prelaat ene bulle van Gregorius IX ontvangen, die hem machtigde, om ingeval de zetels zes maanden zonder voldoende rede open, daarin te voorzien. De koning, die zijn tijdelijk belang slechts beoogde, wist door vleiende redenen de Paus te bewegen, die bulle in te trekken en de aartsbisschop van Kantelberg, zowel als de bisschoppen van Lincoln en Salisbury te doen aanschrijven, dat zij hun recht van benoeming zouden verliezen, indien zij de voordrachten des konings, die, om de gezant te vleien, aan enige vreemdelingen kerkelijke beneficiën geschonken had, niet eerbiedigden. De heilige zag hoe zeer deze maatregel de rampen der kerk van Engeland zou vermeerderen en klaagde over deze ongelegenheden in ene vergadering van bisschoppen, doch alle bemoeiingen van de aartsbisschop waren vruchteloos en berokkenden hem veel verdriet; hij zag zich door diegenen, die zelfs belang hadden bij de zaak, welke hij verdedigde, verlaten; men scheen hem te ontvluchten, eensdeels wijl men zijne kloekmoedigheid als kleingeestigheid veroordeelde, anderdeels omdat men vreesde van in de ongenade te zullen delen, welke hem boven het hoofd hing.
De heilige aartsbisschop was overtuigd, dat hij zijne bediening met de vrijheid, welke een bisschop kan vorderen, niet uitoefenen kon; daarbij vreesde hij, dat hij de misbruiken, welke hij niet kon beletten, zou schijnen te billijken; niet langer getuige willende zijn van het kwaad, dat hij niet in staat was tegen te houden of te herstellen, nam hij het besluit om zich heimelijk uit Engeland te verwijderen en begaf zich naar Frankrijk, waar hij eerder zo gunstig ontvangen was en werd te Parijs, door de heilige Lodewijk en het ganse koninklijk huis, met de meeste welwillendheid en eerbied behandeld. De stad Parijs werd door zijne deugden zeer gesticht en het koninklijk gezin wilde hem, toen hij zich naar de abdij van Pontigny in het bisdom Auxerre begeven wilde, niet laten vertrekken dan na zijnen zegen ontvangen te hebben. De abdij van Pontigny was vroeger insgelijks het toevluchtsoord van twee grote mannen, die de zetel van Kantelberg met hunne deugden versierd en door hunnen moed onderschraagd hadden, te weten van Thomas Becket, bij ons bekend onder de naam van de heilige Thomas van Kantelberg, martelaar voor de rechten der kerk van Engeland onder Hendrik II, en van Stephanus Langton, onder Joannes zonder land, de vader van Hendrik III, de tegenwoordige koning, verbannen. De heilige Edmond werd met de meeste vreugde en eerbied verwelkomd en opgenomen, en bracht in dat klooster enige maanden door met bidden en over de rampen, die zijne kerk drukten, voor de Heer te zuchten; daar hij evenwel zijnen naasten wenste nuttig te zijn, ging hij in de naburige kerspelen het woord des Heren verkondigen, tot dat ene ongesteld hem, op bevel der geneesheren, noodzaakte om van luchtstreek te veranderen; hij begaf zich dienvolgens in 1241 naar het klooster der reguliere kanunniken van Soissy, in de nabijheid van Provins in Champagne. Om de religieuzen van Pontigny, die wegens zijn vertrek in droefheid gedompeld waren, te troosten, beloofde hij hun terug te keren, zodra de hitte zou ophouden en zei dat zij hem op 20 November, feestdag van de heilige Edmond, koning van Engeland en martelaar, zouden terugzien. Zo voorspelde de heilige, dat op die dag zijn lichaam naar Pontigny zou teruggebracht worden, zoals werkelijk geschiedde.
Te Soissy werd de heilige prelaat op het ziekbed uitgestrekt; hij scheen de last, welke zijnen geest drukte, bij de beschouwing van de rampen, die de kerk van Engeland troffen, niet langer te kunnen torsen; ook was zijn lichaam, dat hij steeds door zijne strenge werken van versterving gedwongen had, zeer verzwakt. Daar zijne ziekte heviger werd, verlangde de heilige Edmond het Heilige Sacrament des altaars tot teerspijze te ontvangen, want hij gevoelde dat zijn einde naderde; nu strekte hij de handen uit, sprak vol betrouwen de Goddelijke Jezus aan en zei: “In U, o Heer, heb ik geloofd, U heb ik verkondigd, uwe leer verbreid, Gij zijt mij een getuige, dat ik op aarde U alleen gezocht hen en dat mijn hart niets anders verlangt als uwe wil te volbrengen.” Na het aanbiddelijk Sacrament ontvangen te hebben, was hij de ganse dag opgeruimd en zijne vreugde, terwijl zijne ziel in aandacht verzonken was, kenmerkte zich zo zeer op zijn gelaat, dat het scheen als of hij zijne ellende niet gevoelde; de volgende dag ontving hij het Heilig Sacrament des Oliesels, hield zich onophoudelijk met de gekruiste Jezus bezig, terwijl hij het kruisbeeld in de hand hield en de heilige wonden kuste, en stierf onder het gestadig aanroepen van de aanbiddelijke naam Jezus, te Soissy, op 16 November 1242, na acht jaren de aartsbisschoppelijke zetel van Kantelberg door zijn deugden versierd en de rechten van de kerk kloekmoedig verdedigd te hebben. Zijn hart en zijne ingewanden bleven te Soissy; men bracht zijn lichaam naar Pontigny, alwaar hetzelve juist op de feestdag van de heilige Edmond aankwam; zeven dagen daarna werd het met grote plechtigheid begraven. Men was vier maanden later verplicht, om het heilig overblijfsel aan het oog des volks ten toon te stellen, want het kon de tijd niet afwachten, dat de Heilige Stoel de heiligverklaring zou uitspreken, wijl God het graf van zijnen dienaar door menigvuldige wonderen verheerlijkte. De heilige Richard, leerling van de heilige Edmond en kanselier der kerk van Kantelberg, was hem in zijne vrijwillige ballingschap gevolgd en niemand was meer werkzaam om de nagedachtenis van zijnen leermeester te vereeuwigen. Met goedvinden van de bisschop Bernardus de Sully, had hij, reeds twee jaren voor de heiligverklaring, te Pontigny ter zijner ere ene kapel gesticht. Op 9 Juni 1237 werd met grote plechtigheid, door Paus Innocentius IV, de bulle der heiligverklaring uitgevaardigd. Hetzelfde jaar begaf de heilige Richard, benoemd bisschop van Chichester, zich naar Frankrijk, om de overbrenging van de heilige overblijfselen te bewerken, en het lichaam werd het jaar na de heiligverklaring, uit de aarde opgeheven en nog ongeschonden bevonden, in tegenwoordigheid van de heilige Lodewijk, deszelfs moeder, broeders en zusters, van Petrus, kardinaal-bisschop van Albano, Eudo, kardinaal-bisschop van Frescati, beide gezanten van de Heilige Stoel, van de aartsbisschoppen van Bourges, Sens, Bourdeaux en Armach, van de heilige Richard van Chichester en onderscheidene andere prelaten, abten en aanzienlijke personen vervoerd. De abdij te Pontigny heeft later insgelijks de naam van abdij van de heilige Edmond gedragen.
17 November
De heilige Gregorius de wonderdoener (270).
Bisschop van Neocesarea.
De heilige Gregorius, bijgenaamd de wonderdoener, om de uitstekende mirakelen, welke God door hem bewerkte, is aan de Kerk te eerbiedwaardiger, wijl men weinige heiligen aantreft, over welke God de uitwendige begaafdheden van wetenschap en welsprekendheid met de genade van wonderen en van voorzegging, in zo ene ruime mate uitstortte; deze gunsten trouwens schijnt de Voorzienigheid veeltijds afzonderlijk te verlenen, misschien wel omdat men ene zeldzame nederigheid bezitten moet, om de glans van deze verenigde gunsten te kunnen verdragen, welke zo zeer in staat zijn het hart te verblinden en te verhovaardigen.
God, die aan de nederigen niet slechts zijne genade schenkt, maar hen insgelijks voor de mensen groot maakt, heeft deze heilige in zijn leven verheerlijkt, daar hij hem meester over de natuur zelf gemaakt had, en Hij heeft hem na zijnen dood groot gemaakt en zijne daden door de heilige Gregorius van Nyssa doen verkondigen, terwijl de heilige Basilius, diens broeder, hem geen mindere lofspraak geeft. Beide broeders, Gregorius en Basilius, werden te Neocesarea door de heilige Macrina, hunne grootmoeder van vaderszijde, opgevoed en konden dus hunne berichten uit de mond dergenen, die of de heilige Gregorius gekend, of met zijne leerlingen verkeerd hadden, vernemen. Wij mogen dus vrij hen als getuigen van de daders van de beroemde heilige aanmerken. De heilige Gregorius sprak ene lofrede voor de vergaderde menigte over de grote wonderdoener uit, terwijl de heilige Basilius de schoonste melding van hem maakt in zijn boek “over de Heilige Geest,” aan de heilige bisschop Amphiloquus gericht. Het kan niet overbodig zijn hier de woorden van de grote Basilius af te schrijven, welke ene verkorte levensschets van de heilige Gregorius de wonderdoener bevatten en ons insgelijks tot leidraad verstrekken. “Onder welke rang zullen wij de grote Gregorius en de leer, welke hij ons nagelaten heeft, plaatsen?” vraagt de grote bisschop van Cesarea in Cappadocië. “Verdient hij, die door dezelfde geest als de apostelen en profeten bezield was, die het voetspoor der heiligen volgde en in zijn ganse gedrag toonde, een voorbeeld van Evangelische wandel geweest te zijn, niet onder dezelfde profeten en apostelen geplaatst te worden? Ik voor mij meer, dat ik op gene andere wijze spreken mag, want met hem niet onder hen te rangschikken, die Gode zo welgevallig zijn, zou ik menen de waarheid te beledigen; een man, die in de Kerk verscheen als een schitterend licht, en die, door de macht, hem van de Heilige Geest verleend en medegedeeld, de duivels deed beven…. Wij zouden niet eindigen wanneer wij al het buitengewone en wonderdadige wilden verhalen, wat hij verrichtte, want de Heilige Geest werkte in hem met zo’n schitterende genade en hij blink door zovele tekenen, mirakelen en wonderen uit, dat zelfs zijne vijanden hem ene tweede Mozes noemden…. Nog heden is hij de bewondering van alle bewoners des lands; de herinnering aan zijne deugden is altijd levendig, zelfs zo, dat dezelve nog nieuw schijnen, zonder dat de tijd deze herinnering heeft kunnen verflauwen.”
Dezelfde heilige Basilius spreekt nog op onderscheidene andere plaatsen in zijne schriften, maar meer bijzonder in zijne brieven aan de kerk van Neocesarea gericht, met de grootste lof van de heilige bisschop. Eusebius in zijne kerkelijke geschiedenis, Rufinus, de heilige Hieronymus en anderen betuigen hem de grootste eerbied en vermelden zijne daden, en het is op het gezag van deze beroemde mannen, evenals van andere schrijvers, dat wij gerust voortgaan met de levensgeschiedenis van die grote heilige te boek te stellen en de gelovigen aan te bieden. In ene schone lofrede, welke de heilige Gregorius uitsprak en waarbij hij zijnen leermeester Origenes bedankte, onderricht hij zelf ons betrekkelijk zijne jeugd, wetenschappelijke oefeningen en bekering. Behalve de naam van Gregorius droeg hij die van Theodorus, welke zijn eigen naam schijnt geweest te zijn en de heilige Hieronymus zegt uitdrukkelijk, dat de naam van Gregorius, onder welke hij alleen in de Kerk bekend is, hem later gegeven is. Hij was te Neocesarea, ene stad in Pontus, uit edele en in de wereld aanzienlijke ouders geboren, doch die in de duisternissen van het heidendom omdoolden. Gregorius had ene broeder, Athenodorus geheten, die meer door de band des geloofs en der liefde tot Jezus, dan wel door die des bloeds en der natuur aan hem gehecht was; voorts nog ene zuster, aan een doorkundig rechtsgeleerde gehuwd. Zijn vader deed hem met de meeste zorg in de gebruiken der wereld en heidense bijgelovigheden opvoeden, en Gregorius scheen aan niets anders te denken, totdat de dood hem zijnen vader ontrukte, toen hij slechts veertien jaren bereikt had. Sedert dat tijdstip begon hij zich ongevoelig tot de kennis van de ware God te wenden en ontving enig licht omtrent de Godsdienst der Christenen, wel niet genoeg om de waarheid in hare klaarheid te kennen, doch voldoende om hem deze dichter des hemels te doen eerbiedigen. Dit licht kwam zijne natuurlijke rede te hulp, die zich meer en meer ontwikkelde en allengs zich om zo te spreken in zijne ziel uitbreidde, totdat hij van stap tot stap tot ene volmaakte bekering opklom. God, zoals de heilige zelf zegt, bestuurde langs verschillende omwegen, door de engel, die Hij hem van zijne kindsheid gegeven had, zijne ganse bekering. Deze getuigenis omtrent zijnen beschermengel legde hij later af in zijne beroemde dankbetuiging, welke hij God openlijk toewijdde, in tegenwoordigheid van zijnen leermeester Origenes, toen hij enige jaren later op het punt stond van zijne school te moeten verlaten. De uitdrukkingen, welke aantoonden dat hij niet alleen geweest is, doen ons oordelen, dat zijn broeder Athenodorus in dezelfde gunsten deelde en dat hij ook, ofschoon niet blijkbaar, in zijnen naam spreekt.
Zijne moeder oordeelde ondertussen, dat hij genoeg ervaren was in al wat ene jongeling van zijnen stand voegde, om in de wereld te leven en liet haren zoom zich op de redekunde toeleggen, omdat zij hem, volgens de uitdrukkelijke mening van haren echtgenoot, voor de pleitzaal bestemmen wilde en Gregorius slaagde zo zeer, dat men van hem een welsprekend rechtsgeleerde kon verwachten. Ondertussen woonde de liefde tot waarheid reeds zo zeer in zijn hart, dat hij van toen af niet van zich verkrijgen kon, om in zijne voordracht en verhandelingen, waarbij hij zich in de welsprekendheid oefende, enige zaak voor te stellen, die niet van alle zijden waarlijk prijzenswaardig was. God, die in zijne goedheid het hem ontbrekende aanvulde, leidde hem door zijnen geest, langs geheime wegen tot ene meer heilige en verhevene wijsbegeerte op, zonder dat hij, noch degenen van welke de Heer zich bediende, daarop hunne aandacht vestigden. Men deed hem insgelijks de Latijnse taal beoefenen, wijl deze de taal der wereldbeheersers was en zij voor de Grieken, die zich tot openbare bedieningen wilden bekwamen, noodzakelijk werd geacht. De leermeester, welke men voor hem bestemd had, was insgelijks enigszins in het Romeins recht ervaren en vermaande zijnen leerling zich bij hem op die kennis toe te leggen; Gregorius deed het, doch meer om deze te behagen dan om enig ander oogmerk. Hij tekent een woord van zijnen meester tot hem gericht op; deze verklaarde trouwens, dat de kennis der wetten altijd nuttig was, hetzij men zich op de rechtsgeleerdheid of op enig ander vak toelegde. Dit was zegt de heilige, ene waarachtige voorzegging, doch geenszins in de zin des leermeesters. Om zich derhalve in die wetenschappen te volmaken, raadde men hem, dat hij zich naar Berytus, ene stad in Phenicie, zou begeven, waar destijds ene vermaarde openbare school was, in welke het Rooms recht onderwezen werd. Met dat doel maakte hij zich gereed om naar Cesarea in Palestina te vertrekken, welke stad door de Voorzienigheid bestemd scheen, om de plaats te zijn, waar hij de weg van de eeuwige heil zou aantreffen. De jeugdige Gregorius nam zich voor om later Rome te bezoeken, doch God deed deze oogmerken van de heilige tot andere einden dienen.
De landvoogd van Palestina had de broeder van Gregorius tot zijnen bezitter verkozen en hem met zich naar Cesarea, de zetel van het bestuur der provincie, doen reizen; deze man, die niet langer van zijn huisgezin gescheiden leven wilde, verwierf van de landvoogd openbare brieven, om zijne vrouw en huisgezin op ’s lands kosten te doen overkomen en zond een beambte naar Neocesarea, om haar met degenen, die haar zouden vergezellen, af te halen en al het nodige tot de reis te verschaffen, want volgens het in het ganse keizerrijk vastgestelde gebruik, had die beambte ene lastbrief, waarin het getal personen aangetekend en het bedrag der uitgaven bepaald waren. Het verlangen om zijne zuster te begeleiden en de voordelige gelegenheid, om vandaar Berytus te vertrekken, deden Gregorius tot die reis naar Palestina besluiten. Zijn broeder Athenodorus was insgelijks van het gezelschap, maar de Goddelijke Voorzienigheid deed hen in Palestina komen, om hen onder de leiding van Origenes te stellen, die Alexandrië verlaten en zich te Cesarea gevestigd had en er reeds voor Gregorius aangekomen was. De redenen waarom Origenes Alexandrië had en van welke Gregorius zegt, niet te willen spreken, konden gene andere zijn als om de vervolgingen van zijnen bisschop te ontwijken; dit had plaats in het jaar 231 en wij kunnen derhalve vaststellen, dat Gregorius in dit jaar zijne studiën onder Origenes begon. Zij kenden elkander voor die tijd niet, maar Origenes, die met de beide broeders verkeerde, leerde weldra hun uitmuntend verstand en verheven geest hoogschatten, en wist hen de ware wijsbegeerte te leren beoefenen, zoals hij gewoonlijk deed, wanneer hij de schone hoedanigheden en begaafdheden des persoon, waarmee hij omgang had, ontdekte. Misschien zouden wij kunnen zeggen, dat de heilige Fimilianus, destijds bisschop van Cesarea in Cappadocië, die Origenes bijzonder genegen en een innige vriend van de heilige Gregorius was, de band van vriendschap tussen de eerste en de beide broeders aanknoopte; het schijnt, dat de heilige Gregorius van Nyssa zulks bedoelde, als hij zegt, dat de heilige Gregorius de wonderdoener zich wensen te bekeren, zijn voornemen aan de heilige Firmilianus openbaarde en dat deze hem aan Origenes voorstelde en aanbeval, wijl hij deze als een Godvruchtig leidsman en uitmuntend leraar aanprees, doch behalve dat die omstandigheid nog duister blijft, getuigt de heilige Gregorius zelf, dat van de zijde van Origenes en geenszins van zijnen kant pogingen gedaan werden, en dat hij toen nog aan niets anders dacht, als om te ontvluchten en zich naar Betytus of naar zijn vaderland te begeven. Zekerder is het, dat toen Origenes de heilige Gregorius voor de eerste maal zag, hij alle pogingen in het werk stelde om hem bij zich te houden en hem aanspoorde van zich op de wijsbegeerte toe te leggen, ten einde hem langs die weg ongevoelig tot de Christelijke Godsdienst te bekeren. De heilige Gregorius bood hem onderscheidene dagen tegenstand, doch eindelijk mocht het Origenes gelukken hem door de kracht van zijne redenering te doen besluiten van zich aan zijne leiding over te geven. Van toen af versmaadde de jeugdige wijsgeer alle genoegens der jeugd; hij vergat zelfs zijn vaderland en verwanten, ook die zich te Cesarea bevonden; hij liet alles varen, legde zich op gene wetenschappen, die niet tot Christus leiden, toe en hield zich geheel bezig met de ware wijsbegeerte en het verkrijgen van die deugden, die de volmaakte Christen vormen. Origenes bleef geenszins stilstaan bij oppervlakkige onderrichtingen; hij wist het gevoelen van beide broeders uit te vorsen en in hun hart door te dringen, ondervroeg hen menigmaal, overwoog hunne antwoorden, bracht hen door nieuwe vragen, die hen verbaasden, tot zwijgen en na op die wijze de grond van hun hart gepeild en de bestendigheid van hunnen geest beproefd te hebben, legde hij zich met ijver toe om hun verstand te verlichten, gaf hun eerst die waarschuwingen, welke hem het geschiktste schenen om hunne natuurlijke trotsheid te onderdrukken en hen dus handelbaarder te doen worden; hij wees hun gepaste middelen aan om hunne gebreken te verbeteren, gaf hun somtijds scherpe berispingen, ten einde hunne hartstochten en het geweld van die bewegingen des harten, welke een hinderpaal in het beoefenen der ware wijsheid konden opleveren, te onderdrukken. Na hen om zo te spreken op deze wijze gezuiverd en voorbereid te hebben, om de zaden der waarheid te ontvangen, ondernam hij om hun met alle ernst de bondigste inlichtingen te geven en met hen alle gedeelten van de ware wijsbegeerte te doorlopen; hij begon met de redeneerkunde, ten einde hun verstand te oefenen, hun oordeel te leiden en te vormen, opdat zij de kracht der ware bewijsgronden van die der valse zouden weten te onderscheiden; vervolgens hield hij met hen natuurkundige verhandelingen, opdat zij Gods werken oordeelkundig zouden weten te bewonderen en zich bij de beschouwing van zijne grootheid verootmoedigen. Na deze studie hield hij het broederpaar bezig met de wiskunde en de sterrenkunde, om hen gewoon te maken hunne denkbeelden boven het aardse te verheffen en zich niet bij hetgene hen omringde te bepalen; terwijl hij de meetkunde deed dienen om hen door bondige betogen tot de waarheid te leiden. Al deze wetenschappen dienden slechts als voorbereidselen tot de ware zedeleer, in welke hij hen vervolgens onderwees; hij bleef geenszins stilstaan bij ijdele redevoering, maar onderrichtte hen in de beoefening van dezelve en deed hen in hun zelven de bewegingen van hunne hartstochten opmerken, opdat hunne ziel zich hierin als in ene spiegel zou beschouwen en zij het kwade, dat in hen woonde, met de wortel zouden uitroeien, terwijl hun geest versterkt en tot alle deugd bekwaam gemaakt werd. De onderrichtingen van Origenes omtrent dat punt waren zoveel te krachtiger, wijl dezelve door zijne eigene handelswijze versterkt werden, want nooit leerde die grote man aan anderen, wat hij zelf niet beoefende. Op deze wijze trachtte Origenes de heilige Gregorius en diens broeder Athenodorus tot die Godsvrucht aan te sporen, welke ons aan God de dienst, welke wij Hem als het beginsel en het einde van alle deugden verschuldigd zijn, doet bewijzen. Hij trachtte hun de rechte kennis van de Godsdienst in te boezemen; om hen zoveel te bereidvaardiger te maken tot het omhelzen van het zuivere licht, hen de waarheid te doen kennen en in staat te stellen van hare vijanden met vrucht te bestrijden, deed hij hen al de werken lezen, welke de oude wijsgeren over de Godheid geschreven hadden; met uitzondering van die werken, welke de God-verzaking voorstonden, of die Gods bestaan en de Voorzienigheid loochenden, opdat zij het krachtige en zwakke van al de tegenstrijdige gevoelens zouden leren kennen en zich tegen elk vooroordeel kunnen wapenen. Origenes leidde deze broeders als bij de hand en toonde hun al het valse en bedrieglijke van deze schrijvers, deed hen hunne dwalingen opmerken en overtuigden hen, dat zij nopens de Godheid niets moesten geloven, als hetgene God zelve geopenbaard en door zijne profeten kenbaar gemaakt had.
Op deze wijze wist Origenes ongemerkt het licht des geloofs in hunne harten te ontsteken, en terwijl het beoefenen der wijsbegeerte de anderen in het heidens bijgeloof versterkte, diende juist dezelfde studie om hun de weg tot de Godsdienst aan te tonen, want daar zij bij die oefening de geringe kennis, die de oude wijsgeren van de Godheid hadden, zagen, werden hunne harten door het Goddelijk geloof ontstoken en zij begrepen, dat men zich in zaken, die zover boven de menselijke rede verheven waren, aan het gezag moest onderwerpen en het verstand ten dienste van het geloof gevangen geven.
Onder de leiding van Origenes beoefende de heilige Gregorius de Heilige Schriften, welker duisterheid door deze geleerde opgehelderd werd, die hen insgelijks het geheimzinnige van deze Goddelijke oorkonden deed doorgronden. Het was zonder twijfel door het lezen van deze Goddelijke uitspraken, dat de broeders die hemelse en krachtige deugd verwierven, waardoor zij besloten alles om God te verlaten. Gregorius openbaarde zijne mening aan de heilige Firmilianus, zijnen innige vriend, die meermalen van Cesarea in Cappadocië kwam, om zich met Origenes enige tijd te onderhouden. Firmilianus versterkte Gregorius in zijn voornemen en beiden gingen die geleerde bezoeken; men kan zich gemakkelijk de blijdschap voorstellen, welke de bisschop van Cesarea in Cappadocië gevoelde, toen hij getuige was van de gelukkige uitslag der onderrichtingen, welke Gregorius van zijnen vriend ontvangen had.
De vervolging, welke Maximianus, opvolger van Alexander Severus, tegen de Kerk van Jezus Christus bevolen had, dwong Origenes om Cesarea gedurende de jaren 235, 236 en 237 te verlaten. De heilige Gregorius begaf zich naar Egypte en vestigde zich te Alexandrië, welke stad bezocht werd door jongelingen uit alle gewesten van het keizerrijk, die zich daar op de wijsbegeerte en geneeskunde toelegden; ofschoon hij nog niet gedoopt was, leidde de heilige jongeling daar zo’n zuiver leven, dat de andere jonge lieden van zijne jaren zijn gedrag als ene stilzwijgende veroordeling van hunne ongeregeldheden beschouwden. Zij werden ijverzuchtig en nijdig, omdat hij hen in wijsheid en onberispelijke zeden verre overtrof, toonden zich vergramd, als waren zij door hem beledigd en ten einde zich op hem te wreken, stookten zij ene rampzalige op, die wegens hare verregaande onbeschaamdheid zelfs uit een huis van ontucht schandelijk verdreven was. Gregorius onderhield zich juist met enige geleerden over verschillende punten der wijsbegeerte, toen die onbeschaamde vrouw binnentrad en door hare taal en gebaren zich voordeed, als onderhield hij met haar een schandelijke en oneerbaar verkeer; eindelijk klaagde zij, dat hij haar loon onthield, hetwelk hij voor ene of andere met haar gepleegde daad schuldig gebleven was. Zij, die tegenwoordig waren en de reinheid van zeden van Gregorius kenden, werden zeer verontwaardigd over die schaamteloosheid; doch de jongeling, zonder iets van zijne gewone bedaardheid te verliezen, verzocht koelbloedig één zijner vrienden om haar het geld dat zij vorderde te geven, opdat zij hunne gesprekken niet langer zou storen. Deze deed het ogenblikkelijk en enige losbandigen dachten nu ene zegepraal op zijne eer behaald en hem tot voorwerp van hunne spotlust gemaakt te hebben; doch de vrouw had nauwelijks dat geld in handen, of Satan overmeesterde haar, zij werd door hem bezeten, hij wierp haar voorover ter aarde, terwijl zij de vreselijkste stuiptrekkingen ondervond; hare ogen draaiden, zij trok zich de haren uit het hoofd en men moest zijne toevlucht nemen tot degenen, die men zo schaamteloos had durven beledigen. Gregorius riep over haar Gods bijstand af en zijn even liefdevol als edelmoedig gebed werd ogenblikkelijk verhoord. Zo werkte de kracht van wonderen reeds in de heilige voor hij zelfs het heilig doopsel ontvangen had, en blonk zijn onberispelijke levenswandel uit. Men weet niet of hij het heilig doopsel te Alexandrië of te Cesarea in Palestina ontving, want hij keerde omtrent het einde van het jaar 337 naar die stad terug, om zich andermaal onder de leiding van Origenes te begeven, bij wie hij nog een jaar vertoefde en ging vervolgens met zijnen broeder Athenodorus naar zijn vaderland terug, na acht jaren afwezig te zijn geweest, van welke hij er vijf het onderricht van Origenes bijgewoond had.
Voor hij vertrok, wilde de heilige Gregorius zijnen leermeester Origenes zijnen dank aanbieden en sprak, in de tegenwoordigheid van deze geleerde en van een groot gehoor, ene lofrede uit, waarin hij zijne dankbaarheid te kennen gaf over het onderwijs, dat hij van hem ontvangen had. Wij bezitten die lofrede nog en wat men van de eerste levensjaren des heiligen weet, is uit dezelve getrokken. Hij schildert het genoegen en de vrede af, welke hij te Cesarea genoot onder de leiding van enen man, die hij als door God opgewekt beschouwde; hij dankt God hem zodanige leermeester gegeven en zijnen bewaarengel van hem naar die plaats geleid te hebben. Hij betuigt, dat hij met de meeste aandoening die stad gaat verlaten, niet alleen wijl hij er zoveel voldoening gesmaakt had en zijn verblijf zo nuttig als aangenaam geweest is, maar ook omdat de rust, die hij genoot, weldra verstoord zou worden door de moeilijkheden, in welke tijdelijke zorgen en bekommeringen van het gezin hem zouden werpen, welke hij niet meende te zullen kunnen ontwijken, hetzij dat zijne moeder, zoals de heilige Gregorius van Nyssa meent, reeds gestorven was, of dat zij, zoals de heilige Hieronymus verzekert, nog leefde en in haren ouderdom zijne hulp behoefde. Onder de bijzondere leerstukken, welke hij in deze behandelde, spreekt hij met duidelijke woorden over de erfzonde en over de Godheid van het eeuwige woord, en eindigt met een gebed aan zijnen beschermengel, om hem op al zijne wegen te geleiden.
De heilige Gregorius was nauwelijks enige maanden in zijn vaderland, of hij ontving van zijnen leermeester Origenes ene brief, welke men in ene verzameling van spreken van Origenes vindt en welke de heilige Basilius en de heilige Gregorius van Nazianze, onder de naam van “Philokalia” (liefde tot het schone), hebben bijeen vergaderd. In deze brief, waarin hij hem zijnen zeer heilige heer en oprechte leerling noemt, vermaant hij hem dat, hoewel God hem de uitmuntendste begaafdheden geschonken had, die hem als een voornaam rechtsgeleerde onder de Romeinen, of als een wijsgeer onder de Grieken konden doen schitteren, hij zich evenwel geheel en al aan de Godsdienst moest toewijden. Hij vermaant hem, om de ongewijde wetenschappen dienstbaar te maken tot hoger doel, tot het begrip der Heilige Schrift; dat het geoorloofd was, wanneer men uit Egypte naar het beloofde land ging, de schatten der Egyptenaren mee te voeren, ten einde zich van dezelve tot de opbouw en inrichting van het tabernakel te bedienen, ofschoon hij door ondervinding weet, dat zulks aan weinig personen dienstig geweest is, doch dat de Heilige Schrift ons leert, dat het hoogst gevaarlijk is, om uit het land van Israël naar Egypte terug te keren en van de wet Gods zich af te wenden, om op de wetenschappen der wereld zich toe te leggen. Hij vermaant hem ten strengste, dat hij zich in de Heilige Schrift zou oefenen en dezelve niet slechts met aandacht en grote oplettendheid maar met een vast geloof en een aanhoudend gebed zou navorsen, wijl deze hulpmiddelen noodzakelijk zijn om de uitspraken van Gods Geest te kunnen bevatten.
Gregorius werd spoedig in zijn vaderland bekend en men meende, dat hij weldra door zijne geleerdheid in de vergaderingen zou schitteren, en de vruchten van zijne langdurige studiën inoogsten, door hem spoedig de voornaamste ambten in het bestuur der stad toe te vertrouwen; doch de heilige oordeelde geheel anders; hij onttrok zich aan bijeenkomsten, verliet zelfs de stad, om zich op het land in eenzaamheid aan het bewerken van zijne zaligheid en aan de dienst van God toe te heiligen. Hij deed zonder het minste voorbehoud afstand van al zijne goederen, en haakte slechts naar deugd en één door liefde werkend geloof. De geschiedschrijver Socrates verzekert, dat hij, ofschoon nog leek, onderscheidene mirakelen wrochtte en ene grote menigte heidenen bekeerde; doch de heilige Gregorius van Nyssa, beter dan die schrijver onderricht, maakte daarvan gene melding; zijne betrekking als lofredenaar en geschiedschrijver van het leven van de heilige wonderdoener zou dit evenwel gevorderd hebben, wanneer hij hiervan meer zekerheid verkregen had; men mag nochtans niet tegenspreken, dat hij van de Heer met de gave van wonderen te doen begunstigd geweest is, zoals blijkt uit het gebeurde te Alexandrië voor zijn doopsel, met die schaamteloze vrouw.
De heilige Gregorius legde zich in zijne eenzaamheid met de meeste ijver toe, om zijne ziel te zuiveren; hij wilde zelfs niet eens, dat men hem over enige zaak van tijdelijk belang onderhield, toen het de Voorzienigheid behaagde hem tot de bisschoppelijke waardigheid te doen opklimmen, door de bediening van Phedimus, bisschop van Amasea, welke stad enige tijd later en misschien reeds destijds tot ene aartsbisschoppelijke zetel van de provincie Pontus verheven was.
Gregorius was nog jong, maar zijne uitstekende deugd en geleerdheid vulden het gebrek der jaren rijkelijk aan. Phedimus, daarvan overtuigd en van God de gave van profetie ontvangen hebbende, wenste vurig dit licht op de kandelaar van Gods Kerk te stellen, opdat het de ganse kerkgemeente zou verlichten, doch de heilige, het ontzaglijk gewicht van de apostolische bediening vrezende, zocht dezelve te ontwijken en veranderde meermalen van woning, zodat Phedimus niet in staat was hem te vinden. Toen deze heilige bisschop bemerkte, dat al zijne navorsingen tevergeefs waren, hief hij zijne ogen ten hemel en verklaarde voor God, voor wiens aanschijn allen tegenwoordig zijn, dat hij Gregorius voor de dienst der Kerk zou wijden en bestemde hem voor de zetel van Neocesarea. De heilige Gregorius was toen drie dagreizen van Phedimus verwijderd en meende, na één en ander vernomen te hebben, dat hij zich niet langer tegen de blijkbare wil des Heren mocht verzetten; hij gaf derhalve toe en ontving vervolgens, met alle gebruikelijke plechtigheden der Kerk, de bisschoppelijke zalving. Na deze plechtigheid verzocht hij Phedimus, die hem de handen opgelegd had en die misschien toen reeds zijn aartsbisschop was, om nog enige tijd in de eenzaamheid te mogen doorbrengen, ten einde meer en meer de geheimen der Godsdienst te beoefenen, opdat hij deze aan het volk met kracht en zekerheid zou kunnen voordragen; hij nam zijne toevlucht tot het gebed en smeekte de Heer, dat Hij hem met zijn licht bestralen en door zijnen geest versterken zou. De heilige Gregorius eens des nachts bezig zijnde met het overwegen der geloofswaarheden, opdat hij de dwalingen zou vermijden van hen, die de menselijke rede met de geheimen zochten te vermengen, verscheen hem een achtingswaardig grijsaard, wiens voorkomen allen eerbied inboezemde; hij stond van zijne legerstede op, vroeg wie hij was en wat hij wilde; de grijsaard stelde hem op zachte doch ernstige toon gerust en zei, dat hij van God gezonden was, om hem de waarheden, welke hij overwoog, te verduidelijken; hij wees hen met de hand op ene andere verschijning, welke in de gedaante ener vrouw van buitengewone schoonheid voor hem stond; Gregorius sloeg verbaasd zijne ogen neer, wijl hij de glans van deze verschijning niet kon verdragen, want beide personen waren bij de Christenen van de nacht met hemelse klaarheid omgeven. Hij hoorde, dat de vrouw de grijsaard, die zij Johannes de Evangelist noemde, vermaande, om hem de geheimen van de ware Godsdienst open te leggen, en de oude man antwoordde bereid te zijn zulks te doen, omdat het aan de Moeder des Zaligmakers welgevallig was. De heilige Apostel onderrichtte aanstonds de heilige Gregorius in de leer der waarheid en toen verdween eensklaps dit nachtgezicht.
Zonder uitstel schreef de heilige Gregorius wat hij gehoord en geleerd had, en verkondigde deze geloofsbelijdenis in zijne kerk, welke die zowel als het oorspronkelijke schrift met de meeste zorg bewaarde. Men beschouwde ze als een uitmuntend behoedmiddel tegen de ketters, welke het aanbiddelijk geheim der Heilige Drie-eenheid durfden te bestrijden, en men bediende er zich van om de ongelovigen in te leiden, dat wil zeggen, men liet de catechumenen die belijdenis leren, om deze tot de Heilige Doop voor te bereiden; zij luidt aldus:
“Er is maar één God, Vader des levenden Woords, van de bestaande wijsheid, van de macht en van het eeuwige afdruksel, volmaakte Vader des volmaaktste Zoons, Vader van de enige Zoon. Eén Heer, Eén van Eén, God van God, afdruksel en beeld der Godheid; het krachtdadige woord; de wijsheid, die de vereniging van alle dingen bevat en de macht, welke alle schepselen geschapen heeft. De waarachtige Zoon van die waarachtige Vader; onzichtbare Zoon van de onzichtbare Vader; onbederfelijke Zoon van de onbederfelijke Vader; onsterfelijke Zoon van de onsterfelijke Vader; eeuwige Zoon van de eeuwige Vader.
Er is maar één Heilige Geest, die zijn oorsprong en Wezen heeft uit God en die door de Zoon aan de mensen veropenbaard is; het volmaakte beeld van de volmaakte Zoon; het leven en de oorzaak van al wat leeft; de heilige Bron; de heiligheid, welke de heiligheid schenkt, door wie God de Vader, die boven alle en in alle dingen is, veropenbaard wordt; en God de Zoon, die door alle eeuwen blijft; volmaakte Drie-eenheid, in hare heerlijkheid, in hare eeuwigheid en in haar rijk onverdeelbaar en onveranderlijk.”
Het handschrift dezer geloofsbelijdenis, in de Kerk zo beroemd, werd nog ten tijde van de heilige Gregorius van Nyssa getoond; Rufinus, een tijdgenoot van dezen, in het laatst der vierde eeuw bloeiende kerkschrijver, heeft daarvan de Latijnse vertaling in de kerkgeschiedenis van Eusebius geleverd; Baronius getuigt, dat dezelve in het vijfde algemene concilie werd aangehaald. De kerk van Neocesarea bleef van alle dwaling omtrent het aanbiddelijk geheim en van de Ariaansche en Sabeliaansche ketterijen bevrijd, wijl het leerstuk der Kerk betrekkelijk de Heilige Drie-eenheid in dat stuk duidelijk wordt voorgedragen.
De nieuwe bisschop, door deze buitengewone gunst des hemels versterkt en verlicht, verliet zijne eenzaamheid en begaf zich op weg naar Neocesarea, ten einde de kerk, welke aan zijne zorg toevertrouwd was, te besturen; die stad, thans door de Grieken bij verkorting Nexar en door de Turken Tocates geheten, was de hoofdstad der provincie Pontus, en in het vervolg van tijd insgelijks van het geestelijk rechtsgebied, zij was om haren koophandel vermaard en zowel als hare omstreken zeer bevolkt, doch was nog geheel aan de afgodendienst overgegeven, zodat de heilige bij zijne intrede slechts zeventien Christenen telde, waarom de heilige Basilius van Gregorius zegt, dat hij daar de grondslagen der kerk legde, hetwelk ons doet geloven, dat hij de eerste bisschop van Neocesarea geweest is. Gregorius werd op weg door de nacht en ene regenbui overvallen, waardoor hij en zijne gezellen genoodzaakt waren om in ene afgodstempel, die wegens zogenaamde godsspraken zeer vermaard was, te vluchten. Na de naam van Jezus Christus aangeroepen en bij herhaling het heilig kruisteken gevormd en zo de plaats, welke door de offerande, die men de duivel opdroeg, ontreinigd was, gezuiverd te hebben, bracht hij volgens gewoonte de ganse nacht in gebed en psalmgezang door. Na des morgens vertrokken te zijn, kwam de afgodspriester zijne gewone bedieningen verrichten, doch Satan deed hem verstaan, dat hij en zijne vloekgenoten die plaats niet meer konden binnentreden en bewonen, wegens de man, welke de nacht in de tempel doorgebracht had; de afgodendienaar stelde evenwel de uiterste pogingen in het werk, om de boze geest te bewegen van deze plaats weer bezit te nemen, maar daar al zijne offers en afgodische zuiveringen vruchteloos waren, vervolgde hij de heilige op zijnen weg en bedreigde hem te zullen mishandelen en aan de magistraat over te leveren, wijl hij als Christen de stoutheid had gehad, om in die tempel te vernachten. Zonder zich te ontstellen, antwoordde de heilige Gregorius, dat hij, door de kracht Gods ondersteund, de macht had om naar welgevallen de duivels te verdrijven en weer te doen terugkeren; nu daagde de afgodspriester hem uit om de duivels te doen terugkomen; Gregorius nam een stuk papier en schreef op hetzelve deze woorden: “Gregorius aan Satan; Treed binnen.” De dienaar van de boze geest keerde terug, legde het briefje op het altaar en droeg de gewone offerande aan Satan op. Satan gehoorzaamde en verleende zoals vroeger zijne uitspraken; getroffen en verbaasd door de kracht van dat briefje, keert de priester terug, komt bij de heilige voor hij de stad binnen toog en bad hem, om hem die God te doen kennen, die zelfs over de goden het gebied voerde. De heilige verklaarde hem de Goddelijke geloofsgeheimen en daar de priester getuigde, dat het geloof aan de menswording des Woords hem stuitte, daar hij het onwaardig oordeelde, dat God in een menselijk lichaam onder de mensen omgewandeld had, verklaarde de heilige Gregorius, dat deze waarheid niet met woorden verklaard, of door menselijke redenering kon begrepen worden, maar door wonderen en macht Gods verduidelijkt werd. “Indien dit zo is,” hernam de afgodendienaar, terwijl hij hem een buitengewoon grote steen aanwees, “gebied dan, dat die steen van plaats verandert.” Gregorius deed zulks, de steen gehoorzaamde en als of hij bezield was, ging hij vanzelf naar de aangewezen plaats. De heiden aarzelde niet langer, hij verliet zijne vrouw, kinderen, goederen en stand, volgde de heilige Gregorius en verklaarde zich zijnen leerling. Van het eerste dezer mirakelen zegt de heilige Basilius, dat Gregorius aan de duivels verschrikkelijk was; de geschiedschrijver Socrates zegt, dat hij de boze geesten door zijn geschrift verdreef. Het andere is dat, waarbij, zoals enige geschiedschrijvers vermelden, Gregorius een steenrots of berg zou verzet hebben om ene kerk te bouwen. De heilige Basilius en de heilige Gregorius van Nyssa, welke meer bijzonder met de geschiedenis bekend zijn, spreken er niet van, behalve dat de laatste van die steen gewaagt, welke ten gunste van de afgodspriester verzet werd en welk wonder diende om hem te bekeren. Men mag het er ook voor houden, dat de heilige Augustinus het niet vernomen had, toen hij schreef, dat hij nog nooit gelezen of gehoord had, dat iemand uit kracht des geloofs ene berg in zee geworpen had; het kan evenwel zijn, dat de heilige Chrysostomus de heilige bedoelde, toen hij verhaalde hetgene men van enige vrienden Gods verzekerde, dat zij, ofschoon beneden de Apostelen, daar waar het noodzakelijk was, bergen verzet hebben.
De roem der mirakelen ging de nieuwe bisschop van Neocesarea vooruit en de bewoners der stad trokken hem tegemoet, om de buitengewone mens te zien; de heilige ging te midden van deze menigte door, als ware hij nog in zijne eenzaamheid, zonder het oog op iemand te vestigen; dit gedrag verbaasde deze afgodendienaar nog meer dan de wonderwerken, welke hij verricht had, vooral daar hij inboorling was en dus onderscheidene bekenden aantrof. Daar Gregorius, toen hij de stad verlaten had, alle bezittingen afgestaan en gene woning meer had, waren de gelovigen, die met hem gekomen waren, zeer bezorgd waar zij intrek zouden nemen, doch de heilige bisschop berispte hen wegens hunne ongerustheid en gering vertrouwen; hij verklaarde, dat de Goddelijke Voorzienigheid hunne bekommering zou eindigen, dat men onder de hemel ruim woonde en dat Christenen gene andere woning op aarde moesten verlangen, als die aan alle mensen gemeen was; dat men slechts aan de eeuwige verblijfplaats te denken had en zich niet moest bekommeren, wanneer afgodendienaars geen huis hadden, terwijl de aardse woningen slechts dienden om de misdaden der goddelozen aan het oog der mensen te onttrekken. Op dit ogenblik kwam één der vermogendste inwoner der stad, Mason geheten, hem verzoekende zijnen intrek in zijn huis te nemen; Gregorius nam dit aanbod zoveel te gewilliger aan, wijl Mason Christen was. Op dezelfde dag bekeerde hij reeds een groot getal heidenen, en de volgende morgen bracht men vele zieken voor zijne voeten, die hij ogenblikkelijk genas, zodat door zijn woord bekrachtigd door de uitstekendste wonderen, binnen weinige tijd, vele afgodendienaars deze onreine dienst verlieten en zich onder de standaard van het kruis schaarden.
De heilige ziende, dat de Heilige Geest zijne kudde zo zeer vermeerderde, besloot om ene kerk te bouwen, hetwelk in die tijd niet meer iets buitengewoons was, daar men hiertoe onder de regering van Philippus, in het jaar 244, de gewenste vrijheid had, doch deze is de eerste der stoffelijke gebouwen, in het openbaar aan de dienst toegeheiligd, waarvan melding gemaakt wordt en de geschiedenis ons een zeker bericht geeft, ofschoon waarschijnlijk reeds op andere plaatsen kerken gebouwd waren. Alle gelovigen droegen daartoe rijkelijk bij, zowel door arbeid als door geld; de heilige had voor die bouw de verhevenste en schoonste plaats der stad gekozen en men beschouwt het terecht als een mirakel, dat die kerk aan de woede van Diocletiaan ontkomen was, terwijl de heilige Gregorius van Nyssa getuigt, dat zij nog ten zijnen tijde bestond; dat, terwijl de ganse stad, zoals de heilige Hieronymus en Theophanus in hunne registers over het jaar 344 aanmerken, door ene aardbeving verwoest werd, deze kerk alleen staande bleef; hetzelfde gebeurde onder de regering van keizer Anastasius in 499 of 503, en men merkte op, dat weinige tijd voor deze tweede aardbeving, een soldaat twee andere soldaten zag, die door de stad wandelden, terwijl een derde hen volgde en toeriep, dat zij het huis moesten bewaren waarin het lichaam van Gregorius bewaard werd en dat zijnen naam droeg.
De goede gedachte, welke de bewoners van Neocesarea omtrent de wijsheid en heiligheid van hunnen bisschop koesterden, maakte dat zij hem in al hunne belangen raadpleegden en in hunne onderlinge geschillen tot scheidsman kozen; dit betrouwen had de schoonste gevolgen. Twee broeders zich niet kunnende verstaan omtrent de eigendom van ene vijver, welke zij elkander bij de scheiding hunner erfgoederen bleven betwisten, wilden, ofschoon Gregorius alle middelen tot verdrag beproefd had, de twist door de kracht der wapenen beslissen; van beide zijden hadden zij manschappen doen aanrukken en de dag tot de strijd was bepaald; doch de avond tevoren begaf zich Gregorius aan de oever van deze vijver, bracht de nacht in het gebed door en gebood de wateren zich te verwijderen. Zij gehoorzaamden, de vijver werd geheel droog, en toen de broeders de volgende dag kwamen, vonden zij niets als de bedding; honderd jaren later zag men nog de sporen van deze wonderbaar uitgedroogde vijver. De heilige Basilius, die van dit wonder zowel als zijn broeder, de heilige Gregorius van Nyssa, gewaagt, verhaalt ons insgelijks, dat de bisschop de loop der rivieren sloot of veranderde, zodat men hetgene hij zo algemeen zegt, schijnt te moeten verstaan van hetgene Gregorius van Nyssa verhaalt, omtrent een mirakel betreffende de rivier Lykas, welke in het Armeense gebergte ontspringt en van welke de ondervinding nog ten zijnen tijde getuigde. Deze rivier zwol in de winter en door de bergen in haren loop tegengehouden, trad zij buiten hare oevers en verwoestte al wat zij in hare vaart ontmoette. De stad- en landbewoners baden de heilige hierin te voorzien; hij ging dus met hen naar die plaats, onderhield hen onderweg met de hoop op het toekomend leven, en toen men ter plaatse gekomen was waar de rivier gewoonlijk de dijken overstroomde, zei hij hun, dat men van God alleen redding kon verwachten; hij riep vol betrouwen en met luide stem de Heer Jezus Christus aan, duwde zijnen stok op de plaats waar de doorbraak plaats had in de grond en smeekte God om voor altijd deze overstroming tegen te houden; hij werd verhoord, de stok vatte wortel, werd een boom en strekte als tot ene dijk; zodra de rivier zwol, bleven de wateren aan de voet van de boom en beperkten zich binnen de palen door de heilige afgebakend.
De mirakelen, welke God dagelijks door zijnen dienaar wrochtte, waren talloos en wij zouden daarvan menig verhaal bezitten, wanneer men in die gouden eeuw der Kerk, toen men zich meer op daden dan op schrijven toelegde, er aantekening van gehouden had. De heilige Gregorius wrochtte die wonderen niet om de verbazing der mensen op te wekken, maar om hen hierdoor tot Jezus Christus te brengen; doch God nam behagen om hem zelfs in de afgelegenste gewesten te verheerlijken, zodat hij algemeen de naam van “Thaumaturgus” (wonderdoener) verkregen heeft. De roem van zijne mirakelen verspreidde zich en daar men overtuigd was, dat hij deze door de kracht van de naam van en het geloof in Jezus Christus deed, gevoelde elk zich gedrongen de Godsdienst der Christenen te omhelzen. Overal werden priesters van Jezus gevestigd, opdat het geloof zich verder en verder zou verbreiden, en men richtte zich tot hem, die algemeen als vader der gelovigen en als leraar der Goddelijke waarheden onder het volk gehouden werd. Weldra ontving hij een gezantschap uit de stad Comana, niet ver van Neocesarea verwijderd, om de heilige Gregorius te verzoeken van in die stad te komen en daar een bisschop aan te stellen en te wijden. De heilige begaf zich derwaarts en wijdde de beroemde heilige Alexander, bijgenaamd de kolenbrander of kolendrager, wiens geschiedenis te vermaard en te stichtend is, om dezelve hier niet in weinige woorden te vermelden.
Gregorius te Comana tot de verkiezing van ene bisschop willende overgaan, zochten de voornaamsten en aanzienlijksten der stad een man, uitstekend door geboorte, welsprekendheid en andere uitwendige begaafdheden, te doen verkiezen en stelden hem verschillende personen voor, doch konden het zelve omtrent de keuze niet eens worden. De heilige zocht een man van deugd en die de hoedanigheden bezat, om de bisschoppelijke waardigheid door ene heilige levenswandel te verhogen; hij wachtte dat God hem ene dusdanige zou aanwijzen, zoals de Heer vroeger David aan Samuel getoond had; daar hij derhalve getuigde in niemand dergenen, welke men hem aangewezen had, genoegen te nemen en hij de aanwezigen vroeg of zij niemand onder degenen, die minder uitwendige hoedanigheden bezaten, konden vinden om de bisschoppelijke zalving te ontvangen, zei één der aanzienlijkste uit de vergadering spottende: ‘Zoudt gij misschien Alexander de kolenbrander tot bisschop willen en wensen, dat wij deze onze stem gaven?” De heilige hoorde deze woorden met ernst aan en vroeg wie die Alexander was. Eén hunner ging hem dadelijk opzoeken en stelde hem de bisschop spottende voor. Alexander was half gekleed, met vuile en verscheurde lompen omhangen en men kon aan zijn gelaat en handen spoedig zien welk beroep hij beoefende; de ganse vergadering begon luid te lachen; Alexander, zonder verbaasd of beschaamd te zijn over die oneer, had een rustig en ingetogen voorkomen, hetwelk tevredenheid met zijnen staat te kennen gaf, zodat de heilige Gregorius, door Gods Geest ingelicht, weldra meende in hem iets buitengewoons te ontdekken. Hij nam hem dus ter zijde en verlangde van hem zelve te weten wie hij was. Weldra vernam hij, dat Alexander van aanzienlijke geboorte was en vroeger vermogen bezeten had, maar dat hij alles verlaten had, om de ootmoedige Jezus Christus te volgen en een verborgen, arm en arbeidzaam leven te omhelzen. Alexander zag duidelijk, dat de heilige bisschop verbaasd scheen ober zijne verklaring, dat zucht om de deugd te beter te kunnen beoefenen hem die staat had doen kiezen, en om hem de beweegredenen van zijne handelswijze te verduidelijken, zei hij: “Ik beschouw deze stof, die mij onaanzienlijk maakt en aangezicht en handen besmet, als een dekmantel, welke belet dat ik herkend wordt. Ik ben nog jong en volgens de gedachte, die men van mij kon hebben, zou ik een goed voorkomen hebben, wanneer ik mij in ene andere staat voordeed; doch schoonheid is ene gevaarvolle eigenschap voor de mens, die zich aan de staat der onthouding toewijdt en gij ziet het belang dat ik er in stel, om de gevaren te ontvluchten, aan welke mijne jaren en mijn uitwendig voorkomen mij blootstellen; daarbij komt nog, dat het beroep, hetwelk ik uitoefen, genoegzaam in mijn onderhoud voorziet, terwijl mij bovendien genoeg overblijft om te doen, wat God van mij vordert.”
Nadat de heilige Gregorius met de grootste zorgvuldigheid alles onderzocht had, meende hij in Alexander de schat, welke hij zocht, gevonden te hebben; hij gaf hem over aan de geestelijken, welke hem naar Comana begeleid hadden, schreef hen voor, wat zij te verrichten hadden en verscheen weer in de vergadering. Gregorius sprak over de plichten van ene bisschop en over die van de aan zijne zorg toevertrouwden; hij onderhield de vergadering ene geruime tijd, totdat hij eindelijk een teken gaf aan hen, die hij gelast had Alexander binnen te leiden. Deze had zich gereinigd en de door de heilige bestemde klederen aangetrokken, zodat hij een ander mens scheen en aller ogen tot zich trok; nu maakte de heilige aan de vergadering bekend wie hij was en zei, dat men zich niet moest verwonderen, wanneer men bedrogen gewest was door naar de uiterlijke schijn te oordelen, omdat Satan dit uitverkoren werktuig als onnut had willen doen doorgaan. Alle gaven hunne stem aan Alexander en hij werd door de heilige Gregorius met grote plechtigheid gewijd; hij bad hem vervolgens het volk volgens gewoonte aan te spreken. Alexander sprak ene bondige, deftige en vurige redevoering uit, en rechtvaardigde de wijsheid der keuze, welke op hem gevallen was. In de vergadering bevond zich evenwel een jongeling, die opgeblazen over hetgene hij in de school van Athene geleerd had, met de redevoering van Alexander de spot dreef, omdat zij dat schone miste, wat de wereldlingen in ene met sierlijke woorden opgesmukte redenering zoeken, doch deze bediller werd wegens zijne vermetelheid des nachts in een gezicht scherp berispt. Alexander beantwoordde volmaakt aan het hoge denkbeeld, hetwelk men van zijne verdiensten had en bestuurde de kerk van Cosmana, welker eerste bisschop hij schijnt geweest te zijn, op ene waardige wijze; na zijne bediening heilig vervuld te hebben, ontving hij de kroon der martelaren door het vuur. Het Rooms Martelaarsboek, hetwelk zijnen naam op 11 Augustus heeft opgetekend, noemt hem een zeer ervaren wijsgeer, die de verhevene wetenschap van de Christelijke ootmoed verkregen had.
Toen de heilige bisschop naar Neocesarea terugkeerde, ontmoette hem een Jood, die hem om enige onderstand vroeg ten einde zijnen metgezel, die hij hem op de weg uitgestrekt liggende aantoonde, te begraven, want elk kende zijne grote liefdadigheid jegens de armen. De heilige wierp zijnen mantel over het lichaam van de gewaande dode, die weldra ophield de vriend Gods langer te misleiden en uit het leven gerukt werd. Men sprak nog geruime tijd over dit mirakel, ten einde de spotters vrees voor de straffen des Heren in te boezemen. De geschiedschrijver Sozomenes heeft in zijne geschiedenis van dit wonder gewag gemaakt, om een dergelijk wonder te staven, hetwelk door de heilige Epiphanius van Salamina bewerkt is. Sedert hij van Comana teruggekeerd was, genas Gregorius een bezetene en verrichtte onderscheidene bovennatuurlijke genezingen, door middel van linnen doeken, welke zijn adem geheiligd had.
Zijne mirakelen en onderwijzingen waren zo krachtig, dat reeds met het jaar 250 de afgodendienst schier in gans Neocesarea en omstreken vernietigd was; de goddeloze offeranden hadden overal opgehouden, men verwoestte de afgodsbeelden met hunne tempels, terwijl men in derzelver plaats overal kerken en altaren voor Jezus Christus oprichtte. Uit hetgene wij tot nu toe vermeld hebben blijkt duidelijk, dat de Christenen ene volmaakte vrede en volle vrijheid genoten onder de regering van keizer Philippus, die van het jaar 244 tot 249 op de troon zat en hun alle vrijheid verleende; doch in het jaar 250 werd die vrede verstoord door de wrede en bloedige besluiten en bevelschriften, welke keizer Decius tegen de Christenen uitvaardigde, en die de Kerk van Neocesarea voor de eerste maal op de proef stelden.
De heilige Gregorius maande zijne kudde aan, om zich door de vlucht tegen het geweld der vervolgingen te beveiligen; hij wilde veel liever de ijver matigen van de gelovigen, die naar de martelkroon haakten, dan de nog zwakken aan de bekoringen van af te vallen blootstellen en de grote bisschop slaagde zo wel in zijne pogingen, dat geen zijner schapen, gedurende de vervolging, afvallig werd. Hij zelf wilde een voorbeeld van behoedzaamheid geven en wetende, dat de afgodendienaars het vooral op hem gemunt hadden, begaf hij zich, vergezeld van de heidense priester, die hij bekeerd en tot diaken gewijd had, in ene nabijgelegen woestijn. De vervolgers stelden alle middelen in het werk om hem gevangen te nemen en zochten hem in alle schuilhoeken op te sporen; eindelijk hadden zij de plaats opgespoord waar hij zich ophield en gingen de berg als belegeren; terwijl een groot gedeelte alle toegangen bezetten, zodat niemand kon ontsnappen, gingen anderen de ganse berg en alle holen doorzoeken. De heilige Gregorius zag zich op het punt van gevangen genomen te worden, en zei aan zijnen diaken van zich met hem door het gebed aan God, op wie zij al hun vertrouwen stelden, aan te bevelen. Zij plaatsten zich op een geheel aan het oog blootgesteld punt, hadden staande met uitgestrekte armen en de ogen naar de hemel geslagen. Nadat de vervolgers de ganse berg afgelopen, alle kloven en holen doorzocht hadden, voegden zij zich in de vallei bij de overigen en zeiden, dat zij niets gevonden of gezien hadden dan twee bomen, die zeer dicht bij elkander opgroeiden. Toen zij vertrokken waren, ging de heiden, die hun tot leidsman versterkt had en wist, dat er geen bomen op de berg aanwezig waren, zien en vond de bisschop met de diaken in het gebed overeind staande en onbeweeglijk op dezelfde plaats, waar de heidenen gezegd hadden twee bomen gezien te hebben. Hij wierp zich aan zijne voeten neer, bekeerde zich en bleef bij de heilige. Daar de heidenen zagen, dat al hunne moeite om de heilige Gregorius gevangen te nemen te vergeefs was, richten zij hunne woede tegen zijne schapen en zochten de Christenen zelfs tot in de diepste schuilhoeken der woestijnen; zij spaarden vrouwen noch kinderen, al degenen, welke zij bevonden dat de naam van Jezus Christus aanriepen, werden naar de stad gesleept en overal werden de kerken opgevuld met belijders van de Godsdienst van Jezus Christus; geen plaats was veilig; voortdurend hoorde men het woedend getier der afgodendienaren, dat zij, die de Christus niet wilden lasteren, moesten omgebracht worden. De heilige bisschop kwam in zijne schuilplaats zijne kinderen te hulp door gebeden, om voor hen van de Heer de genade der getrouwheid en der volharding te verkrijgen. Het gebeurde, dat degenen, die met hem waren, hem op zekere dag geheel ontsteld zagen en dat hij, hoewel in het gebed verzonken, zijne ogen gestadig met afgrijzen afkeerde, als of hij iets verschrikkelijks aanschouwde en insgelijks zijne oren stopte; de heilige bleef enige tijd onbeweeglijk, kwam vervolgens als uit ene diepe sluimering tot zich zelven, loofde God en riep uit: “Gezegend zij de Heer, die ons niet ten roof gegeven heeft aan hunne tanden.” Zij, die bij hem waren, smeekten hem, dat hij hun zijne verschijning zou mededelen, waarop hij verklaarde, dat hij in de geest gezien had, dat een zeker aanzienlijk jong mens, Troadius geheten, een bloedige strijd tegen de vijanden des geloofs onderstaan, de duivel overwonnen en te midden der folteringen de kroon der martelaren ontvangen had. Zijn diaken begaf zich aanstonds naar de stad, onderzocht naar het voorgevallene en bevond, dat de geringste omstandigheden door de heilige bericht, waarachtig waren; de diaken werd door de bescherming en de gebeden van de heilige bisschop, tegen het geweld des duivels beveiligd, want de boze geest had zich meester weten te maken van ene badplaats en mishandelde degenen, die na zonsondergang zich in dezelve begaven.
Toen de vervolging in het jaar 251 geëindigd was, verzamelde de bisschop zijne kudde en keerde naar Neocesarea terug; twee jaren later, toen de Kerk onder keizer Valeriaan, die zich bij de aanvang zijner regering de Christenen gunstig betoonde, ene gewenste rust verkregen had, ging de heilige bisschop al de kerken van zijn bisdom bezoeken en stelde verschillende verordeningen vast, ten einde de rampen te herstellen, door de vervolging veroorzaakt. Onder anderen bepaalde hij, dat het volk jaarlijks ter plaatse zou vergaderen, waar de lichamen der martelaren rustten en deze heilige overblijfselen werden in van elkander geregeld verwijderde plaatsen vervoerd, bij welk feest der martelaren openbare vreugdebedrijven toegelaten werden. De heilige Gregorius meende deze vergunning nuttig, en daardoor min beschaafden van de afgodendienst af te trekken, wijl zij vooral aan die bijgelovigheid gehecht waren om de vreugdebedrijven; hij vertrouwde dat in vervolg van tijd de geest des volks zich in geloof en Godsvrucht zou volmaken, zodat zij dan als van zelve die uitwendige en zinnelijke vreugdebedrijven in een geheel geestelijk en heilig feest zouden veranderen. De heilige zag zich in zijne mening niet teleurgesteld, bijzonder omtrent degenen, welke hij onder zijne leiding had en die derhalve de weg der Evangelische volmaaktheid bewandelden. Dit gedrag van de heilige bisschop beschouwde de heilige Gregorius van Nyssa terecht als een trek van doorzicht en wijsheid, want wanneer hij aanstonds van de zwakken in het geloof ene hoge volmaaktheid gevorderd had, die boven hunne krachten was en tot welke zij nog niet konden opklimmen, zou hij hen onder die last hebben doen bezwijken. Het was genoeg, dat niets wat tegen de ware Godsvrucht streed plaats had, en men kon enigszins aan hunne zwakheid toegeven, mits zulks strekte om hen uit hunne zwakheid te verheffen.
De pest, welke toen enige provinciën van het keizerrijk verwoestte, was ook in Pontus doorgedrongen, en droeg niet weinig bij tot de bekering van de nog overige heidenen in Neocesarea en omstreken. Deze ramp begon juist bij de plechtige vreugdebedrijven, welke de afgodendienaars ter ere van ene hunner voornaamste godheden vierden. Het volk kwam in zo’n grote menigte toevloeien, de schouwburg was zo opgevuld, dat de openbare spelers, die om het volksvermaak te vergroten, hunne behendigheid moesten doen blijken, nauwelijks een plaatsje vonden. De heidenen riepen Jupiter aan, opdat deze hun meerdere ruimte zou verschaffen. De heilige Gregorius had zulks niet vernomen, of hij deed die heidense menigte door één der zijnen aanzeggen, dat zij weldra grotere ruimte zouden hebben dan zij verlangden. De uitwerking volgde aanstonds op de voorzegging; nog dezelfde dag begon de pest te woeden en veranderde de vreugde in rouw; gene geneesmiddelen, gene offerande de goden aangeboden, konden de loop der ramp tegenhouden, de pest scheen een vuur, welks vlam vooral de huizen der heidenen in brand stak; hunne tempels waren opgevuld met lijders, die tevergeefs de hulp van hunne goden inriepen en van hulp verlaten de geest uitbliezen; alle waterbronnen en fonteinen waren omzet met ellendigen, die enige verkwikking in hunnen brandende dorst zochten, welke zij evenwel niet verkregen. Onderscheidene begaven zich naar en in de begraafplaatsen, om daar te sterven, wijl er geen mensen genoeg waren om de doden te begraven; de heilige Gregorius van Nyssa heeft ons van die ellende enige treurige schildering achtergelaten en zegt, dat men schimmen in de huizen zag binnentreden, als om slachtoffers te bepalen en dat de dood deze op de hielen volgde. Men nam in deze nood zijne toevlucht tot de heilige Gregorius en drong hem om toch de God, die hij vereerde, aan te roepen. Zodra het gevreesde spooksel enig huis binnentrad, verzocht men aanstonds de heilige bisschop, om daar zijne gebeden te komen storten. Overal waar hij verscheen, verdreef hij de ziekte; deze mare verspreidde zich van huis tot huis en niemand zocht enig ander middel. Men sprak niet meer om de zogenaamde godsspraken in de afgodstempels te raadplegen, of aan Satan offers op te dragen, elk wenste de heilige bisschop tot zich te trekken. Gregorius weigerde niemand en hij verheugde zich zeer over de rijke beloning, welke hem toevloeide, te weten de zaligheid van hunne zielen. Deze omstandigheid bewerkte de bekering der ganse bevolking; enigen omhelsden uit dankbaarheid het geloof van Jezus Christus, wijl zij door zijnen naam en de bediening van de verheven bisschop van de pestziekte bevrijd waren; anderen werden belijders van de ware Godsdienst, uit vrees van anders door de hemel gestraft en door de pest weggerukt te worden.
De geest van voorzegging, welke de heilige Gregorius bezielde en die zich bij onderscheidene gelegenheden deed kennen, werd door de heilige Basilius zo hoog geschat, als anderen in de heilige kracht zijner mirakelen bewonderden; Basilius merkte insgelijks op, dat de onzichtbare kracht van de Heilige Geest, die zijne ziel en daden bestuurde, zelfs op zijn lichaam afstraalde en op zijn aangezicht meermalen ene glans en buitengewone helderheid en licht verspreidde, en het was zowel om deze reden als om zijne mirakelen, dat de vijanden der waarheid zelve hem ene tweede Mozes noemden.
De heilige Basilius spreekt insgelijks van ene onderhandeling tussen de heilige Gregorius de wonderdoener en een aanzienlijk heiden, met name Elianus, van wie de bisschop van Neocesarea in één zijner werken, “verklaring des geloofs” geheten, spreekt. Daar het vuur der rede hem belette om zijne woorden met de meeste nauwkeurigheid te overwegen, waren er enige bewoordingen ingeslopen, welke aan hen, die de ketterij van Sabellius volgden, enige grond schenen te geven om de heilige als hunner dwalingen toegedaan te beschouwen, doch zonder de minste grond, omdat behalve de feilen door de overschrijvers begaan en deze waren talrijk, het ten duidelijkste bleek, dat de heilige Gregorius in de warmte van het spreken zich niet met die nauwkeurigheid had uitgedrukt, als hij zou gedaan hebben, wanneer hij met bedaardheid die geloofspunten behandeld had, en ofschoon sommige uitdrukkingen de Sabellianen gunstig waren, waren er nog anderen, die de ketterij van Arius rechtstreeks, strijdig met de eerste, schenen te bevatten. Dit is echter zeker, dat de heilige Basilius verklaarde, dat de overlevering van de leer van de heilige bisschop de ketterij van Sabellius, wiens volgelingen men hem beschuldigde te zijn, smoorde en verstikte. De ijver van Gregorius schitterde nog meer tegen de beruchte Paulus van Samosate, bisschop van Antiochië, die zich zowel als Sabellius tegen de waarheid aankantte. De bisschop van Neocesarea bevond zich met zijnen broeder Athenodorus, bisschop ener stad in Pontus, op het concilie, hetwelk in het jaar 264 te Antiochië gehouden werd, om de leerstellingen van die ketter te onderzoeken en Eusebius noemt hem na de heilige Firmilianus, bisschop van Cesarea, voor alle andere bisschoppen. Zij vergaderden meermalen en de dwalingen werden er zeer uitvoerig behandeld. Ofschoon de volgelingen van Paulus zich de meeste moeite gaven, om hunne stellingen in te wikkelen, werden zij evenwel door de Katholieke bisschoppen overtuigd, dat zij tegen Jezus Christus hunne lasteringen uitgebracht hadden en Firmilianus, die in het concilie schijnt te hebben voorgezeten, overtuigde die rampzaligen, dat zij het geloof hadden trachten te vervalsen. Paulus werd overwonnen, hij bekende en herriep zijne dwalingen en beloofde alles te zullen herstellen. De heilige Firmilianus vertrouwde hem en hoopte, dat de zaak zou geëindigd zijn en verschoof dus de veroordeling van Paulus, die hem evenwel misleidde. In het jaar 269 vergaderde een nieuw concilie tegen die ketter, op hetwelk zeventig bisschoppen tegenwoordig waren, onder welke een Theodorus genoemd wordt, welke enigen menen dat de heilige bisschop van Neocesarea geweest is. Paulus werd overtuigd, van zijne bisschoppelijke waardigheid vervallen verklaard en buiten de gemeenschap der Kerk gesloten.
De zuiverheid der zeden ging de heilige niet minder ter harte dan die der Godsdienst, wijl Godsdienst en zeden onafscheidelijk met elkander verbonden zijn en daarom trachtte hij die reinheid zowel door geschriften als woorden te bevestigen. Van alle brieven en verhandelingen, welke de grote bisschop van Neocesarea heeft geschreven, is ons slechts zijn canonieke brief, als zodanig in het zesde algemene concilie erkend, overgebleven. Deze is door Zonares en Balsamon met andere gedenkstukken over de oude kerkelijke tucht betreffende dezelfde zaken opgehelderd, en draagt het kenteken van een ware apostolische geest, terwijl het geheel aan de roem beantwoordt, welke de steller in zijne leer en heiligheid verworven had; die brief werd aan een zekere bisschop van Pontus geschreven, die hem om enige regels verzocht betreffende de boete, welke degenen, die aan de ongeregeldheden, door de invallen der Gothen, Roraden of Boranen, sedert het jaar 258 gepleegd, hadden deel genomen; wij kunnen niet nalaten van die omstandigheid en geschiedenis melding te maken.
Onder de zo zwakke als lafhartige regering van keizer Gallienus, vielen de Gothen en Scythen in Thracië en Macedonië, liepen Azië en Pontus af, plunderden en verbrandden de tempel van Diana te Ephese, en richtten overal grote verwoestingen aan. De heilige Dionysus schreef aan de kerk van Cesarea in Cappadocie, en zond zelfs veel geld om de gevangenen vrij te kopen, maar de ongeregeldheden en rampen des tijds waren voor vele Christenen ene gelegenheid om misdaden te bedrijven. Een bisschop, wiens naam ons onbekend gebleven is, schreef de heilige Gregorius van Neocesarea en verzocht hem enige boetregels, om hen, indien het zijn kon, weer te verzoenen en de heilige antwoordde hem in deze bewoording: “Wij gevoelen ons niet bezwaard betrekkelijk het de afgoden geofferd vlees, hetwelk de gevangenen gegeten hebben en hetgene hun door hunne overheersers aangeboden werd, te minder omdat men het er algemeen voor houdt, dat de barbaren, die onze gewesten afgelopen hebben, de afgoden niet offerden. De Apostel zegt: “De spijs is voor de buik en de buik voor de spijze;” en de Heer, die alle spijzen reinigt, zegt: “Hetgeen in de mond gaat besmet de mens niet, maar hetgeen uit de mond komt.” Wij zijn omtrent de zielenstaat der vrouwen, die gevangen waren en welke men gewelddadig behandelde, insgelijks niet zeer verontrust, want wanneer zij voor die tijd reeds een schandelijk leven leidden, dan doet die misdadige hebbelijkheid grotelijks haar gedrag gedurende hare gevangenschap verdenken, en zij mogen niet gemakkelijk tot het gemeenschappelijk gebed toegelaten worden. Doch indien enige vrouwen voor die tijd in volmaakte onthouding en reinheid geleefd en zich van elke verdenking, hoe gering ook, gevrijwaard hebben, maar door aangedaan geweld en door onoverkomelijke drang gevallen zijn, dan hebben wij een voorbeeld in het boek Deuteronomium betreffende ene jonge dochter, die in het open veld door een man gewelddadig verkracht werd. “Der jonge dochter zal geen leed wedervaren, zij is de dood niet schuldig; want gelijk een rover opstaat tegen zijnen broeder en hem het leven beneemt, zo heeft het ook die jonge dochter geleden. Zij was alleen op het veld, zij heeft geroepen en er kwam niemand om haar te verlossen.” Alle overweldigers van het goed eens anderen moeten uit de Kerk verdreven worden, want ten tijde van vijandige inval, zich in te beelden, dat algemeen verwoesting ene gelegenheid tot voordeel aanbiedt, hiertoe zijn slechts goddelozen en vijanden Gods in staat; het is derhalve besloten dusdanigen van de gemeenschap te beroven, uit vrees dat Gods gramschap over al het volk en vooral over de bisschoppen zou afdalen, die de rechtvaardigheid niet zouden handhaven. Wanneer sommige hunner, die om de zonde; welke de geldgierigheid hen, ten tijde van vrede, heeft doen bedrijven, in boetvaardigheid gesteld waren, ten tijde dat Gods gramschap het volk trof, weer tot hunne vroegere misdaden teruggekeerd zijn en zich het bloed, de ondergang der gevluchten, gevangenen of de goederen der gestorvenen hebben ten nutte gemaakt, wat kan men dan anders verwachten, als dat zij over zich en het ganse volk ’s hemels wraak doen afdalen?” De heilige toont de afschuwelijkheid van deze misdaad aan in de boosheid van Achan, wiens diefstal Gods gramschap tegen gans Israël opwekte, omdat hij aan de Heer toegeheiligde goederen geroofd had. Aan God is toegeheiligd het goed dat aan anderen behoort en zij, die de goederen van hunne broeders ontvreemden, zijn schuldiger dan Achan, die het goed der vijanden roofde.” Dat niemand zich misleide, onder voorwendsel iets gevonden te hebben, zegt hij verder; het is zelfs niet eens geoorloofd uit het gevondene voordeel te trekken. Het boek Deuteronomium zegt: “Gij zult uws broeders os of schaap niet zien dolen en voorbijgaan, maar gij zult ze uwen broeder terugbrengen.” En het boek Exodus zegt: “Indien gij de os van uwen vijand of zijnen ezel, die verdoold loopt, ontmoet, zo leid die weer tot hem.” Wanneer het dan in vredestijd ongeoorloofd is zich ten koste van zijne broeders, zelfs van zijne vijanden, die wegens hunne goederen zorgeloos zijn, te verrijken, zoveel te minder is zulks geoorloofd ten koste van ene ongelukkige, die zijne goederen uit noodzakelijkheid achterlaat, door voor de vijand te moeten vluchten. Sommigen bedriegen zich insgelijks met de goederen van anderen, die zij gevonden hebben, te behouden, om in de hunne, welke zij verloren hebben, tegemoet te komen, of omdat de Boraden en Gothen hen vijandig behandeld hebben; zij zijn dus zelve Boraden en Gothen betrekkelijk anderen. Wij hebben derhalve onze broeder de priester Euphrosinus tot u gezonden, opdat hij u volgens de regel, welke wij hier volgen, degenen doe kennen, welke belijdenis men moet aannemen en insgelijks de zodanigen, die men van het gemeenschappelijk gebed behoort uit te sluiten. Men heeft ons daarenboven ene schier ongelooflijke zaak bericht, welke slechts de ongelovigen moest toegerekend worden, hetgene evenwel in een gewest gebeurd is, te weten: dat sommigen zo onmenselijk zijn, dat zij degenen, die de vlucht genomen hadden, gevangen houden; zend hen in hun vaderland terug, uit vrees dat Gods gramschap op de hoofden der schuldigen neerdale; zij, die onder de barbaren dienst genomen en vergeten hebben, dat zij Christenen en van Pontus zijn en in zoverre barbaren geworden zijn, zodat zij hunne broeders om hals brengen, hun onder stokslagen het leven benemen, aan de vreemde horden de weg en de woningen, welke hun onbekend waren, aanwijzen; deze moeten zelfs buiten de rang der hoorders gesloten worden, totdat men daarover in het algemeen in de vergadering der heiligen, in welke de Heilige Geest voorzit, beslist heeft. Zij, die de kwaadwilligheid gehad hebben, om de woningen van anderen met geweld binnen te treden, wanneer zij beschuldigd en overtuigd zijn, zullen zelfs van de rang der hoorders beroofd worden; wanneer zij zich zelven aanbrengen en het geroofde herstellen, zullen zij zich onder de boetelingen kunnen scharen. Diegenen, welke op het veld en in hunne huizen enige dingen, door de barbaren achtergelaten, behouden hebben, indien zij beschuldigd en overtuigd worden, zullen onder de boetelingen gerangschikt worden; waardoor zij zich zelven beschuldigen en het gevondene teruggeven, zullen zij tot het gemeenschappelijk gebed toegelaten worden. Men mag nooit iets vorderen voor het aanwijzen, bewaren en vinden van ene verlorene zaak, wijl men dezelve voor de wettige eigenaar bewaard heeft; de wet des Heren trouwens moet zonder vuil gewin volbracht worden.”
Dusdanig was de inhoud van de canonieke brief van de heilige Gregorius, in welke men onderscheidene klassen van boetpleging aantreft; sommigen waren trouwens tot het gebed, doch in nederige houding toegelaten, anderen slechts bij de onderwijzing tegenwoordig en weer grotere zondaars waren geheel uitgesloten.
Men meent, dat de heilige Gregorius niet lang na het tweede concilie van Antiochië, hetwelk Paulus van Samosate afzette, geleefd heeft, dat hij evenwel het begin der regering van keizer Aureliaan nog bereikte. Toen hij zijn einde zag naderen deed hij een nauwkeurig onderzoek in de stad en het bisdom van Neocesarea, om te weten of zich daar nog heidenen bevonden en ontdekte er nog zeventien. De heilige bisschop kon deswege zijne bezorgdheid niet verbergen; hij hief zijne ogen ten hemel, betuigde de Heer zijne droefheid, omdat hij zijn verlangen van allen voor Hem te winnen niet vervuld zag; hij dankte evenwel God, dat hij slechts zeventien Christenen aangetroffen had, toen hij zijne zorg over deze kerk aanvaardde en nu slechts zeventien ongelovigen telde; hij smeekte de Vader des lichts, om ook deze te verlichten en aan de gelovigen vermeerdering van genade te schenken. Vervolgens verbood hij, dat men enig stuk grond om hem te begraven zou aankopen, opdat men niet zou kunnen zeggen, dat hij zelfs na zijn afsterven een duim grond bezat, terwijl hij zelf gedwongen was om het graf van een ander te lenen. Hij stierf, volgens het algemeen gevoelen, op 17 November van het jaar 270 of 271, en zijn lichaam werd in de kerk, die hij gesticht had en sedert zijnen naam gedragen heeft, neergelegd. Het werd geruime tijd met grote eerbied bewaard en door de gelovigen vereerd en men meent, dat God die kerk voor de rampen beveiligde, die van tijd tot tijd de andere gebouwen van Neocesarea troffen. Men weet niet of dit heilig overblijfsel ooit vervoerd is, ofschoon men zich in Portugal vleit van zijn hoofd te bezitten, dat te Lissabon bij de Jezuïeten zou rusten, waar het in 1587 uit Duitsland gebracht werd, met ene menigte andere relikwieën, die aan keizer Rudolf II toebehoord hadden.
Wat de heilige Athenodorus, broeder van de heilige Gregorius, betreft, algemeen houdt men, dat hij als martelaar stierf, volgens sommigen onder Aurelianus, ofschoon anderen hem onder de belijders rangschikken. Suidas noemt hem wijsgeer, wijl hij zich wellicht meer als zijn broeder op de redekunde toelegde; men houdt, dat hij de schrijver is van een werk over de menswording en over het geloof; de Grieken vieren zijne gedachtenis op 7 November. In enige Latijnse martelaarsboeken staat zijn naam op 9 Februari; in het Roomse op 18 Oktober opgetekend.
18 November
De wijding der Hoofdkerken van de heilige Apostelen Petrus en Paulus, te Rome. (vierde eeuw).
“De grafsteden van de dienaars van de gekruiste Jezus,” zegt de heilige Joannes Chrysostomus, “overtreffen de paleizen der koningen, ofschoon niet altijd in grootheid en pracht van gebouwen, omdat deze zich hierin boven de gedenkzuilen der eersten verheffen, maar in oneindig belangrijker zaken, namelijk door de menigte vromen, die door de Godsvrucht daarheen getrokken worden. De keizer, ofschoon in purper getooid, komt die grafsteden bezoeken en met eerbiedige monddrukkingen vereren. Hij roept ootmoedig neergeknield de heilige martelaren aan en bezweert hen, dat zij zijne voorbidders bij God zijn. De wereldheerser, wiens hoofd de kroon draagt, beschouwt het als ene grote gunst des hemels, wanneer hij in de visser en in de tentenmaker zijne beschermers ziet, en vraagt met de meeste aandrang dit heilvol voorrecht af.” De oude opsteller van ene aan de heilige Augustinus toegekende leerrede drukt zich schier op dezelfde wijze uit. “Thans ziet men, zegt hij, “de keizer zich voor het altaar van ene visser in het stof neerbuigen, en het kostbaar edelgesteente van de kroon schittert vooral op die plaats, waar men schier kwistig de gunsten van de visser ondervindt.”
Reeds lang zijn de graven der veroveraars en wereldheersers, die de Kerk te vuur en te zwaard vervolgden, vergeten en hunne nagedachtenis, is zover die nog bestaat, is met schande en smaad overladen, terwijl de grafsteden der martelaren onder veelvuldige verwoestingen in de wereld aangericht, blijven bestaan; de verering der gelovigen heeft hunne nagedachtenis, met die te heiligen, vereeuwigd en zij blijven uit alle oorden tezamen vloeien, om aan de dierbare overblijfselen van Gods vrienden ene dankbare en eerbiedige hulde te bieden. Maar het is vooral dat gedeelte van de Vaticaanse heuvel, één der zeven bergen waarop Rome gebouwd is, welke met het bloed van de heilige Petrus, de Vorst der Apostelen, bevochtigd en met zijne dierbare overblijfselen verrijkt is, hetwelk met de meeste onderscheiding geëerbiedigd wordt.
De heilige Petrus werd, zoals de bondigste overlevering verzekert, aanstonds na zijnen marteldood, in dat gedeelte van de berg begraven, waar hij de kroon der onsterfelijkheid verkreeg, welk gedeelte toen buiten de stad en nabij de voorstad, door de Joden bewoond, gelegen was. Toen echter de afschuwelijke keizer Heliogabalus de begraafplaatsen op de Vaticaanse berg verwoestte, wisten de gelovigen het lichaam van de heilige Petrus onder de puinhopen op te delven en brachten het naar de begraafplaats van de heilige Calixtus, zowel als dat van de heilige Paulus; later werden zij weer naar de Vaticaanse heuvel teruggebracht, terwijl dat van de heilige Paulus op de weg van Ostia vervoerd werd, ter plaatse waar de kerk, die de naam van de grote Apostel der heidenen draagt, gebouwd is.
Van de vroegste tijd zien wij de Christenen bij de graven van deze grote Apostelen eerbiedig neerknielen, om God voor de roemrijke overwinning, welke zijne verhevene dienaren op het rijk der duisternissen behaald hebben, te danken en zich aan hunne bescherming en voorbede aan te bevelen. Met de tederste erkentenis vereerden zij beide geloofshelden boven de andere martelaren en wij horen de priester van Rome Cajus, die in het jaar 210 bloeide, door zijne wetenschappen en welsprekendheid zo beroemd, de Montanist Proclus toeroepen: “Ik kan u de zegeteken der Apostelen aanwijzen; hetzij gij u naar Vaticaan begeeft, of de weg van Ostia bezoekt; gij zult de grafsteden van die mannen zien, welke door hunne prediking en mirakelen deze kerk gesticht hebben.” De graven der martelaren en de bidplaatsen boven dezelve opgetrokken, werden door de Christenen, vooral ten tijde der vervolgingen, met aandrang bezocht en terecht riep men hunne voorspraak in, om evenals zij, zijn bloed voor de naam en de Godsdienst van Jezus te mogen storten. Onder die geheiligde plaatsen trouwens, om met de Romeinse Brevier te spreken, welke de Christen eertijds met de grootste eerbied aanschouwden, waren die, waar de lichamen der heiligen neergelegd waren, of die gedenktekens en kenmerken der martelaren aanduidden, het meest vermaard en werden door de toegevloeide menigte vooral bezocht. Onder deze heilige plaatsen kwam vooral dat gedeelte van de Vaticaanse berg, hetwelk zij de belijdenis van de heilige Petrus noemden, in aanmerking. Want daar vergaderden de Christenen uit alle oorden der wereld als tot de steenrots des geloofs en de grondslag der Kerk, en vereerden met de meesten eerbied en Godsvrucht het graf van de Vorst der Apostelen.
Terwijl God op zijne Kerk, die tot nu toe de bitterste vervolgingen leed, neerzag en de zuchten van zijne getrouwe dienaren, die reeds over de ganse aarde verspreid waren, met welgevallen aanhoorde, en zij Hem hunne offers bij het geheiligd graf, de belijdenis van de heilige Petrus, de stedehouder van zijnen Goddelijke Zoon, kwamen aanbieden, verlichtte Hij het hart van Constantinus Augustus, de zoon van Constantinus en Helena, zodat deze vorst de heidense bijgelovigheden en de dienst der afgoden verzaakte, en voor de Kerk een beschermer, een krijgsheld, een stichter des vredes en over de ganse wereld een verbreider der Godsdienst werd. Onder andere weldaden, welke deze grote vorst over haar uitstortte, telt men voornamelijk deze, dat hij voor de levende God en ter verering van de heiligen de prachtigste tempels bouwde en die met de rijkste geschenken begiftigde.
Onder die kerken tellen wij de tempel, die hij op het graf van de Vorst der Apostelen stichtte. De omstandigheden, welke die bouw vergezelden, mogen niet verzwegen worden en behoren in eeuwig aandenken te blijven, en tot dat einde vermelden wij wat men in de akten betreffende de heilige Paus Sylvester, omtrent die zaak, aangetekend vindt. Volgens dezelve begaf zich de keizer, na zijne kostbare klederen afgelegd te hebben, naar de plaats, de belijdenis van de heilige Petrus geheten, legde zijne kroon neer, wierp zich op zijn aangezicht op de grond en beleed, onder het storten van vele tranen, zijne dwalingen en misdrijven, erkende zich onwaardig de drempel te betreden, ontdeed zich van het purper, nam een werktuig om de aarde om te spitten en groef vervolgens in de grond, waar de grondslagen der hoofdkerk van de heilige Petrus zouden worden gelegd, en bracht twaalf manden met aarde, die hij op zijne schouders droeg, om het getal der Apostelen te vereren, ter plaatse waar de grondslagen der basiliek van de Vorst der Apostelen moesten gelegd worden. Zo werd dan die hoofdkerk gebouwd en door de heilige Paus Sylvester, ter ere van de Vorst der Apostelen, op 18 November ingewijd, welke dag jaarlijks met Godsdienstig aandenken herdacht wordt. Deze inwijding en vestiging van de gedenkdag blijkt insgelijks uit een oud handschrift, hetwelk in de archieven dier kerk gevonden wordt en luidt: “Dezelfde eerwaardige Paus Sylvester heeft de kerk van de Vorst der Apostelen, van welke de vrome keizer de grondslagen legde, op 18 November gewijd; in welke hoofdkerk hij insgelijks boven het graf van de Apostels, een altaar van steen gemetseld, met het Heilige Chrisma gezalfd en (volgens de wijze, welke hij de nakomelingen voorschrijft) gezegend en geheiligd heeft.”
Betreffende de hoofdkerk van de heilige Paulus, op de weg van Ostia door dezelfde Constantinus de Grote boven het graf van de Apostels gebouwd, zullen wij alleen aanstippen wat Anastasius de bibliothecaris ons vermeldt. “Op hetzelfde tijdstip heeft de Godvruchtige keizer Constantinus de hoofdkerk van de heilige Apostel Paulus gebouwd, en het lichaam van de heilige Apostel onder het altaar doen sluiten en die kerk, evenals die van de heilige Patrus, rijk begiftigd.” Dezelfde Anastasius telt wijdlopig alle geschenken van gouden en zilveren vaten op, welke Constantijn en wellicht anderen ten dienste van de beide kerken geofferd hebben. Het is de plaats niet om te onderzoeken, of men de plechtige toewijding der beide kerken eerst tijdens de regering der keizers Theodosius of Honorius en onder Paus Damasus te plaatsen hebben, genoeg dat die feestviering van oude dagtekening tot op ons verjaart.
De heilige Optatus van Milevis, die ten tijde van Paus Damasus bloeide, spreekt van de kerken der beide Apostelen als van twee gedenkstukken of tempels, welke steeds voor de Katholieken geopend, doch aan de ketters en scheurmakers ontzegd zijn, hetwelk even zoveel zeggen wil, dat in deze heilige plaatsen binnen te treden en daar aan de gebeden en offerande te delen, hetzelfde is als met de Katholieke Kerk in gemeenschap te zijn, en de geschiedenis levert ons onderscheidene bewijzen op van de eerbied, welke de vorsten zowel als de afgelegenste volkeren ten allen tijde aan deze heilige plaatsen betoond hebben.
Ofschoon de kerk van de heilige Petrus meermalen herbouwd was en onderscheidene verbeteringen ondergaan had, was zij evenwel in de vijftiende eeuw zo zeer vervallen, dat de Pausen eindelijk besloten om haar geheel te hernieuwen. Paus Nicolaus, een ondernemend man en zeer ervaren in de bouwkunde, had reeds het ontwerp gevormd, om die kerk op ene nieuwe grondslag op te trekken en de werken waren reeds enige voeten boven de grond gevorderd, toen deze Paus stierf; Julius III hernam vijftig jaren daarna, te weten in 1506, dat grootse werk en Urbanus VIII wijdde die op 18 November 1626 of 1628 deze nieuwe kerk ik, zodat dit gebouw, hetwelk men terecht onder de eerste kunststukken van bouwkunde kan rangschikken, een werk is van honderdtwintig jaren, waartoe twintig Pausen, onder welke Julius II, Leo X, Paulus III, Sixtus V, Clemens VIII, Paulus V en Urbanus VIII, het meest bijgedragen hebben.
De kerk van de heilige Paulus werd tot in het jaar 943, evenals die van de heilige Petrus, door de geestelijkheid der kerk van Rome bediend; alstoen stelde Martinus II dezelve onder het toezicht van de Benedictijnen van de berg Cassino, op welke de religieuzen van de congregatie van Cluny volgden, die dezelve gedurende verscheidene eeuwen bezeten hebben. Omtrent het jaar 1425 gaf Martinus V haar aan de Benedictijnen van de congregatie van de heilige Justina van Padua. Sedert keizer Honorius droegen de Pausen de meeste zorg, om de kerk van de heilige Paulus te onderhouden en te verfraaien, zodat men het niet noodzakelijk geoordeeld heeft dat kunststuk der bouwkunde tot in zijne grondslagen te hernieuwen, gelijk met de kerk van de heilige Petrus het geval is geweest.
De kerk van de heilige Paulus, in welke onder het hoofdaltaar de helft van de overblijfselen van de beide Apostelen rustten, werd door de achteloosheid der loodgieters, die een vuurklok te dicht bij het cederhout hadden achtergelaten, in de nacht van 15 op 16 Juli 1823, door een aller hevigste brand aangetast; de alles verwoestende vlam vernielde dak, gewelf, altaren en schilderstukken. Intussen bleef door ene beschikking der Goddelijke Voorzienigheid juist datgene bewaard, wat in deze kerk wel het kostbaarste kan worden beschouwd. De relikwieën van de prinsen der Apostelen, met vele andere overblijfselen van heiligen, door de heilige Sylvester daar ter plaatse neergelegd in ene grote zilveren-relikwiekas, waarop de grote Constantijn een gouden kruis, ter zwaarte van vijftig ponden, had doen plaatsen, werden ongeschonden teruggevonden. Na de dood van Paus Pius VII richtte Paus Leo XII, op 25 Januari 1825, ene rondgaande brief aan alle patriarchen, primaten, aartsbisschoppen en bisschoppen der gehele Christenheid, en nodigde de ganse wereld uit tot het bijdragen van vrijwillige giften voor de herbouw van de eerbiedwaardige hoofdkerk. Zijne stem werd alom gehoord en de koningen en vorsten der wereld gaven een bewijs hunner gezindheid om het herstel van dit gebouw te bevorderen. De onderkoning van Egypte zelf wilde zich niet onttrekken en zond de heilige Vader vier kostbare kolommen uit één stuk vervaardigd. Na de dood van Leo XII werd het werk met geen mindere ijver voortgezet onder Pius VIII, terwijl ook de tegenwoordige Paus Gregorius XVI, een voorstander en beminnaar der schone kunsten, de opbouw blijft bevorderen. Op deze wijze worden zij na hunnen dood vereerd, die zich gedurende hun sterfelijk leven hebben weten op te offeren, of zeggen wij liever, die hun leven zelfs als ene offerande de Heer opgedragen hebben.
Ofschoon de kerken der Katholieken de naam van één of andere heilige dragen, zijn zij evenwel alleen aan God toegeheiligd. Dat men kerken onder de aanroeping der heiligen inwijdt, geschiedt eensdeels om de gelovigen aan te vuren van hunne gebeden met die der hemelingen te verenigen, en om door hunne voorbede Gods barmhartigheid en genade te doen afdalen, en ten andere, om door verschillende benamingen de kerken van elkander te onderscheiden. “Wij bouwen,” zegt de heilige Augustinus, “gene kerken en altaren de martelaren dragen hun evenmin offeranden op, wijl wij geenszins de martelaren, maar de God der martelaren aanbidden….. Hoort men wel ooit een priester aan het altaar, boven het lichaam eens martelaars opgericht, tot de martelaar hetzelfde gebed als tot God richten? Zegt men wel, wanneer men aan de altaren bidt: Petrus, Paulus, Cyprianus wij dragen u de offerande op! Men offert God, die deze mensen en martelaren geschapen en hen in de hemel tot de zaligheid der engelen verheven heeft. Wij richten voor de martelaren, als waren zij Goden, gene kerken op, wij trekken hun ter ere heilige gedenkzuilen op als aan mensen, die van deze wereld gescheiden zijn en welker ziel bij God leeft. Wij richten gene altaren op, om op deze aan de martelaars offerande op te dragen. Onze offeranden worden de God der martelaren, die onze God is, aangeboden.”
19 November
De heilige Elisabeth van Hongarije (1231).
Landgravin van Thuringen en Hessen, Weduwe.
Hoe schoon, hoe vruchtbaar in nuttige onderrichtingen is het leven van de gelukzalige en heilige prinses, wier geschiedenis wij gaan beschrijven! Dat zo eenvoudig, wonderbaar leven was kort op deze aarde, doch de in Christus beminnenswaardige vorstin wist in de onderscheidene betrekkingen, in welke de Voorzienigheid haar geplaatst had, hetzelve door de schoonste verdiensten aan te vullen, zodat hare dagen jaren schenen, in welke zij nieuwe lauweren behaalde, welke de kroon der heerlijkheid, die eenmaal in de hemel haar hoofd zou versieren, luisterrijker werd. Door een bijzonder voorrecht, hetwelk slechts weinige heiligen met Elisabeth delen, is zij een toonbeeld, dat door de Kerk aan de gelovigen van alle standen aangeboden wordt, om hen tot de beoefening der deugd aan te vuren, en wij zien haar in haren vierentwintigjarige leeftijd beurtelings wees, vreemdeling, vervolgde, zedige bruid, volmaakt Christelijke echtgenoot, tedere en zich opofferende moeder, meer door hare weldaden dan door haren rang edelmoedig en machtige prinses, vervolgens diep onderdrukte weduwe, nederige en gestrenge boetvaardige, zuster van liefde, vurige en begunstigde bruid van Jezus Christus, die haar door verschillende mirakelen begunstigde, terwijl zij in al hare bekommeringen ene getrouwe dienares des Heren bleef en die beminnenswaardig eenvoudigheid bewaarde, welke het hoofdkarakter van haar leven uitmaakt en haar in die heilige kindsheid deed blijven, aan welke Jezus het koninkrijk der hemelen toezegde.
De geschiedenis van deze beroemde heilige werd het eerst beschreven door Cesarius, kloosterling te Weisterbacht en tijdgenoot van de heilige Elisabeth, doch zijn arbeid is niet tot ons gekomen. Diederik van Thuringen, die men voor dezelfde houdt als Diederik van Apoldo, een Dominicaner kloosterling, geschiedschrijver van het leven en de daden van de heilige Dominicus, heeft in 1289, negenenvijftig jaren na de dood der heilige weduwe, hare geschiedenis in acht boeken opgesteld; Canisius heeft het in het vijfde deel van zijne “Lectiones Antiquae” uitgegeven, doch daar er een groot gedeelte aan ontbrak, vulde Lambesius hetzelve aan met nog andere stukken betrekkelijk de canonisatie der heilige. Men dient vooral de brief van Conradus van Marburg, biechtvader van de heilige Elisabeth, weinige tijd na haar afsterven, aan Gregorius IX geschreven, in te zien. Deze Paus had hem gelast over al hare handelingen te waken en hem daarvan met de meeste nauwkeurigheid verslag te geven. Jacobus Montanus van Spiers heeft uit het werk van Diederik van Thuringen het leven getrokken, hetwelk Sedulius in zijne geschiedenis van de Serafijnse orde meedeelt, wijl de heilige Elisabeth als ene heilige van de derde regel van de heilige Franciscus beschouwd werd; andere schrijvers hebben hetzelfde leven uit vroegere getrokken, in onderscheidene talen beschreven, en wij durven derhalve met vertrouwen op de erkende echtheid van de genoemde schrijvers, aan de Godsvrucht van de gelovigen dit grote voorbeeld van heiligheid aanbieden, terwijl wij ons en de lezers aan de veelvermogende voorspraak van deze doorluchtige heilige aanbevelen.
Elisabeth, dochter van koning Andreas II van Hongarije en van Gertrudis van Meranie, dochter van de hertog van Kärnthen (Carinthie), werd in het jaar 1207 te Presburg geboren; weinige jaren eerder, te weten in 1200 of 1201, werd Lodewijk, zoon van Herman, landgraaf of hertog van Thuringen en Hessen en paltsgraaf van Saksen, geboren en nu werd, op aanhouden van de landgraaf, besloten dat beide vorstenkinderen aan elkander zouden verloofd worden. Om de uitvoering van dat ontwerp te verzekeren verzocht de landgraaf, dat de prinses, welke slechts vier jaren bereikt had, aan zijn hof te Eisenach zou worden opgevoed; hij zond ene Godvruchtige dame, Bertha geheten, om het kind af te halen en belastte haar met deszelfs opvoeding. De koningin, hare moeder, stelde hare dochter in handen van de gezanten en zij werd aan het hof van Thuringen te midden van vreugdebedrijven ontvangen, terwijl enige dagen later de verloving met de jonge hertog, die slechts elf jaren bereikt had, plechtig gevierd werd. Van dit ogenblik verwijderde Elisabeth zich niet meer van hem, die eens haar gemaal zou worden, terwijl zij hem haren broeder en hij haar zijne zuster noemde; welke zoete en treffende gewoonte zij zelfs na de huwelijksviering onderhielden, om zoveel mogelijk het aandenken aan hunne kindsheid te vereeuwigen en zich meer en meer aan elkander te hechten.
Het had de hemel behaagd, de ziel van dat doorluchtige kind door zegeningen te verrijken en reeds van hare tederste jaren, gaf Elisabeth de schoonste blijken van mededogen voor de armen, en beijverde zich om door hare giften in hunne behoeften te voorzien. Zij schepte behagen om steeds hare kleine smekende handen tot God op te heffen, zodat gebed en aalmoezen de eerste handelingen van haar leven waren. Toen zij vijf jaren oud was, zag men haar geruime tijd voor de altaren des Heren neergeknield doorbrengen, om die God te aanbidden, welke haar hart beminde, hoewel zij nauwelijks tot hare kennis was gekomen. Wanneer zij met hare gezellinnen speelde, wist zij deze behendig in de nabijheid der kapel van het kasteel te leiden, opdat zij als steelsgewijze de deur of de muren der aan de dienst van God toegeheiligde plaats zou kunnen kussen; hoe meer zij in jaren toenam, zoveel te sterker nam hare deugd en Godsvrucht toe. Reeds ontstoken van die liefde, welke in het vervolg haar gedrag zou kenmerken, deelde zij al het geld, hetwelk zij van hare aangenomen ouders ontving en alle kleine ondersteuningen, welke zij op één of andere wijze wist te verwerven, onder de behoeftigen uit, en het was slechts uit ijver om Gods glorie te verbreiden, dat zij de kinderen der armen om zich vergaderde en deze door kleine geschenken aanmoedigde, om het gebed des Heren en de groetenis des engels op te zeggen. Onder de Godvruchtige jonge dochters bestond in die dagen de gewoonte van een naambriefje van één der Apostelen te trekken, welke men zich tot ene bijzondere patroon verkoos. Elisabeth, die de allerheiligste Maagd tot patrones verkozen had, droeg, zoals hare geschiedschrijvers vermelden, de heilige Johannes Evangelist grote eerbied toe om zijne maagdelijke reinheid; zij wenste niets liever dan dat deze beminde leerling des Heren haar bij het lot mocht ten deel vallen, en hoe blij was zij dus, toen zij zich met hare gezellinnen naar het altaar begaf, om één der twaalf kaarten, op welke men de naam van één of ander Apostel gehecht had, te trekken en dat haar de naam van de heilige Johannes ten deel viel. Van die tijd nam haar Godsdienst eerbied jegens de door Jezus beminde Apostel toe en haar volgend leven vereerde zij Johannes als haren bijzondere beschermheilige. De armen ontdekten zulks en meenden rijkere aalmoezen te zullen verkrijgen, wanneer zij haar die in naam van die beminde heilige verzochten; Elisabeth evenwel, die de onrechtzinnigheid hunner oogmerken ontdekte, gaf hun te kennen, dat elke arme haar even dierbaar was en behandelde hen zonder onderscheid als ledematen van de arme Jezus.
De Godvruchtige Elisabeth had nauwelijks haar negende jaar bereikt, of hare deugd werd op de hardste proef gesteld. De landgraaf Herman, de vader van de aan haar verloofden Lodewijk, werd door de dood weggerukt; deze uitmuntende vorst beminde met vaderlijke tederheid dat door de hemel zo zeer begunstigd kind en had haar steeds als zijne geliefde dochter behandeld; niemand verstoutte zich, zo lang hij leefde, de Godvruchtige oefeningen van zijne Elisabeth te gispen of tegen te werken, doch na het afsterven van de graaf hertog, werd zij een voorwerp van bespotting. De jonge Agnes, zuster van Lodewijk, ene lichtzinnige en ijdele prinses, welker gedrag niet instemde met dat van het heilig kind, verweet haar gestadig onder bittere spot hare nederige en afgetrokken levenswijze; zij gingen op dezelfde wijze gekleed steeds tezamen naar de kerk en droegen ene met edelgesteente rijk versierde kroon op het hoofd. Elisabeth had intussen de gewoonte, wanneer zij de heilige plaats binnentrad, die kroon van het hoofd te nemen; toen men haar naar de rede van die handelswijze vroeg, antwoordde zij met heilige eenvoudigheid, dat zij bloosde om met ene met edelgesteenten omzette kroon in ene plaats te verschijnen, waar zij de afbeelding van de met doornen gekroonde en aan het kruis gehechte Jezus zag. Agnes en hare moeder Sophia werden nu meer en meer in hare verachting en afgekeerdheid, welke zij haar toedroegen, aangehitst, verweten haar, dat zij het gevoel van hare waardigheid miste en herhaalden elke dag dat zij, daar zij niet volgens haren rang wist te leven, zich maar in een klooster had op te sluiten. Op het voorbeeld der vorstinnen veroorloofden de hovelingen zich gene mindere bespotting en stelden alle kunstgrepen en listen in het werk, om het hart van de jonge landgraaf afkerig te maken van de liefde tot de jeugdige heilige, zeggende: “Zij is de vereniging met onze jonge meester onwaardig, ook wordt zij niet bemind van onze vorst; dat zij slechts naar Hongarije terugkeert, om daar met ene onbekende edelman in de echt te treden.”
In weerwil van deze eerste vervolging, bleef Elisabeth getrouw aan de nederige levenswijze, welke zij verkozen had; zij was geduldig, aan Gods wil onderworpen, wist zonder te morren de tegenspraak te verdragen, welke de Goddelijke Voorzienigheid toeliet en zij versterkte in haar hart meer en meer de verachting van alle ijdele grootheid, die in de ogen van de arme Jezus zo verwerpelijk is; van nu af leerde zij het kruis te dragen en door de beoefening van geduld, zachtheid en liefde jegens hare onrechtvaardige vervolgers, de lijdende Verlosser te volgen; doordien zij zich met een tevreden hart aan de Goddelijke wil onderwierp, werd hare vereniging met de Goddelijke Jezus inniger en zij versmaadde elk verwijt, wat men haar wegens haren Godvruchtige levenswandel deed; zij vond haar genoegen te midden der behoeftige gezinnen, welke zij tot troost verstrekte en onthield zich zoveel mogelijk van de bijeenkomsten en het gezelschap der jonge gravinnen en adellijke dochters, die haar tot gezellinnen waren toegevoegd; meermalen zag men haar omringd van de kinderen dier arme vrouwen, onder welke zij hare aalmoezen uitreikte, en de eerste beproeving van de onbillijkheid der mensen liet geen het minste spoor na van gekwetste eigenliefde, noch ongeduld, maar diende veeleer om de band tussen God en haar nauwer toe te halen, zodat zij uit de beproevingen nieuwe krachten puttende om Hem te dienen en te beminnen. De heilige Elisabeth, zoals één van hare geschiedschrijvers vermeldt, “bloeide als ene lelie tussen de doornen en sproot uit te midden der bitterheden; zij verspreidde de geur van geduld en ootmoed.”
Zolang de jeugdige Lodewijk zich aan het hof bevond, bleef hij haar alleen hoogschatten, welke de hemel hem tot bruid bestemd had; hij was oprecht genoeg om, niettegenstaande de bespottingen der hovelingen, de verdiensten der prinsen naar waarde te schatten, terwijl hij getrouw bleef aan de haar gegeven beloften. De jonge landgraaf, die, om zijne opvoeding te volmaken, buiten ’s lands was geweest, keerde terug als een vorst zijne hoge bestemming waardig; wat hem echter het meest beminnelijk maakte, was zijne oprechte liefde tot God, gehechtheid aan de Godsdienst en deugd en hartelijke genegenheid jegens de onschuldige Elisabeth. In zijne hoofdstad Eisenach teruggekomen, verklaarde hij deze prinses te zullen huwen en sloot dus de mond van allen, die haar met smaad en bespotting overladen en hem tegen haar door valse raadgevingen opgezet hadden. In het jaar 1220 werd het huwelijk met de meeste plechtigheid op het kasteel te Wartburg ingezegend. Lodewijk telde twintig en Elisabeth omtrent veertien jaren. “Beide,” zoals één der levensbeschrijvers zich uitdrukt, “waren nog onschuldiger van hart dan van jaren en meer verenigd door geloof, deugd en geest, dan door het vlees; zij beminden God met standvastige liefde en werden door Gods engelen steeds op hunnen weg in het tijdelijke leven bewaakt.”
Elisabeth had zich de Godsvruchtige en geleerde priester Conradus van Marburg tot gewetensbestuurder verkozen; deze dienaar des Allerhoogsten arbeidde met de meeste ijver voor het heil der zielen en was een voorbeeld voor alle priesters van zijnen tijd, om zijne belangloosheid en liefde tot versterving en armoede. Elisabeth volgde derhalve met de meeste onderwerping de raad en de lessen van deze Godvrezende leidsman harer ziel; Conradus ontdekte weldra de schone hoedanigheden van de vorstin en beijverde zich deze neer en meer aan te kweken en hare ziel tot de Christelijke volmaaktheid op te leiden; hij moedigde haar steeds aan om de aangenomen, doch voor de wereldgezinde mens moeilijke weg der boetvaardigheid te bewandelen, doch was verplicht om nu en dan haren ijver tot lichamelijke strengheden te matigen. Lodewijk stelde insgelijks volkomen betrouwen in de Godvruchtige priester en het was op zijne raad, dat hij steeds waardige priesters voor de kerkelijke ambten wist te bestemmen.
De man, welke God in zijne barmhartigheid voor Elisabeth bestemd had, was hare liefde en genegenheid waardig; hij was een edelmoedig en dapper ridder, met alle schone hoedanigheden van ziel en lichaam begunstigd, terwijl ene oprechte en levendige Godsvrucht de glans van al zijne gelukkige eigenschappen verhoogde. Behalve de grote heilige Lodewijk, koning van Frankrijk, zijn tijdgenoot, levert de geschiedenis van die eeuw ons gene prins, die op zo’n hoge trap van alle Christelijke en vorstelijke deugden geklommen was. Verre van de vurige Godsvrucht zijner tedere gezellin te bedwingen, deelde de landgraaf in hare gebeden en meermalen in hare Godvruchtige oefeningen, en bepaalde zich slechts om nu en dan haren ijver te matigen, met haar zijne raadgevingen te schenken, die steeds met ene toegenegene voorzichtigheid werden voorgehouden en altijd welwillende onderwerping gevolgd. De landgraaf was overtuigd, dat zij God uit geheel haar hart beminde en deze goede mening stelde hem gerust; van hare zijde betrouwde Elisabeth op de wijsheid van haren echtgenoot; terwijl zij zich aan zijne leiding onderwierp, verborg zij geen van hare heilige oefeningen voor degenen, aan wie zij zich door de innigste band verbonden had, wijl zij verzekerd was, dat hij zich tussen haar en de Heer niet zou stellen; zij moedigden elkander aan, om op de weg der volmaaktheid voort te gaan en versterkten zich onderling door heilige na-ijver. “Het genoegen van steeds met elkander te zijn,” zegt een zeker schrijver van het leven der heilige, was zo onvoorwaardelijk en de zuivere genegenheid, welke hunne harten verenigde, zo machtig, de gehechtheid van hunne ziel zo innig, dat het aan beide echtgenoten moeilijk viel, zelfs voor korte tijd, van elkander gescheiden te zijn, zodat wanneer de landgraaf zich niet ver van huis moest verwijderen, hij steeds door Elisabeth vergezeld werd, en gevaar noch afstand kon haar terughouden.”
Gebeurde het evenwel, dat Lodewijk uit hoofde van zijnen verheven stand, afgelegene oorden moest bezoeken, of de grenzen van zijn graafschap overschrijden, zodat zij hem niet kon vergezellen, dan ontdeed zij zich aanstonds van hare kostbaarheden, kleedde zich als ware zij weduwe en sluierde zich het hoofd, bad aanhoudend de Heer, terwijl zij met haar gebed boetwerken verenigde, welke zij God voor het behoud van haar gemaal aanbood. Zodra men haar de terugkomst van de graaf boodschapte, ging zij hem als vroeger, volgens haren staat gekleed, tegemoet en toonde ene kinderlijke blijdschap. Op die wijze door heilige eensgezindheid in ootmoed en zuivere liefde voor God verenigd, gaven zij aan de hemel en aan de aarde het zoetste en meest stichtende voorbeeld.
Terwijl de jonge gravin met Christelijke eenvoudigheid het genoegen genoot, hetwelk de Goddelijke Voorzienigheid haar beschikt had, begreep zij het gevaar, hetwelk de wereld en hare grootheid aanbiedt en poogde dagelijks haar hart van het geluk, hetwelk aardse goederen verschaffen, af te trekken; de inwendige ogen van hare ziel waren steeds op de hemel gericht en hoe meer zij zich gelukkig en geëerd zag, hoe meer zij zich aan ene heilige getrouwheid en vurige erkentenis jegens God verplicht achtte. Zij wist, dat zelfs de reinste zielen voor Gods ogen niet zonder vlek zijn en dat men zich nooit te grote opofferingen kan getroosten, om de hemel te verdienen. Op die wijze vermeerderde deze nederige boetvaardigheid die overvloed van genade en verdiensten, welke voor Gods uitverkorenen ene glansrijke glorie en voor de getrouwe vrienden des Heren ene rijke en overvloedige schat voorbereidt.
Door aan haar lichaam de nachtrust te onttrekken, trachtte zij zich te bedwingen; zij stond met goedvinden van de vrome landgraaf, des nachts op, om zich in het gebed en heilige overdenkingen te oefenen, bracht onderscheidene uren door in de overweging van het lijden en de vernederingen des Verlossers, en terwijl zij zich in de geest in Bethlehems stal bevond, dankte zij Jezus, die om haar en het ganse menselijke geslacht te verlossen, te middernacht in kou en armoede heeft willen geboren worden. Was de vrome Lodewijk van huis, dan waakte zij met Jezus, de Bruidegom van hare ziel, de ganse nacht en droeg altijd onder hare kleding een haren boetekleed; ten einde aan de Heer, die om onze zonden gegeseld werd, enige vergoeding te geven, tuchtigde zij alle Vrijdagen en gedurende de vaste dagelijks haar lichaam, doch toonde zich altijd opgeruimd en innemend, want zij kon niet dulden, dat men uitwendig de schijn van bijzondere Godsvrucht aannam; de jeugdige prinses verfoeide alle overdrijving in Godsdienstige werken en verklaarde, dat diegenen, die onder het gebed een streng en treurig gelaat toonden, het uiterlijk aanzien aannamen als of zij de goede God wilden verschrikken, en dat men hetgene men de Heer aanbood, met een goed en opgeruimd hart behoorde op te dragen. Elisabeth aarzelde niet om, zoals de beminnelijke en grote heilige Franciscus van Sales van haar getuigt, overeenkomstig haren rang, aan de genoegens en feestvieringen deel te nemen. “Zij bevond zich somtijds in de gezelschappen en vermaken, zonder dat evenwel hare Godsvrucht schade leed; deze was zo diep geworteld in hare ziel, gelijk de rotsen om het meer van Riette, die onder de golfslagen schijnen aan te groeien; op dezelfde wijze wies hare Godsvrucht aan te midden der vermaken en pracht, aan welke zij om haren staat moest toegeven en der gevaren, aan welke zij in de wereld was blootgesteld.”
Deze deugdzame prinses, hoe verheven zij ook was, wenste niets liever dan zich te vernederen, en trachtte steeds bij de maaltijd, in hare kleding en in hare daden die geest van boetvaardigheid, zelfverloochening en versterving te bezitten, waardoor zij zich meer en meer aan de gekruiste Jezus gelijkvormig maakte; zij mengde zich, zoals de heilige Franciscus van Sales van haar getuigt, gewoonlijk onder de armen en ofschoon dochter van de koning van Hongarije, verscheen zij nu en dan onder hare staatsdames in de kleding ene arme vrouw en zei: “Indien ik arm was, zou ik mij op die wijze kleden.” Ene opmerkenswaardige omstandigheid overtuigt ons hoe de beoefening en overweging van het lijden des Heren haar hart met liefde en dankbaarheid jegens Hem vervuld en haar de verachting van ijdele sieraden, waarmee zij zich wegens haren stand moest omhangen, ingeboezemd had. Elisabeth begaf zich eens volgens gewoonte, op ene grote feestdag, naar Eisenach en was kostbaar gekleed en met edelgesteenten omhangen; zij droeg de hertogelijke kroon en ging met hare staatsvrouwen naar één der kerken van de stad; nauwelijks was zij het huis des Heren binnengetreden, of zij vestigde volgens gewoonte hare ogen op het kruisbeeld, zij zag de afbeelding des Verlossers naakt, met doornen gekroond, met doornagelde handen en voeten aan het kruid gehecht; haar hart werd vermorzeld en in haar zelve tredende, zei zij: “Zie hier uwen God naakt en uitgerekt hangen aan een kruis, en gij zijt prachtig gekleed; zijn hoofd is gekroond met doornen, en gij draagt ene gouden kroon!” Deze gedachte drong zo diep in haar hart en vervulde haar met zoveel bitterheid en smart, dat zij in onmacht viel. Van toen af nam zij het vast besluit om alle ijdele sieraden af te leggen, tenzij haren rang of de wil van de landgraaf het tegenovergestelde vorderde. Zo werd zij bij gelegenheid verplicht een plechtige gezantschap van de koning van Hongarije, haren vader, te ontvangen, doch zij verkreeg van de landgraaf de vergunning, om in eenvoudig gewaad de gezanten te ontvangen. God, die behagen in de nederigheid van zijne dienstmaagd schepte, schonk haar een zo behaaglijk voorkomen, dat het ganse hof hare schoonheid bewonderde. Haar voorbeeld werkte niet zeer spoedig op de geest van de staatjuffers, die haar omringden, want het is moeilijk aan zodanigen te doen begrijpen, dat de wereld met al wat zij aanbiedt, te verachten is; eindelijk volgden enige, door de kracht der genade getroffen, haar voorbeeld en legden evenals zij, de weelde in kleding en spijze af, offerden zich aan de werken van barmhartigheid en sommigen deden zelfs gelofte van zuiverheid.
Het wordt tijd, dat wij ons meer bezig houden met de werken van liefde, die de heilige Elisabeth wrochtte en met dat mededogen omtrent de ongelukkigen en behoeftigen, hetwelk van jongs af in haar hart woonde en dagelijks aangroeide, zodat zij de edele naam verdiende van “Patrones der armen,” onder welke titel de Christenheid thans haar vereert. Daar haar Godvruchtige echtgenoot haar volkomen vrijheid gegeven had in alles, wat Gods eer en het heil der mensen kon bewonderen, wijdde Elisabeth zich uitsluitend aan de lijdende ledematen van Jezus Christus. Hare aalmoezen waren onbepaald en onaangezien en hulpbronnen, welke de liefde van de landgraaf ter harer beschikking gesteld had, gaf zij hetgene zij bezat met zoveel drift weg, dat zij meermalen in de noodzakelijkheid was zich van deze of gene kostbaarheden te ontdoen, om de armen te hulp te snellen. Zij drong in de schamele hutten door, hoever deze ook van het kasteel verwijderd waren en troostte de behoeftige, arme en lijdende bewoners; gekwetsten en verlatene zieken waren de voorwerpen van hare bijzondere zorg, arme zwangere vrouwen ondervonden haar tederste mededogen en zakelijke bijstand; zij stond deze in de moeilijke omstandigheden bij, nam als ene tedere moeder de nieuwgeborenen op hare armen, kleedde ze met het deksel, hetwelk zij vervaardigd had, hield hen veeltijds boven de doopvont en schonk deze kleinen op die wijze een groter recht op hare moederlijke zorg. Men zag haar dikwijls aan arme bedelaars de nederigste hulp bewijzen; zij ontzag zich niet om zelfs melaatsen en andere afzichtelijke zieken in persoon te verbinden en te voeden. De oude geschiedschrijvers van deze liefdadige heilige hebben ons onderscheidene berichten van hare opofferende liefde geboekt, en de eeuw, die hare daden zag, geloofde dezelve, want zij erkende meer dan wij de oneindige almacht Gods, die er behagen in had om zijne nederige en getrouwe dienares te verheerlijken. Wij onthouden ons van onderscheidene bijzonderheden te vermelden, die ons door de voornaamste levensbeschrijvers bewaard zijn, om niet te wijdlopig te worden.
Het kasteel van Warburg, hetwelk de landgraaf bewoonde, lag op ene steile rots; de heilige Elisabeth, van medelijden doordrongen jegens de arme zieken, die niet in staat waren die hoogte te bevestigen, liet aan de voet der rots een gasthuis bouwen, waarin die ellendigen en zwakken geplaatst werden, voor welke het kasteel om deszelfs ligging ontoegankelijk was; zij ging hen dagelijks bezoeken en bracht hun in persoon het nodige voedsel; zij stichtte insgelijks in de stad Eisenach twee andere gasthuizen, waar men haar dagelijks van bed tot bed de zieken zag vertroosten, aan wie zij daarenboven de nederigste diensten betoonde en zulks met ene ijver en ene tederheid, welke de liefde tot God en zijne bijzondere genade alleen in staat waren in te boezemen. Zij was voorzichtig en geregeld in het uitreiken van hare aalmoezen en overtuigd zijnde, dat luiheid de Christelijke deugden uitroeit, verschafte zij werk aan degenen, die konden arbeiden, opdat zij zelven in hunne behoeften zouden kunnen voorzien. Zij waakte met de meeste zorg over de opvoeding der wezen en hulpbehoevende kinderen, en deelde dagelijks aan het kasteel zovele spijzen uit, dat schier negenhonderd armen voorzien werden, terwijl zij bovendien in de ganse uitgestrektheid van het landgraafschap ene menigte anderen verzorgde.
In het jaar 1225 werd Duitsland en bijzonder het graafschap Thuringen door verschrikkelijke hongersnood aangetast. Elisabeth zocht alle middelen op om elk, die door deze gesel getroffen werden, te helpen en zij nam de gelegenheid waar, dat graaf Lodewijk zich bij keizer Frederik II in Apulie bevond, om onder de armen van Thuringen en Hessen al het graan te doen uitreiken, hetwelk men op de akkers van hare goederen had ingeoogst. Bij de terugkomst van de landgraaf bleven kwaadwillige hovelingen, door Sophia en Agnes aangezet en door nijd aangevuurd, niet ten achter, om bij de prins wegens de overmatige milddadigheid van Elisabeth jegens de armen te klagen. De edele graaf vergenoegde zich met te vragen, of zij ook zijne erfgoederen verpand of vervreemd had, en toen men die vraag ontkennend beantwoordde zei hij: “Welnu, ik mag hare liefdewerken niet afkeuren of laken; deze doen de zegen des hemels op ons afdalen; wij zullen geen gebrek lijden, zolang wij haar, gelijk zij tot nu toe gedaan heeft, de armen laten verzorgen.”
De hemel zegende deze vereniging van twee harten, welke elkander zo waardig waren en geschapen schenen te zijn om zich in God met de standvastigste liefde te beminnen. Gedurende zeven jaren was niets in staat de vrede te verstoren, welke tussen deze beide vrienden des Allerhoogste heerste. Elisabeth werd driemaal moeder en schonk haren echtgenoot een zoon, Herman geheten en twee dochters; Sophia werd uitgehuwelijkt aan de hertog van Brabant en Gertrudis, na enige tijd religieus geweest te zijn in het klooster van Altenburg, stierf aldaar als abdis. Zodra de heilige gravin het kraambed kon verlaten, bracht zij haar jonggeboren kind naar de kerk, om het de Heer op te dragen en zijne vaderlijke ondersteuning en bescherming er over af te bidden. De jonge landgravin, die zo gaarne de armoede van de allerheiligste Maagd, toen deze haren Goddelijke Zoon Jezus gebaard had, volgde, ontdeed zich van al haren opschik; als andere vrouwen uit de behoeftige stand, was zij slechts in geringe kleding, ging zonder enig gevolg naar ene afgelegene kerk en schonk, na teruggekomen te zijn, de kleding aan ene arme vrouw.
Nog wachtte beide jeugdige echtgenoten, wier schone deugden en vurige Godsvrucht hemel en aarde verheugden, ene andere soort van geluk; zij zouden de één zowel als de andere als ware kinderen Gods gezegend worden; zij moesten het kruis met Jezus Christus delen. Keizer Frederik Roodbaard had gelofte gedaan om voor de bevrijding van het heilige land, te velde te trekken; Lodewijk van Thuringen zou met hem ter kruisvaart gaan, doch hij moest drie nog jonge kinderen en ene door hem zo tedere beminde vrouw achterlaten; met het enig doel om aan God te behagen en de belangen van het geloof te verdedigen, stak hij de zeeën over en deelde in de kansen ener verwijderde en gevaarlijke onderneming. Degelijke opoffering voor het belang der Godsdienst komt ons, in onze dagen van eigenbelang, wellicht onbegrijpelijk voor, maar toen ter tijd snelden vorsten en volken met ijver ten strijde tegen de ongelovigen, in de verwachting, dat zij of het graf des Heren aan de heiligschennende handen der ongelovigen ontrukken, of als martelaren op de plaats zelve hun leven zouden opofferen. De jonge landgraaf deelde in deze roemvolle ontwerpen, die zijne eeuw kenmerkten en verliet dus al wat hem in de wereld beminnelijk was, om zich te Napels bij de keizer te voegen. Elisabeth kon bij zijn vertrek hare tranen niet bedwingen, doch de edele gevoelens van Godsdienst, welke in haar hart wortel geschoten hadden en de schoonste vruchten voortbrachten, waren boven die der natuur verheven.
De landgraaf bevond zich reeds te Otrante in het koninkrijk Napels en was op het punt om zich in te schepen, toen hij door ene kwaadaardige koorts werd aangetast, welke hem aan de oever des doods voerde; hij ontving uit handen van de patriarch van Jeruzalem de Heilige Sacramenten der stervenden, met ene Godsvrucht, welke alle aanwezigen levendig trof. Deze vorst, wie de geschiedenis de toenaam van “de Godvruchtige” toekent, ontsliep op 11 September in het jaar 1227, in de ouderdom van zevenentwintig jaren. De geschiedenis van Thuringen en der kruistochten vermeldt, dat zijne heiligheid door onderscheidene wonderen gestaafd werd. Dan wie is in staat de eerste opwelling van droefheid te beschrijven, welke het hart van Elisabeth overstelpte, bij de mare van de dood van haar geliefde gemaal; gedurende enige tijd scheen haar hart te zullen bezwijken, maar tot haar zelve gekomen, zei zij: “Daar mijn broeder (zo noemde zij dus haren echtgenoot) bezweken is en niet meer leeft, wil ik insgelijks aan de wereld en hare ijdelheden sterven.” De voor het oog der wereld thans ongelukkige prinses wist nog niet, dat zij in zekere zin de rampen voorspelde, welke haar nu van alle zijden zouden bestormen; want van deze dag af, hield de wereld op haar hoog te schatten en zij werd de voetveeg zelfs van diegenen, welke hare weldaden zo ruimschoots genoten hadden.
Nijd, haat, heerszucht, ondeugden, die gedurende het leven van de graaf tegen haar slechts in het duistere gewoed hadden, spanden nu samen om deze edele vorstin in het verderf te storten. Men durfde eerst voor te wenden, dat zij door hare verkwistende aalmoezen de Staat schier in het verderf gestort had, dat men derhalve al het mogelijke in het werk moest stellen, om de uitgeputte schatkist te herstellen; dat de kleine Herman nog te jong was om te regeren, dat men dus iemand in zijne plaats moest kiezen, die bekwaam was de erfgoederen te beschermen en uit te breiden. Henricus, oom van Herman, gaf toe aan en stemde in de trouweloze raadsbesluiten der groten van het hof en nam bezit van het bestuur van Thuringen, en om zich van alle gezag te verzekeren, ging zijne barbaarsheid zover, dat hij de weduwe zijns broeders uit het kasteel verdreef.
Zo moest dan de dochter van een koning, de gemalin van de Godvruchtige landgraaf Lodewijk, het kasteel verlaten. Zonder enige onderstand daalde zij de steile rots af, slechts vergezeld van enige Godvruchtige dienaressen, die in haar lot wilden delen. Aan de voet der rots gekomen, op welke het kasteel gebouwd was, vervolgde zij haren weg naar Eisnach, welke stad door hare weldaden zo zeer begunstigd was, doch moest weldra ene hardere wreedaardiger beproeving ondervinden, want Hendrik had in die stad overal doen bekend maken, dat elk, die de gravin of de haren opnam, zijne ongenade zou belopen en de bewoners van Eisenach waren onmenselijk genoeg om aan dit onrechtvaardige bevel te gehoorzamen. Tevergeefs klopte de ongelukkige prinses wenende aan alle deuren, nergens werd zij ingenomen; eindelijk trad zij ene geringe herberg in en de herbergier kon noch wilde haar verdrijven, want zij verklaarde, dat die plaats aan allen gemeen was en zij daar verkoos te blijven. “Men heeft mij uit al mijne bezittingen gestoten,” zei zij steeds wenende, “ik kan slechts tot God alleen mijne toevlucht nemen.” De herbergier gaf haar en harer vrouwen voor die nacht een gering verblijf. Ofschoon koninklijke prinses van Hongarije en gravin van Thuringen en Hessen, zag zij zich in de ellendigste toestand; doch zij was nauwelijks onder dak of zij droogde hare tranen, ene heilige blijdschap vervulde haar hart en de rust keerde in haar bedrukt gemoed terug. In deze gesteltenis bleef zij tot middernacht; op dat uur hoorde zij de klok luiden van het Franciscaner klooster, hetwelk zij zelve met toestemming van graaf Lodewijk gesticht had; zij begaf zich derwaarts en nadat de nachtgetijden geëindigd waren, verzocht zij dat men het “Te Deum Laudamus” zou aanheffen, om God te danken, dat Hij zich verwaardigd had haar met zijnen Zoon Jezus vervolging te doen ondervinden. Aan de voet van het altaar geknield, terwijl te midden der duisternissen van de nacht, dat aan de wereld zo onbevattelijk vreugdegezang ten hemel opsteeg, verbaasde en stichtte zij hare gezellinnen door de ootmoed en de liefde, waarmee zij haar hart voor God uitstortte, terwijl zij met luide stem de Heer dankte, dat zij thans arm en van elk verlaten, het Goddelijk Kind in de kribbe te Bethlehem met zoveel te meer betrouwen het offer van hare rampen kon aanbieden. Elisabeth bleef de ganse nacht en dag in de kerk van het klooster; des avonds liet de ruwe en onmenselijke hendrik haar hare kinderen brengen, welke hij insgelijks uit het kasteel verstoten had; deze kinderen waren nog te jong om hunne ramp te beseffen en toonden door hunne gebaren, hunne blijdschap bij het terugzien hunner moeder. Bij het beschouwen van deze onschuldige offers der boosheid van hunnen oom, kon Elisabeth hare tranen niet bedwingen. Met een nederig hart riep zij uit: “Ik heb verdiend, o mijn God, mijne kinderen te zien lijden en ik beween mijne misslagen in de bitterheid van mijne ziel! Maar mijne kinderen, zie ik verhongeren, ik heb zelfs geen hand vol stro om hen op hetzelve neer te leggen, mijne ziel is om hunnentwille doorwond en vol angst; doch wat mij betreft, Gij weet dat ik mij gelukkig acht van door U tot de genade der armoede geroepen te zijn.
Toen zij de kerk, waar zij niet kon blijven, verliet, ging zij andermaal voor haar en hare kinderen ene hut en een weinig voedsel bedelen; zij doolde lang tevergeefs om in ene stad, waarin zij zovele bewoners gevoed, verzorgd en in staat gesteld had om hun brood te verdienen. Eindelijk heeft een moedige priester de moed zijne deur te ontsluiten en opent zijne nederige woning, om ene arme weduwe met hare kinderen in te nemen, daar zij in ene door haar met weldaden verrijkte stad, geen plaats vond om haar hoofd en hare kinderen te kunnen neerleggen. De woede en haat van hare vijanden vervolgden haar echter zelfs in deze nederige woning van de dienaar des Heren; men dwong haar om met hare kinderen en gezellinnen naar de armoedige herberg, waarvan wij gewaagden, terug te keren. Deze was de enige schuilhoek die men haar vergunde, en men zag met één door de hel versteend hart deze moeder der armen van het noodzakelijkste beroofd, voor zich en hare kinderen ene bete brood bedelen. Elisabeth bracht vervolgens een groot gedeelte van de dag en nacht in ’s Heren tempel door. “Van hier,” zei hij, “zal mij niemand durven verdrijven, het is Gods huis en God is mijn gastheer.”
Te midden van hare rampen vergat de prinses niet, dat Gods hand haar die toezond en haar hart slaakte nooit de geringste zucht, welke ongeduld of gemor tegen Gods wil kenmerkte; met de diepste onderwerping nam zij elke beproeving aan, die Gods Vaderhand haar toezond en God, die met de tederheid van ene goede vader op haar neerzag, wist haar lijden door de heiligste vertroostingen te verzachten. Hij, die zijnen uitverkorenen beloofd heeft hunne tranen te drogen, kon zijne ootmoedige dienstmaagd niet vergeten. Middelerwijl zij nacht en dag aan die voet der altaren bad, werd zij door de Heer met heilige verrukkingen en hemelse verschijningen begunstigd, die hare ziel met blijdschap vervulden, zodat zij, gelijk de Apostel, onder al het gewicht van hare smarten kon uitroepen: “Ik ben met troost vervuld, ik ben overvloeiende van vreugde in alle verdrukkingen.” Isentrudis, de meest geliefde van hare gezellinnen, zag meer dan eens op het aangezicht der heilige die stralen ener niet uit te spreken blijdschap, die hare in God opgetogen ziel vervulden. De wereld zal deze uitdrukking niet bevatten, de Christen zelf, hoezeer in Gods liefde gevorderd, is nog niet in staat om de geheimzinnige verrukkingen en vreugde des harten uit te drukken; onze tong, hoe bekwaam om de indruk der smart te kennen te geven, kan evenwel nooit de genoegens schetsen, welke ene ziel geniet, die in God verslonden is. Wij kunnen slechts uitroepen: “O hoe gelukkig zij, die God beminnen en deze niet te verklaren gunsten naar waarde weten te schatten; gelukkiger evenwel het zuivere hart, die ze ondervindt!”
Mathildis, abdis van Kitsingen, in het bisdom Wurtzburg en tante van moederszijde der heilige Elisabeth, vernam weldra al de rampen en vervolgingen, aan welke hare nicht blootstond; getroffen door hare rampspoeden, bood zij haar een toevluchtsoord in hare klooster aan en gaf haar de raad, om hare toevlucht tot haren oom, de prins-bisschop van Bamberg te nemen. Deze prelaat stond in groot aanzien en verenigde voorzichtigheid met onbegrensde liefde en mededogen. Hij werd tot in zijn ziel getroffen, toen hij ene jonge prinses zag, die arm en verlaten, voor hare kinderen zijne ondersteuning en bijstand inriep; om haar een huis overeenkomstig haren rang, over hetwelk zij naar welgevallen zou kunnen beschikken, te bezorgen, gaf hij haar het kasteel van Botenstein tot woning. Elisabeth nam met hare kinderen en getrouwe gezellinnen Isentrudis en Guta, die met zoveel standvastigheid in haar lijden gedeeld hadden, haar verblijf op dat slot. De bisschop van Bamberg intussen, lettende op de jeugdige jaren van Elisabeth, daar zij slechts twintig jaren oud was en een buitengewoon schoon voorkomen had, vormde het ontwerp om haar aan ene of andere prins uit te huwen; hij drong bij zijne nicht sterk aan om hare toestemming tot ene tweede verbintenis te geven, wijl hij die als het enige middel beschouwde, om haar ene beschermer te verzekeren, die machtig genoeg zou zijn om hare vijanden te bedwingen en haar en haren kinderen recht te doen wedervaren. Doch Elisabeth verwierp deze voorstellen, verzekerde dat zij weduwe wenste te blijven, en zich voorgenomen had om in heilige onthouding hare overige levensdagen God toe te wijden. De bisschop, van haar vast besluit overtuigd, bemoeilijkte de keuze van zijn nicht niet langer en vergunde haar het verlangen, dat God haar ingegeven had, te volgen; daarbij wekte de Goddelijke Voorzienigheid zelve verdedigers op, die de rechten van de heilige weduwe en hare kinderen wisten te doen eerbiedigen.
Het stoffelijk overschot van de landgraaf, dat te Otrante begraven lag, werd uit de aarde opgeheven; daar het vlees geheel vergaan was, werd het gebeente in ene rijke kist neergelegd, om dezelve met alle plechtigheid naar Duitsland te vervoeren. Overal waar de lijkstoet doortrok, werden de overblijfselen van de eerbiedwaardige vorst met grote eer ontvangen; een aanzienlijk getal edelen en ridders volgden de kist; het treurmuziek, dat voorafging, hief lijktonen aan, de prinsen en edellieden van de landschappen, welke men doorging, begeleidden de stoet op hun grondgebied; gedurende de nacht werd de kist in ene kerk of klooster geplaatst en de getijden der overledenen gelezen; toen men Bamberg naderde, ging de bisschop met zijne geestelijkheid in plechtige optocht voor het lijk, middelerwijl de edellieden in de stad gebleven waren om Elisabeth, welke zij omringden, te troosten. Het aanschouwen van de likstoet hernieuwde al de smart der ongelukkige vorstin; zij wenste nog eenmaal het overschot te zien van hem, die haar zo dierbaar geweest was; ofschoon allen, die er tegenwoordig waren, tranen storten, wist zij nochtans haar gevoel te bedwingen, doch toen zij het gebeente van haren gemaal zag, kuste zij het en kon hare tranen niet meer inhouden; tot haar zelve gekomen zijnde, droeg zij zich de Heer ten offer op, dankte Hem, dat Hij hare bedrukte ziel zo getroost en versterkt had, onderwierp zich aan zijnen aanbiddelijke wil en dankte Hem, dat Hij haren echtgenoot volgens zijne barmhartigheid, in de bloei zijner jaren tot zich geroepen en aan zijne eeuwige heerlijkheid deelachtig gemaakt had. Nadat het dierbaar gebeente enige dagen te Bamberg gerust had, werd het met de meeste plechtigheid naar Thuringen vervoerd.
Elisabeth verzocht de Thuringer edellieden, om hare zaak en de rechten van hare kinderen te bepleiten en haren schoonbroeder Hendrik te verplichten haar recht te doen wedervaren, doch zij wilde niet dat men geweld zou gebruiken. De edelen, verontwaardigd over de handelswijze van Hendrik, zwoeren haar recht te verschaffen en in de daad, nauwelijks hadden zij het stoffelijk overblijfsel des landgraven naar Thuringen begeleid, of zij brachten Hendrik onder het oog, dat hij zijn eigen geslacht onteerd, alle Goddelijke en menselijke wetten met de voet getreden en de heiligste banden verscheurd had; zij bedreigden hem met de wraak des hemels, beschaamden als lasteraars der Godvruchtige Elisabeth en verkondigden overal haren lof. Hendrik, hoezeer verhard, durfde het voorstel der edelen niet langer af te slaan; hij gaf aan zijne schoonzuster hare weduwgift terug, bood haar het bestuur en haar kasteel aan en herstelde de jonge Herman, zijnen neef, de wettige erfgenaam der hertogdommen Thuringen en Hessen, in zijne land-grafelijke rechten. Elisabeth weigerde van hare zijde zich met het bestuur van de Staat te bemoeien en liet, gedurende de minderjarigheid van haren zoon, het regentschap in handen van de landgraaf Hendrik; zij trad wel in het bezit van hare goederen terug, doch alleen om dezelve voor de behoeften en de vertroosting der armen te besteden.
Van dit ogenblik af beoefende de heilige Elisabeth op de uitmuntendste wijze die schone deugden, welke de heilige Paulus van de weduwen vordert; bijna dag en nacht met het gebed bezig, wijdde zij de overige tijd aan de werken van barmhartigheid; alleen voor God levende, leidde zij, ofschoon rijk en bemiddeld, een arm en verstorven leven. De heilige Bonaventura, haar tijdgenoot, verzekert, dat zij zich slechts met brood en moeskruiden voedde, op ene mat sliep en zich van haar inkomen niets voorbehield, maar door handenarbeid in hare behoeften voorzag. Dusdanige levenswijze, zo strijdig met haren verheven stand, verwekte opspraak onder de blinde wereldvolgers. De Godvruchtige gravin zag hare rust opnieuw verstoord en vervolgingen schenen weer hare dagen te zullen verbitteren. Doch God, die het behaagde zijne dienares met onuitsprekelijke vertroostingen te overladen, wist haar met woeker schadeloos te stellen voor de verachting en beledigingen ener onrechtvaardige wereld. Paus Gregorius IX, onderricht van de uitstekende deugden, welke deze jonge prinses beoefende, nam haar onder de bijzondere bescherming van de Heilige Stoel en schreef aan de ijverige en Godvrezende priester Conraad, die haar op al hare ellendige tochten begeleid had en met haar te Marburg teruggekeerd was. De Opperpriester beval hem deze door de hemel zo zeer begunstigde ziel aan, opdat hij haar met de hem eigene voorzichtigheid en wijsheid, op de weg der volmaaktheid zou geleiden.
De landgraaf Hendrik had de stad Marburg in Hessen met al derzelver onderhorigheden in eigendom aan de doorluchtige weduwe afgestaan, doch zij onttrok zich in een klein dorp. Wehrda geheten, één mijl van de stad aan de aangename oever der Lahn gelegen. Zij koos hier ene verlatene hut tot woning; enige tijd later liet zij evenwel te Marburg, in de nabijheid van het Franciscaner klooster, een houten huis vervaardigen en betrok deze arme woning als ene eenvoudige weduwe, die zich slechts beijverde om de Heer in alles ootmoed des harten te dienen. In deze woning, kostbaarder dan het schoonste paleis der wereld, woonde zij met hare beide gezellinnen Guta en Isentrudis, wier Godsvrucht aan de hare beantwoordde en bracht daar hare drie laatste levensjaren in gestadige beoefening van de uitstekendste deugden door. De priester Conraad geleidde zijne doorluchtige boetvaardige op de weg der Evangelische volmaaktheid; hoe edelmoediger zij zich toonde, hoe groter opoffering hij van haar meende te kunnen vorderen, en hij deed haar derhalve het grote gebod van de Goddelijke Leermeester, de zelfverloochening, volbrengen. Daar hij bij haar te grote gehechtheid aan de beide vrouwen Guta en Isentrudis bespeurde, stelde hij haar voor, om deze weg te zenden; hoe hard haar intussen deze opoffering ook voorkwam, aarzelde Elisabeth niet om ook dit offer de Heer op te dragen.
Steeds meer en meer hongerende naar nieuwe verdiensten en vernederingen, verlangde de heilige Elisabeth, die reeds de geestelijke dochter was van de verheerlijkte Franciscus van Assisie, als boetvaardige van zijnen derde regel, die regel in al de gestrengheid der eerste instelling te beoefenen, van al hare goederen afstand te doen en in de strengste armoede onder ene kloosterregel te leven; doch daar zij omtrent dit punt op de priester Conraad, in wiens tegenwoordigheid zij de gelofte aan die regel verbonden afgelegd had, niets kon verwinnen, troostte zij zich met de ruimste aalmoezen uit te reiken, en volgde zoveel zij kon, de levenswijze van de arme religieuzen. Zij zelve bereidde haar gering voedsel, arbeidde met wol spinnen, terwijl zij de inkomsten daarvan aan de kerken ten offer bracht; al hare inkomsten werden het erfdeel der armen. Tevergeefs werkte de koning van Hongarije, na de vrijwillige armoede zijner dochter vernomen te hebben, om haar aan zijn hof te doen verschijnen; nooit wilde zij hare geliefde hut verlaten, noch de gestrenge levenswijze afleggen, welke de liefde tot God haar ingeboezemd had. De Heer, die goed en hoogst weldadig is en die zij met ene zo vurige liefde diende, beloonde en verzoette de bitterheden van hare verstervingen door zijne genade; behalve de buitengewone vertroostingen des hemels, welke zij aanhoudend smaakte, toonde de Heer zich even bereidwillig om al hare gebeden te verhoren, en meer dan een verhard zondaar verkreeg door de kracht van haar vurig gebed, de genade der bekering.
Het ogenblik brak intussen aan, dat onze heilige de aarde verlaten en het vaderland der gelukzaligen, naar hetwelk zij zonder ophouden zuchtte, binnentreden zou. Deze zo reine, eenvoudige, oprechte en van de geringste smetten gezuiverde ziel, was rijp voor het eeuwige leven en de Heer kortte om zo te spreken de dagen van hare vreemdelingschap op deze aarde in. Elisabeth was nauwelijks vierentwintig jaren oud, toen zij door ene kwaal werd aangetast, die haar ten grave geleidde. Toen zij haar einde voelde naderen, verdubbelde zij hare Godvruchtige oefeningen en hare liefde-verzuchtingen tot God werden nog vuriger. Zij benoemde Jezus Christus in de persoon der armen tot hare enige erfgenaam. Op Zondag, de vooravond van het feest van de heilige Martinus, biechtte zij bij de priester Conraad. “Zij nam,” zegt een andere schrijver, haar tijdgenoot, “hare ziel in hare handen en las er in wat zij slechts lezen kon; doch kon zij wel iets vinden wat niet duizendmaal door de wateren van een oprecht berouw gereinigd was?” Zij verzocht om in de kerk van het gasthuis, dat zij gesticht en aan de heilige Franciscus gewijd had, begraven te worden. Na zich geruime tijd met de priester Conraad onderhouden en de heilige offerande bijgewoond te hebben, ontving zij de Heilige Sacramenten. “Wie is in staat,” zegt één hare levensbeschrijvers, “om de oprechte tederheid, de zuiverheid van harte, de hemelse genoegens te beoordelen en uit te drukken, waarmee zij het Goddelijke liefdemaal nuttigde! Voorwaar Hij alleen, di zich verwaardigd had haar in deze laatste levensdagen tot leidsman en tot teerspijze te verstrekken; doch haar uitwendig voorkomen gaf aan de aanwezigen de tegenwoordigheid der Goddelijke liefde, in welke zij geheel verslonden was, volmaakt te kennen.” Nadat zij ook het Heilige Oliesel ontvangen had, bleef zij de ganse dag onbeweeglijk liggen; zij was in overdenking verdiept en bleef tot aan de avond in die staat; zij was als dronken van dat Goddelijk bloed des levens, hetwelk zij voor de laatste maal op aarde genuttigd had. Vervolgens scheen zij als uit ene diepe slaap te ontwaken, opende de mond en een vloed van vurige en Godvruchtige uitboezemingen stroomde van hare lippen. Omtrent middernacht werd haar gelaat zo omstraald, dat men het nauwelijks kon aanschouwen; hare vreugde en gelukzaligheid vermeerderden elk ogenblik. Eindelijk hoorde men haar uitroepen: “O Maria kom mij te hulp…. Het ogenblik is geslagen, dat God zijne vriendin ter bruiloft roept…. dat de bruidegom zijne bruid kome zoeken….” Na deze woorden gesproken te hebben, zegt haar geschiedschrijver, boog zij het hoofd als tot ene diepe slaap en gaf de laatste zucht. Hare ziel vlood te midden der engelen en heiligen ten hemel, ene welriekende en zoete geur verspreidde zich door de ganse armoedige woning en men hoorde in de wolken de koren der hemelse geesten overwinningsliederen aanheffen. De heilige Elisabeth stierf op 19 November 1231, in haar vierentwintigste levensjaar.
Haar lichaam werd, volgens haar verlangen, in de kapel van het gasthuis, hetwelk zij gesticht had, begraven. God gewaardigde zich weldra hare heiligheid te openbaren door de schitterendste mirakelen, die bij haar graf werden gewrocht; zij werden gerechtelijk onderzocht. Op Pinksterdag van het jaar 1235 stelde Paus Gregorius haar onder het getal der heiligen. Op 1 Mei van het opvolgende jaar, de dag door de aartsbisschop Sigfrid van Mainz bepaald, werd deze heilige in Marburg de plechtigste verering aangedaan en men vierde met de grootste luister, onder ene ontzaggelijke toevloed van volk, het overbrengen van hare relikwieën. Keizer Frederik II, die deze plechtigheid bijwoonde, hief het eerst de steen van het graf; vervolgens werden de heilige overblijfselen in ene vergulden zilveren kist neergelegd en de vorst stelde op dezelve ene kostbare gouden kroon. De aartsbisschoppen van Keulen en Bremen, een groot aantal vorsten, bisschoppen en edellieden, evenals hare bloedverwanten, waren daarbij tegenwoordig. Hare kinderen luisterden deze feestviering op; hare schoonmoeder Sophia, de hertogen Hendrik en Conradus, hare schoonbroeders, achtten zich gelukkig, dat zij door deze plechtige hulde, de onrechtvaardigheden en beledigingen haar aangedaan konden boeten. Haar lichaam, hetwelk ene aangename geur opgaf, werd aan de verering van de zo talrijke toegevloeide menigte ten toon gesteld en vervolgens met de meeste eerbied in de bestemde kapel gelegd. De menigvuldige mirakelen, waardoor God het graf van zijne dienares verheerlijkte, verspreidde hare verering over de ganse wereld, en gedurende drie eeuwen verkreeg dit van alle volken vereerd, gezegend en hooggeschat graf ene vermaardheid, welke de Godvruchtige bedevaartgangers met innige eerbied vervulde.
Een gedeelte van hare relikwieën rust in de Karmelieten kerk te Brussel, een ander in de prachtige kapel te Roche-Guyon aan de Seine, en een aanmerkelijk gedeelte werd in ene kostbare kist in de schatkamer van de vroegere keurvorst van Hanover bewaard.
De vrouwen der derde orde van de heilige Franciscus hebben de heilige Elisabeth tot hare patrones verkozen, en noemen zich somwijlen nonnen van de heilige Elisabeth of Elisabethinnen; die orde is onderscheiden van die, welke wij gewoonlijk de derde regel van de heilige Franciscus noemden en aan welke Godvruchtige personen van beider geslacht, die in de wereld leven, zich toewijden.
De vreemdeling, die thans de schone stad Marburg in Hessen bezoekt, ontdekt aan de oever van de Lahn, aan de voet van de berg van het het kasteel, een schoon Gotisch kerkgebouw, hetwelk ter ere van de heilige Elisabeth werd opgetrokken en nog inwendig prijkt met de zo aangename gedenktekens van haar weldadig leven. In deze aan God toegewijde plaats bleven de eerbiedwaardige overblijfselen van deze beminnenswaardige dienares van Jezus Christus, van die moeder der armen, omgeven van de liefde van het gelovige volk, rusten, tot dat de zogenaamde hervorming de liefde der Christenen tot Gods dienares uit de harten trachtte te roeien. Sedert dat betreurenswaardige tijdvak, werden de verheerlijkte relikwieën ontheiligd. De landgraaf Philip van Hessen, één der eerste steunpilaren van het Lutherdom, liet in 1559 het gebeente van de heilige Elisabeth uit de kist nemen en met het hoofd, hetwelk in ene bijzondere kostbare kast bewaard werd, in de kerk op ene afgezonderde en weinig betekende plaats begraven. De kostbare kist liet hij achter; deze werd in 1810 naar Cassel vervoerd, doch in 1814 aan Marburg teruggegeven, nadat dezelve alvorens van al hare kostbaarheden, die op 600.000 rijksdaalders geschat werden, beroofd was. Daar deze prachtige tempel, sedert 1559 aan de eredienst, die de verering der heiligen als afgoderij beschouwt, gegeven is, heeft men tot nu toe nog geen jubeltonen horen aanheffen ter ere van de “lieve heilige Elisabeth,” zoals het volk haar nog noemt.
De giftige adem van de kettergeest heeft evenwel in deze omstreken, die van de weldaden der heilige overvloeiden, het aandenken aan Elisabeth niet geheel en al kunnen doen verdwijnen. Zij leeft nog en haar aandenken blijft vereeuwigd in menige eenvoudige en roerende zinspelingen, welke de liefde en dankbare genegenheid des volks hebben weten daar te stellen. De stadspoort te Marburg, die in de nabijheid der kerk is, heet nog “das Sint Elisabeths Thor;” men ziet enige schreden buiten de stad, op de weg, welke naar het schone dorp Werhda, waar zij enige tijd woonde, heen leidt, ene fontein, welke het water met drie stralen uitwerpt; dezelve heet nog “Elisabeths-Brunn;” een weinig verder komt men aan de “Elisabeths-Brücke,” vervolgens aan “Elisabeths-Mühle;” een hoge weg blijft “de Stein der Pilger” heten, tot aandenken aan de menigte bedevaartgangers, welke Duitsland gedurende de drie eeuwen, welke de omverwerping van al wat eerbiedwaardig is voorafgingen, uit alle oorden van de Christelijke wereld zag toevloeien, om het graf van de grote heilige Elisabeth te bezoeken; eindelijk heeft men nog aan een klein, nederig en zacht bloempje de naam gelaten van “Elisabeths-Blümchen.” Dit bloempje sluit des avonds met zonsondergang haar kelkje, zoals de heilige Elisabeth hare ziel voor alles gesloten hield, wat niet door de straal der genade of door de verlichting des hemels verwarmd of beschenen werd.
Wij mogen ons gelukkig achten op de voorbeelden van ene prinses te kunnen zien, die toonde niets buiten God te beminnen; leren wij daaruit ons hart van alles af te trekken, wat ons van God afleidt. Elisabeth verachtte al wat groot is voor de wereld, doch niet gelijk zij, die schijnen te verachten wat zij niet kunnen bereiken, maar toen zij alles werkelijk bezat en op de troon gezeten was. De nederige heilige beschouwde met ene standvastige, zich steeds gelijk blijvende ziel, de nietigheid van alle aardse grootheid en hield zich slechts met ene andere heerlijkheid, met een ander koninkrijk als hetwelk zij hier bezat, bezig. Was zij onverschillig omtrent aardse grootheid en goederen, zij was zulks niet minder omtrent datgene, wat wij mensen rampen noemen, zodat de gevoeligste belediging, welke men haar kon aandoen, haar hart zelfs met blijdschap vervulde. Zij zag zich zo zeer vertreden, dat niemand van hare onderdanen en van hen, die zo ruim in hare weldaden gedeeld hadden, het durfde te wagen, om haar huisvesting te verlenen en zij toonde in deze uiterste ellende een moed en Christelijk geduld, dat koning David, die toen hij verdreven werd, gelijke moed aan de dag legde, zelfs deze jeugdige vrouw zou bewonderd hebben. Evenals deze grote en heilige koning, loofde zij God ten alle tijden, door Hem steeds te prijzen en te danken in de vervolgingen, welke zij onderging, ofschoon zij zich deze niet door hare misdrijven zoals David, op de hals had gehaald; zij verduurde die geheel onschuldig en haar voorbeeld sluit voor altijd de mond aan diegenen, die zich, wanneer zij verdrukt worden, zoeken te rechtvaardigen en schijnen te geloven, dat rampen en kwellingen onverenigbaar zijn met een onschuldig en rein leven.
De heilige Elisabeth wordt als Patrones gevierd in de Rooms Katholieke Kerk te Grave.
20 November
De heilige Felix van Valois (1212).
Medearbeider van de heilige Joannes van Matha, in de stichting van de orde der broeders van de Heilige Drie-eenheid tot verlossing der slaven.
Bij het opstellen der levensgeschiedenis van de heilige Felix van Valois konden wij van ons niet verkrijgen, om vooruit niet iets te melden van de beroemde orde der broeders van de Heilige Drie-eenheid, welker schoonste en voornaamste doel is het vrijkopen der Christenslaven uit de handen der ongelovigen. Dit goede werk heeft het dubbele doel van de verlossing van het lichaam en de zaligheid der ziel te bevorderen van degenen, die onder het geweld der vijanden van de naam van Christus, de ketenen der slavernij torsen. Bij het schrijven der geschiedenis van de heilige Felix komen wij vanzelf terug op de eerste instelling van die voortreffelijke orde, welker eerste stichter de heilige Joannes van Matha was, die bij de opdracht van zijne eerste Heilige Misofferande, nopens de oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid ten zijnen opzichte ingelicht, een werk ondernam, hetwelk noch koningen, noch vorsten konden volvoeren. Joannes werd toen in dat ontzaglijk ogenblik aangevuurd, om de tranen te drogen van zovele ongelukkigen, die zich in slavernij onder de ongelovigen bevonden, en bij hunne martelingen in het grootste gevaar verkeerden van hunne door het Goddelijk bloed van Jezus vrijgekochte zielen opnieuw aan de schandelijkste slavernij van Satan over te leveren, en wij zullen welhaast twee arme kluizenaars, Felix en Joannes, die zelve van aalmoezen leefden, zien beraadslagen over het middel, om Christenen, die door de Barbarijse roofschepen overvallen en weggevoerd waren, uit de handen van de vreselijkste vijanden van het Christendom vrij te kopen. Ja onze Goddelijke, zich zelve, volgens het voorbeeld van haren Goddelijke Leermeester, opofferende Godsdienst, is alleen in staat dusdanige wonderen van liefde ten uitvoer te brengen. Laat de wereld met hare weldadige instellingen en maatschappijen doen wat zij wil, zij zal steeds verre te kort schieten, omdat haar bouw op het zand van de menselijke hoogmoed en op eigenbelang opgetrokken wordt, en wij zien zelfs dat een vermaard ongelovige van de laatste eeuw zich niet onthouden kon, om de schoonste lof aan de broeders der orde van de Heilige Drie-eenheid te geven en die instelling als “inderdaad heldhaftig” te noemen, zodat het voorwaar niet mogelijk is om de pogingen en ernstige strevingen niet te bewonderen van die ware vrienden der Godsdienst en mensheid, welke niets anders als de vertroosting en het hulpbetoon van onze rampzalig lijdende broeders bedoelen. Het denkbeeld van deze nieuwe instelling en de innige overtuiging van hare dringende en volstrekte noodzakelijkheid, moesten zich zoveel te dieper in de geest van deze eerste heilige stichters dringen, wijl zij slechts hun oog op een naburig koninkrijk behoefden te vestigen, om zich van al het knellende der slaafse ketenen te overtuigen, die de betreurenswaardige slachtoffers van de afschuwelijkste dweperij der Mahomedanen drukten. In die tijd overheerden de Saracenen nog de schoonste gewesten van Spanje, maar de orde bleef niet ten achter om met gelijke goede uitslag, in alle zwarigheden en ijselijkheden in die streken tussen beiden te komen, en zo heeft men niet slechts de belangen van de Godsdienst, maar in de gevolgen, zelfs de belangen van ene Staat, die tot hare onafhankelijkheid van het juk der Turken weldra herrees, bevorderd.
De orde was ingesteld ter ere van de Heilige Drie-eenheid, van welke zij haren naam ontleent (Ordo Sanctae Trinitatis) en uit hoofde van haar enig doelwit, tot verlossing der slaven (de Redempione Captivorum). Op de plaats zelve, waar de heilige Joannes van Matha en de heilige Felix van Valois het eerste plan van dusdanige instelling overwogen, werden de grondslagen van het klooster van Cerfroid in Brie (de Cervo Frigido) gelegd, hetwelk altijd beschouwd werd als de hoofdplaats van de orde der broeders van de Heilige Drie-eenheid. De religieuzen dragen, volgens het voorschrift van de Paus, een wit habijt met een rood en blauw kruis op de borst, en opdat de leden nooit in de vervulling van het edel doelwit, waarom de orde ingesteld is, zouden kunnen te kort schieten, heeft de regel bepaald, dat een derde gedeelte van de inkomsten jaarlijks tot de vrijkoping van de slaven moet gebezigd worden; de ijver, waarmee deze nieuwe religieuzen hun werk aanvingen, werd zo ruim beloond, dat slechts twee jaren na de eerste instelling van de orde, reeds meer dan tweehonderd slaven hunne bevrijding aan hunne pogingen te danken hadden. Deze bewonderenswaardige mensen verzaakten alle genoegens en offerden, indien zulks gevorderd werd, zich zelven aan vrijwillige slavernij op, wanneer zij slechts aan anderen het schoonste geluk dat de mens genieten kan, de vrijheid, konden bezorgen. Zij onthielden zich volgens hunne instelling van vlees en visspijzen en stegen nooit te paard. Zodanige schone voorbeelden moedigden elk gemoedelijk Christen aan om, al ware het dat hij geen onmiddellijk deel aan hunnen arbeid kon nemen met in de orde te treden, volgens zijnen staat, aalmoezen aan te brengen en op die wijze tot die hemelse zending bij te dragen, en de geschiedenis doet ons zelfs mannen van de hoogste verdienste en schitterendste talenten kennen, die na-ijverig waren om rechtstreeks en als of zij leden van de orde waren, deel te nemen aan hare weldadige pogingen.
De orde wist zich weldra de toegang in alle landen te openen. In Frankrijk verkregen de broeders weldra de naam van Mathurijnen, wijl hun klooster te Parijs bij ene kapel gelegen was, aan de Heer, onder de aanroeping van de heilige Mathurinus toegeheiligd. Spanje, in aanhoudende strijd met de Saracenen gewikkeld, moest noodzakelijk bij dusdanige instelling over de vijanden van de Godsdienst en van het koninkrijk de bovenhand erlangen, en eindelijk de schoonste overwinning behalen. Weldra zagen Engeland, Duitsland en Hongarije in hun midden die stichtingen van Godsdienstige menslievendheid oprijzen en in hunnen schoot kloosters van deze roemvolle orde geboren worden; men begrijpt, dat deze liefderijke religieuzen zelfs met welgevallen door de ongelovigen ontvangen werden, want zij begaven zich nooit onder die woeste horden en belangzoekende vijanden van de naam van Christus, als met ene gevulde beurs, de aanzienlijke losgelden bevattende, die de Turken voor de vrijlating der Christenen vorderden; het zien alleen van een rood en blauw kruis beloofde hun altijd een rijke oogst. In de daad het was een voorschrift van de orde, dat de religieuzen, wanneer zij de gevangenen gingen afkopen, in persoon dat liefdevolle werk ondernamen.
Men heeft berekend, dat de orde gedurende een tijdsverloop van 438 jaren, te weten van het jaar 1197, toen de heilige Felix van Valois en de heilige Joannes van Matha zich naar Rome begaven, om de bekrachtiging van hunne instelling van Paus Innocentius III te verzoeken, tot het jaar 1635, dertigduizendzevenhonderdentwintig slaven heeft vrijgekocht. Kunnen de vrienden van ene onvruchtbare filantropie, met al hunne grootspraak, wel op het honderdste gedeelte roemen, en wat is dan nog van dat honderdste gedeelte geworden! De Godsdienst van Jezus, die slechts mannen, die naar de volmaaktheid streven, weet voort te brengen, kan alleen dusdanige wonderen van liefde bewerken. En wanneer men daarbij bedenkt, dat deze orde aan de slaven hunne vrijheid terug te schenken, even zoveel hartenleed gelenigd, tranen gedroogd, van de wreedaardigste folteringen bevrijd en van het gevaar voor afval van God en Godsdienst bewaard heeft, behoort men dan niet aan de orde van de Heilige Drie-eenheid een zoet en dankbaar aandenken toe te wijden?
Onderscheidene schrijvers hebben zich beijverd, om de levensgeschiedenis van de heilige Felix van Valois te vermelden, en dezelve is verenigd met die van de heilige Joannes van Matha, wiens medearbeider hij werd in de grote en loffelijke onderneming, die de verlossing der Christenslaven uit de handen der zeerovers en Mahomedanen ten doel had; onder die schrijvers tellen wij Robertus Gaguin, generaal der orde van de Heilige Drie-eenheid, die in het jaar 1501 ontslapen is; Aegidius Gonzalez van Avila; Diego de Guzman; Alfonsus van Aldrade; Franciscus Macedo en anderen; men kan de geschiedenis der kerk van Meaux, Lib. 2. Cap. 116, 135, Bl. 172 en volgende insgelijks met vrucht nazien en zal zich door de heilige voorbeelden, welke de heilige Felix ons gaf, opgewekt vinden.
Er ligt ons weinig aan gelegen en het behoort geenszins tot onze taak, om op te sporen of de heilige Felix van Valois vroeger Hugo geheten hebbende, en of hij uit de koninklijke linie uit het huis van Valois, zoals sommigen willen, zou afstammen, dan of hij de toenaam van Valois verkregen heeft wijl hij in de provincie Valois geboren is. De ware adeldom en wezenlijke grootheid bestaan trouwens in het streven naar Christelijke volmaaktheid en het beoefenen van die deugden, welke onze zich zelven vernederende Leermeester en Zaligmaker beoefende en voorschreef. De heilige werd op 19 April 1127 geboren; van zijne opvoeding is ons evenmin iets bekend als van zijne afkomst, doch men kan het er voor houden, dat dezelve zeer Godsdienstig geweest is, om de genegenheid, welke hij sedert voor het in God verborgen leven betoonde. Enige schrijvers willen, dat hij te Clairvaux zijne onderrichtingen onder de leiding van de heilige Bernardus, die toen reeds met veel roem in de Kerk schitterde, zou genoten hebben, doch het is moeilijk te geloven, dat hij alsdan zou hebben kunnen besluiten, om deze heilige stichting te verlaten, of om tenminste zich in zijne afzondering niet aan de regel van die orde te houden. Wat er ook van zij, genoeg dat Felix met de wereld en al hetgene zij aanbiedt te verzaken, zich in ene afzondering ging vestigen, om slechts voor God alleen te leven en zich in een bos onttrok, op de uiterste grenzen van Valois, Brie en Soissons; hij bouwde zich ene cel en kleine bidplaats, in welke hij, verre van alle gewoel der wereld, zich in alle gestrengheden van boetvaardig leven oefende, hij leidde dat verborgen leven nog, toen hij reeds meer dan zestig jaren oud was en dacht in die gelukkige staat zijne dagen te zullen eindigen; doch God, die andere oogmerken met zijnen dienaar had, leidde in die eenzaamheid degenen, die zich met hem zouden verenigen om Gods wil te volbrengen. Deze was de heilige Joannes van Matha, edelman, meester in de Godgeleerdheid en priester, geboren te Tançon op de grenzen van Provence, die getroffen door de Goddelijke genade, welke hij bij het opdragen van zijn eerste Heilige Misofferande ontvangen had, de heilige kluizenaar, van wiens deugdzame levenswandel hij zoveel gehoord had, kwam zoeken, om zich onder zijne leiding op de weg der volmaaktheid te oefenen.
Felix kon niet weigeren een leerling te ontvangen, welke hem door God scheen gezonden te zijn en verborg hem niets van die gunsten, waarmee de Heilige Geest hem verrijkt had. Hij gaf hem al wat hij hem kon mededelen, zodat de leerling in kennis en beoefening van het geestelijk leven zijnen leermeester evenaarde; beiden arbeidden met gelijke ijver om op de weg der volmaaktheid te vorderen, en ofschoon de heilige Felix zijnen jonge metgezel meer dan dertig jaren in ouderdom overtrof, ontbrak het hem evenmin als Joannes van Matha aan moed, om gelijke tred met hem te houden; gene verstervingen werden gespaard om het lichaam en de begeerlijkheden te bedwingen; gebed en overdenking waren hunne voornaamste bezigheden, en hunne gesprekken strekten slechts om elkander liefde tot God in te boezemen, en om elke band met de aarde en wat vergankelijk is te vernietigen. Op die wijze brachten zij enige jaren met elkander door, totdat eindelijk Joannes aan Felix het voornemen ontdekte, hetwelk God hem op de dag van zijne eerste Heilige Mis had ingegeven, om namelijk middelen te beramen, ten einde met vrucht aan de bevrijding der Christenen te arbeiden, die in de slavernij der ongelovigen zuchten en gevaar liepen van insgelijks met de godsdienst hunne ziel te verliezen. De wijze waarop hij zijne oogmerken betrekkelijk deze grote onderneming verklaarde, wekte de belangstelling van Felix zo zeer op, dat hij, onaangezien zijnen ouderdom, zeer gaarne met hem in de uitvoering van dat plan wilde delen. Zij vertrouwden terecht, dat God, die in hen dat verlangen gestort had, hen evenzeer de middelen zou aan de hand doen, om hunne oogmerken te verwezenlijken. Om deze nieuwe genade waardig te worden verdubbelden zij hunne boetoefeningen en gebeden, en besloten om ene reis naar Rome te ondernemen, ten einde aan de heilige Vader hun doel bekend te maken en zijne bevelen zowel als zijne raadgevingen in te winnen en te volgen. Zij vertrokken op het einde van het jaar 1197 naar de eeuwige stad, dat middelpunt des Christendoms, uit hetwelk ons de schatten, die Jezus zijner Kerk geschonken, toevloeien en lieten de zorg van hunne afzondering over aan enige leerlingen, die zich onlangs bij hen gevoegd hadden en ene soort van vergadering vormden. Beide heiligen richtten zich nu aan Paus Innocentius III, die sedert Januari 1198, Paus Celestinus III opgevolgd was en leverde hem hunne aanbevelingsbrieven over, die zij van Odo, ook Mauricius van Sally geheten, bisschop van Parijs, ontvangen hadden, waarbij dezen hunne heilige levenswandel bevestigde en het gewicht der onderneming voorstelde, ter welker zake zij zich aan de voeten van de heilige Vader kwamen neerwerpen. Paus Innocentius verleende aan deze vrienden des Allerhoogsten meermalen gehoor en bracht de ganse zaak in de vergadering der kardinalen en bisschoppen, welke hij tot dat einde bijeengeroepen had; alles werd onderzocht en droeg de goedkeuring weg. De Paus was niet tevreden met deze grote onderneming door zijn gezag te ondersteunen, hij wilde insgelijks de instelling en stichting van hunne maatschappij bekrachtigen en richtte weldra ene nieuwe orde op, van welke Joannes van Matha als priester en theologisch doctor, en omdat hij langer scheen te zullen leven als de heilige Felix, als algemeen overste door de heilige Vader werd aangesteld.
Na van Rome teruggekeerd te zijn, verkregen de beide heiligen gehoor bij koning Philip August, die hun welwillend zijne medewerking beloofde, hunne onderneming zo door zijne bescherming als weldaden begunstigde. Een edelman van het hof, Gaucher III (Walcarius) van Chatillon geheten, die in Brie en Valois grote goederen bezat, schonk hun een stuk grond tussen Gandela en Ferté-Milon, Cerfroid geheten, ene halve mijl van hunne eerste woonplaats, ten einde daar hunne stichting te vestigen. Hier legden zij de grondslagen van het klooster, hetwelk het middelpunt der orde en door Margaretha, gravin van Bourgondië, rijkelijk begiftigd werd. De heilige Joannes van Matha, na de regel der orde opgesteld en deze vaan het onderzoek van de bisschop van Parijs en de abt van Sint Victor, door de Paus daarmee belast, onderworpen te hebben, zag zich genoodzaakt naar Rome terug te keren en liet het bestuur van Cerfroid en de zorg om de orde te verbreiden aan Felix over, die in verschillende streken van Frankrijk kloosters vestigde, terwijl God zijnen arbeid zegende en onderscheidene Godvruchtige personen hunne offers aanbrachten, om het heilig werk voort te zetten.
De verandering van bezigheden en de bemoeiingen om voor de Christenslaven en de verbreiding van zijne orde werkzaam te zijn, deed de heilige evenwel niets in de levenswijze, welke hij gedurende zovele jaren in eenzaamheid geleid had, veranderen; hij verflauwde niet in zijne verstervingen of gebed en deelde dezelfde geest aan zijne broeders mee, die zich aan zijne leiding onderwierpen. Het behaagde eindelijk de Heer, om de maat der genaden, waarmee Hij zijnen dienaar gedurende zijn sterfelijk leven begunstigd had, te vervullen. De tijd van zijne ontbinding van deze wereld was genaderd en Felix werd door de rechtvaardige Rechter ter beloning opgeroepen. Hij ontsliep op 4 November 1212, in de ouderdom van vijfentachtig jaren en zeven maanden, omtrent een jaar en zes weken voor de heilige Joannes van Matha. Volgens ene overlevering der orde zou de heilige Felix in het jaar 1262, door Paus Urbanus IV, onder het getal der heiligen geplaatst zijn, doch die bulle wordt niet gevonden; men wil intussen, dat reeds in het jaar 1219 het bisdom van Meaux hem als heilig vereerde. In het jaar 1666 verklaarde Alexander VII, dat hij reeds geruime tijd onder de heiligen gerekend werd en zijne verering is sedert die tijd in de ganse uitgestrektheid der Kerk van het Westen openlijk gevierd. Paus Clemens X heeft de feestdag van Gods dienaar dubbel feest verklaard. Zijn opvolger Innocentius XI bekrachtigde, bij ene bulle van 30 Juli 1679, het voorschrift van Clemens X en bepaalde dat die feestviering voor alle geestelijken en kerken, die de Romeinse gebruiken volgen, verplichtend zou zijn, terwijl hij bij die gelegenheid de feestdag van de heilige Joannes van Matha van 21 December op 8 Februari; en die van de heilige Felix van Valois van 4 November op 20 dierzelfde maand verplaatste.
21 November
De heilige Gelasius I (496).
Paus.
De Romeinse abt Dionysius de kleine, die twintig jaren na de heilige Paus Gelasius leefde, schrijft van hem in zijnen brief aan de priester Julianus, die voor de verzameling der canons van deze Paus door Holstenius geplaatst is: “De zeden van deze Paus vereren zijne kennis en talenten; hij bezat ene zeldzame Godsvrucht; evenals de waardigste dienaars des Heren, offerde hij al de tijd, welke hij op zijne bezigheden uitspaarde, aan het gebed of Godsdienstig onderhoud. Tot de hoogste waardigheid in de Kerk verheven, beschouwde hij deze als ene zeer zware last en wezenlijke dienstbaarheid, welke hem voor de ganse wereld verantwoordelijk stelde. Hij voedde elke arme, welke hij kon opsporen, terwijl hij zelf arm en in de beoefening der uiterste gestrengheid leefde.” Na die getuigenis, door een tijdgenoot van deze grote Paus afgelegd, durven wij het met zoveel te groter gerustheid te wagen die schrijvers te volgen, welke de geschiedenis van de heilige Gelasius uit zijne schriften en brieven geput hebben.
De heilige Felix II, door sommigen voor Felix III gehouden, stierf op 25 Februari 492; en slachts vijf dagen later, te weten op 2 Maart, volgde de heilige Gelasius, van wie Facundus van Hermiane, die korte tijd na de dood van deze Paus schreef, zegt, dat zijne geleerdheid en deugden hem door de ganse wereld beroemd gemaakt hebben, hem op de zetel van de heilige Petrus. Hij was de zoon van Valerius en een Afrikaan, gelijk Anastasius, bibliothecaris der Kerk van Rome, vermeldt; ofschoon enige latere schrijvers menen, dat hij te Rome geboren zou zijn, omdat de heilige aan de keizer Anastasius schreef: “Doorluchtige zoon; ik een geboren Romein, bemin, vereer en erken u als Romeins vorst.” Doch ofschoon een Afrikaner, kon hij om vele redenen zeggen, zoals Baronius aanmerkt, dat hij een Romeins burger was, evenals de heilige Paulus, die van Tarsis was, zich beroemde als een Romeins burger geboren te zijn.
De geestelijkheid der kerk van Rome had in dit kort tijdbestek van het openstaan van de Heilige Stoel, verschillende tot de tucht betreffende verordeningen vastgesteld, welke haar tot grote roem verstrekken en een krachtig bewijs opleveren, dat de toenmalige treurige tijdsomstandigheden, waarbij de Ariaansche of Eutychiaansche ketterijen overal door de tijdelijke arm ondersteund en begunstigd werden, evenwel bij de Romeinse geestelijkheid noch het bewustzijn van hare waarde, noch het gevoel van hare inwendige zedelijke kracht, noch hare tot nu toe brandende ijver voor het handhaven en behouden der Katholieke waarheden hadden kunnen doen verflauwen of verminderen.
Zodra de heilige Gelasius de Stoel van de heilige Petrus beklommen had, maakte hij zich door zijn schrijven aan de Illyrische en Dardanische bisschoppen, welke zich aan de gemeenschap met de kerk van Rome gehouden hadden, bekend. Laurentius, bisschop van Lignidus, beantwoordde in naam van alle Illyrische bisschoppen het pauselijk schrijven en berichtte de heilige Vader, dat zodra de kerk van Thessalonica, evenals de andere kerken van Illyrië, de brief van de ontslapen Paus Felix betrekkelijk de afwijking van Acasius van Konstantinopel gelezen hadden, zij zich van zijne kerkelijke gemeenschap afgezonderd hadden. Laurentius verzocht hem dringend om hem zijne geloofsbelijdenis zodra mogelijk toe te zenden, wijl deze tot een krachtig behoedmiddel zou verstrekken tegen de in het Oosten thans heersende ketterijen, een verlangen, waaraan de van apostolische ijver brandende Gelasius met de grootste bereidwilligheid beantwoordde. De pauselijke brief, aan de Dardanische bisschoppen gericht, is verloren gegaan, doch wij bezitten nog het merkwaardig antwoord, hetwelk dit hoofd heeft: “De ootmoedige bisschoppen van Dardanie heil en groet, de heilige heer, de apostolische en heiligste vader der vaders en bisschop van Rome Gelasius.” Zij verzekeren de heilige Vader, dat zij door hunnen Godvruchtige zoon Tryphon de heilvolle berichten van zijne verheffing met verschuldigde eerbied ontvangen en geen ander verlangen hebben, als in alles de pauselijke voorschriften en bevelen van de Apostolische Stoel, op welke Gelasius om zijne grote verdiensten verheven is, te gehoorzamen en onverbrekelijk na te leven, zoals zij zulks van hunne vaders in het geloof geleerd hebben. De bisschoppen verklaren vervolgens, dat zij zich aan de gemeenschap van Eutyches, van Petrus, bijgenaamd de lakenvoller, bisschop van Antiochië en van Acacius en al hunne aanhangelingen reeds onttrokken hadden, voor zij zijnen brief ontvingen, en dat zij zich nu met nog grotere behoedzaamheid van dezelve zullen onthouden. Zij verzoeken eindelijk de Paus van hen iemand uit zijnen naam te zenden, in wiens tegenwoordigheid alles wat het geloof betreft, geregeld en verordend zou kunnen worden. De Roomse Stoel noemen zij op het einde van hunnen brief de Stoel der Engelen (Angelicam sedem) en de brief is onderschreven door Joannes, bisschop van Scopina en zes andere bisschoppen. Paus Gelasius erkende in zijn antwoord aan Laurentius, dat het altijd de gewoonte van de nieuw verkozen bisschop van Rome was, om aan de kerken het geloofsformulier te zenden en stelde hetzelve in zijne brief, in welke hij zich vooral toelegde om het geheim der menswording tegen de ketterij van Eutyches te bevestigen en uitte op het einde de vurige wens, dat de keizer zich krachtdadig zou beijveren om de alles verdervende twisten der vermetele tegenstrevers der waarheid te doen ophouden. “Wij hebben besloten,” zei hij, “iemand van de onzen te zenden, zodra de staat van zaken, (hiermee de wanorde, welke Italië en Illyrie verontrustte, bedoelende), dit toelaat.”
Euphemius, patriarch van Konstantinopel, schreef insgelijks aan de Paus en beklaagde zich, dat de heilige Vader hem zijne verheffing niet bekend gemaakt had, zond hem zijne geloofsbelijdenis en bad hem van in de kerkgemeenschap te mogen opgenomen worden. De door de patriarch van Konstantinopel opgezonden geloofsbelijdenis werd geheel overeenstemmend met de apostolische leer bevonden, doch betreffende de kerkelijke gemeenschap verklaarde de Paus, dat hij hem, zolang hij weigerde om de naam van Acacius uit de Diptychen te schrappen, hem in de gemeenschap niet kon aannemen. Ongepaste mensenvrees en ijdele waan waren reeds meermalen de klippen, tegen welke de heiligheid der bisschoppen schipbreuk leed. Euphemius vreesde de gunst van het volk van Konstantinopel te zullen verliezen, wanneer hij de naam van Acacius uit het register schrapte, en met de gunst des volks te zullen behouden, vertrouwde hij, dat hij zich, ofschoon keizer Anastasius, tegen wiens verheffing hij zich aangekant had, hem tegenwerkte, op de patriarchalen zetel zou kunnen staande houden.
De heilige Paus Gelasius antwoordde hem: “Het is zo, de oude regel bestaat, dat men van zijne verheffing kennis geeft, het is de oude regel onder onze vaders, die in de gemeenschap verenigd waren, doch gij hebt u ene vreemde gemeenschap tegen die van de heilige Petrus verkozen. Gij zegt in uwen brief, dat ik enige toegevendheid moet bezigen; het is waar, men behoort zich tot zachtheid te neigen jegens hen, die gevallen zijn, om hen weer op te heffen, doch geenszins om zich zelven met hen in de afgrond te storten. Vandaar, dat wij gaarne aan hen, die door Acacius gedoopt en geordend zijn, het heilmiddel, door de overlevering van onze vaders bekrachtigd, zonder de minste zwarigheid toestaan. Gij veroordeelt Eutyches, maar Acacius zegt gij, heeft in niets tegen het geloof gehandeld, als of het niet nog erger is de waarheid te erkennen en evenwel met hare vijanden gemeenschap te houden. Gij vraagt wanneer Acacius veroordeeld is, als of er ene bijzondere veroordeling gevonden wordt tegen een Katholiek, die met de ketterij gemeenschap houdt. Gij zegt, dat gij het concilie van Chalcedonie aanneemt en gij beschouwt hen, die met de volgers van hen, die er veroordeeld zijn, gemeenschap houden, noch algemeen, noch in het bijzonder veroordeeld. Denkt gij dat Petrus van Antiochië, met wie Acacius kerkelijke gemeenschap onderhield, gerechtvaardigd is? Geef daarvan bewijs, want het is klaarblijkelijk bewezen, dat hij Eutychiaan was; vlei u niet met de verklaring, welke gij aflegt, van u aan het Katholiek geloof te houden en de naam van Eutyches geschrapt te hebben; het zeggen is niet genoeg, men moet dit door daden tonen, door de gemeenschap met de ketters en met die, welke met hunne volgelingen gemeenschap houden, af te breken. Maar er zijn mensen, die u dringen. Veroorloof mij te zeggen: Een bisschop, wanneer het te doen is om de waarheid te verkondigen, mag zo niet spreken. Vergeef niet insgelijks mijne vrees. Ik beef bij de gedachte aan het verschrikkelijk oordeel Gods; als dienaren van Jezus Christus is het onze plicht, ons leven voor de waarheid te geven. Gij zegt, dat men het volk van Konstantinopel moet overtuigen en dat ik iemand moet zenden, om het te bevredigen, doch is het niet de plicht eens herders zijne kudde te leiden en geenszins hunne verkeerdheden te volgen? Zal uwe kudde van u of gij van haar rekenschap geven. O mijn broeder, wij zullen zonder twijfel voor de verschrikkelijke rechterstoel van Jezus Christus verschijnen, waar gene loze streken of derzelver gevolgen iets vermogen of in gebruik zijn. Daar zal men duidelijk zien of ik, zoals gij zegt, hard en scherp geweest ben, dan veeleer gij, die het heilzame redmiddel weigert?” Ofschoon de Paus in deze brief Euphemius broeder noemt, verklaart hij evenwel duidelijk, dat zulks nog geen teken van gemeenschap is en dat hij aan hem als aan ene vreemdeling schrijft.
Men heeft de heilige Gelasius van overdrevene strengheid durven beschuldigen en hem in zijne levensgeschiedenis het verwijt gedaan, dat hij, om zulk ene nietsbeduidende kleinigheid, zoals men zulks heeft durven noemen, de vereniging van de beide kerken verhinderd heeft; doch niets komt ons onbillijker voor, dan zodanig verwijt. De Diptychen, die van tweeërlei aard waren, te weten voor de doden en levenden, waren bijzonder met betrekking tot de afgestorvenen gene onbeduidende kleinigheid. Het inschrijven van ene naam in dat register duidde ene soort van heiligverklaring aan degenen, die daarop vermeld waren; zodat door dit gebruik niet slechts hunne leerwijze en Godsdienstige gevoelens gehuldigd, maar ook hun levenswandel vlekkeloos verklaard en als één na te volgen voorbeeld aan de vergaderde gelovigen voorgehouden werd. Vandaar die eerbiedige stilte en aandacht, waarmee het volk deze aflezing van de Diptychen aanhoorde; zij was ene soort van hulde, welke men hen toebracht, wiens naam werd afgelezen. Doch hoe zou Acacius dusdanige hulde hebben kunnen verdienen, die zijn aandenken aan de gelovige eerbied moest maken? Heeft hij wel iets anders verricht gedurende zijne verhevene bediening, als de Kerk te verwarren en de wijnberg des Heren te verwoesten? Hij was degene, die Timotheus Aelucus, de moordenaar van de heilige Proterius, patriarch van Alexandrië, op deze oude stoel van het Oosten bevorderde, om zich van deze ellendeling als een werktuig te bedienen, ten einde ene rechtzinnige bisschop te onderdrukken, te vervolgen en van zijn zetel te verdrijven. Acacius was de man, die om zijne heerszucht te voldoen, de regels en instellingen der Kerk onder de voet trapte en daarom menigmaal ondeugden, door de conciliën veroordeelden en openlijk van ketterij overtuigde mannen, wanneer zij slechts door kruipende vleierij zijne ijdelheid eerbiedigden, op bisschoppelijke zetels plaatste en dat wel om zijne zinnelijkheden te kunnen bevredigen. Men zegt wellicht, dat Acacius echter rechtzinnig was en dat hij nooit van ketterij beschuldigd kan worden; maar wie heeft ooit het tegendeel grondig durven bewijzen? genoeg, die ongelukkige had toch door zijne daden voldoende blijken gegeven, dat hij het geloof verloochend had, wijl hij met degenen, welke niet rechtzinnig en al zodanigen veroordeeld waren, kerkelijke gemeenschap onderhield en zich derhalve met hen aan dezelfde veroordeling schuldig maakte, vooral daar hij zodanigen bevorderde en dus door hen als in eigen persoon, de schaapsstal van Christus aan de wolven in schaapsvacht gehuld prijs gaf, hun macht en gezag verleende om hunne dwalingen en goddeloosheden te verbreiden en ontelbare zielen in het verderf te storten. Wil men derhalve van het dorre, aan goede werken en heilige oogmerken onvruchtbaar geloof van Acacius getuigenis afleggen, dat men dan aantoont, dat hij vreesde, dat hetzelfde geloof als ene strenge getuige tegen hem zou optreden. Acacius toonde insgelijks in al zijne handelingen, dat hij de aan de Stoel van Rome verschuldigde eerbied onder de voet trad, immers hij deed de pauselijke gezanten in de gevangenis werpen en was stout genoeg, om de heilige Paus Felix te excommuniceren, wijl de heilige Vader een concilie van zevenenzestig bisschoppen hem in de ban gedaan en verklaard had, dat wanneer een bisschop, een geestelijke, een monnik of leek met hem kerkelijke gemeenschap hield, deze insgelijks aan Gods oordeel en de banvloek onderworpen was. En deze onwaardige prelaat, die om tot zijn schandelijk doel te geraken, zich van nog schandelijker middelen bediende, werd in de Diptychen met ene heilige Proclus, Gennadius en andere heilige en eerbiedwaardige bisschoppen op gelijke lijn gesteld , en zijn zo zeer bevlekt en bezoedeld leven in het dankbaar aandenken van vrome en rechtzinnige Christenen teruggeroepen! Niets was derhalve noodzakelijker, dan dat de Paus zich van het recht en de wapenen bediende, welke de Goddelijke stichter der Kerk hem toevertrouwd had, en de standvastigheid, welke de heilige Gelasius betoonde, strekt hem tot grotere eer, want hij verrichte niets als hetgene hij aan de heiligheid der Kerk, zijne eigen hoge waardigheid en aan het geweten der rechtzinnigen verschuldigd was.
Wat Euphemius betreft, deze verviel bij de keizer in nog grotere ongenade dan voorheen en werd verbannen; vooreerst wegens de moeilijkheden, welke hij Anastasius bij deze troonsbeklimming veroorzaakt had, en ten andere omdat hij zich voor het concilie van Chalcedonie verklaarde en met de tegenstrevers van hetzelve de kerkelijke gemeenschap niet weigerde, en eindelijk omdat hij bij de keizer verdacht was, dat hij de belangen der oproerige Isauriers tegen de keizer aankleefde. Op de leer van Euphemius kleefde niet de minste verdenking van dwaling en zijn gedrag zuiver, zijn hart zacht, vredelievend, weldadig, vrij van hoogmoed, hebzucht. Hij trok zich de onderdrukten en armen aan, was vriendelijk en voorkomend jegens elk, zelfs de geringsten die hem naderde. Zijne enige fout was, dat hij onverenigbare zaken, te weten het tijdelijke met het eeuwige belang, wilde verenigen; daarom verdedigde hij met ijver de besluiten van het concilie van Chalcedonie, doch ondertekende insgelijks, om des keizers welbehagen te winnen, het beruchte “Henotikon” of edict van bevrediging, onder die naam, door keizer Zeno in het jaar 482 uitgevaardigd; dit vreemde formulier van vereniging was door Acacius ontworpen en bestemd om als verbindende geloofsregel voor alle Christenen van het Oosten te verstrekken, doch daar hetzelve zeer dubbelzinnige en voor valse uitlegging vatbare zinsneden inhield, en het gezag van het concilie van Chalcedonie aanrandde, zag men daardoor nog meer wanorde en onrust in de kerk van het Oosten geboren worden. Euphemius had zich wel van de kerkelijke gemeenschap van de ingedrongen patriarch van Alexandrië Petrus Mongus afgescheiden, doch liet de naam van de vriend en bevorderaar van Mongus, de naam van Acacius, die als de enige oorzaak van zoveel verwarring en onrust moet gehouden worden, op de heilige Diptychen staan. Hij spande wel alle pogingen in om in de gemeenschap met de Kerk van Rome opgenomen te worden, doch kon van zich niet verkrijgen, om zich aan de billijke voorschriften dier Kerk te onderwerpen. Ware Euphemius in de gemeenschap der Kerk gestorven, zou hij thans wellicht prijken onder het getal der heilige belijders; hij leefde tot het jaar 515 en stierf te Ancyre in ballingschap.
De heilige Gelasius ging steeds voort met dezelfde kracht tegen de Eutychianen te handelen, en daar de zaak van Acacius van Konstantinopel de gemoederen verdeeld hield, trachtte de heilige Vader in zijn schrijven op het klaarblijkelijkst aan te tonen, hoever de verblindheid en hardnekkigheid der Grieken ten voordele van deze man zich uitstrekten, en rechtvaardigde in alles het gedrag van zijnen voorganger de heilige Felix, wiens gedachtenis men wegens de banvloek, tegen Acacius eertijds uitgevaardigd, bleef lasteren, ofschoon hij zulks niet op eigen gezag, maar uit kracht van het te Rome vergaderde concilie gedaan had. De Paus stelde alle pogingen in het werk tegen het verbreiden der Pelagianen, die zich in Dalmatie en in de Mark van Ancona opnieuw vertoonden. Door zijne waakzaamheid ontdekte hij insgelijks de Manicheen, die zich in het geheim in Rome ophielden; hij ontwaarde, dat die ketters zich onder de Katholieken mengden, met hen de Heilige Offerande bijwoonden en tot de Heilige Tafel naderden, waar zij van de vrijheid gebruik maakten, welke toegelaten was van onder ene gedaante de Heilige Geheimen te ontvangen, want anders zouden zij zich niet hebben kunnen verholen houden en als Katholieken doorgaan, wijl zij het nuttigen van de kelk verfoeiden. De Paus beval voortaan de Communie onder beide gedaanten, doch nu was het de Manicheen niet meer mogelijk zich onder de Katholieken te vermengen. Gelasius deed hen vervolgens met de meeste ijver opsporen en nadat zij in ene synode overtuigd en veroordeeld waren, werden zij door gezag van de magistraat en door de beambten des keizers uit de stad verdreven.
De heilige schreef insgelijks aan de vorst, na hem van zijne genegenheid verzekerd te hebben, over de onderscheiding der twee machten, de kerkelijke en de tijdelijke macht, welke God op deze aarde gesteld heeft, van welke hij hem het gebruik aantoonde. De heilige Vader vermaande de keizer tevens om het vonnis, hetwelk de Heilige Stoel over de nagedachtenis van Acacius geveld had, te handhaven. Op aandrang der Grieken ten gunste van de veroordeelde patriarch, berichtte de Paus de gezant van koning Theodoricus te Konstantinopel, dat het niet in de macht der Kerk was ene man, die buiten hare gemeenschap gestorven was, vergiffenis te schenken, of hem van de ban, die gedurende zijn leven niet opgeheven was, te ontheffen; dat men daarvan geen voorbeeld kende. de heilige schreef nog onderscheidene brieven over hetzelfde onderwerp aan de bisschoppen van Dardanie en Illyrie en aan die van het Oosten.
Terwijl de ijverige Gelasius de Eutychianen bestreed, zorgde hij wel, dat de Nestorianen, die tot een ander uiterste vervallen waren, geen voordeel uit de kracht van zijne bewijsredenen tegen de eersten konden trekken, waarom hij dan zijne verhandeling over “de twee naturen in Christus.” tegelijk tegen Eutyches en Nestorius schreef. Men heeft enige tijd getwijfeld of die verhandeling van hem was, doch het is bewezen, dat de heilige Paus de steller is.
Door de verwarringen in Italië, door de oorlogen tussen de Gothen en andere vreemde horden, die het Westerse rijk onder Odoaker en Theoderic hadden doen vallen, waren de kerken in ene rampzalige staat, zodat zelfs de tucht schier vervallen was; de meeste derzelve waren van priesters beroofd en het zedebederf won meer en meer veld onder het volk, zodat Paus Gelasius en zijn concilie, om hiertegen enigszins te voorzien, het noodzakelijk achtten, om enige gewone vormen over het hoofd te zien en iets van de oude strenge canons te verzachten, doch opdat men van deze toegevendheid geen misbruik zou maken, stelde hij onderscheidene verordeningen vast, welke hij aan de bisschoppen van Lucanie en Sicilië richtte. Hij verzette zich met alle kracht tegen sommige senateurs van Rome, die de afschuwelijke feestvieringen, vroeger ter ere van de afgod Pan en Lupercalia geheten, gehouden en die hij zo gelukkig vernietigd had, weer wilden invoeren. Deze Romeinen, nog altijd ingenomen met de vroegere zogenaamde grootheid van Rome, gaven voor belijdenis van Christelijke Godsdienst te doen, doch durfden insgelijks openlijk beweren, dat de oorzaak der heersende ziekten gelegen was in het niet vereren van die afgod. “Zeg mij eens,” schreef de Paus in zijne verhandelingen tegen Andromaguus en andere senateurs, “toen Rome, zoals wij in Titus Livius lezen, meermalen door de pest bezocht werd, offerde men toen niet aan die afgod en hield men geen Lupercalien?… Toen keizer Anthemius te Rome kwam, hield men er dezelfde onreine feesten en evenwel had men altijd pestziekten te betreuren. Zo die afschuwelijkheden de oorzaak van onze rampen zijn, verwijt uw zelven dan die schuld, wijl gij die plechtigheid zoveel onachtzamer onderhoudt dan uwe voorvaders. Waarom hebben Castor en Pollux, wier valse dienst gij niet wilt verlaten, de zeeën niet gunstig doen zijn, opdat Rome overvloed van graan hebbe? Zegt mij, gij die noch Christenen, noch heidenen zijt, verdedigers van de Lupercalien en de zeden omkerende gezangen, die ene eredienst, welke even schandelijk is, waardig zijt, welk voordeel zal u zulks aanbrengen, daar dezelve zulk een afschuwelijk zedenbederf veroorzaakt? Gaat en offert insgelijks in de tempelen aan de helse geesten toegewijd en in het kapitool; waarom zoudt gij een gedeelte des bijgeloofs onderhouden, terwijl gij het voornaamste gedeelte verlaten hebt? Gij durft te beweren, dat men van den beginne af de Lupercalien geduld heeft? Ik stem toe, dat men gedurende enige tijd de offerande aan de goden duldde, maar volgt daaruit, dat men deze in het vervolg niet moet vernietigen? In onderscheidene tijden heeft elk bisschop verschillende verachtelijke en goddeloze bijgelovigheden afgeschaft; men kan ook de krankheden niet eensklaps genezen, men begint met de gevaarlijkste, uit vrees, dat anders het lichaam te zwak zou zijn om de geneesmiddelen te verdragen. Ik intussen ontzeg ten strengste aan elke gedoopte Christen mens die afschuwelijkheden, welke de heidenen alleen volgen, te verrichten. Ik moet de Christenen verklaren, dat die bijgelovigheden voor hen verderfelijk en schadelijk zijn. Ik heb mijn geweten ontlast en het is thans de zaak van hen, die mijne rechtmatige vermaningen niet willen gehoorzamen, voor zich zelven te zorgen. Ik twijfel er niet aan, of mijne voorgangers hebben evenzo gehandeld en de keizers ernstig aangemaand, om die afschuwelijke misbruiken uit te roeien; men heeft niet willen gehoorzamen, en zulks heeft de ondergang van het keizerrijk berokkend. Ik durf de vorsten nog niet van onachtzaamheid beschuldigen, maar elk mens zal van zijn gedrag rekenschap moeten geven.”
Het is buiten alle twijfel zeker, dat deze heilige Paus zich vooral beijverde om de feestdagen der Kerk’de Liturgie en al wat de openbare Godsdienstoefeningen betrof, te regelen; hij vervaardigde ene verzameling van gebeden, gebruiken en plechtigheden, welke in de Kerk van Rome in zwang waren, welke verzameling wij gewoonlijk het “Sacramentarium van Gelasius” noemen. Men vindt in dat werk over de plechtige verering van het kruis des Heren, op de goede Vrijdag en het bewaren van een gedeelte der, daags te voren geconsacreerde Eucharistie, over de wijding der Heilige Oliën, over de zalving en andere bij het heilig doopsel gebruikelijke plechtigheden, de waterwijding, de gebeden en inzegeningen van nieuw gebouwde woonhuizen, onderscheidene missen voor de feestdagen der heiligen, die de aanroeping van Gods vrienden en de verering van hunne overblijfselen uitdrukken; missen voor de reizenden en om onderscheidene deugden te verkrijgen, voor de zieken en afgestorvenen enz.; van welk Sacramentarium de heilige Gregorius de Grote, die ene eeuw later de Heilige Stoel versierde, een kortere inhoud vervaardigde; dit laatste werk, hetwelk de naam draagt van “Sacramentarium van de heilige Gregorius,” zou dat van de heilige Gelasius hebben doen vergeten, doch men heeft het aandenken daaraan verlevendigd door ene uitgave, welke te Rome in het jaar 1680 in het licht verscheen en door de geleerde en vrome kardinaal Joannes Maria Tomasio bewerkt werd, volgens een exemplaar dat meer dan negenhonderd jaren oud was en aan Paulus Petau, raadsheer van het parlement van Parijs, toebehoord had en gered was uit de boekerij van Fleury of Sint Benoit sur Loire, welke door de Hugenoten in 1562 geplunderd was. De heilige Gelasius heeft insgelijks, op de manier van de heilige Ambrosius, onderscheidene kerkelijke lofzangen vervaardigd en nog enige andere werken, die, ofschoon zij grotendeels verloren zijn, nochtans getuigen van zijne uitgestrekte zucht tot arbeid, gedurende de weinige jaren, welke hij als Paus regeerde.
Wij mogen evenmin het vermaarde decreet vergeten, hetwelk men hem toeschrijft omtrent de kerkelijke, regelmatige en twijfelachtige boeken der Heilige Schrift. Dit decreet nam de heilige Paus in een concilie van zeventig bisschoppen, welke te Rome in het jaar 494 vergaderd waren. De heilige Gelasius stierf in het jaar 496 op 21 November, na vier jaren en ruim acht maanden de pauselijke waardigheid bekleed te hebben.
Feestdag ter ere van de aanbieding der Heilige Maagd in de tempel, gewoonlijk Maria Presentatie geheten.
Godsdienstige ouders dragen hunne kinderen,